De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 4 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 337]
| |
te wagen. Le Goth had er schijnbaar in bewilligd, en gezegd dat niets gemakkelijker was en dat hij den prins dacht te vergeven door een schotel paling, zijn geliefdkoosd gerecht. Le Goth, op vrije voeten gesteld, ging terstond naar Oranje, dien hij van harte genegen was, en vertelde hem de geheele geschiedenisGa naar voetnoot(1). Zoo waren er dan in het tijdsbestek van twee jaren vijf verschillende aanslagen in het werk gesteld om den prins te vermoorden, allen met voorkennis en aanmoediging van de spaansche regeering. Weldra zou er een zesde volgen. In den zomer van 1584 hield Willem van Oranje zijn verblijf te DelftGa naar voetnoot(2), waar zijne echtgenoote, Louise de Coligny, den vorigen winter van een zoon, den later zoo vermaarden stadhouder Frederik Hendrik, bevallen was. Het kind had zijne namen gekregen van zijne twee peetvaders, de Koningen van Denemarken en van Navarre, en de doopplechtigheid had den 12den Juni onder veel vreugdebedrijf plaats gehadGa naar voetnoot(3). Het aloude Delft was een rustig, lief, maar toch wel wat droomerig stadje. De stille grachten, die het doorsneden, waren met rijen van ruischende, lommerrijke linden en populieren beplant, en langs die waterwegen gleed de nering van het plaatsje kalm heen. De straten waren zindelijk en luchtig, de huizen welgebouwd, en het geheele uiterlijk verkondigde welvaart. Een der voornaamste grachten heet nog het Oud-Delft; zij was ter wederzijde met schaduwrijke linden beplant, die in het midden van den zomer het water met geurige bloesems bestrooiden. Aan den éénen kant der gracht stond de Oude Kerk, een eenvoudig ouderwetsch gebouw van gemetselden steen, met boogvormige, van boven spits toeloopende vensters, en een hoogen toren, die merkbaar overboog naar het huis, dat aan de overzijde der gracht stond. Dat huis was de woning van Willem de Zwijger. Het stond recht tegenover de kerk en was door een ruim plein van de straat gescheiden, terwijl de stallen en andere bijgebouwen zich achter tot aan de stadsvesten uitstrekten. Eene smalle steeg liep van het Oud-Delft langs huis | |
[pagina 338]
| |
en achterhof naar de wallen toe. Het huis was een eenvoudig gebouw van twee verdiepingen hoog, van gemetselden steen, met een rood pannendak; het was vroeger een klooster geweest, aan St. Agatha gewijd, en de laatste prior werd door den dollen Lumey van der Marck opgehangen. De tijding van Anjou's dood was door een bijzonderen bode van het fransche Hof naar Delft overgebracht. Op Zondagmorgen, den 8sten Juli 1584, liet de prins van Oranje, nadat hij de hem gezonden stukken in bed gelezen had, den bode bij zich in zijn slaapvertrek roepen, om van hem mondeling nog nadere bijzonderheden omtrent de ziekte van den hertog te vernemenGa naar voetnoot(1). Deze bode, die zich François Guyon noemde, had in het vroege voorjaar Oranje's bescherming ingeroepen en verkregen, op grond dat hij de zoon was van een Protestant te Besançon, om zijn geloof ter dood gebracht, en omdat hij zelf | |
[pagina 339]
| |
groote gehechtheid aan den hervormden godsdienst voorwendde. Hij scheen een vroom, streng Calvinist, die altijd met een Bijbel of Psalmboek bij zich over straat en trouw naar de kerk ging. Overigens was hij zeer bescheiden, zeven-en-twintig jaren oud, klein en mager van gestalte, donker van gelaat, - iemand van wien noch goeds noch kwaads zich verwachten liet: daarin stemden de weinigen overeen, die zich verwaardigd hadden hun gedachten te laten gaan over den vreemdeling uit Bourgondië met zijn tenger voorkomen en eenigszins strammen gang. Hij scheen een goede opvoeding genoten te hebben, beweerde van fatsoenlijke afkomst te zijn en was bijzonder welbespraakt, wanneer hij iemand vinden kon om naar hem te luisteren; maar hij trok weinig de opmerkzaamheid. Desniettemin verborg dit onbeduidend uiterlijk een onversaagd en stoutmoedig karakter; zeven jaren lang had dit schijnbaar zachtaardig en argeloos wezen zwanger gegaan van een verschrikkelijke misdaad, waarvoor thans het uur der geboorte sloeg. De voorgewende François Guyon, zoon van een om het geloof ter dood gebracht Calvinist, was in werkelijkheid Balthazar Geraerts, een dweepziek Katholiek, wiens ouders nog te Villefans in Bourgondië leefden. Nog vóór hij den mannelijken leeftijd bereikte, had hij reeds het plan gevormd om den prins van Oranje te dooden, ‘die levenslang een weerspanneling tegen den katholieken Koning en een verstoorder van den roomsch katholieken, apostolischen godsdienst scheen te willen blijven.’ Nog maar twintig jaren oud, had hij zijn dolk uit alle macht in eene deur gestooten, met den uitroep: ‘gave God, dat de stoot Oranje door het hart was gegaan!’ Iemand, die daarvan getuige was, bestrafte hem er over, zeggende: dat het hem niet toekwam, Vorsten om het leven te brengen, en dat het niet geraden was, zulk een goed krijgsoverste, als den prins, te dooden, die zich immers altijd nog met den Koning zou kunnen verzoenen. Zoodra de ban tegen Oranje uitgekomen was, begaf Balthazar, meer dan ooit besloten om zijn lang gekoesterd ontwerp te volvoeren, zich van Dôle naar Luxemburg. Hier kwam hem ter oore, dat de daad reeds gepleegd was door Juan Jaureguy. Het was hem bij die tijding in het eerst te moede, alsof hem een zware steen van het hart gewenteld was, en hij was blijde, zoodoende van de verplichting ontheven te zijn om zelf zich in gevaar te stellenGa naar voetnoot(1). In de meening, dat de prins | |
[pagina 340]
| |
