De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 4 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 239]
| |
voor den doorluchtigen Franschman boden de Staten vergeefs graaf Egmond aan, die weinige weken te voren gevangen was genomen, en De Selles, dien men kort daarna in handen gekregen had. Parma antwoordde dat hij geen leeuw voor twee schapen wilde gevenGa naar voetnoot(1). Toen bood men zelfs nog Champagny aan, maar vruchteloos. Parma had aan Filips onmiddellijk na de gevangenneming geschreven, dat hij La Noue zou laten ter dood brengen, indien hij het niet om den wil van Egmond, De Selles en anderen liet, die toen in de macht van Oranje waren; hij verzocht echter Zijner Majesteits goedvinden te mogen vernemen, en had intusschen den gevangene op het kasteel van Limburg onder toezicht van De Billy gesteldGa naar voetnoot(2). Zijne Majesteit liet, zoo als gewoonlijk, zijn goedvinden niet blijken, en de doorluchtige krijgsman bleef vijf jaar lang in een vunzigen kerker, die eer voor een veroordeelden misdadiger, dan voor een krijgsgevangene paste. In den gevangentoren van het kasteel, slechts door eene opening in het dak verlicht en aan den regen en al de guurheid van het weder blootgesteld, terwijl ratten en padden op den drassigen bodem tierdenGa naar voetnoot(3), bracht Frans met den ijzeren arm, door alle Franschen, Katholiek of Hugenoot, om zijne hooge gaven, dapperheid en rechtschapenheid bewonderd, vijf jaren door. De regeering zou hem gaarne het leven benomen hebben, maar de gevangenschap van Egmond en anderen verhinderde dit. De echtgenoote en vele vrienden van La Noue wendden onvermoeid pogingen aan om zijn ontslag tegen losgeld of zijne uitwisseling te verkrijgen, doch geen der gevangenen, die de Staatschen in handen hadden, werd gerekend, tegen hem op te wegen. Zelfs werd van wege Filips aan La Noue het afschuwelijk voorstel gedaan, om zijne vrijheid te verkrijgen, mits hij zich vooraf de oogen liet uitsteken. Het feit wordt bevestigd in verscheidene brieven, door La Noue aan zijne vrouw gericht. Verdrietig en in zijne gezondheid geschokt, smachtend naar lucht en vrijheid, was de gevangene geneigd om het schandelijk voorstel aan te nemen, en schreef hij over de zaak met wijsgeerige koelbloedigheid. Zijne vrouw evenwel gruwde van de voorwaarde en smeekte hem, die te verwerpen, hetgeen hij dan ook beloofde te doen. Eindelijk, in Juni 1585, werd hij op uiterst harde voorwaarden tegen Egmond uitgewisseld. Gedurende zijne gevangenschap | |
[pagina 240]
| |
in het akelige kerkerhol schreef hij niet alleen zijne beroemde staat- en krijgskundige verhandelingen, maar ook nog verscheidene andere werken, onder anderen aanteekeningen op Plutarchus en op de geschiedenis van GuicciardiniGa naar voetnoot(1). Het beleg van Groningen ging zijn gang; en Parma beval aan eenige krijgsbenden onder Maarten Schenck, tot ontzet op te rukken. De geringe krijgsmacht der Staten onder Sonoy, Hohenlo, Entes en Willem Lodewijk van Nassau, graaf Jan's jeugdigen zoon, had nog niet veel tegen de stad uitgerichtGa naar voetnoot(2). De zwakheid van het leger der aanvallers werd door oorlogsbeleid en bedrevenheid geenszins vergoed, hoewel het aan ruwe dapperheid niet ontbrak. De langzame, slepende gang van zaken verdroot den koenen Bartold Entes. Bij de Staten in ongenade gevallen, sedert de afzetting van zijn vriend en beschermer, den graaf Van der Marck, was hij sedert kort aan het hoofd van een regiment gesteld, in plaats van kolonel van IJsselstein, ‘wien men om een manslag of twee zijn ontslag gegeven had’. Den 17den Mei had hij te Rolde in gezelschap van Hohenlo en den jongen graaf van Nassau het middagmaal gebruikt, en door den wijn verhit, in de verschansingen teruggekeerd, sprak hij eenige hoofdofficieren aan en gaf hun te kennen, dat zij maar knapen waren en dat hij hun wilde doen zien, hoe de voorstad van Groningen in een oogenblik te veroveren was. Men antwoordde hem, dat de voorstad, met een wal en gracht omgeven, alleen stormenderhand met behulp van ladders of door ze te beschieten, kon ingenomen worden. Schel lachend snelde hij naar de contrescarp, zijn degen in de rechterhand, en aan den linkerarm den bodem van een botervaatje, die hij in plaats van zijn beukelaar gegrepen had: een kogel uit de voorstad doorboorde hem het hoofd en zonder geluid te geven, viel hij dood neder Zoo kwam een van die wilde grondleggers van den nederlandschen Staat om, een van die roekelooze gelukzoekers, die in 1572 den Briel bemachtigd en daardoor den eersten steen van de Republiek gelegd hadden. Zijn karakter vertoonde de noodlottige keerzijde van de vrijheids partij. Stout, gewetenloos, woest, een roover te land en een vrijbuiter ter zee, had hij de | |
[pagina 241]
| |
