De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 4 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 273]
| |
niet voorzienGa naar voetnoot(1); al schijnt het ook dat Anjou reeds in dien tijd niet in al te besten reuk stond. Ook zag het er aan het fransche Hof weinig naar uit om van daar belangrijke ondersteuning te kunnen hopen. Men beweerde, niet zonder reden, dat de Franschen even gevaarlijk konden worden als de Spanjaarden; dat zij, meer in de nabijheid, nog lastiger meesters zouden blijken te zijn; dat Frankrijk beoogde de Nederlanden in te lijven, waardoor de gewesten voor altijd uit het duitsche Rijk zouden geraken, en dat men wel zoo goed den dwingeland kon behouden, onder wien men nu eenmaal was als zich aan een anderen vrijwillig over te gevenGa naar voetnoot(2). ‘Frankrijk en Spanje’, zoo zeide men, ‘lagen onder één dekenGa naar voetnoot(3).’ Bovendien beweerde men niet zonder grond, dat Anjou's heerschappij aan de Nederlanders zeer duur zou te staan komen; want zijne weelderige en verkwistende leefwijs was bekend. Ook hield men hem voor iemand, in wien men geen vertrouwen kon stellen, en die zich van alle middelen bedienen zou om zich meester te maken van het onbeperkt gezag. Bovenal drong men er op aan, dat hij niet van den waren godsdienst was, dat hij de hervormden zelfs in zijn hart haatte, en men achtte het daarom hoogst onverstandig voor mannen, die hun godsdienst zoo hoog stelden, een Vorst te kiezen van een hun vijandig geloof. Hoeveel gewicht die bezwaren ook schenen te hebben, wist de prins van Oranje er voldoende antwoorden op te vinden. De Nederlanden hadden lang genoeg op onderstand van andere zijden gewacht; Duitschland toonde zich ongezind, | |
[pagina 274]
| |
ook maar een vinger voor hen te verroeren; integendeel, geheel Duitschland, hetzij protestantsch of katholiek, was hun openlijk of heimelijk vijandig. Het was dwaasheid, hulp te wachten uit onzichtbare bronnen. Men moest zich zelf helpen en het beste nemen, dat te krijgen was; want als men honger leed, kon men niet kieschkeurig zijn. De Nederlanders zouden wel duizendmalen aan handen en voeten geketend, op den grond gesmakt kunnen worden, eer zij uit Duitschland of eenig ander land, behalve Frankrijk, hulp ontvingen. Onder de bestaande omstandigheden was hoop in het verschiet slechts een magere troostGa naar voetnoot(1). ‘Ronduit gesproken’, schreef Oranje, ‘ons te vergen om te wachten, is even goed, alsof gij iemand drie dagen lang alle voedsel onthieldt in de hoop op een heerlijk gastmaal, en hem overhaaldet om brood te weigeren, om hem na verloop van die drie dagen te berichten dat het gastmaal niet gereed was, maar dat er een nog beter werd klaar gemaakt. Zou het dan niet het best zijn, dat de arme man, om niet van honger te sterven, niet langer wachtte, maar brood nam, waar hij het maar vinden kon? Zoo is het thans met ons gesteldGa naar voetnoot2)’. In dien geest schreef en sprak de prins. De Nederlanden moesten op eigen krachten steunen en zich het beste bondgenootschap en de werkdadigste bescherming trachten te verzekeren. Zij waren niet sterk genoeg om op eigen hand, man tegen man, met hun onderdrukker te worstelen; maar wel indien zij de middelen aangrepen, die de hemel hun bood. Het was geen vertrouwen op de Voorzienigheid, maar een verzoeken van God, als men met de handen in den schoot bleef wachten, in plaats van koen naar de ankers te grijpen, die onder het bereik lagen. Wakkeren mannen voegde het te handelen, niet lijdelijk af te wachten. ‘Anders’, schreef de prins, ‘konden wij wel in de toppen der boomen klimmen, zooals de Wederdoopers van Munster, en verwachten dat Gods hulp uit de lucht zou vallen’. Alleen door op deze zoo dikwijls herhaalde gronden acht te slaan, kunnen wij de staatkunde van Oranje op dat tijdstip begrijpen. ‘God heeft gezegd, dat Hij de raven van voedsel en de leeuwen van buit zou voorzien’, schreef hij ook, ‘maar de vogels en de leeuwen blijven daarom niet in hun nesten en holen zitten, afwachtende of hun voedsel ook uit den hemel nederdalen zal; maar zij zoeken het, waar het te vinden is’Ga naar voetnoot(3). Ook later, toen de gebeurtenissen het wantrouwen, dat men algemeen tegen Anjou gekoesterd had, schenen | |
[pagina 275]
| |
te rechtvaardigen, bleef de prins in den zelfden geest spreken. ‘Ik veroordeel niet’, zeide hij, ‘degenen, die ons gebieden op God ons vertrouwen te stellen. Dat is ook mijne meening. Maar het is vertrouwen op God, als wij de middelengebruiken, die Hij ons in handen geeft, en bidden, dat Hij die zegenen wil’Ga naar voetnoot(1). Zij, die de zaken luchtiger inzagen, meenden dat de fransche Koning de Nederlanden krachtig zou bijstaan, zoodra zijn broeder maar eerst behoorlijk ingehuldigd was. Hij had Anjou uitdrukkelijk in een brief verzekerd, dat hij hem met alle macht helpen en in nauwere verbintenis treden zou met die nederlandsche provinciën, die hem als Vorst en Heer zouden erkennenGa naar voetnoot(2). In een anderen en meer gemeenzamen brief aan den hertog beloofde de Koning, zijn broeder ‘tot op zijn laatste hemd’ bij te staanGa naar voetnoot(3). Het lijdt geen twijfel, of de fransche staatslieden waren voor het ondersteunen van de Nederlanden, terwijl de mignons van den nietswaardigen Koning een tegenovergesteld gevoelen aanhingen. Velen hunner waren dan ook heimelijke aanhangers van Spanje, en vonden het meer overeenkomstig met hun belang, zich in het geheim door Filips te laten bezoldigen, dan de opgestane Nederlanden voor te spreken. Het viel hun gemakkelijk de ijverzucht van den Monarch op zijn broeder aan te stoken, want die ijverzucht, bleek meer invloed op hem te hebben, dan de grootscher eerzucht om volgens den geheimen raad, hem van andere zijde gegeven, de Nederlanden aan zijn kroon te hechtenGa naar voetnoot(4). Wat de Koningin-Moeder betreft, zij was er op gesteld, om de vermaarde voorspelling van Nostradamus langs dezen weg vervuld te zien. Drie harer zoons hadden achtereenvolgens de kroon van Frankrijk gedragen. Om ‘moeder van vier Koningen’ te kunnen heeten, zonder dat zij een derde kind naar het graf behoefde te zien brengen, vlamde zij op die heerschappij, die men haar jongsten en geliefdsten zoon, aangeboden had. Dit welbekend verlangen van Catharina de Medici deden de voorstanders van Anjou's verkiezing luid klinken: ‘haar invloed’, beweerden zij, ‘zou | |
[pagina 276]
| |
Frankrijk er toe brengen om de Nederlanden uit alle macht te ondersteunen’Ga naar voetnoot(1). In elk geval kon de heerschappij van Frankrijk kwalijk erger zijn, dan de dwingelandij van Spanje. ‘Beter is de regeering van den Franschman, hoe verdacht en gevaarlijk ook’, beweerde Everard van Reijdt, ‘dan de bloeddorstige dwingelandij van den Spanjaard. Zoo pleegt de patrijs den jager in de hand te vliegen, om de klauwen van den havik te ontkomen’Ga naar voetnoot(2). Wat Anjou's verraderlijk karakter betrof, zoo zou men behoorlijk maatregelen nemen om hem in toom te houden; want het hem aan te bieden oppergezag zou binnen zulke enge grenzen beperkt worden, dat het alleen in naam bestond. De Nederlanden zouden inderdaad eene Republiek vormen, waarvan Anjou een soort van italiaanschen of frieschen potestaat zou zijn. ‘De hertog zal niet naar goeddunken mogen handelen’, schreef een der onderhandelaars vertrouwelijk aan graaf Jan; ‘wij zullen zorgen een goeden muilband voor hem gereed te houden’Ga naar voetnoot(3). Met hoeveel zorg de ‘muilband’ klaar was gemaakt, zal blijken uit de artikelen of voorwaarden, waarop de Staten kort daarna den nieuwen Vorst erkenden. Met hoeveel laagheid hij den muilband poogde te ontglippen - op wat wreede en laffe wijs hij zijne klauwen in het bloed dor hem toevertrouwde schapen doopte - zal insgelijks maar al te spoedig blijken. Op de gewichtige bedenking ten aanzien van den godsdienst tegen Anjou ingebracht, hadden de voorstanders van zijne verkiezing insgelijks een antwoord gereed. Oranje zelf bekende ‘in de godgeleerdheid niet genoeg bedreven’ te zijn, om in al de aangevoerde haarkloverijen en spitsvondigheden te komen. Daar men toch beoogde, een flinken godsdienstvrede in te voeren, met volkomen verdraagzaamheid tegenover alle geloofsbelijdenissen, hield de prins een gereformeerd Vorst voor geen volstrekt vereischte. Het was geestdrijverij den Vorst voor te schrijven, van welk geloof hij zijn moest, als men volkomen vrijheid ten aanzien van den godsdienst verlangde voor den onderdaan. Oranje stond zelf als een ijverig belijder van den gereformeerden godsdienst bekend; maar hij wees daarom geen steun af, al werd hem die ook door een - overigens niet zeer dweepziek - lid der oude Kerk aangeboden. ‘Indien de priester en de Leviet ons voorbijgaan, als wij onder roovers vervallen zijn’ schreef hij zeer ter snede en niet zonder scherpheid, ‘zullen wij dan de hulp van den Samari- | |