dood was, trad hij als klerk in dienst bij zekeren Jean Du Pré, geheimschrijver van den graaf van Mansfeld, stadhouder van Luxemburg. Toen men kort daarna vernam, dat de aanslag van Jaureguy mislukt was, kwam het ‘oude, diepgewortelde besluit’ stelliger dan ooit weder bij Geraerts op, en hij drukte de zegels van den graaf van Mansfeld af in rood was, ten einde daarmede bij de partij van Oranje vertrouwen te winnen. Verschillende omstandigheden hielden hem echter op. Zoo was er eene som gelds gestolen, en zag hij zich genoodzaakt in dienst te blijven, tot dat men het verlorene gevonden had, uit vrees van voor den dief aangezien en gevat te worden. Vervolgens werd zijn neef, de genoemde geheimschrijver, ziek, en was Geraerts verplicht zijn herstel af te wachten. Eindelijk, in Maart 1584, ‘liet zich het weder’, gelijk hij zeide, ‘schoon aanzien’: hij verliet Luxemburg en kwam te Trier. Daar vertrouwde hij zijn voornemen in de biecht aan den rector van het Jezuïten-college, een ‘roodharig man’, wiens naam niet bekend gebleven isGa naar voetnoot(1). Die eerwaarde persoon liet zich over het plan hoogst goedkeurend uit, gaf Geraerts zijn zegen en beloofde hem, indien de uitvoering hem het leven kosten mocht, eene plaats onder de martelaren. Een andere Jezuit evenwel uit hetzelfde collegie, met wien Geraerts zich insgelijks onderhield, voerde een geheel andere taal en deed zijn best om den jonkman van zijn voornemen af te brengen, wegens de gevaren en moeilijkheden die er voor de zaak van den Koning en de Kerk uit de valsche zegels zouden kunnen ontstaan - met bijvoeging, dat noch hij, noch iemand der Jezuiten zich gaarne met zulke dingen inliet, maar dat hij hem aanried, de zaak aan den prins van Parma bloot te leggenGa naar voetnoot(2). Het blijkt niet, dat deze persoon - ‘een uitmuntend en geleerd man’ - den jonkman zijn voornemen zocht te ontraden, op grond dat de aanslag zelf misdadig was of dat hij daardoor zijn tijdelijk en eeuwig welzijn in gevaar zou stellen. Terwijl Geraerts, zooals later bleek, maar op één punt den raad van dien tweeden biechtvader dacht te volgen, kwam hij te Doornik, waar hij een derden geestelijke raadpleegde - den vermaarden Franciskaner, Pater Géry - die hem in zijn voor- | |
[pagina 341]
| |
nemen krachtig aanmoedigde en versterkte. Nu legde hij eerst, volgens den raad van den ‘uitmuntenden’ Jezuit uit Trier, zijn plan aan Parma voor, en dat wel in een brief, dien hij zeer zorgvuldig opgesteld had en waarvan hij blijkbaar hooge gedachten koesterde. Hij gaf den gardiaan van het franciskanerklooster te Doornik een afschrift van den brief, dien hij eigenhandig den prins van Parma aanboodGa naar voetnoot(1). ‘Een onderdaan,’ zoo schreef hij, ‘behoort altijd het recht en den wil des Konings boven zijn eigen leven te stellen.’ Het verwonderde hem dus, dat tot dusver nog niemand zich had opgedaan om het vonnis tegen Willem van Nassau te voltrekken, ‘behalve de edele Biscaaier, zaliger gedachtenis’Ga naar voetnoot(2). Om die taak te volvoeren, merkte Balthazar zeer verstandig aan, was het noodig den toegang te krijgen tot den persoon van den prins, en daarin lag de moeilijkheid. Zij, aan wie het vergund was, waren gehouden die pest terstond te verdelgen, zonder Zijne Majesteit in de verplichting te brengen om uit Rome een kampvechter voor zich te ontbieden, aangezien wel niet één hunner genegen zou zijn om zich in den vergiftigen poel te storten, wiens walmen de arme bedrogen onderdanen, aan zijn invloed blootgesteld, besmet en naar lichaam en ziel verdorven hadden. Geraerts bekende, dat hij zelf zoo lang door deze bedenkingen aangespoord en geprikkeld was geworden, en bij zichzelven zulk een bitteren spijt en wrevel had voelen opkomen, nu den verharden ellendeling nog steeds de rechtmatige straf ontging - dat hij het voornemen had opgevat om door een bedriegelijk aas tot den vos toegang te verkrijgen en hem onverhoeds in den val te lokkenGa naar voetnoot(3). Hij voegde er bij, zouder te verklaren, waarin dat lokaas en die val eigenlijk bestonden, dat hij het zijn plicht had geacht de zaak aan den doorluchtigen prins van Parma bloot te leggen, onder betuiging, dat hij het stuk niet ondernam om den wil der belooning, in het banvonnis er voor uitgeloofd, daar hij zich liever op de grenzenlooze mildheid van Zijne Majesteit verlietGa naar voetnoot(4). Parma had lang naar een geschikt werktuig gezocht om zich | |
[pagina 342]
| |
van Oranje te ontslaanGa naar voetnoot(1), daar hij, even als Filips, Granvelle en al de vorige landvoogden der Nederlanden van oordeel was dat hierin het eenige middel lag om het koninklijk gezag nog in de opgestane gewesten te redden. Af en toe hadden zich vele sluipmoordenaars opgedaan, die niet aan de verwachting beantwoordden, en Alexander had verschillende personen - Italianen, Spanjaards, Lotharingers, Schotten, Engelschen - handgeld gegeven, maar meestal hadden zij dat geld doorgebracht, zonder iets te doen. Eenigen hielden zich, naar men meende, nog steeds met het komplot bezig, en op dat oogenblik waren er vier personen van verschillenden landaard en die elkander niet kenden, in Delft om het op het leven van Willem de Zwijger toe te leggenGa naar voetnoot(2). Ruiggebaarde schelmen van een woest, krijgshaftig voorkomen, gewezen kapiteins van vrijkorpsen, en dergelijk gespuis boden dagelijks hunne diensten aan, maar voerden weinig uit. Hoe kon Parma, toen hij dezen tengeren, jongen klerk voor zich zag, van hem iets stouts verwachten? Hij oordeelde hem voor eene zware onderneming ongeschikt en gaf dit ook aan zijne vertrouwelingen en aan den Koning te kennenGa naar voetnoot(3). Hij liet hem spoedig van zich gaan, en het laat zich denken, dat de gezwollen stijl van Geraerts' brief niet zeer geschikt was om den ongunstigen indruk, door zijn voorkomen te weeg gebracht, uit te wisschen. Haultepenne en anderen brachten Parma er evenwel toe, om d'Assonleville naar den jonkman te zenden, om iets naders omtrent zijn plan te vernemenGa naar voetnoot(4). Assonleville had dan ook een onderhoud met Geraerts, waarin hij dezen verzocht hem schriftelijk zijn plan op te geven, en dit geschiedde den 11den April 1584. In dien brief gaf Geraerts nader te kennen, hoe hij te Delft bij Oranje toegang dacht te krijgen, als zoon van een om het geloof ter dood gebracht Calvinist en als zelf vurig, maar in het geheim aan den gereformeerden godsdienst verkleefd, en | |
[pagina 343]
| |