zaak des vaderlands grooten dienst bewezen, doch haar niet minder tot schande verstrekt. Door de wandaden van hem en zijns gelijken was de schoone gestalte der Vrijheid, zoodra zij uit den nacht was komen opdagen, bezoedeld geworden. Uit een deftige familie geboren, had hij zich als student in datzelfde Groningen, waarvoor hij thans zijn graf vond, door jeugdige losbandigheid berucht gemaakt. Na er zijn vaderlijk vermogen doorgebrast te hebben, was hij op zee gegaan, waar de zeeschuimerij, door den worstelstrijd met Spanje gewettigd, aan verkwisters zooals hij eene welkome toevlucht bood. Met gebannen edelen van aloude afkomst en verspeeld fortuin, schuimde de verloopen student de wateren af, en waarschijnlijk ontzag hij bij het maken van prijzen vriend noch vijand. In korten tijd bracht hij honderdduizend kronen bijeen, een aanzienlijk vermogen voor dien tijd. Hij hielp Van der Marck bij de gedenkwaardige vermeestering van den Briel, maar gedroeg zich flauw en sloeg op de vlucht, toen Mondragon zijn merkwaardigen tocht tot ontzet van Ter Goes volvoerdeGa naar voetnoot(1). Hij was later tegelijk met Van der Marck wegens het niet opvolgen van ontvangen bevelen gevangen gezet en had tijdens zijne opsluiting een groot deel van zijn vermogen verkwist. In 1576, na de sluiting van het gentsche verdrag, had hij op nieuw en even snel als vroeger fortuin op zee gemaakt en toen het zwerven op den Oceaan met den dienst te lande verwisseld, om er het treurig, maar toch eenigszins kluchtig einde van zijn leven te vinden. Hij liet een aanzienlijk vermogen na, de vrucht van zijne kapertochten, of, zoo als men het welstaanshalve noemde, ‘prijzen’. Vaak gaf hij zijn berouw te kennen over het doen in zee werpen van kooplieden en schippers, en inzonderheid kwelde hij zich over een zijner slachtoffers, dien hij over boord geworpen had, maar die niet zinken wilde en nog jaren achtereen zijn schip bleef nadobberen en hem aankeek als hij over de verschansing staarde. Al mocht hij evenwel ook een speler, verkwister en vrijbuiter zijn geweest, de zaak der vrijheid had hij diensten bewezen, en daarom is zijn naam, onder die van andere, edeler grondleggers der Republiek, ‘in de gedenkrollen van het Kapitool’ opgeteekend gewordenGa naar voetnoot(2). Graaf Filips van Hohenlo, op wien thans al de verantwoordelijkheid van het beleg van Groningen en van de krijgsverrichtingen in Friesland nederkwam, stond op zijn best een paar trappen hooger dan de zeeschuimer. Van hoogadellijke herkomst, | |
[pagina 242]
| |
van nabij verwant met de Nassau's, uit het beste duitsche bloed gesproten, bevallig en statig van voorkomen, was hij inderdaad een wellusteling en dronkaard. Persoonlijke dapperheid was zijn hoogste gaaf als veldheer, eene gaaf, die hij met velen zijner minste soldaten gemeen had. Nooit had hij de oorlogskunst geleerd, of getracht zich die eigen te maken. Overgegeven aan uitspattingen, bedierf hij hen, die onder hem stonden, en maakte de zaak, waarvoor hij streed, te schande. De Nederlanders, zuiverder van gezindheid en karakter, verwachtten van zulk een bevelhebber niets dan beschaming en nederlaag. ‘Men kan niet op Gods zegen hopen’, schreef Albada, ‘onder dezen aanvoerder, die door zijn leven en zeden eer geschikt is om de zwijnen te hoeden, dan om vrome en rechtschapen mannen te leidenGa naar voetnoot(1)’. Deze voorspelling werd door de uitkomst bevestigd. Na eenige onbeduidende krijgsverrichtingen voor Groningen werd Hohenlo genoopt, zich naar Coevorden te wenden door het gerucht, dat Maarten Schenck daar aan het hoofd eener aanzienlijke macht aangekomen was. Den 15den Juni trok den graaf den ganschen nacht en een deel van den volgenden morgen door, om den vijand op te zoeken. Hij trof hem in den broeienden zomerochtend aan op de Hardenberger heide. Zijn volk, amechtig van den overhaasten tocht en de hitte, vond geen droppel water om den kwellenden dorst te lesschen. De koninklijke troepen daarentegen waren nog frisch, zoodat de uitkomst van het gevecht licht te bevroeden valt. Hohenlo's leger was in een uur tijds vernield; Coevorden werd door de bevolking in aller ijl verlaten en het beleg van Groningen opgebroken, zoodat Rennenberg de handen vrij had om zijne krijgsondernemingen op grooter schaal te hervatten; andermaal hing het lot van het noordoostelijk deel des lands aan een zijden draadGa naar voetnoot(2). De drentsche en friesche boeren kwamen thans weder op de been; reeds in het voorjaar te velde gekomen, noemden zij zich ‘de desperaten’ en voerden in hunne vaandels een zwaard met een halve eierschaal, waar het door uitgeloopen was, hetgeen beteekende dat, hoewel zij vroeger niet om het ei gevochten hadden, zij het nu toch om den dop wilden doen. Zoo hadden zij het platte land al plunderend en blakerend afgeloopen. Hohenlo had hen tweemalen verslagen, een groot aantal van hen gedood en hen zoodoende voor eene poos tot | |
[pagina 243]
| |
rust gebrachtGa naar voetnoot(1); maar zijn jongste nederlaag deed hen andermaal losbreken. Rennenberg, steeds geneigd om zich door zijn voorspoed te laten medeslepen, gelijk hij zich door tegenspoed liet ontmoedigen, gedroeg zich thans geheel als overwinnaar. Hij had nauwelijks achtduizend man onder zijne bevelenGa naar voetnoot(2); maar zijne sterkte lag in de zwakheid van zijne tegenpartij. Sedert begon er eene kleine oorlog, met onbeteekenende bevelhebbers, kleine legers, niets beduidende veldtochten en belegeringen. De prins van Oranje moest thans wel zulk een veldheer als Hohenlo voor lief nemen: als gewoonlijk, stond hij bijkans alleen. ‘Donec eris felix’, schreef hij, ‘multos numerabis amicos; Hij zou dezen zomer nog een zwaarder verlies ondergaan: zijn broeder Jan zeide eindelijk de Nederlanden vaarwel. Tallooze kleine