[pagina 277]
| |
taan afwijzen, omdat hij van een ander geloof is, dan de Eerwaarde Vaders, die ons aan ons lot overlieten?’Ga naar voetnoot(1). Te recht voerde men aan, dat Filips werd afgezet, niet omdat hij katholiek, maar omdat hij een dwingeland was; niet omdat hij van een ander geloof was dan zijne onderdanen, maar omdat hij besloten had alle menschen uit te roeien, wier godsdienst van den zijne verschilde. Er lag daarom niets tegenstrijdigs in, zoo men weder een katholiek tot Vorst verkoos, mits men behoorlijke waarborgen verkrijgen kon, dat hij de hervormde kerken beschermen en niet onderdrukken zou. ‘Indien de hertog dezelfde gezindheid koestert als de Koning’, schreef St. Aldegonde, ‘dan zou het groote dwaasheid zijn, den eenen dwingeland en vervolger voor den anderen te ruilen. Zoo hij integendeel onze vrijheden, in plaats van ze te onderdrukken, handhaven, en, in plaats van de belijders van den waren godsdienst uit te roeien, hen beschermen wil, dan hebben de redenen onzer tegenstanders geen kracht meerGa naar voetnoot(2)’. Omstreeks het midden van den zomer verscheen de hertog van Anjou aan de westelijke grens der Nederlanden ten tooneele. De prins van Parma was kortgeleden voor Kamerijk gekomen, met oogmerk om die belangrijke stad te bemachtigen; maar bij de verschijning van Anjou, aan het hoofd van vijfduizend ruiters - bijna allen edellieden van hoogen rang, die als vrijwilligers dienden - en van twaalfduizend voetknechten, brak Alexander het beleg haastig op en trok naar Doornik terug. Anjou voorzag Kamerijk van leeftocht, versterkte de bezetting en dankte daarop zijn volk af, daar zijne ruiters slechts voor den zomer tot tijdkorting dienst genomen hadden, en hij hen niet langer bijeen houden kon. Het voetvolk trad in staatschen dienst onder den prins van Espinoy, bevelhebber van Doornik. Daar de hertog bemerkte, dat, ondanks het verdrag van Plessis les Tours en het zwierig vertoon, waarmede hij was opgetreden, de Staten nog niet gereed waren om hem plechtig in te huldigen, en daar hij bovendien het hoofd vol had met zijne vrijerij naar Koningin Elizabeth, waarvan men zich algemeen den besten uitslag voorspelde, vertrok hij kort daarna naar Engeland. Van die lastige stoornis bevrijd, sloeg Parma thans het beleg voor Doornik. De prins van Espinoy bevond zich bij het leger in het noorden, doch de prinses gebood er in zijne afwezigheid. Zij vervulde haren plicht op eene wijs, het Stamhuis waardig waaruit zij gesproten was; want het bloed van graaf Horne vloeide haar door de aderen. Fier beantwoordde de dochter van Maria de Montmorency, des admiraals zuster, de opeisching van | |
[pagina 278]
| |
Parma, om de stad op genade over te geven. Door hare standvastigheid sterkte zij den moed der bezetting. Dagelijks verscheen zij onder hare troepen, nam de verdedigingswerken in óogenschouw en gaf bevelen aan de officieren. Bij een der bestormingen, zegt men, zou zij in den arm gekwetst zijn en toch geweigerd hebben om de wallen te verlatenGa naar voetnoot(1). Het beleg duurde twee maanden. Oranje en de Staten konden onmogelijk een leger op de been brengen, sterk genoeg om Parma uit zijne verschansingen te verdrijven. De stad werd langzamerhand van buiten ondermijnd, terwijl tegelijk een Dominikaner monnik, Pater Géry, de trouw der bezetting aan het wankelen bracht. Een openlijk oproer van de katholieke bevolking stond op het punt uit te barsten, en de stad kon dus niet langer verdedigd worden; de Hervormden zelven drongen er op aan, dat men de stad zou overgeven, en de prinses, door alle partijen verlaten, sloot een eervol verdrag met Parma. Zijzelve mocht met de bezetting, met al de tilbare have en onder krijgseer uittrekken, terwijl de plundering der stad werd afgekocht voor honderdduizend kronen, die door de inwoners moesten worden opgebracht. Toen zij de stad verliet, werd de prinses door het koninklijk leger met zulk een daverende toejuiching ontvangen, dat zij minder een overwonnene, dan een overwinnaar geleek. Den 30sten November deed Parma zijne intrede in de stad, die hij van den 1sten October af ingesloten had gehouden. Tegen het einde van den herfst spoorde de prins van Oranje, meer dan ooit ontevreden over de regeeringloosheid, waaraan alles ten prooi was, en over de ijverzucht en karigheid der verschillende provinciën, 's Lands regeering ten ernstigste aan, om in de algemeene verdediging te voorzien en maatregelen te nemen tot Anjou's inhuldiging. Met donkere kleuren schilderde hij hun de toekomst af, indien men niets deed, om èn de binnenlandsche onlusten èn den vijand van buiten, wiens macht gestadig toenam, te stuiten. Indien de vereenigde gewesten zijn raad hadden gevolgd, in plaats van onderling te krakeelen, dan hadden zij een machtig leger op de been gehad om de pogingen van Anjou te ondersteunen en Doornik te ontzetten. Zij waren traag en stug gebleven, ook zelfs bij het gedonder van 's vijands geschut, dat de schoone steden teisterde. Niemand scheen zich de algemeene zaak in het minst aan te trekken, als het zijn gewest of zijn dorp niet rechtstreeks gold. Men vergat de belangen van den Staat om de onderlinge ijverzucht. Ware het anders gesteld geweest, dan had men den vijand | |
[pagina 279]
| |
reeds sedert lang over de Maas kunnen terug drijven. ‘Wanneer men om geld vraagt’, zoo vervolgde de prins, ‘zonder hetwelk noch ik, noch iemand oorlog kan voeren, varen de lieden voort en antwoorden daarop, alsof zij met den dooden Keizer sprakenGa naar voetnoot(1); terwijl zij integendeel behoorden te bedenken, dat, als de middelen ontbreken, dit niet mij, maar henzelven aangaat. Te zeggen: ‘wij willen niet meer geven’, is zoo goed als te zeggen: ‘wij willen het Land en den godsdienst laten varen’. Ik zeg dit niet, omdat ik mijn vingers in de algemeene beurs steken wil. Gij weet zeer goed, dat ik nooit het geld van den Lande heb aangeroerd, al hebben ook sommige lasteraars, tegen de inspraak van hun geweten, mij dit nagehouden. Maar ik zeg dit, opdat gij, Mijne Heeren, eens ter goeder trouw bedenken moogt, dat er geen oorlog in het land is, dan die waarbij het om u allen te doen is.’ Dus beschaamd en aangepord, zouden de Staten nu 's prinsen raadgevingen opvolgen. Zij vaardigden eene buitengewone bezending naar Engeland af, om zich met den hertog van Anjou omtrent zijne plechtige inhuldiging te verstaan. St. Aldegonde en andere gemachtigden bevonden zich daar reeds. Het was op dat gedenkwaardig tijdstip, toen tusschen Elizabeth en den hertog de ringen gewisseld werden, en de gansche wereld dacht dat de echtverbindtenis op het punt stond van voltrokken te worden. Den 22sten November schreef St. Aldegonde aan den prins van Oranje, dat het huwelijk op dien dag eindelijk geklonken was. Alom in de Nederlanden werd die heilspellende tijding met vreugdevuren, feestelijke verlichting en het bulderen van het geschut begroetGa naar voetnoot(2), en de toebereidselen om den Vorst, wien van zulk eene groote Koningin zoo hooge gunst wedervoer, als Landsheer in te halen en te huldigen, werden met ijver voortgezet. Desniettemin vervloog het huwelijk in rook. Steekspelen, luisterrijke optochten, prachtige gastmalen, verlovingsfeesten ontbraken niet, maar het huwelijk wel. Op het einde van Januari 1582 was de hertog zijn doel geen stap nader gekomen, dan drie maanden te voren bij zijne aankomst. Zoo gaf hij dan aan den wensch der nederlandsche gezanten gehoor om naar hun land te trekken en er zijne blijde inkomst als hertog van Brabant en Heer der andere gewesten te houden. Het kwam evenwel tusschen hem en Elizabeth tot geen openbare breuk. Integendeel, de Koningin vergezelde den hertog tot Kantelberg | |