uit dien hoofde verlangende bij den prins in dienst te treden om de geweldenarij der Pausgezinden te ontgaan. Als hij het vertrouwen gewonnen had van hen, die den prins omringden, wilde hij hen opmerkzaam maken op het groote nut, dat men van de zegels van Mansfeldt trekken kon om valsche paspoorten gereed te maken voor spionnen en andere personen, die men wenschen mocht naar de koningsgezinde landstreken te zenden. ‘Onder deze of dergelijke valsche voorgevens en verzinsels’, ging Geraerts voort, ‘zou hij alras den toegang verkrijgen tot den persoon van den gezegden Nassau.’ Bij hernieuwing betuigde hij dat niets hem tot de onderneming had aangezet, ‘dan de oprechte ijver, dien hij koesterde voor het geloof en den waren godsdienst onzer Heilige moeder, de roomsch-katholieke apostolische Kerk, en voor den dienst van Zijne Majesteit.’ Hij vroeg vergiffenis voor het namaken der zegels - eene schandelijke daad, die hij nooit gepleegd zou hebben, daar hij liever duizendmaal den dood zou hebben willen ondergaan, ware het niet geweest voor het groote doel, dat hij beoogde. Bijzonder wenschte hij voor die misdaad vergiffenis, eer hij de hand aan het werk sloeg, ‘opdat hij met de aanstaande Paschen zonder gewetensbezwaar biechten en het Sacrament des Heiligen Avondmaals ontvangen mocht.’ Insgelijks verzocht hij den prins van Parma, voor hem van Zijne Heiligheid absolutie te verwerven wegens dien diefstal, ‘nu hij gereed stond, eenigen tijd met ketters en godloochenaars om te gaan en zich eenigszins naar hunne zeden en gewoonten te schikken’Ga naar voetnoot(1). Naar den algemeenen toon van Geraerts' brieven te oordeelen, zou men hem voor een geestdrijver kunnen verklaren, die zich overtuigd hield, dat de voltrekking van het gebod, door Filips aan alle moordlustigen in Europa gegeven, hem bij God en den Koning verdienstelijk maken zou. Ongetwijfeld was hij een dweper, maar toch niet louter dat; zijn karakter is uit een zielkundig oogpunt zeer merkwaardig. Hij had zich diets gemaakt, dat de taak waarmede hij zich belastte, bij uitstek verdienstelijk was, en hij vreesde de gevolgen volstrekt niet. Hij was echter geenszins zoo onbaatzuchtig als hij zich wilde doen voorkomen in brieven, die, zoo als een heimelijk voorgevoel hem scheen in te geven, van blijvend belang zouden zijn. In zijne gesprekken met d'Assonleville drukte hij er op, dat hij een arme kerel was, die dit stuk ondernomen had om geld en goed te verwerven, om zich rijk te makenGa naar voetnoot(2), en dat hij op den invloed van den prins van Parma rekende om het | |
[pagina 344]
| |
loon te verkrijgen, dat in den ban was toegezegd aan dengene, die Oranje van het leven beroofde. Deze tweede brief wijzigde Parma's besluit in zoover, dat hij d'Assonleville machtigde den jongen man in zijn voornemen aan te moedigen en hem te beloven, dat, in geval hij slaagde, de belooning zou gegeven worden òf aan hem òf aan zijne erfgenamen, indien hij er het leven bij inschootGa naar voetnoot(1). Assonleville verzekerde dit aan Geraerts bij hun tweede onderhoud, en bezwoer hem tevens, zoo hij gevat mocht worden, om, in geen geval, den prins van Parma te beschuldigen. Terwijl de raadsheer op Parma's last den jonkman aldus aanspoorde, bepaalde hij zich echter bij het geven van verzekeringen en weigerde hij zelfs vijftig kronen voor te schieten, waarom Geraerts den landvoogd verzocht had tot bestrijding der kosten, noodwendig aan zijn plan verbondenGa naar voetnoot(2). Parma had te vaak soortgelijke voorschotten verleend aan menschen, die beloofd hadden den prins van kant te maken en niets hadden uitgericht, en hij bleef onwrikbaar bij zijn besluit om dezen nieuwen gelukzoeker, van wien hij niet de minste verwachting had, zijn verzoek te weigeren. Toch het Geraerts zich zelfs door die terugstooting niet ontmoedigen. ‘Ik zal mij dan uit eigen beurs zien te helpen,’ zeide hij tot d'Assonleville, ‘en binnen zes weken zult gij van mij hooren.’ - ‘Ga heen, mijn zoon,’ antwoordde de raadsheer op vaderlijken toon, ‘en indien gij in de onderneming slagen moogt, zal de Koning al zijne beloften vervullen, en zult gij u er bovendien een onsterfelijken naam door verwerven’Ga naar voetnoot(3). Geraerts begaf zich nu naar Delft, kreeg gehoor bij den predikant Villers, den boezemvriend van Oranje, liet hem de zegels van Mansfeldt zien, en werd eenigermate tegen zijn zin naar Frankrijk afgezonden om ze aan den maarschalk Biron te vertoonen, die vermoedelijk tot bevelhebber van Kamerijk benoemd zou worden. Op Oranje's aanbeveling werd de Bourgondiër opgenomen onder het gevolg van Noël de Caron, Heer van Schoonewal, die toen met eene buitengewone zending naar den hertog van Anjou op reis gingGa naar voetnoot(4). Gedurende zijn verblijf in Frankrijk, had Geraerts dag nog nacht rust, zóó joeg hem zijn | |
[pagina 345]
| |
ontwerp, eindelijk kreeg hij, bij het overlijden van den hertog, verlof, om die belangrijke tijding, aan den prins van Oranje over te brengen. Met de hem toevertrouwde brieven reisde hij met den meesten spoed naar Delft, en nauwelijks had hij de stukken afgegeven, of hij werd tot zijne verwondering in 's prinsen kamer geroepen. Hier deed zich eene gelegenheid voor, zoo als hij nooit had durven verwachten. De aartsvijand van de Kerk en van het menschelijk geslacht, wien te dooden den dader rijkdom en adeldom in deze wereld en een gloriekroon in de toekomende verschaffen zou, lag ongewapend en alleen te bed, voor de oogen van den man, die zeven jaren lang naar zijn bloed had gedorst. Balthazar kon zijne ontroering nauwelijks meester worden en de vragen beantwoorden, die de prins hem over Anjou's overlijden deed; Oranje echter, geheel verdiept in de hem gezonden hoogst belangrijke stukken, merkte de zonderlinge houding niet op van den calvinistischen balling, hem kort geleden door Villers aanbevolen. Geraerts had geen toebereidselen gemaakt voor deze ontmoeting, die hem zoo onverhoeds te beurt viel; hij was ongewapend en had geen plan tot ontvluchting beraamd: hij zag zich dus genoodzaakt de prooi, die zoo dicht onder zijn bereik was, te laten varen, en nadat hij den prins de gevraagde inlichtingen gegeven had, verliet hij de kamer. Het was Zondagochtend en de klokken luidden ter kerk. Bij het verlaten van het Prinsenhof bleef Geraerts op het plein rondslenteren, in gedachten verdiept over het voorgevallene, zoodat een sergeant van de hellebaardiers hem vroeg waar hij op wachtte. Kalm antwoordde hij, dat hij naar de kerk wilde gaan maar, voegde hij er bij, terwijl hij op zijne door de reis bestoven kleeding wees, hij zou althans wel een paar nieuwe schoenen en kousen noodig hebben, om zich met voeg in de kerk te kunnen vertoonen. De kleine, vrome, bestoven vreemdeling wekte geen de minsten argwaan op bij den goedhartigen sergeant, die Geraerts' verlangen te kennen gaf aan een hofbeambte. Deze sprak er den prins over, die terstond wat geld aan Geraerts geven deedGa naar voetnoot(1), en aldus verkreeg de moordenaar van Willems liefdadigheid, wat hem door Parma's karigheid geweigerd was - de middelen om zijn voornemen ten uitvoer te brengen! Den volgenden ochtend kocht hij voor dat geld een paar zinkroeren van een soldaat van de wacht, met wien hij het eerst over den prijs niet eens kon worden, daar de verkooper hem geen gekapt lood of kogels kon bezorgen. Vóór dat de volgende dag verloopen was, had de soldaat zichzelf in wanhoop | |