onaangenaamheden hadden het geduld van den graaf uitgeputGa naar voetnoot(4). Zijn stadhouderschap van Gelderland was voor hem een bron van verdrietelijkheden; nergens toch in de noordoostelijke provinciën vond men orde of ondergeschiktheid. De overheden konden geen gezag uitoefenen over een leger, dat zij niet bezoldigden, noch over eene bevolking, die zij niet beschermden. Er kwam geen eind aan de krakeelen tusschen de verschillende stedelijke en provinciale collegiën, inzonderheid over de opbrengst der belastingen en de wijs, waarop 's lands gelden besteed werdenGa naar voetnoot(5). Onder al die twisten was het land overgeleverd aan de krijgsmacht van Parma, aan de aanslagen der Malcontenten, aan het onbetaalde krijgsvolk van de Staten en aan den moedwil van de gewapende en oproerige boeren. Weinig acht sloeg men op de vertoogen van graaf Jan, die, driftiger van aard dan de bezadigde prins, | |
[pagina 244]
| |
zijne ergernis over de laagheid en onbeschoftheid, waaraan hij bloot stond, lucht gaf. Hij erkende zijne zwakheid, hij verklaarde zich niet in staat om zijn driftigen aard naar de ‘humeuren’ der ingezetenen te schikken. Dikwijls genoeg werd zijne opvliegendheid geprikkeld, en nooit had de bestuurder eener provincie zoo weinig geldmiddelen. ‘De bakker heeft laten weten’, schreef graaf Jan in November, ‘dat hij na morgen geen brood meer wil borgen, vóór hij betaald is’. De Staten wilden geen geld geven om de rekening te voldoen. Niet beter was het bij den slager gesteld. ‘De kok heeft dikwijls geen vleesch om te braden’, schreef de graaf in denzelfden brief, ‘zoodat wij dikwijls 's avonds zonder eten naar bed moeten gaan’. De stadhouder hield verblijf in een halfvoltooide, ongemeubelde loods, slechts gedeeltelijk door een dak beschut, waar hij bij winterdag in een donker, kil kamertje, dikwijls zonder vuur zat. Zulke omstandigheden konden althans geen wangunst opwekken. Wanneer men bedenkt, dat graaf Jan, behalve door die ellendige karigheid voortdurend geplaagd werd door het gekrakeel der provinciale Staten met elkander en met hem, dan kan men begrijpen, dat zijn geduld eindelijk was uitgeput. Hij werd ‘grauw en grijs’ van het aanhoudend gehaspel. Men had hem met verdrietelijkheden gevoed, alsof hij - gelijk hij zelf het uitdrukte - ‘die bij lepels vol had moeten slikken’. Te laken viel het niet, dat hij zijn post opgaf, na zich te hebben gezet in een schuld van zesmaal honderdduizend gulden, die hij in dienst der Staten had besteed, en na geworsteld te hebben tegen al de kwellingen, die men hem aandeedGa naar voetnoot(1). Zijn eigen zaken en die van zijn Graafschap waren in groote verwarring. Zijn talrijk kroost - jongens en meisjes - had behoefte aan de vaderlijke leiding. Zijn oudste zoon, Willem Lodewijk, de natuurlijke aandrift van zijn stam volgende, droeg reeds de wapenen voor Nederland. Door zijne roekelooze dapperheid had hij zich van zijn vader al menig verwijt op den hals gehaald, maar daarentegen de toejuiching zijner krijgsmakkers verworven, en, bij | |
[pagina 245]
| |
den aanvang van zijne lange, roemrijke loopbaan, vóór Coevorden eene zware wonde ontvangen, die hem levenslang kreupel maakteGa naar voetnoot(1). Daar hij zulk een waardig plaatsvervanger achterliet, mocht graaf Jan zich nog des te eer gerechtigd achten, heen te gaan. Ook was zijne vrouw in zijne afwezigheid gestorven, en zijne huisselijke aangelegenheden vereischten dus al zijn zorg. Men moet echter bekennen, dat, zoo het overlijden zijner echtgenoote hem naar huis riep, ook de keus eener opvolgster zijne gedachten bezig hield. De waardige heer was bij die tweede keus op wonderbare wijs bestuurd geworden, eer nog die keus noodzakelijk scheen; want vóór hij de tijding van het overlijden zijner vrouw ontvangen had, droomde de graaf, dat hij reeds in een tweeden echt verbonden was met de schoone Kunegonde, dochter van den overleden keurvorst van den Palts en dit droomgezicht herhaalde zich in denzelfden nacht eenige malen. Den volgenden ochtend vernam hij tot zijne verbazing, dat hij weduwenaar geworden was, en koesterde geen twijfel of de Voorzienigheid had hem door een bijzondere bestiering gewezen op de prinses, die hij in zijn droom, maar nooit in de werkelijkheid gezien hadGa naar voetnoot(2). Zijne betrekkingen en vrienden hadden hem liever de weduwe van den keurvorst zien trouwen, dan hare dochter, die niet half zoo oud was als hij. De eerlijke graaf echter gaf ‘na rijp beraad’ aan de maagd de voorkeur boven de weduwe. ‘Ik beken’, schreef hij deftig, ‘dat het huwelijk met de oude Keurvorstin wegens haar godvreezend karakter, hare vroomheid, hare deugd en wat dies meer is, veel raadzamer zou zijn. Bovendien, daar zij haar kruis gedragen heeft en met heeren weet om te gaan, zou dit des te beter voor mij zijn. Desniettemin, aangezien zij reeds twee mannen heeft gehad, tamelijk op jaren gekomen, en langer van persoon is dan ik, valt mijne genegenheid minder op haar dan op hare dochter’Ga naar voetnoot(3). Om deze verschillende redenen bedankte graaf Jan, wat zijn broeder er ook tegen in mocht brengen, voor zijn stadhouderschap, en verliet hij de Nederlanden tegen het midden van den | |
[pagina 246]
| |