[pagina 280]
| |
toe, met een talrijk en statig gevolg, en gaf hem een schitterenden stoet van aanzienlijke edellieden en groote heeren tot eervol geleide naar de Nederlanden mede, terwijl zij tevens in een bijzonderen brief aan de Staten-Generaal haren wensch te kennen gaf, dat men hem zoo eervol behandelen mocht, ‘alsof hij haar ander ik wasGa naar voetnoot(1)’. Den 10den Februari wierpen vijftien groote schepen het anker voor Vlissingen. De hertog van Anjou stapte, vergezeld van den graaf van Leicester, de lords Hunsdon, Willoughby, Sheffield en Howard, Sir Philip Sidney en vele andere personaadjes van hoogen rang en naam, uit die vloot aan wal. Hij werd bij zijne komst begroet door den prins van Oranje, die met den prins van Espinoy en een aanzienlijke bezending uit de Staten-Generaal reeds eenige dagen daar gewacht had om hem te verwelkomen. De man, wien de Nederlanden tot hun nieuwen meester verkozen hadden, stond thans op Zeelands strand. Frans Hercules, Zoon van Frankrijk, Hertog van Alençon en Anjou, was op dat tijdstip juist acht-en-twintig jaren oud; evenwel konden zelfs zijne vleiers of mignons, waarvan hij een even grooten stoet om zich had als zijn koninklijke broeder, hem noch het bevallige uiterlijk der jeugd, noch vorstelijke waardigheid toeschrijven. Hij was klein, tenger en mismaakt. Zijn haar en oogen waren bruin, zijn gelaat door de kinderziekte met naden, zijne huid met puisten bedekt; zijn neus zoo gezwollen dat die dubbel scheen. Die in het oog loopende misvorming van zijn gelaat ontging den spot zijner landgenooten niet, die, onder andere schimpscheuten, plachten aan te merken, dat het niet te verwonderen was, dat iemand, die steeds twee aangezichten had, ook twee neuzen droeg. Men hield het er voor, dat zijn terugstootend uiterlijk de voornaamste reden was, waarom het engelsche huwelijk geen voortgang had gehad, en het hielp niet, of zijne aanhangers al beweerden, dat, indien hij Elizabeth haren ouderdom kwijtschold, zij van haren kant hem ook zijne leelijkheid wel ten goede houden mochtGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 281]
| |
Anjou's verstandelijke vermogens waren niet te verachten. Hij was niet ontbloot van zekere vlugheid van begrip en levendigheid van uitdrukking, die onder zijne bewonderaars voor vernuft en wijsheid doorgingen. Zelfs de zeer ervarene St. Aldegonde bedroog zich in zijn karakter, en beschreef hem, na een onderhoud van anderhalf uur, als een uiterst minzaam, verstandig en rondborstig Vorst. Dat mannen, als St. Aldegonde en de prins van Oranje, zich in hem vergisten, is niet zoo zeer een blijk van gebrek aan oordeel van hun kant als wel van het groot verschil tusschen hetgeen men toen over het algemeen in den hertog zag, en hetgeen waartoe de geschiedenis hem eindelijk gestempeld heeft. Latere gebeurtenissen zouden eerst de nietswaardigheid van zijn karakter zoo in het oog doen vallen, als het tot nog toe, ondanks het verachtelijke van zijn vorige loopbaan, niet gebleken was. Geen eerloozer en tevens gevaarlijker wezen had de rampzalige nederlandsche grond nog gedragen. Geen van hen, die in het lange drama van den opstand tot dusver waren opgetreden, had zulk eene bedroefde rol gespeeld. Eerzuchtig, maar gemeen, ondernemend, maar bloohartig, een bedrieger en een speelbal, zonder godsdienstige overtuiging of staatkundige beginselen, maar steeds bereid elk geloof of elk stelsel aan te nemen, dat zijne baatzuchtige ontwerpen bevorderen kon, was hij wel de allerongeschiktste beschermer voor een volk, dat, hetzij het dwaalde of niet, het altoos ernstig gemeend had en waarheidsliefde eene deugd achtte. Het ontbrak hem zeker niet aan hooge ingenomenheid met zichzelven: ondanks zijne nietige gestalte en zijn terugstootend voorkomen, had hij gehoopt den indruk uit te wisschen, dien de schoonste man in Europa op Elizabeths verbeelding gemaakt had. Met alledaagsche bekwaamheid en de bekrompen staatsbegrippen, waarin hij was opgevoed, beoogde hij den diepzinnigsten Staatsman zijner eeuw om den tuin te leiden. En daar, op het hoofd te Vlissingen, stond hij tusschen hen beiden in: tusschen den statigen Leicester, dien hij gedacht had te overschitteren, en den zwijgenden prins van Oranje, dien hij besloten had te verschalken. De hertog werd bij zijne komst met geschutgebulder, klokkengelui en de daverende jubelkreten der ingezetenen begroet; de stadsoverheden, de afgevaardigden van Zeeland en andere staatsambtenaren hielden toepasselijke aanspraken, en er was een prachtig banket gereed gemaakt, zoo merkwaardig ‘om het suikerwerk en andere lekkernijen, dat de fransche en engelsche Heeren, die er van gebruik maakten, er versteld van stonden.’ De hertog bezocht Middelburg, waar hij met groote staatsie ontvangen werd, en aan de overheid zijn genoegen betuigde, dat hij twee zulke prachtige steden | |
[pagina 282]
| |
zoo dicht bij elkander op één eilandje vinden mochtGa naar voetnoot(1). Den 17den Februari ging hij naar Antwerpen onder zeil. Eene vloot van vier-en vijftig schepen, met vlaggen en wimpels bedekt, bracht hem en zijn gevolg, benevens de aanzienlijke bezending, die hem te Vlissingen verwelkomd had, naar de groote wereldkoopstad. Hij stapte in het dorp Kiel - omtrent een boogschot van de stad - aan wal; want gelijk andere hertogen van Brabant, mocht hij Antwerpen niet binnentreden vóór hij de onderhouding der handvesten en privilegiën bezworen had, en de plechtigheid der inhuldiging zou dus buiten de muren plaats hebben. Er was een kolossale tribune opgeslagen, vanwaar men de statige stad met haar kasteel en hare lommerrijke pleinen overzagGa naar voetnoot(2). Op een troon met goud en fluweel bedekt, nam de hertog plaats, omgeven door een schitterenden stoet, waaronder velen der aanzienlijkste mannen van Europa. Het was een heldere winterochtend. De bontgevlagde vloot zag men op stroom in de Schelde liggen, terwijl een ontzaggelijke toeloop van volk zich van alle kanten verdrong om den nieuwen Vorst te begroeten. Twintigduizend gewapende burgers, prachtig uitgedost, omringden het huldetooneel, op welks met tapijten belegden bodem de Raad van Antwerpen, de voornaamste leden der Staten van Brabant, met den prins van Oranje aan het hoofd, benevens vele aanzienlijke ambtenaren stonden. De pracht, allerwege ten toon gespreid, en in het bijzonder de schitterende dos der burgervendels wekte de verbazing der Franschen, die uitriepen, dat ieder soldaat wel een hopman geleek, en niet zonder leedgevoel op hun eigene minder prachtige uitrusting nederbliktenGa naar voetnoot(3). Andries Hessels, doctor in de beide rechten, droeg eene welkomstrede voor, waarin hij, onder meer hoogdravende uitdrukkingen, de hoop der provinciën te kennen gaf, dat de hertog met de stralen van zijne grootheid, wijsheid en grootmoedigheid al de nevelen, den mist en de dampen zou wegvagen, schadelijk voor de welvaart des volks, en dat hij de oude roemrijke zon weder zou doen schijnenGa naar voetnoot(4). Anjou beantwoordde die plichtplegingen met gelijke hoofschheid, en gaf hoog op van zijne bereidwilligheid om zijn laatsten | |
[pagina 283]
| |