[pagina 346]
| |
doorstoken op het vernemen, waartoe het geweer had moeten dienenGa naar voetnoot(1). Op Dinsdag den 10den Juli 1584, omstreeks half één, begaf de prins zich, met zijne gemalin aan den arm en door het hofgezin gevolgd, naar de eetzaal. Willem de Zwijger was dien dag, gelijk hij doorgaans placht, hoogst eenvoudig gekleed. Hij droeg een breedgeranden, slappen, donker vilten hoed, met een zijden bandje om den bol - zoo als de Geuzen in het eerste tijdperk van den opstand; een hooge geplooide kraag omgaf zijne hals, en hij had op de borst ook een Geuzenpenning hangen met het randschrift: fidèle au Roy jusqu' à la besace; terwijl een wijde mantel van grijs friesch laken, over een bruin lederen wambuis, met een wijden uitgesneden broek zijne kleedij voltooideGa naar voetnoot(2). Geraerts verscheen aan de deur van de zaal en vroeg om een paspoort. De prinses, door het bleeke en ontstelde voorkomen van den man getroffen, vroeg haren gemaal met bezorgdheid, wie die vreemde man was. De prins antwoordde vluchtig, dat ‘het iemand was, die een paspoort kwam vragen’, en gaf te gelijk aan een zijner geheimschrijvers bevel er terstond een gereed te maken. Hierdoor nog niet gerustgesteld, merkte de prinses fluisterende aan, dat ‘zij nog nooit iemand van zulk ongunstig voorkomen gezien had.’ Oranje echter, op wien Geraerts' voorkomen niet den minsten indruk had gemaakt, was aan tafel zoo opgeruimd als gewoonlijk, en sprak drok met den burgemeester van Leeuwarden - den eenigen gast, die dit feestmaal bijwoonde - over de burgerlijke en godsdienstige zaken in FrieslandGa naar voetnoot(3). Om twee uur stond het gezelschap van tafel op. De prins ging vooruit en begaf zich naar den trap, die naar zijne bijzondere vertrekken voerde. De eetzaal, gelijkvloers gelegen, kwam uit op een klein vierkant portaal, dat door een gewelfden gang met den hoofdingang op het voorplein gemeenschap had. Dit nauwelijks zes voet breede portaal leidde ook naar den houten trap, waar langs men de eerste verdieping bereikteGa naar voetnoot(4). Links, naar den kant van den trap, was een donker gewelf in den muur. Door dat gewelf kwam men, langs een portaal, in het steegje, dat ter zijde van het huis liep. De trap zelf werd verlicht door een | |
[pagina 347]
| |
groot venster, dat zich halverweg bij den opgang bevond. Langzaam klom de prins den trap op; pas had hij de tweede trede bereikt, toen een man uit het gewelf voor den dag kwam en op een paar voet afstands een pistool afschoot, recht op zijn hart. Drie kogels doorboorden hem, waarvan er één zelfs tegen den muur aansloeg. De prins riep, zoodra hij voelde dat hij gekwetst was, in het Fransch uit: ‘O God! wees mijne ziel genadig! O mijn God, ontferm u over dit arme volk!’Ga naar voetnoot(1) Dit waren zijne laatste woorden, behalve dat hij, toen zijne zuster, Catharina van Schwartzburg, hem onmiddellijk daarna vroeg, of hij zijne ziel aan Jezus Christus aanbeval, nog met eene zwakke stem antwoordde: ‘ja!’ Zijn stalmeester, Jacob van Maldere, had hem in zijne armen opgevangen, toen het noodlottig schot gevallen was. De prins, een oogenblik op den trap neergezet, viel onmiddellijk in zwijm; in de eetzaal op een bed gelegd, blies hij weinige minuten later in de armen zijner echtgenoote en zijner zuster den laatsten adem uit. Het gelukte den moordenaar door de zijdeur te ontkomen en door het steegje te vluchten. Hij had reeds bijna den wal bereikt, van waar hij in de gracht dacht te springen, toen hij over een hoop stroo struikelde, en door dienaars en hellebaardiers van den prins, die hem hadden nagezet, gegrepen werd. Hij had de zinkroeren terstond na het plegen van de daad laten vallen, en men vond bij hem twee blazen met een pijpje, met behulp waarvan hij de gracht had willen overzwemmen, aan | |
[pagina 348]
| |
den overkant waarvan een paard voor hem gereed stond. Hij poogde niet, het feit te loochenen, maar kwam er stoutweg voor uit. Men bracht hem naar de Conciergerie, waar hij voor de overheid een voorloopig verhoor onderging. Naderhand werd hij op de afgrijselijkste wijs gefolterd; want de woede tegen den ellendeling, die den Vader des Vaderlands het leven benomen had, was niet te beteugelen, en Willem de Zwijger kon niet meer - zoo als hij zoo dikwijls gedaan had - de voorspraak zijn van wie het op zijn leven hadden gemunt. Balthazar Geraerts had, zooals reeds gezegd is, een zeer bijzonder karakter; hij was noch een louter dweeper, noch een geheel doortrapte booswicht, maar vereenigde in zich de gevaarlijkste eigenschappen. In zijn tenger lichaam en onder zijn min uiterlijk lagen merkwaardige zielskrachten en gaven verborgen: een koene eerzucht, een bijna bovenmenschelijke moed. En toch brachten die eigenschappen er hem slechts toe, om in den bloei zijns levens in koelen bloede het besluit te nemen zich als moordenaar grootheid en aanzien te verwerven. De in den ban uitgeloofde prijs, zijn dweepzucht, zijn hartstochtelijke begeerte naar onderscheiding, deden hem al de krachten en vermogens van zijn geest met geduld en volharding inspannen ter bereiking van dat ééne groote plan, waarvoor hij als in de wieg scheen gelegd, en dat hij, na er zich zeven jaren voor te hebben toegerust, eindelijk volvoerde. Bij het gerechtelijk verhoor legde hij noch wanhoop, noch wroeging, maar veeleer een stille, innige blijdschap aan den dag. ‘Gelijk David,’ zeide hij, ‘had hij Goliath van Gath verslagen’Ga naar voetnoot(1). Toen men hem wilde wijsmaken, dat zijn slachtoffer niet dood was, liet hij geen zweem van verwondering of teleurstelling blijken: hij had den prins drie vergiftigde kogels in het lijf geschoten en wist, dat daarop de dood moest volgenGa naar voetnoot(2). Hij gaf echter zijn spijt te kennen, dat het toeschieten der hellebaardiers hem verhinderd had, zijn tweede zinkroer te gebruiken, en verzekerde, dat, al was hij ook duizend mijlen ver, hij terug zou keeren om de daad, ware 't mogelijk, nog eens te plegen. Hij stelde kalm eene uitvoerige bekentenis van zijne misdaad op, van de beweegredenen, die hem er toe hadden aangezet, en van de wijs, waarop hij de daad volvoerde; maar droeg zorg, Parma niet in de zaak te betrekken. Terwijl | |