zomer. Naar 's prinsen meening was er niet genoeg gedaan, zoolang er nog iets overbleef te doen, en hij kon niet best dulden, dat zijn broeder het land verliet, nu de ure der duisternis gekomen was, of zijn vertrouwen op den Almachtige verloor, nu de hand des Heeren zich in wolken en donkerheid hulde. ‘Wij moeten ons best doen’, schreef hij, ‘en gelooven, als ons zulke rampen overkomen, dat God ons beproeven wil. Als Hij ziet, dat wij den moed niet verliezen, zal Hij ons zeker helpen. Hadden wij er anders over gedacht, nooit zouden wij bij eene gedenkwaardige gelegenheid de dijken hebben laten doorsteken; want het was eene hachelijke zaak en groote schade voor het arme volk; toch heeft God de onderneming gezegend. Hij zal ons verder zegenen; want zijn arm is niet verkortGa naar voetnoot(1)’. Den 22sten Juli 1580 beschreef de aartshertog Matthias, die begreep welken loop de zaken zouden nemen, de Staten-Generaal in Antwerpen. Hij zelf verscheen niet in de vergadering, maar verzocht dat zij eenige leden uit haar midden aan hem zou afvaardigen, en voor die gemachtigden legde hij zijne grieven bloot. Hij hoopte, zeide hij, dat de Staten niet voornemens mochten zijn om zich met schending van alle goddelijk en menschelijk recht een vreemden Vorst in de armen te werpen. Hij maakte hen indachtig, wat zij aan den heiligen katholieken godsdienst en aan het doorluchtig Huis van Oostenrijk verplicht waren, terwijl hij ook met aandoenlijk beklag hun aandacht vestigde op het gebrek en den armzaligen staat van zijne eigene huishouding, en zijne hoop te kennen gaf, dat de Staten althans den achterstand van het loon zijner bedienden zouden voldoen. De Staten Generaal antwoordden op de persoonlijke vorderingen van den aartshertog met alle hoffelijkheid. Overigens stelden zij zich op een hooger standpunt, en schemerde de onafhankelijkheidsverklaring reeds door hunne beleefdheidsbetuigingen heen. Zij verdedigden de onderhandelingen met Anjou op grond van den drang der omstandigheden, daar de Koning van Spanje zich tegen elke tusschenkomst verzet, en het duitsche Rijk, ten gevolge van de listen hunner bitterste vijanden, hen geheel verzaakt hadGa naar voetnoot(2). Kort daarna vaardigden de Staten eene bijzondere bezending, met St. Aldegonde aan het hoofd, naar Frankrijk af, om met den hertog van Anjou te onderhandelen. Deze gemachtigden kwamen omtrent de voorwaarden met hem overeen in een verdrag, te Plessis les Tours op den 29sten September 1580 gesloten, en bekrachtigd door de overeenkomst van Bordeaux, die den 23sten Januari 1581 werd geteekend. | |
[pagina 247]
| |
De Staten van Holland en Zeeland hadden zich echter buiten deze onderhandeling gehouden, daar zij tegen de verkiezing van Anjou gestemd waren. Zij bleven onwrikbaar bij hun besluit, geen Heer te willen erkennen dan Oranje, en daarom boden zij hem dan ook dit jaar de heerschappij over hunne gewesten aan; maar vruchteloos. De verovering van Portugal had den Nederlanden een oogenblik van verademing geschonken. Maar de hoop, dat Spanje eene groote krijgsmacht in het schiereiland zou behoeven, was spoedig in vrees verkeerd; de snelle voorspoed van Alva's wapenen in Portugal gaf toch wederom de macht aan Filips om de ketters in het Noorden te verpletteren. Hendrik, de kardinaal-Koning, was in 1580 overleden, nadat hij den jeugdigen gelukzoeker, Don Sebastiaan, was opgevolgd, die in zijn ridderlijken afrikaanschen veldtocht den 4den Augustus 1578 gesneuveld was. De strijd om de opvolging, die er bij den dood van den bejaarden Vorst ontstond, duurde kort: in achtenvijftig dagen was de bastaard Antonio, de eenige mededinger dien Filips te duchten had, volkomen geslagen en genoodzaakt om zich als een gejaagd wild in bergholen te verschuilen, terwijl er een prijs van honderdduizend kronen op zijn hoofd was gesteldGa naar voetnoot(1). In den loop van het volgende jaar werd Filips te Lissabon als Koning van Portugal plechtig ingehuldigdGa naar voetnoot(2). Van het oogenblik dezer verovering af was hij meer dan ooit gezind, en had hij de handen ruimer dan ooit, om lucht te geven aan zijn toorn tegen de Nederlanders en tegen den man, dien hij met den opstand vereenzelvigde. Kardinaal Granvelle had den Koning gedurig ingefluisterd, hoe gewenscht het zou zijn, als men zich door sluipmoord van den prins kon ontslaan. Men weet hoe geduldig deze priester het gif van zijn wrok tegen bijzondere personen kon bewaren, totdat de tijd verscheen, waarop hij het kon toedienen. Zijn haat tegen Oranje was diep geworteld; ook meende hij, dat de prins zich mogelijk door vrees voor sluipmoord van zijn post zou laten jagen, al gelukte het ook niet hem doodelijk te treffen. Hij was er voor, om openlijk een prijs op 's prinsen hoofd te stellen, daar hij het er voor hield, dat dan het aan alle sluipmoordenaars aangewezen doorluchtig slachtoffer voor | |
[pagina 248]
| |