droppel bloeds tot verdediging van Brabants vrijheden te plengen; maar het zou de geestdrift van het oogenblik merkelijk bekoeld hebben, indien men het gordijn van de niet zeer ver verwijderde toekomst had kunnen oplichten. Dan hadden zij, die al die fraaie beloften aanhoorden, kunnen zien, hoe Anjou niet zoo zeer gezind was zijn eigen bloed, als wel het hunne te plengen, en dat niet ter verdediging, maar tot schending van diezelfde vrijheden, die hij thans zwoer te beschermen. De redenaar Hessels las overluid de artikels der Blijde Inkomste, in het Vlaamsch voor, en men vroeg den hertog, of hij eenige verklaring van die vermaarde oorkonde verlangde. Hij gaf ten antwoord, dat hij de bepalingen er van grondig onderzocht had, met behulp van den prins van Oranje, gedurende zijne reis van Vlissingen, en dat hij volkomen bereid was de handhaving er van te bezweren. Toen volgde het afleggen der eeden volgens de oude gebruiken. Daarna bracht men den hertogshoed en den fluweelen, met hermelijn gevoerden mantel; de prins van Oranje hielp Zijne Hoogheid het oude staatsiekleed der hertogen van Brabant omdoen, en zeide tot hem, onder het vastmaken van den knoop onder de kin: ‘zoo vast moet die knoop gelegd worden, Mijnheer, opdat niemand u dien mantel van de schouders rukke.’ Zoo met het vorstelijk gewaad omhangen, zag Anjou zich gedwongen om eene tweede redevoering aan te hooren van den pensionaris van Antwerpen, Jan van der Werken. Daarop zwoeren hij en de overheid van die stad elkander trouw en werden hem de stadssleutels ter hand gesteld, die hij wederom den burgemeester in bewaring overgaf. Intusschen werden bij vroolijk trompetgeschal de gouden en zilveren huldigingspenningen onder het volk gestrooid, terwijl de herauten luid uitriepen: ‘Lang leve de hertog van BrabantGa naar voetnoot(1)’! Een stoet werd thans gevormd om den nieuwen hertog de handelshoofdstad binnen te leiden. Het was een statige en treffende optocht. De oostersche kooplieden in oud-duitsche dracht, de engelsche kooplieden in lange fluweelen tabbaarden, de herauten in hun sierlijk kostuum, de rotten der burgervendels met hun muziekkorps, de hoofdbeambten van de stad en van de provincie in zwart fluweelen mantels en met gouden kettingen behangen, zij allen trokken onder banieren, met zinnebeelden of zinspreuken bestikt, in statige orde op. Nu volgde de hertog zelf, op een wit napelsch paard met een dekkleed van goud en fluweel. Hij werd omstuwd door engelsche, | |
[pagina 284]
| |
fransche en nederlandsche grooten, waaronder velen wijd en zijd vermaard waren Daar zag men den statigen Leicester; Sir Philip Sidney, den spiegel der Ridderschap; de magere, indrukwekkende gestalte van Willem de Zwijger; zijn zoon, graaf Maurits van Nassau, die eerlang de eerste veldheer van zijne eeuw worden zou, maar die thans nog een bevallige blonde knaap van vijftien jaren was. De Dauphin van Auvergne, de maarschalk Biron met zijne zoons, de prins van Espinoy, de lords Sheffield, Willoughby, Howard, Hunsdon, en vele anderen van hoogen rang en beroemden naam sloten zich aanGa naar voetnoot(1). De oude brabantsche gilden van den hand- en voetboog, in prachtige rusting, dienden den hertog tot lijfwacht, terwijl zijne fransche ruiters, de lijfwacht van den prins van Oranje en de schutterijen hun glinsterenden wapendos bont door elkander mengden, ‘als de leliën op een koninklijken mantel’. Deze zoo weidsche stoet werd gesloten door een treurigen drom van driehonderd misdadigers, die, in ketenen geslagen, den hertog om kwijtschelding van straf smeekten - eene gunst, die hun in den avond van dien feestelijken dag verleend werd. Ofschoon het nu nog helder middag was, brandden er toch op vier of vijf voet afstand van elkander, groote toortsen, langs den geheelen weg, van de hoogte te Kiel af tot aan de St. Jorispoort, waardoor de intrede zou plaats hebben. Binnen de poort beidde den nieuwen Vorst eene zinnebeeldige voorstelling. Eene groote vergulde wagen, vol van die zinnebeeldige door de Nederlanders altijd zoo geliefde personages, belette den stoet voort te gaan. Al de Deugden schenen uitgekomen om gezamenlijk in een open rijtuig de vrije lucht in te ademen, en stonden thans Frans Hercules Valois op te wachten om hem hare hulde te brengen. De Godsdienst, in rood en wit satijn, met het Evangelie in de hand, ging gepaard met de Gerechtigheid, die in oranjefluweel gekleed, het zwaard en de weegschaal hield. De Voorzichtigheid en de Dapperheid omarmden elkander bij eene zuil, waarom heen slangen zich kronkelden ‘met de staarten in de ooren, om aan te duiden, dat men doof voor vleierij behoort te zijn’; terwijl de Vaderlandsliefde als een pelikaan en het Geduld als eene broeihen het tooneel aanstaarden. Nadat men deze vertooning behoorlijk waargenomen had, vervolgde de stoet zijn weg door de stad. De straten waren met rijen soldaten en schutters afgezet, de balkons met schoone vrouwen gevuld; ‘de gevels zelfs’, getuigde een tijdgenoot met geestdrift, ‘schenen hem toe te | |
[pagina 285]
| |
lachen uit de oogen der vrouwen en jofferen’Ga naar voetnoot(1). De markt schitterde van waslichten en brandende teertonnen, en in het midden van het plein stond de reus Antigonus - die de stad dertienhonderd jaren vóór de christelijke tijdrekening zou gesticht hebben - de fabelachtige held, die alle smokkelende schippers en kooplieden de rechterhand placht af te kappen om die in de Schelde te werpenGa naar voetnoot(2). Dat reuzenbeeld, in een hemelsblauw kleed, hield een banier met het spaansche wapen in de hand; toen de hertog het plein betrad, keerde het zijn hoofd den nieuwen Vorst toe, begroette hem en liet daarop de spaansche banier vallen, om een andere op te heffen, met de wapenen van Anjou gestiktGa naar voetnoot(3). De avond viel reeds, toen de stoet eindelijk het St. Michielspaleis bereikte, dat voor de tijdelijke ontvangst van den hertog gereed was gemaaktGa naar voetnoot(4). De volgende dag was geheel aan toespraken gewijd, en verschillende bezendingen kwamen den nieuwen hertog van Brabant met welkomstgroeten hare opwachting maken. De pensionaris hield eene deftige rede op een tooneel, dat met hemelsblauwe zijde omhangen, en waarvan de vloer met goudlaken bekleed was. Eene bezending van de duitsche en fransche hervormde kerken drukte in eene lange aanspraak de hoop uit, dat de Heer den hertog ‘zoo vroom mocht maken als David, zoo wijs als Salomo, en zoo ijverig voor Gods eer als HizkiaGa naar voetnoot(5). Eene bezending van de roomschgezinden verwittigde Zijne Hoogheid, dat men sedert acht maanden aan de leden der oude Kerk alle openbare godsdienstoefening verboden had, behalve de bediening van de Sacramenten des Doops, des Huwelijks, der Stervenden, en de Begrafenis. Hun werd toegezegd, dat dit verbod, een gevolg van de jongste onlusten, onmiddellijk ingetrokken zou worden; gelijk dan ook den 15den Maart op gezag der overheid verordend werd, dat alle katholieken vergunning zouden hebben tot viering van den openbaren eeredienst, naar het oude gebruik, in de St. Michielskerk, die men voor den nieuwen hertog van Brabant bestemd | |
[pagina 286]
| |