[pagina 349]
| |
hij dag aan dag de gruwzaamste folteringen doorstond, deed hij achtereenvolgens verslag van hetgeen hij met den rector van het Jezuïtencollegie te Trier en met d'Assonleville besproken had, en voegde er bij, dat de hem gegeven verzekering van het beloofde loon te zullen verkrijgen, hem mede had aangespoord. Gedurende de oogenblikken van verademing, als men de pijnbank rusten liet, sprak hij onbedeesd, zelfs krachtig, en beantwoordde al de vragen, die men hem deed, met schijnbare oprechtheid. Zijne hardvochtigheid onder de folteringen verbaasde zijne rechters zoo, dat zij aan hekserij geloofden. ‘Ecce Homo!’ riep hij van tijd tot tijd uit, als hij zijn van bloed druipend hoofd van de pijnbank ophief. Om de tooverkracht te vernietigen, die hem voor de pijn gevoelloos scheen te maken, liet men uit het gasthuis het hemd van een zieke halen, die men meende, dat met den Booze omgang had. Maar ook in dat hemd bleef Balthazar Geraerts niet minder tegen de kunstgrepen der pijnigers bestand en verduurde hij de folteringen, die zij hem aandeden, volgens de verklaring van een ooggetuige ‘zonder dat men hem eene enkele maal een ach of een wee kon afpersen’; ja, hij verzekerde, dat hij het stuk, ware 't mogelijk, andermaal wilde begaan, al moest hij er ook duizend dooden voor sterven. Sommigen der aanwezigen konden niet gelooven, dat hij inderdaad een menschelijk wezen was; anderen vroegen hem, sedert hoe lang hij zich aan den Duivel verkocht had? Op dergelijke vragen gaf hij bedaard ten antwoord, dat hij met den Booze volstrekt geen gemeenschap had. Hij bedankte de rechters beleefdelijk voor de voeding, die hij in de gevangenis genoot en beloofde die gunst te zullen erkennen. Op de vraag, hoe dat mogelijk was, gaf hij ten antwoord, dat hij in het Paradijs hun voorspraak wilde zijnGa naar voetnoot(1). Het vonnis, uitgesproken tegen den moordenaar, was afgrijselijk; als het ware een hoon voor de nagedachtenis van den grooten man, dien men wilde wreken. Naar luid van dat vonnis moest de rechterhand van Geraerts met een gloeiend wafelijzer afgeschroeid en hem het vleesch met gloeiende tangen op zes plaatsen uitgenepen, de buik hem opengesneden, het hart levend uitge- | |
[pagina 350]
| |
rukt en hem in het gelaat gesmeten worden. Eindelijk zou zijn lichaam gevierendeeld en het hoofd afgehouwen worden. Noch zijn gruwelijke misdaad met hare onberekenbare gevolgen, noch de woedende verontwaardiging, daardoor opgewekt, konden dit barbaarsche vonnis rechtvaardigen. Toch werd het den 14den Juli naar de letter voltrokken, en de misdadiger stond de gruwzame folteringen met dezelfde verbazingwekkende kloekheid door. Hoe ongeschokt zijn zenuwgestel was, ofschoon hij door de reeds ondergane pijnigingen half verlamd en geroosterd het schavot beklom, kan uit deze bijzonderheid blijken: een der beulsknechten werd door den uit den steel springenden hamer, waarmede hij het noodlottig zinkroer verbrijzelde, aan het oor getroffen, en toen dit een algemeen gelach onder de volksmenigte deed opgaan, vertoonde zich ook op Geraerts' gelaat een glimlach. Men zag hem de lippen verroeren tot op het oogenblik, dat hem het hart in het gezicht gesmeten werd; ‘toen’, meldt een ooggetuige, ‘gaf hij den geestGa naar voetnoot(1)’. De belooning, door Filips toegezegd aan den man, die Oranje vermoorden zou, werd aan Geraert's erven uitbetaald. Parma berichtte zijn Vorst, dat de ‘arme man’ ter dood was gebracht, maar dat zijne ouders nog in leven waren, en hij verzocht, dat de ‘merced, die door de loffelijke en edele daad zoo wel verdiend was, aan die ouders uitbetaald mocht wordenGa naar voetnoot(2)’. Dit werd dan ook gedaan, en de ouders door de misdaad van hun zoon geadeld en verrijkt, ontvingen, in plaats van de vijf-en-twintigduizend kronen, bij den ban toegezegd, de drie heerlijkheden Lievremont, Hostal en Dampmartin in Franche-Comté en verkregen alzoo een plaats onder den landadelGa naar voetnoot(3). Zoo had dan de goedheid van den prins het wapen verschaft, waarmede hem het leven benomen werd, en zoo moesten zijne goederen dienen om de familie van den moordenaar den bloedprijs te geven. Toen in later dagen de ongelukkige oudste zoon van Oranje na zeven-en-twintig jaren afwezigheid, tot een Spanjaard verbasterd uit Spanje terugkeerde, bood Filips aan, hem deze zelfde goederen terug te geven, mits hij voortdurend een bepaald deel der inkomsten aan de familie van zijns vaders moordenaar uit- | |
[pagina 351]
| |
keerde. De opvoeding, door Filips Willem onder 's Konings toezicht genoten was evenwel niet in staat geweest alle menschelijk gevoel bij hem uit te roeien, en hij wees het voorstel met versmading afGa naar voetnoot(1). De goederen bleven alzoo in het bezit der Geraertsen, en de door hen verkregen brieven van adeldom dienden om hun vrijdom van zekere belastingen te staven, tot dat Franche-Comté aan de fransche Kroon kwam en een fransche gouverneur de adelbrieven in stukken scheurde en vertrapteGa naar voetnoot(2). Willem van Oranje was op het tijdstip van zijn dood een-en-vijftig jaren en zestien dagen oud. Hij liet twaalf kinderen na. Bij zijne eerste vrouw, Anna van Saksen, had hij één zoon, den beroemden Maurits van Nassau, en twee dochters: Anna, die met haar neef, graaf Willem Lodewijk, in het huwelijk trad, en Emilia, die Emanuel, zoon van den pretendent naar de kroon van Portugal, trouwde. Bij Charlotte van Bourbon, zijne derde vrouw, had hij zes dochters; en bij zijne vierde echtgenoote, Louise de Coligny, één zoon, Frederik Hendrik, later stadhouder der Republiek in hare luisterrijkste dagen. De prins werd den 3den Augustus onder diepen rouw van het gansche volk te Delft begravenGa naar voetnoot(3). Nooit was er bij eenig sterfgeval algemeener, oprechter en gegronder droefheid gevoeld.