de gevaren zou sidderen, die hem omringden. ‘Een nog zoo groote som gelds zou daartoe goed besteed zijn’, schreef de kardinaal; ‘en daar de prins een verachtelijke bloodaard is, zou de vrees alleen hem in verbijstering brengen’Ga naar voetnoot(1). Toen hij eenige maanden later de zaak weer opvatte, liet hij zich aldus uit: ‘ook zou men dertig of veertigduizend kronen kunnen uitloven voor dengenen die den prins doodde of levend overleverde’, gelijk al de italiaansche Vorsten doen; daar hij alleen uit vrees daarvoor, aangezien hij zeer vreesachtig is, mogelijk wel zijn natuurlijken dood zou kunnen sterven. De Koning gaf aan den raad des priesters gehoor; hij besloot een banvonnis tegen den prins uit te vaardigen en een prijs te stellen op zijn hoofd. ‘Het zal goed zijn’, schreef Filips aan Parma, ‘dertigduizend kronen of daaromtrent uit te loven aan ieder, die hem levend of dood zal uitleveren. Zoo kan het land misschien van zulk een verderfelijk man verlost worden; of ten minste zal men hem aldus in gedurige vrees houden en hem daardoor verhinderen om zijne ontwerpen op zijn gemak uit te voeren’Ga naar voetnoot(2). De beruchte ban werd dan ook inderdaad opgemaakt, met de dagteekening van 15 Maart 1580. Het stuk werd evenwel eerst in Juni des volgenden jaars plechtig in de Nederlanden afgekondigdGa naar voetnoot(3). Deze oorkonde zal het duurzaamst gedenkteeken blijven voor kardinaal Granvelle: zij zal nog gelezen worden, wanneer al zijne andere staatsstukken en brieven - met hoeveel bekwaamheid zij ook geschreven zijn - zullen vergeten wezen. Geen lofspraak van een vriend, geen edelmoedigheid van een vijand kan dezen steen der schande van zijn graf wentelen. Door kardinaal Granvelle en Koning Filips werd een prijs gesteld op het hoofd van den eersten man zijner eeuw, als ware hij een wild dier geweest, en een plaats in de rijen van Spanje's trotschen adel als een lokaas uitgeworpen om een moordenaar aan den haak te krijgen. De banGa naar voetnoot(4) bevatte als inleiding een verhaal ter rechtvaardiging van het doemvonnis, waarmede hij besloot. De gunsten, door Filips en zijn vader aan den prins verleend, en zijne | |
[pagina 249]
| |
snoode ondankbaarheid en geveinsdheid werden vermeld. Het smeekschrift, het preeken in het openbaar en de beeldstormerij werden hem geweten. Zijn huwelijk met eene abdis, en dat nog bij het leven zijner vrouw, werd vinnig gelaakt. Zijne veldtochten tegen Alva, de opstand in Holland en de afgrijselijke slachtingen, door de Spanjaards in die provincie aangericht als noodzakelijke gevolgen van zijn verraad, werden in herinnering gebracht. De prins werd verder beschuldigd van de gewetensvrijheid te hebben ingevoerd, van zich eigenmachtig tot Ruwaard te hebben doen verkiezen, van het gentsch verdrag geschonden, de pogingen van Don Juan tegengewerkt en de beraadslagingen der afgevaardigden in Keulen door zijn voortdurend wantrouwen verijdeld te hebben. De Unie van Utrecht werd hem als een nieuwe samenzwering ten laste gelegd. En voor al deze en soortgelijke misdaden - even langzaam en kronkelend ontvouwd, als de aanhef en het hoofd van het stuk doodelijk op den man af gericht was - werd het doemvonnis uitgesproken over den ‘ellendigen huichelaar’, die zich aan zulke snoodheden had schuldig gemaakt. ‘Om deze redenen’, aldus eindigde de ban, ‘verklaren wij hem voor een verrader en booswicht, een vijand van ons en van het land. Als zoodanig bannen wij hem voor eeuwig uit onze Staten, met verbod aan al onze onderdanen, van wat rang of beroep, in het openbaar of heimelijk met hem gemeenschap te houden - hem spijs, drank, brandstof of andere benoodigdheden te verschaffen. Wij vergunnen ieder, hem aan lijf of goederen te benadeelen. Wij stellen gezegden Willem van Oranje als een vijand van het menschelijk geslacht bloot en leveren hem over aan den smaad en de willekeur van een iegelijk - en geven zijne goederen aan ieder, die er zich van weet meester te maken. En zoo iemand van onze onderdanen of een vreemdeling, vroom en edelmoedig genoeg gevonden mocht worden om ons van deze pest te verlossen en hem ons dood of levend over te leveren, of wel hem het leven te benemen, zullen wij hem onmiddellijk na het verrichten der daad vijf-en-twintigduizend gouden kronen doen uitbetalen; en zoo hij eenig misdrijf mocht gepleegd hebben, hoe groot ook, beloven wij hem dat te vergeven; en zoo hij niet reeds van adel is, zullen wij hem om zijne vroomheid in den adelstand verheffen’. Zoo luidde de beruchte ban tegen den prins. In antwoord daarop verscheen tegen het einde des jaars de gedenkwaardige ‘Apologie van den prins van Oranje’, een van de treffendste oorkonden der geschiedenis. Nooit werd geduchter uitdaging een dwingeland in het aangezicht geworpen. Het was der koninklijke partij genoegzaam gebleken, dat de prins door geen ‘millioenen aan geld’, noch door het begiftigen van leden zijner | |
[pagina 250]
| |
familie met de hoogste eereposten, om te koopen was; dat hij zich door geen vleierij of vriendschapsaanbiedingen van de doorluchtigste personen in slaap liet wiegen. Daarom had men besloten, hem door schrik te nopen van het tooneel af te treden, of zich door moord van hem te ontdoen. De regeering was overtuigd, dat het eenige middel om aan den opstand een einde te maken was: ‘Oranje van kant te helpen’, overeenkomstig den raad, dien Antonio Perez reeds lang te voren aan de hand had gedaan. Nu werd het masker afgeworpen. Men had besloten, den prins water, en brood, en vuur, en dak te ontzeggen; zijn vermogen aan de schatkist, zijn hart aan den moordenaar, zijn ziel, gelijk men hoopte, aan den Booze over te geven. Daar de breuk alzoo onheelbaar was, had de ‘ellendige huichelaar’ het volste recht om ban met ban, 's Konings lasterlijke aanklacht met fiere versmading te beantwoorden. Den naam van huichelaar had hij echter, volgens zijn zeggen, kwalijk verdiend. Zoo lang hij nog met de regeering bevriend was geweest, had hij haar gewaarschuwd, dat zij zich door hare aanhoudende vervolgingen een strop om eigen hals draaide. Was dat huichelarij? Sedert hij met haar in vijandschap geraakt was, had men evenmin huichelarij bij hem aangetroffen, tenzij men het huichelarij verkoos te noemen, openlijk tegen de regeering krijg te voeren, hare steden in te nemen en haar krijgsvolk uit het land te jagen. De vogelvrij verklaarde opstandeling verhief zich tot zedelijke en maatschappelijke beschouwingen, ver boven het begrip van den man, die krachtens een goddelijk recht zijn meester wilde zijn, en verwierp het denkbeeld van een Koning in de Nederlanden. Die titel mocht in Kastilië, of Napels, of in de Indiën geldig zijn; de Nederlanden hadden er niets mede te maken. Filips had in deze landen alleen het gezag van hertog of graaf geërfd - een gezag, door handvesten, die ouder waren dan zijn geboorterecht, eng beperkt. Oranje was dus geen opstandeling - Filips geen wettig heerscher. En gesteld ook dat de prins in opstand was, dan misdeed hij daaraan niet meer, dan Filips' voorzaat, Albrecht van Oostenrijk, tegen zijn gezalfd en Vorst, Keizer Adolf van Nassau, Willem's voorzaat, had misdaan. Nu de banden van gehoorzaamheid en erkend gezag eenmaal verbroken waren, zocht de Koning vruchteloos in zijn stamboom een steun om zich te verheffen boven den man, wiens voorvaderen reeds luisterrijke waardigheden bekleedden, toen de Habsburgers nog onbekende landedellieden in Zwitserland waren, en die als Heeren in de Nederlanden gezag hadden uitgeoefend, eer nog de naam weerklonk van het sedert opgekomen en machtig geworden Oostenrijksch Stamhuis. Maar welk erfelijk recht Filips ook op de Nederlanden bezeten | |
[pagina 251]
| |
mocht hebben, hij had dit verbeurd door de schending van zijne eeden, door zijn willekeurige onderdrukking van 's lands handvesten en voorrechten; terwijl hij door zijn persoonlijke misdaden alle aanspraak verloren had om over zijn naaste een oordeel te vellen. Was een volk niet gerechtigd om tegen het bestaand gezag op te staan, als al zijne wetten, niet een enkelen keer slechts, maar ‘millioenen malen’ onder den voet getreden waren? En moest Willem van Oranje, de wettige gemaal der deugdzame Charlotte van Bourbon, zich van vergrijpen tegen de zedelijkheid laten beschuldigen door een Koning, die zich door overspel, bloedschande en moord bezoedeld had? Met scherpe duidelijkheid hield hij den Vorst al de misdaden voor, waaraan hij hem schuldig achtte, en nadat hij Filips aldus in het aangezicht gezegd had: ‘dat hebt gij gedaan’, richtte hij een doorborend woord tot den priester, die 's Konings rug dekte. ‘Zeg mij’, riep hij uit, ‘op wiens bevel de kardinaal Granvelle Keizer Maximiliaan vergift heeft toegediend? Ik weet, wat de Keizer mij gezegd heeft en hoe bevreesd hij later voor den Koning en voor alle Spanjaards was’. De prins hekelde de onbeschaamdheid van mannen als Filips en Granvelle, die anderen van wantrouwen beschuldigden, terwijl wantrouwen de dampkring was, waarin zij zelven leefden. Hij verklaarde openlijk dat alleen door wantrouwen het land kon gered worden. Hij herinnerde Filips aan de woorden, die zijn naamgenoot, Philippus van Macedonië - in dwingelandij, bij hem vergeleken, slechts een schoolknaap - van Demosthenes had moeten hooren: dat het sterkste bolwerk van een vrij volk tegen een overheerscher wantrouwen was. Die spreuk, die verdiende eeuwig in het geheugen te blijven, had de prins volgens zijne verklaring uit de ‘goddelijke philippische redevoering’ overgenomen om haar in het hart der natie te prenten; en hij bad God, dat hij gereeder geloof mocht vinden dan de groote redenaar bij zijn volk gevonden had. Minachtend sprak hij over den op zijn hoofd gestelden prijs, maakte dat plan om hem schrik aan te jagen, als een oud, afgesleten middel, belachelijk, en vroeg den Monarch, of hij den opstandeling onkundig waande van de koopcontracten, die men gedurig met sluipmoordenaars en gifmengers gesloten had, om hem het leven te benemen. ‘Ik ben in Gods hand’, schreef Willem van Oranje; ‘mijn wereldsch goed en mijn leven zijn sedert lang aan Zijn dienst gewijd. Hij zal er over beschikken, zooals Hem voor Zijne eer en mijn heil het beste dunkt’. Liet zich echter bewijzen, of zelfs maar hopen, dat zijn aftreden voor de zaak des lands heilzaam zou zijn, dan verklaarde hij zich bereid om in ballingschap te gaan. ‘Gave God’, dus besloot hij tot de Staten des lands, ‘dat mijne levenslange ver- | |
[pagina 252]
| |