had. Daarbij werd evenwel bedongen, dat allen, die in dat voorrecht wenschten te deelen, vooraf den afzweringseed afleggen en ongewapend ter kerk verschijnen moesten. De verdragen te Plessis les Tours en te Bordeaux gesloten werden thans openlijk afgekondigd. De hertog had zeven-entwintig artikels onderteekendGa naar voetnoot(1), zoo strikt omschreven, als een nederlandsch patriot het slechts wenschen kon. In verband met de oude voorrechten, die er uitdrukkelijk in bekrachtigd werden, lieten deze artikels den nieuwen Vorst geen zweem van willekeur over. Hij was louter de erfelijke voorzitter eener Republiek, terwijl het gezag bij een vertegenwoordigend lichaam berustte. Hij zou hertog, graaf, markgraaf, of Heer van de verschillende landschappen zijn, op dezelfde voorwaarden als zijne voorgangers. Zijne waardigheden zouden op zijne kinderen overgaan. Ingeval er meer kinderen waren, mochten de provinciën één hunner tot hun Vorst kiezen. Hij moest al de oude voorrechten, handvesten, plakkaten en gebruiken handhaven, op straffe van bij de eerste schending de heerschappij te verbeuren. Hij moest de Staten-Generaal ten minste eenmaal 's jaars bijeenroepen; voortdurend in de Nederlanden zijn verblijf houden; aan niemand anders dan inboorlingen ambten toekennen. Zijn recht van benoeming tot de aanzienlijke posten bepaalde zich tot de keus uit drie personen, door de Staten der betrokken provincie, zoo dikwijls er eene plaats openviel, voorgedragen. Hij moest ‘de Religie’ en den godsdienstvrede in denzelfden toestand handhaven, waarin zij zich bevonden, tenzij de Staten der afzonderlijke provinciën daaromtrent later anders mochten verordenen, zonder dat hijzelf de minste nieuwigheid op dat stuk mocht invoeren. Holland en Zeeland zouden blijven zoo als zij waren, ‘zoowel in het stuk van den godsdienst, als anderszins’. Zijne Hoogheid mocht niet gedoogen, dat iemand ter zake of onder deksel van den godsdienst in zijn huis lastig gevallen werd. Hij moest zorgen, dat de Koning van Frankrijk de Nederlanden bijstond, dat er een eeuwigdurend verbond van aanval en verdediging gesloten werd tusschen dat rijk en deze gewesten, zonder evenwel te gedoogen, dat een deel van hun grondgebied bij Frankrijk werd ingelijfd. Hij moest den oorlog tegen Spanje voeren, uit eigen middelen, en met den onderstand, dien zijn broeder hem wilde verleenen; terwijl de Staten daarvoor jaarlijks twee millioen vierhonderdduizend gulden zouden opbrengenGa naar voetnoot(2). Hij moest al het krijgsvolk afdanken, zoodra de Staten-Generaal dit zouden verordenen, en geen vrede of verdrag met Spanje sluiten zonder hun goedvinden. | |
[pagina 287]
| |
Onnoodig zou het zijn, te wijzen op het groote verschil tusschen de begrippen der zestiende eeuw en die der tegenwoordige, over het volkenrecht. In naam waren Spanje, Frankrijk en Engeland met elkander in vrede, toch ontzag de broeder van den franschen Monarch zich niet om aan het hoofd van fransche troepen en door de eerste engelsche Edelen omgeven, plechtig de heerschappij te aanvaarden over de gewesten, die tegen Spanje waren opgestaanGa naar voetnoot(1). Even opmerkelijk is het, dat het grondwettig verdrag, door den nieuwen Vorst der Nederlanden te bezweren, door de Monarchen van Frankrijk en Engeland als oproerig en republikeinsch zou verworpen zijn, indien men eene poging gedaan had om het in hunne Staten toe te passen; want de oude handvesten - die inderdaad een republikeinschen regeeringsvorm instelden - waren door de overeenkomst met Anjou weder hersteld. Intusschen begonnen de eerste vruchten van het door Filips tegen den prins van Oranje uitgeslingerd banvonnis te ontkiemen. De achttiende Maart 1582 - een Zondag - was de geboortedag van den hertog van Anjou, en er zou bij die gelegenheid des avonds een groot feest plaats hebben in het St. Michielspaleis, waarop de prins van Oranje, benevens al de fransche grooten, genoodigd waren. De prins gebruikte als gewoonlijk het middagmaal ten zijnen huize in de nabijheid van het kasteel, in gezelschap van de graven Hohenlo en Laval en van de twee uitstekende fransche zaakgelastigden Bonnivet en Des Pruneaux. De jeugdige Maurits van Nassau en twee neven van den prins, zoons van zijn broeder Jan, zaten mede aan tafel. Onder den maaltijd was het gesprek zeer levendig en vertelde men vele staaltjes van wreedheden, door de Spanjaarden in de Nederlanden gepleegd. Toen men van tafel opstond, ging Oranje de aanwezigen uit de eetzaal naar zijne eigene vertrekken voor, en maakte hij de edellieden van het gezelschap in het voorbijgaan op een behangsel opmerkzaam, waarop eenige spaansche soldaten stonden afgebeeld. Op dat oogenblik en terwijl de prins op den drempel der voorkamer stond, trad een jong mensch, klein van gestalte, met een gemeen voorkomen, een bleek gelaat en donker uitzicht, die bij de bedienden gestaan had, naar hem toe en reikte hem een smeekschrift over. De prins nam het stuk aan; de onbekende haalde plotseling een pistool voor den dag en drukte het af tegen het hoofd van den prins. De kogel drong in den hals, onder het rechteroor, ging door het verhemelte en kwam onder het linker kakebeen uit, | |
[pagina 288]
| |
twee tanden wegnemende. De moordenaar had het pistool zoo dichtbij afgeschoten, dat 's prinsen haar en baard vuur vatten. Oranje bleef staan, maar verbijsterd en voor een oogenblik zonder besef van hetgeen er gebeurd was. Hij meende, zooals hij naderhand verhaalde, dat er plotseling een gedeelte van het huis was ingestort. Toen hij weldra bemerkte, dat zijn haar en baard in brand stonden, begreep hij wat er gebeurd was, en riep hij uit: ‘doodt hem niet - ik vergeef hem mijn dood’! Hierop wendde hij zich tot de aanwezige fransche edellieden en voegde er nog bij: ‘helaas! welk een trouw dienaar verliest Zijne Hoogheid in mijGa naar voetnoot(1)’! Dat waren de eerste woorden, die hij sprak, toen hij, zoo als allen meenden, doodelijk gekwetst was. De genade, door hem voor zijn moordenaar ingeroepen, kwam evenwel te laat; want twee der aanwezige edellieden hadden hem reeds doorstoken; ook de hellebaardiers vielen op hem aan, zoodat hij met twee-en-dertig doodelijke wonden nederzeegGa naar voetnoot(2). De prins werd door zijne vrienden naar zijne kamer gebracht, waar men hem te bed legde, terwijl de heelmeesters de kwetsuur onderzochten en verbonden. Zij scheen hoogst gevaarlijk; maar eene toevallige omstandigheid gaf meer hoop, dan men anders zou hebben kunnen koesteren. Van zoo dichtbij was het schot gevallen, dat de wond door de losbranding was toegeschroeid; het bloedverlies uit de getroffen slagaders zou anders misschien den dood veroorzaakt hebben, vóór men de wond nog had kunnen verbinden. Na de eerste bedwelming had de prins zijn bewustzijn herkregen, en daar hij geloofde, dat hij op sterven lag, liet hij de oprechtste deernis blijken met den toestand, waarin zich de hertog van Anjou door zijn dood zou geplaatst zien. ‘Ach arme Vorst!’ riep hij herhaaldelijk uit, ‘wat zult gij in last raken!’ De heelmeesters legden hem gebiedend en dringend het zwijgen op, daar het spreken de wond doodelijk zou kunnen maken. Hij gehoorzaamde, maar schreef gedurigGa naar voetnoot(3). Zoolang zijn hart sloeg, was het hem onmogelijk zich niet met het vaderland bezig te houden. | |
[pagina 289]
| |
Lion Petit, een kapitein der antwerpsche schutterij, drong in 's prinsen kamer door, omdat hij zich, zooals hij zeide, met eigen oogen overtuigen moest, dat de prins leefde, ten einde de burgerij gerust te stellen; zoo groot toch was de opschudding, dat de gevolgen onberekenbaar konden zijn. Werkelijk liep het gerucht, dat de prins reeds dood was, en fluisterde men elkander in het oor, dat hij op bevel van Anjou vermoord zou zijn. Die afgrijselijke argwaan vloog ijlings door de stad en bracht felle verbittering te weegGa naar voetnoot(1), daar men zich den moord van Coligny, den Bartholomeusnacht, het bloeddorstig karakter van het Huis van Valois voor den geest haalde. Indien de aanslag des avonds, op het feestbanket van Anjou, had plaats gehad, dan had een afgrijselijk bloedbad er het gevolg van kunnen zijn. Gelukkig echter deden er zich omstandigheden voor, die alle achterdocht tegen de Franschen weg namen en de ware bron der misdaad aanwezen. Reeds had de prins schriftelijk aan kapitein Petit opgedragen om oogenblikkelijk te gaan zeggen, dat hij nog in leven was, maar tevens dat hij het volk bidden deed, om, ingeval God hem tot zich roepen mocht, zijn nagedachtenis in vriendelijk aandenken te houden, geen opschudding te verwekken, en den hertog houw en trouw te blijven. Middelerwijl had de jeugdige Maurits van Nassau een blijk van die koele vastberadenheid gegeven, die hem reeds toen onderscheidde. Natuurlijk was de vijftienjarige knaap ontroerd, toen hij zijn vader - en zulk een vader - voor zijne oogen schijnbaar doodelijk gekwetst zag. Zijne ontroering moest stijgen door den argwaan, die er oogenblikkelijk omtrent den oorsprong van den aanslag ontstond. Reeds fluisterde men in de zaal, dat de heeren, die zoo bij de hand geweest waren om den moordenaar af te maken, zijne medeplichtigen moesten zijn, en in het vertrouwen dat de dooden zwijgen, alle verdere onaangename ontdekkingen hadden willen voorkomen. In weerwil van al die redenen tot ontsteltenis, en in spijt van de droefheid over den vermoedelijken dood zijns vaders, bleef Maurits bij het lijk van den moordenaar toeven. Hij had besloten om zoo mogelijk het geheim van den aanslag te ontraadselen en wilde zich daarom in het bezit stellen van de papieren en andere voorwerpen, die men bij den ontzielden booswicht mocht vinden. Terstond werd door de huisgenooten een zorgvuldig onderzoek in het werk gesteld, en al wat men vond aan den jongen graaf overhandigd. Maurits liet eenige bezorgdheid blijken, dat de eene of andere handlanger van den booswicht misschien be- | |