Door zijn leven en bedrijf had Oranje het vrijgevochten gemeenebest op een vasten grondslag gevestigd; maar zijn dood vernietigde de hoop op de vereeniging van al de Nederlanden. De pogingen der Malcontente edelen, de godsdienstige tweespalt, Parma's uitstekende bekwaamheid in staats- en krijgszaken, dat alles liep met het jammerlijk verlies van Willem de Zwijger zamen, om de zuidelijke en katholieke gewesten van de noordelijke te scheiden. Zoo lang de prins leefde, was hij de Vader van het gansche land, en maakten de Nederlanden - met uitzondering alleen van de twee waalsche gewesten - één geheel uit. Trots alle partijschap en ondanks den langen burgeroorlog, was het land één - of bestond er althans de hoop om één te blijven, terwijl allen, die hun land lief hadden, steunden op hetzelfde kloeke hart, hetzelfde leidende hoofd. Filips en Granvelle hadden het voordeel, dat 's prinsen dood zou aanbrengen, niet te hoog aangeslagen, als zij meenden, dat de hand eens moordenaars meer kon doen, dan alle staatslisten, meer ook dan al de legers, die Spanje en Italië op de been konden brengen. Het zinkroer van den onbeduidenden | |
[pagina 352]
| |
Geraerts verijdelde de mogelijkheid van een vereenigden nederlandschen Staat, terwijl er bij het leven van Willem éénheid in de staatkunde en éénheid in de geschiedenis van het land bestond. In het volgend jaar bezweek Antwerpen, tot dusver het middelpunt, waaromheen zich alle belangen des volks en alle gewichtige gebeurtenissen bewogen, voor Parma's krijgskunst en volharding. De stad, die zoo lang de vrijste zoowel als de rijkste koopstad van Europa geweest was, daalde voor altijd van dien rang af. Met haren val, in verband met andere omstandigheden, werd de scheiding der Nederlanden voltooid De Staten van Holland en Zeeland trokken, bij den dood van Oranje, wiens plechtige inhuldiging als Graaf van deze gewesten nog niet geschied was, het oppergezag weder aan zich. Het Gemeenebest, door Willem voor altijd van de spaansche dwingelandij verlost, bleef meer dan twee eeuwen een groote en bloeiende Republiek, waarin zijne zonen en afstammelingen elkander in het Stadhouderschap opvolgden. In zijn leven stichtte de prins een onafhankelijk land - zijn dood beperkte er de grenzen van. Had hij nog twintig jaren langer geleefd, dan zou men vermoedelijk, in plaats van zeven, zeventien provinciën geteld, en het spaansche erfrecht zoowel in keltisch Gallië als in Neder-Germanië vernietigd gezien hebben. Ofschoon het nog een oorlog van twee menschengeslachten duren moest, eer Spanje de nieuwe regeering erkende, waren evenwel de Vereenigde Provinciën nog vóór het einde van dat tijdperk gestegen tot de eerste zeemogendheid en een der aanzienlijkste gemeenebesten, waarin godsdienstige en burgerlijke vrijheid en staatkundige onafhankelijkheid heerschten, terwijl de vreemde dwingelandij voor altijd verdreven was. Werkelijk bestond de nederlandsche Republiek van het oogenblik der afzwering in 1581 af. De geschiedenis van de opkomst dezer Republiek is tevens de levensgeschiedenis van Willem den Zwijger geweest. Dit geeft eenheid aan het verhaal en maakt eene uitvoerige ontleding van zijn karakter overbodig. Zijn leven was een edel christelijk heldendicht; van het begin tot het einde door ééne grootsche taak bezield; een stroom, die uit één enkele bron ontsprong en, hoe overvloedig zich uitstortend, toch al zijn oorspronkelijke zuiverheid behield. Oranje was van middelbare lengte, welgevormd en gespierd, maar eer schraal dan gezet. Zijne oogen, hoofdhaar, baard en gelaatskleur waren bruin; zijn klein hoofd was evenredig gevormd, en paarde het levendige en saamgedrongene, dat den krijgsman kenmerkt, aan een breed voorhoofd, vroegtijdig reeds met de voren van zorg en nadenken doorploegd, die den staats- | |
[pagina 353]
| |
man en den wijsgeer aanduidden. Zijn uiterlijk voorkomen stemde met zijn innerlijk van antieken stempel overeen. Onder zijne zedelijke hoedanigheden kwam zijne vroomheid uit: hij was in de eerste plaats een godsdienstig man; uit zijn vertrouwen op God putte hij troost en sterkte in de donkerste uren. Zich gansch op de wijsheid en goedheid van den Almachtige verlatend, zag hij het gevaar glimlachend onder de oogen en hield inspanning en beproeving uit met eene opgeruimdheid, die menschelijke krachten scheen te boven te gaan. Doch hoe innig vroom ook zelf, was hij verdraagzaam jegens dwalenden. Terwijl hij in oprechtheid en na rijp beraad tot de hervormde Kerk was overgegaan, toonde hij zich echter bereid om èn aan de Katholieken èn aan de Doopsgezinden vrije godsdienstoefening toe te staan; want niemand voelde ooit levendiger dan hij, dat de hervormde, die op zijne beurt een vervolgziek dweper wordt, dubbel afkeuring verdient. Met zijne vroomheid ging vastheid van karakter gepaard. Zijne standvastigheid in het dragen van al het gewicht van een zoo ongelijken strijd, als ooit ter wereld ondernomen werd, bewonderden zelfs zijne vijanden. De rots in den Oceaan ‘rustig te midden van de woedende golven’, was het zinnebeeld, waaronder zijne vrienden de vastheid van zijn karakter plachten voor te stellen. Hij - een Vorst van hoogen rang en met koninklijke inkomsten - gaf zijne aanzienlijke posten en goederen prijs, leed nu en dan zelfs gebrek aan de dringendste levensbenoodigdheden en werd, om het land te dienen, bijkans een bedelaar en een balling. Tien jaren na zijn dood beliep de rekening van hetgeen hij aan zijn broeder Jan schuldig was één millioen vierhonderdduizend guldenGa naar voetnoot(1), waarvoor roerende en onroerende goederen waren verpand, en op dien voet werd eindelijk die rekening vereffend. Bovendien stak hij nog diep in schulden bij al zijne machtige bloedverwanten; zoodat de sommen, waarmede zijn eigendom bezwaard was, de bezorgdheid zijner kinderen bijkans rechtvaardigden. Terwijl hij aan den eenen kant het geld als water uitstortte en standvastig weigerde naar de verleidelijke aanbiedingen der koninklijke regeering te luisteren, bewees hij aan den anderen kant, hoe onbaatzuchtig hij het land diende, door jaar op jaar de heerschappij over de nederlandsche gewesten van de hand te wijzen, en door alleen in de laatste dagen van zijn leven, toen hem het weigeren bijkans onmogelijk geworden was, het beperkte, grondwettig oppergezag te aanvaarden over dat gedeelte, waaruit thans het Koningrijk Nederland bestaat. Hij leefde en stierf, niet voor zichzelven, | |