banning, of zelfs mijn dood, u voor goed van zoovele rampen bevrijden kon. O, hoe troostvol zou zulk eene ballingschap, hoe zoet zulk een dood voor mij zijn! Waarvoor toch heb ik mijne goederen veil gehad - was het om mij te verrijken? Waarvoor heb ik mijne broeders verloren - was het om er nieuwe te vinden? Waarvoor heb ik mijn zoon zoo lang in gevangenschap gelaten - kunt gij er mij een anderen geven? Waarvoor heb ik mijn leven zoo dikwijls in gevaar gesteld? Welk loon heb ik te wachten na mijn langdurige diensten en het bijkans volslagen verlies van mijn vermogen, dan alleen den roem van, mogelijk ten koste van mijn leven, u de vrijheid verworven te hebben? Zoo gij dus, Mijne Heeren en Meesters, oordeelt dat mijne afwezigheid of mijn dood u van dienst kan zijn, ben ik bereid u te gehoorzamen. Gebiedt over mij - zendt mij naar de uiterste einden der aarde - ik zal u gehoorzamen. Hier is mijn hoofd, waarover geen Vorst, geen Monarch, buiten u, beschikken kan. Beschikt er over tot uw eigen best, tot hehoud van uwen Staat; maar zoo gij oordeelt, dat mijne geringe ondervinding en mijn ijver - dat het overschot van mijn goed en van mijn leven u nog van dienst kunnen zijn, bied ik dat op nieuw u en den lande aanGa naar voetnoot(1)’. Het geschrift besloot met de op 's prinsen leven en karakter zoo toepasselijke spreuk: Je maintiendrai. Ook werden zijne wapens en zegel er aan bevestigd, en het stuk, in de meeste talen overgebracht, aan bijna alle christelijke Mogendheden gezonden. De Apologie was vooraf op den 13den September 1580, in de vergadering der Algemeene Staten te Delft voorgelezen, en even hartelijk door hen goedgekeurd geworden, als zij de ban hadden verafschuwdGa naar voetnoot(2). Gedurende het najaar van 1580 en de helft van het volgende jaar, vielen er schier geen andere vijandelijkheden voor dan in het Noord-Oosten des lands, daar Parma in afwachting van versche troepen werkeloos bleef. | |
[pagina 253]
| |
De krijgsverrichtingen bleven er, even als de legers en de aanvoerders, ondbeduidend; Hohenlo stond tegenover Rennenberg; na eenige kleine voordeelen behaald te hebben, sloeg de laatste het beleg voor Steenwijk, eene stad, op zich zelve van geen groot belang, maar die de sleutel tot de provincie Drenthe was. De bezetting bestond uit zeshonderd soldaten en half zooveel gewapende burgers. De opeisching van Rennenberg, die zesduizend voetknechten en twaalfhonderd ruiters tot zijne beschikking had, werd fier beantwoord. Hopman Cornput, die, na de burgers van Groningen vruchteloos voor het verraad van Rennenberg gewaarschuwd te hebben, uit die stad ontkomen was, voerde in Steenwijk bevel, en hield door zijne kloekhartigheid en vroolijke luim den moed der burgers gedurende het strenge winterbeleg staande. Oproerige volkshoopen, die eischten dat men de vesting zou overgeven, eer het te laat was, schold hij voor snaterende ganzen en gebood hun zich weg te pakken en niet met leugens den moed der soldaten te verzwakken, die hunne zaken beter verstonden en wijzer waren, dan zij dachten. Aan een slachter, die, geheel in den geest van zijn beroep, weten wilde wat de burgerij zou eten, als al het vleesch op was, gaf hij koeltjes ten antwoord: ‘als het zoo ver komt, kerel, zullen wij jou het eerst van allen opeten. Ga dus naar huis en wees verzekerd, dat gij althans den hongerdood niet sterven zultGa naar voetnoot(1)’. Door zulke ruwe, maar vroolijke vermaningen wist de wakkere krijgsman, aan het hoofd van een handvol soldaten, den moed der belegerde stad levendig te houden. Intusschen bracht Rennenberg haar vreeselijk in het nauw en beschoot haar met gloeiende kogels, een nieuwe uitvinding, die Stephanus Bathory, Koning van Polen, vijf jaren geleden, bij het beleg van Dantzig het eerst in praktijk gebracht hadGa naar voetnoot(2). Vele huizen werden in de asch gelegd, maar Cornput en de burgerij bleven toch kloekmoedig vol houden. Toen de winter meer gevorderd was en de beloofde onderstand nog steeds achterbleef, begon Rennenberg schimpscheuten tegen de Steenwijkers te richten, in de hoop, dat die beter uitwerking zouden doen dan de gloeiende kogels. Hij zond hun een trompetter om te vernemen, of zij haast al hun paarden opgegeten hadden; eene vraag, die door een pralende uitstalling van zestig uitgeteerde beesten - al wat men kon bijeen brengen - op de borstweringen beantwoord werd. Op een anderen keer zond hij hun het volgende briefje: | |
[pagina 254]
| |
‘Erenfeste, Manhaftige! Aangezien gij u wegens de tegenwoordige vorst niet in het verschansen kunt oefenen, en den tijd niet kunt doorbrengen met uwen ring aan den vinger rond te draaien, daar gij dien tot betaling van uw volk hebt moeten verkoopen; en gij bovendien niets hebt, waarmede gij de tanden moogt wrijven of de maag schuren, en nochtans iets behoeft om u den tijd te korten, zenden wij u den inliggende, in de hoop, dat u die vermaak zal verschaffen. Uit Zijner Majesteits veldleger voor Steenwijk. 15 Januari 1581Ga naar voetnoot(1)’. De ingesloten brief was er een, die door den prins van Oranje aan den hertog van Anjou zou zijn gericht en dien men voorgaf te hebben opgevangen. Het was een plomp verdichtsel, maar dat de uitwerking van een fijner aangelegde list had, in die dagen toen burgertwist en godsdiensthaat het verstand benevelden. ‘Wat het stuk van den godsdienst betreft’, dus liet men den prins schrijven, ‘zoo is het eenvoudig en klaar, dat men zich in staatsbelangen er alleen van bedient, om een land in te lijven en in zijne macht te krijgen, en dat geen Vorst of Heer, die er op uit is om tot groot aanzien te komen, den godsdienst eenigszins in aanmerking behoort te nemen of er naar om te zien. Uwe Hoogheid zal zich door middel van de bezettingen en sterkten gemakkelijk meester maken van de voornaamste