[pagina 290]
| |
proeven zou, hem de papieren te ontnemenGa naar voetnoot(1), waarop een trouwe oude dienaar zijns vaders, overtuigd van het belang, om zulke gewichtige stukken in bezit te hebben, zijn jongen meester onder zijn mantel nam en hem zoo naar een afgelegen vertrek bracht. Het bleek dat de papieren allen in het spaansch, door Spanjaarden aan Spanjaarden waren geschreven, zoodat de samenzwering, indien er al een bestond, niet van fransche zijde kwam. De oude bediende gaf Maurits dan ook den raad om nu naar zijn vader te gaan, terwijl hij zelf de belangrijke ontdekking beneden in de zaal zou meedeelen. Graaf Hohenlo had de deuren laten sluiten, en aan niemand vergund om de vertrekken in- of uit te gaan, zonder zijne toestemming. Het bericht, thans door den dienaar gebracht, gaf voor allen een groote verademing; want tot op dat oogenblik was de achterdocht zelfs gevallen op mannen, die 's prinsen beproefde vrienden waren. St. Aldegonde, die intusschen aangekomen was, ging thans in het bijzijn der andere heeren tot een zorgvuldig onderzoek over van de papieren en andere voorwerpen bij den moordenaar gevonden. Het pistool, waarmede hij de daad gepleegd had, lag op den grond; in de pijpen zijner kousen vond men een blooten dolk, waarvan hij waarschijnlijk ook gebruik zou hebben gemaakt, indien zijn duim niet bij de losbranding van het pistool verbrijzeld ware geworden. In zijn zakken vond men een Agnus Dei, een groen waskaarsje, twee stukjes hazenvel, twee gedroogde padden - een toovermiddel naar men giste - een crucifix, een Jezuïten-Katechismus, een gebedenboek, een brieventasch met twee spaansche wissels, de eene groot tweeduizend, de andere achthonderd zeven en-zeventig kronen, en een zakboekjeGa naar voetnoot(2). De bladen van het laatste waren bedekt met geloften en vrome aanroepingen, allen in verband met de daad, die de schrijver voornemens was te plegen. Hij had vurige gebeden gericht tot de Maagd Maria, tot den Engel Gabriel, tot den Heiland en tot des Heilands zoon, ‘alsof Christus nog een zoon had’, zegt de antwerpsche kronijkschrijver in zijne eenvoudigheidGa naar voetnoot(3) - om hun aller tusschenkomst bij den Almachtige, | |
[pagina 291]
| |
opdat hij de voorgenomen daad zeker en veilig ten uitvoer mocht brengen. Mocht hij er gelukkig en behouden afkomen, dan deed hij de plechtige gelofte een week lang op brood en water te vasten. Voorts beloofde hij Christus ‘een nieuwen rok van kostbare stof’; aan de Moeder Gods van Guadalupe een nieuw kleed, aan Onze Lieve Vrouw van Montserrat een kroon, een kleed en een lamp, en zoo verder eene lange lijst van soortgelijke geschenken aan verschillende heiligdommen. Erger booswichten dan hij zelf was, hadden den armen geestdrijver wijsgemaakt, dat hij met zijn pistool de wereld van een dwingeland verlossen zou en zich den weg ten hemel banen, indien hij er zijn aardsche leven bij mocht inschieten. Om een voor hemzelven zoo ongewenschten afloop af te wenden, was hij allernatuurlijkst op de gedachte gekomen, om het geheele hemelsche heirleger, van de Maagd Maria af, om te koopen; want men had hem geleerd, dat absolutie voor moord even goed als eenige andere koopwaar gekocht en verkocht kon worden. Men had hem zelfs diets gemaakt, dat hij, na het volbrengen der daad, onzichtbaar zou wordenGa naar voetnoot(1). St. Aldegonde haastte zich de uitkomst van zijn onderzoek aan den hertog van Anjou voor te leggen, en ook werd er oogenblikkelijk kennis van gegeven aan de overheid op het Stadhuis. Door deze maatregelen slaagde men er in, het vertrouwen op de nieuwe regeering te herstellen. Anjou liet onmiddellijk den Staatsraad bijeenkomen, beschreef de Staten-Generaal tot een onverwijlde samenkomst en deed openlijk afkondigen, dat een iegelijk, die eenige inlichting te geven had betrekkelijk de pasgepleegde misdaad, oogenblikkelijk daarmede voor den dag moest komen, op straffe des doods. Het lijk van den moordenaar werd terstond op het openbaar schavot ten toon gesteld en alras herkend voor dat van zekeren Juan Jaureguy, bediende ten kantore van Gaspar d'Anastro, een spaansch koopman in Antwerpen. Ook de brieven en wissels hadden, bij nader onderzoek op het Stadhuis, Anastro in de zaak doen betrekken. Men deed in zijn huis een gerechtelijk onderzoek, maar de koopman zelf was Dinsdags te voren vertrokken, onder voorwendsel van dringende zaken te Calais. Twee zijner huisgenooten evenwel, zijn kassier, Venero, en een Dominikaner monnik, Antonie Timmerman, werden voorloopig in hechtenis genomen. Den volgenden dag bracht de wacht, die bij de poort geplaatst was, de buitenlandsche brieven, terstond na hun aankomst aan de overheid, en daaronder | |
[pagina 292]
| |
vond men brieven van Anastro aan Venero, die de zaak volkomen in het licht steldenGa naar voetnoot(1). Nadat men die grondig onderzocht had, liet men ze aan Venero zien, die daarop besefte, dat hij verloren was en eene volledige bekentenis op schrift stelde. Het bleek, dat de misdaad van den kant van Anastro louter uit baatzucht was beraamd. Die koopman, op het punt van bankbreukig te worden, had met Filips een wederzijdsch contract aangegaan door den Koning eigenhandig geteekend en met zijn zegel bekrachtigd, ingevolge waarvan Anastro binnen zeker tijdsbestek Willem van Oranje het leven zou benemen, voor welke daad hij tachtigduizend ducaten en het kruis van St. Jago ontvangen zou. Het lidmaatschap van Spanje's fierste Ridderorde was het loon, dat, behalve de tachtigduizend dukaten, door Spanje's Monarch aan den moordenaar werd toegezegd, indien hij in zijn oogmerk slaagde. Anastro intusschen, was te bedachtzaam om zijn eigen leven te wagen, en te schriel om veel van de belooning af te staan. Met tranen in de oogen hing hij zijn getrouwen kassier een tafereel op van de rampzalige vertooning, die hij maken zou, als men hem met den vinger nawees en zeide: ‘ziedaar dien bankroetier!’ en betuigde hem, dat hij daarom Oranje wilde ombrengen en de belooning verdienen, of bij de poging omkomen. Bij die verzekering vergoot hij weder vele tranen. Venero begon ook bitter te schreien, toen hij zijn meester zoo mistroostig zag, en smeekte hem, toch niet zijn eigen kostelijk leven te wagenGa naar voetnoot(2). Nadat zij op deze aandoenlijke wijs hun tranen vermengd hadden, werden de koopman en zijn boekhouder wat kalmer en kwamen zij onderling overeen, dat men het werk zou opdragen aan Juan Jaureguy. Anastro was voornemens geweest - volgens zijn zeggen in een later onderschepten brief - ‘om de daad met eigen hand te volvoeren; doch daar God hem waarschijnlijk voor andere dingen bestemde, en bijzonder om zijn toegenegen, vrienden dienst te doen, had hij het beter gekeurd, de uitvoering van het plan aan zijn bediende op te dragenGa naar voetnoot(3)’. Het | |
[pagina 293]
| |