[pagina 354]
| |
maar voor zijn land: ‘Mijn God, ontferm u over dit arme volk!’ waren zijne laatste woorden. Groot en veelzijdig waren zijne verstandelijke vermogens. Hij bezat de grondige kennis, de ondervinding, de snelle en juiste berekening, die in een groot aanvoerder vereischt worden; en zijne vrienden beweerden, dat hij in krijgstalenten voor geen veldheer in Europa behoefde onder te doenGa naar voetnoot(1). Dit was overdreven en partijdig; maar zeker is het, dat Keizer Karel van Willems bekwaamheid in het veld hooge gedachten koesterde. De versterking van Philippeville en Charlemont, in het gezicht van den vijand, de tocht over de Maas onder de oogen van Alva, de rampspoedige, maar wel beraamde en aangelegde veldtocht tegen dien veldheer, het grootsche plan, door hem uitgedacht en van zijn ziekbed met het gelukkigst gevolg bestuurd, tot ontzet van de stad Leiden, getuigen van zijne bedrevenheid in de oorlogskunst. De groote deugden van den krijgsman, standvastigheid in onheilen, nauwgezetheid in dienstplicht, blijmoedig vertrouwen in tegenspoed, bezat niemand in hooger mate dan hij. Door eene reeks van nederlagen heen baande hij zich den weg tot de volkomen overwinning. Hij plantte een vrij gemeenebest onder het geschut zelf der Inquisitie en ten spijt van het machtigste rijk, dat destijds bestond. Hij was derhalve een veroveraar in den verhevensten zin; want hij veroverde vrijheid en onafhankelijk volksbestaan voor een gansche natie. De strijd duurde lang en hij sneuvelde maar de overwinning verbleef aan den dooden held, niet aan den levenden Koning. Men bedenke daarbij, dat hij zich altijd met gebrekkige hulpmiddelen redden moest. Zijne troepen waren doorgaans huurlingen, maar al te geneigd om op het oogenblik van den strijd aan het muiten te slaan, terwijl hij de geduchtste oudgediende soldaten van Europa, door de eerste veldheeren der eeuw aangevoerd, te bestrijden had. Dat het Willem van Oranje zonder onderbevelhebber van uitstekende dapperheid of ondervinding, behalve zijn broeder Lodewijk alleen, toch gelukken mocht de pogingen te verijdelen van Alva, Requesens, Don Juan van Oostenrijk en Alexander Farnese, mannen, wier namen in de jaarboeken der krijgskunst schitteren, bewijst op zichzelf reeds zijne bekwaamheid. Op het tijdstip van zijn dood had hij aan Spanje al de Nederlanden, met uitzondering van twee provinciën ontrukt; want alleen Artois en Henegouwen erkenden het gezag van Filips, terwijl de overige vijftien gewesten in opstand waren en de meesten den Vorst plechtig afgezworen hadden. | |
[pagina 355]
| |
In het beleid van staatszaken was er buiten twijfel niemand, die den prins den hoogsten rang kon betwisten. Hij was de eerste Staatsman zijner eeuw. Zijn vlugheid van begrip werd alleen geëvenaard door de bedachtzaamheid, waarmede hij zijn plannen wist te doen rijpen. Hij bezat diepe menschenkennis, hij beheerschte de hartstochten en de meeningen van een geheel volk, alsof zij de toetsen en snaren van één groot speeltuig waren geweest; zijne hand wist tot zelfs uit de wildste stormen welluidende toonen te lokken. Het woelzieke Gent, dat naar geen anderen meester wilde luisteren, dat zich door den trotschen Keizer zelfs wel verbrijzelen, maar niet bedwingen liet, boog zich volgzaam en gezeggelijk voor Oranje's meesterlijke hand. Zijne tegenwoordigheid verdreef Hembyze en zijn aanhang, deed de plannen van Johan Casimir in duigen vallen en verijdelde de listen van den prins van Chimay. Zoo lang hij leefde wás Gent, wat het altijd had moeten blijven, het bolwerk, zoo als het de wieg geweest was, van de volksvrijheid. Na zijn dood werd Gent er het graf van. De gave om met de menschen om te gaan, bezat Oranje in hooge mate. Zijn welsprekendheid, soms hartstochtelijk, meest altoos overredend, was steeds gezond en kernachtig. De invloed, dien hij op zijne hoorders uitoefende, was in dien tijd zonder voorbeeld, en toch achtte hij het altijd beneden zich, het volk te vleien. Hij volgde het volk nooit, maar ging het voor op het pad van plicht en eer, en bestrafte de gebreken zijner hoorders liever, dan dat hij hunne hartstochten ontzag. Nooit bleef hij in gebreke om karigheid, ijverzucht, gebrek aan ondergeschiktheid, onverdraagzaamheid, ontrouw, waar het pas gaf te kastijden; gelijk hij ook nooit schroomde, de Staten of het volk onder de oogen te zien en hun rondborstig de waarheid te zeggen. Hij wist zoowel het hart als het verstand zijner hoorders te treffen. Zijne redevoeringen, hetzij voor de vuist uitgesproken, of vooraf gesteld, zijne ambtsbrieven aan de Staten-Generaal, aan de overheden der provinciën, aan de gemeentebesturen, zijne bijzondere brieven aan menschen van allerlei rang en stand, van Keizers en Koningen af, tot geheimschrijvers en kinderen toe - al die oorkonden vertoonen vloeienden stijl, een rijkdom van gedachten, een kracht van uitdrukking, in die eeuw schaars gevonden, een schat van historiekennis, een sterke verbeeldingskracht, een warmte van gevoel, een onbekrompenheid van inzicht, een zuiverheid van beginselen - kortom, een reeks van hoedanigheden, die alleen reeds hem tot een der grootste geesten zijner eeuw zouden gestempeld hebben, al had er ook geen ander gedenkteeken dan hetgeen er van zijn woord en schrift overbleef, van hem getuigd. Verbazend veel heeft hij geschreven: zelfs Granvelle was | |