loon, dat de meester den knecht voor het werk uitbetaalde, schijnt niet meer dan tweeduizend achthonderd en zeven-en-zeventig kronen te hebben bedragen. De bloode en laaggeestige hoofdaanlegger van de gruweldaad ontsnapte: hij had zich met den grootsten spoed naar Duinkerken begeven, onder voorwendsel dat de plotselinge dood van zijn zaakgelastigde in Calais zijne onmiddellijke tegenwoordigheid in die stad vereischte. Swevezeele, die als Treslongs stadhouder in Duinkerken gebood, zond een trommelslager af aan La Motte, bevelhebber van Grevelingen, om voor hem een paspoort te verzoeken. Anastro, die op gloeiende kolen stond, vreezende dat de tijding van den gepleegden moord mocht aankomen vóór dat hij de grenzen overschreden had, liet bij de komst van het paspoort buitensporige vreugde blijken en gaf den bode, die het bracht, dertig pistoletten. Dit baarde den bevelhebber natuurlijk eenige achterdocht; maar de koopman stond ter goeder naam en faam bekend, en hij had brieven van aanbeveling bij zich van den admiraal Treslong. Uit dien hoofde durfde Swevezeele hem niet in hechtenis te laten nemen, hij droeg toch evenmin kennis van de gepleegde misdaad, als hij wist, dat de misdadiger voor hem stond. Twee uren na het vertrek van den reiziger kwam de tijding van den volvoerden aanslag, tegelijk met het bevel om Anastro gevangen te nemen; maar het was te laat: de koopman had een toevluchtsoord gevonden in Parma's legerGa naar voetnoot(1). De prins verkeerde in een allerzorgelijksten toestand; in de meening, dat zijn einde met rassche schreden naderde, liet hij brieven schrijven aan de Staten-Generaal, waarin hij hun verzocht om in hunne gehoorzaamheid aan den hertog te volharden, daar hij, zoo verzekerde hij hun, geen beter Vorst wist om de Nederlanden te besturen. Deze brieven werden door St. Aldegonde aan de vergadering der Staten verzonden, die, Oranje's wenschen gehoor gevende, uit hun midden een bezending aan Anjou afvaardigden, om hem van hunne deelneming en voortdurende trouw te verzekeren. 's Woensdags werd er op bevel van de overheid een plechtige vasten gehouden, terwijl alle arbeid en uitspanning verboden was en in alle kerken gebeden waren voorgeschreven voor het herstel van den prins. ‘Nooit sinds menschengeheugenis’, zegt een verhaal uit dien tijd, te Antwerpen uitgegeven, ‘had men zulk een drang van scharen in de kerken gezien, noch zooveel tranen zien plengen’Ga naar voetnoot(2). Het gerechtelijk onderzoek tegen Venero en Timmerman ingesteld, was spoedig ten einde gebracht; want beiden hadden | |
[pagina 294]
| |
hun aandeel in de misdaad volledig bekend. De prins evenwel bad van zijn ziekbed last gegeven, dat men de zaak met de stipste rechtvaardigheid behandelen zou, en toen zich de terechtstelling niet langer verschuiven liet, had hij door de hand van St. Aldegonde een schriftelijk verzoek ingediend, dat men de schuldigen op de minst pijnlijke wijs zou ter dood brengen. Men voldeed aan dat verzoek; maar het valt niet te betwijfelen of zonder dat zouden de schuldigen hun vergrijp met de uitgezochtste martelingen hebben moeten boeten. Door de tusschenkomst van den man, dien zij tot hun slachtoffer bestemd hadden, werden zij op een schavot, op de markt tegenover het Stadhuis, geworgd en daarna gevierendeeld. Deze terechtstelling greep plaats op Woensdag, den 28sten MaartGa naar voetnoot(1). Toen men meende dat de prins in beterschap toenam, begonnen zich dankzeggingen te mengen onder de gebeden, die bijkans onophoudelijk in de kerken voor hem werden uitgestort; maar achttien dagen lang bleef hij in een hoogst gevaarlijken toestand. Zijne echtgenoote week nauwelijks van zijne sponde; en zijne zuster, Catharina van Schwartzenburg, paste hem onvermoeid op. De hertog van Anjou bezocht hem dagelijks en gaf kinderlijke bezorgdheid te kennen; doch op den 5den April werd de hoop, die van lieverlede aangewakkerd was, plotseling gefnuikt: de roof viel van de wond af, en het bloeden uit de aderen begon zoo vreeselijk, dat het onmogelijk te stelpen scheen. De prins onderwierp zich met gelatenheid aan zijn lot en zeide zijne kinderen voor altijd ‘goeden nacht’, terwijl hij er bedaard bijvoegde: ‘nu is het geheel met mij gedaan’Ga naar voetnoot(2). Het was moeielijk om, zonder den lijder te doen stikken, een verband te leggen, stevig genoeg om het bloeden te stoppen; gelukkig echter kwam Leonardo Botalli van Asti, Anjou's lijfarts, op een eenvoudig middel, dat volkomen slaagde. Op zijn raad losten eenige bedienden elkander dag en nacht af, om de | |
[pagina 295]
| |
bloedvloeiing te keer te gaan door de open wond zacht, maar stevig met den duim te sluiten. Na een poos van angstige verwachting sloot de wonde zich weder, en op het eind van de maand was de prins aan de beterhand. Den 2den Mei bracht hij in de Hoofdkerk van Antwerpen zijne dankzegging aan God, onder de tranen en snikken van blijdschap een er diep bewogen schaarGa naar voetnoot(1). De prins was gered; maar ongelukkig had de moordenaar toch een doorluchtig slachtoffer getroffen. De prinses van Oranje, Charlotte van Bourbon, de teedere echtgenoote die sedert zeven jaren zoo trouw Willems vreugde en droefheid gedeeld had, lag op het uiterste. Uitgeput door zielsangst, door aanhoudend waken, door de gedurige afwisseling van hoop en vrees in de eerste achttien dagen, had haar wanhoop over het vernieuwen der bloedstorting haar op het ziekbed geworpen. Een hevige koorts tastte haar aan en zij bezweek den 5den Mei, drie dagen na de plechtige dankzegging voor het herstel van haar gemaal. De prins, die haar innig lief had, liep groot gevaar van weer in te storten, door deze treurige gebeurtenis, die wel niet plotseling, maar toch onvoorzien was. De prinses werd den 9den Mei begraven, onder de weeklachten van het gansche landGa naar voetnoot(2); want hare voortreffelijke hoedanigheden waren algemeen bekend en hadden haar aller liefde verworven. Zij was eene vrouw van zeldzame vermogens, groote begaafdheden en een zacht karakter, wier eenige overtreding was geweest, dat zij door haar huwelijk de kerkelijke gelofte geschonden had, die men haar in hare kindsheid had afgeperst. Niettegenstaande deze gelofte door het bevoegd gezag van kerkelijke en wereldlijke rechters voor onwettig was verklaard, stond Charlotte toch uit dien hoofde, en ook omdat hare edele hoedanigheden de ondeugden van de vorige vrouw van Oranje te sterker deden uitkomen, aan laster en verguizing ten doel. Die aanrandingen hadden echter den helderen hemel van haar huwelijksleven niet kunnen bewolken, en, zoolang zij leefde, was zij de vertrouwde gezellin en troosteres van haar echtgenoot. ‘Zijne Hoogheid’, schreef graaf Jan in 1580, ‘geniet een uitmuntenden welstand, en in spijt van allen tegenspoed, ongeloofelijken arbeid, verlegenheid en gevaren, is hij zoo opgeruimd, dat het mij ge- | |
[pagina 296]
| |
noegen doet het te zien. Ongetwijfeld ligt de hoofdreden daarvan in den troost, dien hij put bij de vrome en hoogst verstandige vrouw, die de Heer hem geschonken heeft - eene vrouw, die zich altijd naar zijne wenschen weet te schikken en hem onuitsprekelijk dierbaar isGa naar voetnoot(1)’. De prinses liet zes dochters na: Louisa Juliana, Elizabeth, Catharina Belgica, Flandrina, Charlotta Brabantica en Emilia SecundaGa naar voetnoot(2). Parma ontving het eerste bericht van den aanslag uit den mond van Anastro zelven, die hem verzekerde, dat de daad volkomen gelukt was, en die de toegezegde belooning vorderde. Alexander zond rondgaande brieven aan de overheden van Antwerpen, Brussel, Brugge en andere steden, waarin hij hen aanspoorde om, nu zij van den dwingeland en verrader verlost waren, tot hun plicht en in de steeds geopende armen van hun wettigen Vorst terug te keerenGa naar voetnoot(3). Deze brieven waren echter voorbarig. Aan den anderen kant bleven de Staten van Holland en Zeeland onafgebroken bijeen, in angstige afwachting, hoe het met den prins zou afloopen. ‘In den dood van Zijne Excellentie, indien het God behagen mocht hem tot zich te nemen’, zeide de stedelijke Raad van Leiden, ‘voorzien wij allen onzen eigen dood’. Het was inderdaad een oogenblik van ontzettenden angst, die bij zijne herstelling tot grenzenlooze blijdschap oversloegGa naar voetnoot(4). Ten gevolge der opgewondenheid, door deze gebeurtenis te weeg gebracht, was het den prins onmogelijk, de grafelijke waardigheid van Holland en Zeeland, die hij twee jaren geleden geweigerd had, en die hij in 1581 slechts voor een beperkten tijd had willen aanvaarden, langer af te wijzen. Het was wel degelijk de bedoeling, zoo als uit het verdrag met Anjou blijkt en naderhand uitdrukkelijk vastgesteld werd, ‘dat de hertog nooit naar de heerschappij over Holland en Zeeland mocht staan’, en de grafelijke waardigheid van Holland werd den prins van Oranje thans op nieuw in de dringendste bewoordingen aangeboden. Men zal zich herinneren, dat hij het oppergezag den 5den Juli 1581, alleen voor zoolang de oorlog duurde aangenomen had. In een brief uit Brugge, 14 Augustus 1582 gedagteekend, nam hij nu de waardigheid zonder eenige beperking aanGa naar voetnoot(5). Deze aanbieding en aanvaarding waren echter nog | |
[pagina 297]
| |
slechts een voorloopige inleiding tot een allergewichtigst werk; want de Renversaalbrieven moesten opgemaakt en behoorlijk overgeleverd, en eene geheel nieuwe staatsregeling ontworpen en door wederzijdsche eeden bekrachtigd worden. Eerst als dit in orde gebracht was, zou de plechtstatige inhuldiging plaats vinden. En alles kwam behoorlijk in orde, behalve het laatste. De inhuldiging van den nieuwen graaf van Holland werd verhinderd door zijn dood, en de noordelijke provinciën bleven, niet alleen feitelijk, maar ook in naam eene RepubliekGa naar voetnoot(1). Voor burgerlijke zaken werd bij de nieuwe Staatsregeling het ‘Groot Privilegie’ van Vrouwe Maria - de Magna Charta des lands - ten grondslag genomen. Die gedenkwaardige oorkonde in de geschiedenis van de Nederlanden en waaraan de steden hare grootste opkomst te danken hadden, was door Maria's zoon, met gedwongen berusting der Staten, ter zijde geschoven; en daarom werd bij de nieuwe Staatsregeling bedongen dat ook | |
[pagina 298]
| |
zoodanige wetten en privilegiën, die in onbruik mochten geraakt zijn, weder in het leven zouden geroepen worden. Voorts werd er in bepaald, dat de kleine Staat een vrij graafschap zou zijn, zoodat de band met het duitsche Rijk stilzwijgend losgemaakt werdGa naar voetnoot(1). Wat het gezag van den prins, als erfelijk hoofd van den kleinen Vrijstaat, betrof, zoo werd dit eer verminderd, dan uitgebreid. De omstandigheden toch hadden hem verheven tot oppermachtig Heer en gebieder gedurende den, oorlog; zoo hoog was het gezag gestegen, dat hem oorspronkelijk door de koninklijke aanstelling als stadhouder verleend was. In 1581 had men den Koning afgezworen, en was de stadhouder Vorst en Heer geworden. In zijne handen berustte de hoogste wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht, die vroeger was uitgeoefend door de Graven van Holland en door Filips, als hun opvolger. De aan de verschillende provinciën verleende handvesten waarborgden wel is waar talrijke en uitgebreide ‘vrijheden’; maar al het gezag, dat niet uitdrukkelijk weggegeven was, bleef bij den Graaf berustenGa naar voetnoot(2). Indien dus heerschzucht Willems drijfveer geweest ware, dan had hij het wezen niet voor de schaduw geruild; want de nieuw opgerichte Staat was een vrij Gemeenebest - eene Republiek in alles, behalve in naam. Door de nieuwe Staatsregeling hield de prins op, de regeering te bezielen en kon hij zijn gezag niet meer afleiden van het goddelijk recht. Oranje's Souvereiniteit zou voortaan uitgaan van de Staten als wettige vertegenwoordigers des volks, en in plaats van al de macht uit te oefenen, die niet aan anderen weggeschonken was, moest hij zich vergenoegen met die, welke hem uitdrukkelijk opgedragen werd. Hij kon geen oorlog verklaren noch vrede sluiten zonder medewerking en goedvinden van het vertegenwoordigend lichaam. Zijn recht om ambtenaren te benoemen was binnen enge grenzen beperkt. Voor alle open- | |
[pagina 299]
| |
staande posten van rechters, burgemeesters, raden, stadhouders schouten, gewestelijke en stedelijke ambtenaren, zou door de plaatselijke overheden- of door de Staten der provinciën een lijst van drie kandidaten worden opgemaakt, waaruit de prins slechts een keus doen mocht, en dat nog wel met overleg en goedvinden van den Raad van State. Hij ontving uitdrukkelijk last om toe te zien, dat aan ieder, zonder aanzien des persoons, naar de wet recht gedaan werd; zelf moest hij zich aan de wet onderwerpen, tegen alle belemmering van onpartijdige rechtsbedeeling waken, onrechtmatige gevangennemingen verhinderen, en zorgen dat ieder aangeklaagde voor de rechtbank zijner woonplaats naar de wet verhoord werd. Dit strookte voorzeker weinig met de willekeurige regeering, in de laatste vijf-en-twintig jaren. Op het stuk der belastingen werd de prins aan nog sterker banden gelegd, dan één zijner voorgangers. Niet slechts bleef het recht om belastingen op te leggen bij de Staten berusten, maar de graaf had ook toe te zien, dat, met uitzondering voor den oorlog, geen belasting dan met algemeene stemmen uitgeschreven werd. Hem werd uitdrukkelijk verboden, met den geldkoers zijn voordeel te doen. Derhalve werd hij, als uitvoerend Hoofd, behalve in zijne hoedanigheid van Opperbevelhebber te land en ter zee, eng beperkt door de wetten, die hij zichzelven opgelegd had. Het zou toch aan hem hebben gestaan, om eene andere Staatsregeling voor te schrijven of aan te nemen. In zijn gedenkwaardigen brief van Augustus 1582, uit Brugge, had hij de artikels, te Plessis en te Bordeaux voor Anjou ontworpen, benevens de bruikbaar gebleven bepalingen uit de Blijde Inkomste van Brabant, aangegeven als de grondtrekken der Staatsregeling van het kleine Gemeenebest, dat zich in het noorden begon te ontwikkelen. Bij deze bepalingen was hij bereid die te voegen, welke men na rijp beraad voor 's lands welzijn dienstig achten mocht. Wat zijn rechterlijk gezag betreft, dit had opgehouden: de graaf van Holland was thans de beschermvoogd der wetten; maar de rechters hadden die toe te passen en uit te leggen. Hij droeg het zwaard der gerechtigheid om te beschermen en te straffen, terwijl de weegschaal in handen gelaten werd van hen, die geleerd hadden het recht te wegen. De wetgevende macht moest de graaf deelen met de vertegenwoordigende lichamen. Het werd hem ten strengste verboden inbreuk te maken op het recht van de afzonderlijke Staten of op dat van de Staten-Generaal om bijeen te komen, zoo dikwijls hun dit zou goeddunken, en insgelijks werd hem verboden om hen buiten hun eigen grondgebied ter dagvaart te beschrijvenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 300]
| |
Dit was een groote stap van vooruitgang in het stelsel van vertegenwoordiging, en niet minder belangrijk was de volgende. Er werd uitdrukkelijk bepaald, dat de Staten hadden te beraadslagen over alle maatregelen, ‘die de gerechtigheid en de policie betroffen’, en dat daarin geen verandering mocht gemaakt - dat wil zeggen, geen nieuwe wet mocht ingevoerd worden, zonder hun goedvinden en dat van den Raad van StateGa naar voetnoot(1). Zoo werd het beginsel van twee wetgevende Kamers vastgesteld, met het recht, hoewel geenszins het uitsluitend recht, der regeering om voordrachten te doen. In de zestiende eeuw kon men bezwaarlijk eene onbekrompener opvatting van de burgerlijke vrijheid en van het stelsel van vertegenwoordiging verwachten. Aldus was de stevige grondslag gelegd van een vrij Gemeenebest, dat, ingeval Willem in het leven ware gespaard gebleven, een Vorstendom zou geworden zijn met eene volksvertegenwoordiging, maar dat door zijn dood in een bondgenootschappelijke Republiek veranderde. Het was om den samenhang te bewaren noodig, van de onderhandelingen en besluiten over de opdracht der heerschappij aan Oranje, eene doorloopende schets te geven. De plechtige inhuldiging, het eenige wat er nog aan ontbrak, werd, zooals men zien zal, voor altijd verhinderd. |
|