[pagina 356]
| |
niet vlugger met de pen. Hij schreef en sprak even goed Fransch als Duitsch of Hollandsch, en was bovendien in het Spaansch, Italiaansch en Latijn bedreven. Zijne briefwisseling alleen zou een levenslangen arbeid hebben gevorderd; ofschoon er reeds deelen vol van zijne redevoeringen en brieven uitgegeven zijn, rusten er in de verschillende archieven van Nederland, België en Duitschland nog vele stukken van zijne hand, die vermoedelijk nooit het licht zullen zien. De arbeidzaamste van alle dwingelanden werd in zijne pogingen om de Nederlanden te gronde te richten tegengewerkt door den naarstigsten en onvermoeidsten van alle volksvrienden. Het valt niet gemakkelijk karaktertrekken in hem op te merken, die berisping verdienen; maar zijne vijanden hebben een eenvoudiger weg ingeslagen. Zij hebben enkele vlekken in zijn karakter weten te ontdekken, en hem op grond daarvan, veroordeeld. Zij bepaalden zich niet tot het aanwijzen van gebreken in hem, maar beweerden dat hij een veinzaard was. Zijne vaderlandsliefde, zijne zelfverloochening, zijne edelmoedigheid waren voorgewend; hij werd alleen door eerzucht, door baatzucht beheerscht. Zij poogden zijne begaafdheden, zijn onvermoeide werkzaamheid, zijn ontzachelijke opofferingen van vermogen en aanzien niet te loochenen; maar zij vonden het denkbeeld bespottelijk, dat hij door iets anders dan de verachtelijkste beweegredenen zou aangedreven zijnGa naar voetnoot(1). God alleen | |
[pagina 357]
| |
kent het hart der menschen; Hij alleen kan het samenweefsel van menschelijke beweegredenen doorzien, en de verborgene drijfveeren van der menschen handelingen ontdekken; maar zoover als uit onbetwistbare feiten en stukken kan worden gegeoordeeld, is niemand - Washington zelfs niet uitgezonderd - door zuiverder vaderlandsliefde gedreven geworden. In elk geval kan de beschuldiging van eer- of baatzucht beantwoord worden door te verwijzen naar hetgeen wij in dit werk hebben trachten te schetsen: daar vindt men de woorden, de daden van den man. Het innigste vertrouwelijke van zijn gemoedsleven, blijkt uit zijne brieven, voor ieder die de waarheid zoekt. Moge hij al niet kloekmoedig van aard zijn geweest, zeker is het dat hij onwrikbaren moed verwierf. Bij belegeringen en op het slagveld, in de vergiftigde lucht van verpeste steden, in de langdurige afmatting van lichaam en geest, die uit overspannen arbeid en overlading van zorg ontstaat, te midden van de ontelbare aanslagen van moordenaars, was hij dagelijks blootgesteld aan den dood onder de verschillendste gedaanten. Binnen twee jaren werden er vijf aanslagen op zijn leven ontdekt. Rang en geld werden aangeboden aan iederen boosdoener, die den moord volvoeren wilde. Hij had reeds een schot in het hoofd ontvangen, en was bijkans doodelijk gekwetst geworden. Onder zulke omstandigheden zou zelfs menig dapper man bij elke schrede een valstrik vermoed hebben, in elke hand een dolk, in elken beker vergift hebben meenen te zien; toch bleef | |
[pagina 358]
| |
hij blijmoedig en opgeruimd, en gebruikte nauwelijks meer voorzorg, dan gewoonlijk. ‘God zal in Zijne genade mijn onschuld en eer bij mijn leven en voor de nakomelingschap handhaven,’ zeide hij eenvoudig. ‘Wat mijn wereldsch goed en mijn leven aanbelangt, beide heb ik reeds lang aan Zijne dienst gewijd. Hij doe er mede wat Hem behaagt, tot Zijne eer en mijne zaligheid’Ga naar voetnoot(1). Zoo wekte zelfs het onheilspellend gelaat van Geraerts, toen deze het eerst aan de deur der eetzaal verscheen, zijne achterdocht niet. De prins beantwoordde glimlachend het huiverend voorgevoel zijner echtgenoote op het gezicht van zijn moordenaar, en bleef tot zijn laatste oogenblik even opgeruimd als gewoonlijk. Hij bezat ook dat, wat den wijsgeer het hoogste goed scheen: een gezonden geest in een gezond lichaam. Zijn gestel bleek bij de lijkopening zoo sterk, dat een lang leven nog voor hem had kunnen zijn weggelegd, ondanks alles wat hij had doorgestaan. De ziekte, die hem in 1574 bijkans ten grave sleepte, de vreeselijke wond, hem in 1582 door Jaureguy toegebracht, hadden geene sporen achtergelatenGa naar voetnoot(2). Opgeruimd van aard toonde hij zich aan tafel, waaraan hij zijn eenige uitspanning vond, steeds levendig en vroolijk. Onder de moeilijkste omstandigheden hield hij zich nog opgeruimd, zoodat zijne schijnbare vroolijkheid in hachelijke oogenblikken wel eens berispt werd door wie er de reden niet van doorgronden, noch de levendigheid van Willem de Zwijger begrijpen konden. Hij droeg levenslang al de zorgen van een volk op de schouders met een glimlach op het gelaat. Aan dat volk was zijn laatste woord gewijd; toen beval hij, als een goed soldaat, die zijn gansche leven voor het recht had pal gestaan, zijn ziel ‘aan zijn grooten Overste, Christus.’ Het volk toonde zich dankbaar en hartelijk, want het stelde onbegrensd vertrouwen in ‘Vader Willem,’ en geen laster was in staat om voor de oogen der Nederlanders den luister te verdooven van dien grooten geest, die hen in den rampspoedvollen nacht ten baken strekte. Zoo lang hij leefde was hij de leidstar eener wakkere natie, en toen hij stierf, schreiden tot de kinderen op straatGa naar voetnoot(3). |
|