steden in Vlaanderen en Brabant, zelfs al waren de burgers er nog zoo tegen. Naderhand zal men ze wel zonder moeite tot zulk een godsdienst dwingen, als Uwe Hoogheid voor haar belang het dienstigst oordeelen zal’Ga naar voetnoot(2). Hoe hatelijk en ruw de geheele toon van het stuk ook was, werd het toch wijd en zijd verspreid. Er waren altijd laaghartigen genoeg om aan de lastertaal het oor te leenen en die bij huns gelijken ingang te doen vinden. Het laat zich betwijfelen of Rennenberg aan het stuk geloof hechtte; maar natuurlijk vond hij het niet onaangenaam mede te werken tot het verspreiden van dit schotschrift tegen den man, wiens achting hij zoo pas geleden verspeeld had. Niets was destijds meer gewoon, dan dergelijke verdichtselen, en op het eigen oogenblik ging een even plomp verzonnen brief van hand tot hand, die volgens het opschrift door graaf Rennenberg zelf aan Parma gezonden zou zijnGa naar voetnoot(3). Het is echter van minder belang om | |
[pagina 255]
| |
de lasteringen tegen een man als Rennenberg te wederleggen. De aan Oranje toegedichte brief werd zoo dikwijls op nieuw uitgegeven en de afdrukken werden zoo ijverig rondgedeeld, dat de prins het van belang achtte er in een aanhangsel op zijne vermaarde Apologie uitdrukkelijk tegen op te komen. Hij verklaarde, dat, zoo men een splinter van bewijs kon bijbrengen, dat die brief of een dergelijke van hem was uitgegaan, hij de Nederlanden terstond voor altijd zou verlatenGa naar voetnoot(1). In weerwil van die loochening vond Rennenberg goed om den brief toch naar Steenwijk te zenden, waar hij echter bij de burgers slechts weinig uitwerking deed. Intusschen hadden zij bericht ontvangen, dat er onderstand op weg was. Holle kogels, waarin brieven besloten waren, werden in de stad geschoten en brachten de gewenschte tijding, dat de engelsche kolonel John Norris aan het hoofd van zesduizend man staatsche troepen spoedig tot hun ontzet zou opdagen, en de wakkere Cornput wist de vreugde daarover door zijne kloeke taal nog te verhoogen. Een dag of twee later ving men drie hoenders op de markt, en de bevelhebber nam dit tot tekst om een aardige preek samen te stellen. Het getal drie, zei hij, was het teeken der Heilige Drievuldigheid, die aldus zinnebeeldig had willen te kennen geven, dat Zij de Steenwijkers te hulp zou komen. De Heer had de Israëliten in de woestijn met kwakkels gespijsd en het getal drie beduidde drie weken, binnen welken tijd de beloofde hulp zeker zou opdagen. En werkelijk mocht Norris er den 22sten Februari, tegen het einde der derde week, in slagen om de stad van leeftocht te voorzien, waardoor de even luimige als standvastige Cornput zijne voorspelling bevestigd zag, en graaf Rennenberg genoodzaakt werd het beleg in arren moede op te brekenGa naar voetnoot(2). Kort slechts was de verdere loopbaan van den ongelukkigen graaf. Den 19den Juli werden zijne troepen door Sonoy en Norris geslagen; de vluchtende koningschen namen de wijk in Groningen, op hetzelfde oogenblik waarin hun bevelhebber, die door ziekte verhinderd was geweest hen aan te voeren, het laatste oliesel ontving. Wroeging, schaamte en teleurstelling hadden Rennenberg ten grave gesleept. ‘Zijn verraad’, zegt een tijdgenoot, ‘was een nagel aan zijn doodkist’. Op zijn sterfbed betreurde hij zijne misdaad. ‘Groningen! Groningen! | |
[pagina 256]
| |
gave God dat ik nooit uwe muren gezien had’! riep hij bij herhaling in zijne laatste uren uit. Zijne zuster weigerde hij te ontvangen, omdat hare arglistige raadgevingen met zijn eigen booze hartstochten hadden samengespannen om hem tot een verrader te maken, en hij stierf den 23sten Juli 1581 berouwvol en gelatenGa naar voetnoot(1). Zijn hart werd na zijn overlijden verschrompeld en ingekrompen bevonden tot de grootte van een walnoot, eene bijzonderheid, door sommigen aan vergift, door anderen aan wroeging toegeschreven. Zijn naberouw, zijn vroege dood, zijne innemende hoedanigheden, hebben zijne nagedachtenis voor algemeene verafschuwing gevrijwaard en zijn naam, ofschoon met verraad geschandvlekt, werd eer met medelijden dan met wrok vermeldGa naar voetnoot(2). Groote veranderingen, die van blijvenden duur zouden zijn, werden intusschen in den binnenlandschen toestand der vereenigde gewesten voorbereid. Reeds in het begin des jaars had de vergadering der Unie, in de maand Januari te Delft bijeengekomen, een hoogst belangrijken voorloopigen maatregel genomen: de oprichting namelijk van een algemeenen ‘Landraad’, met uitvoerende macht bekleed. Den 13den der maand werd het Reglement daarvoor in achttien artikelen vastgesteld. Het getal leden werd op dertig bepaald, die allen geboren Nederlanders moesten zijn en door de Staten der provinciën benoemd werden; met dien verstande dat voor elk gewest een aangewezen getal leden zitting nam. Voor verbintenissen met buitenlandsche Mogendheden werd de toestemming van dezen Raad gevorderd; doch hij mocht zich niet mengen in de rechten en plichten der Staten-Generaal noch aan de overeenkomsten, die men met den hertog van Anjou zou aangaan, eenigen hinderpaal in den weg leggenGa naar voetnoot(3). Terwijl dit nieuwe lichaam, getuigende voor de zelfstandigheid der gewesten, gevormd werd, had de spaansche Monarch eene nieuwe poging beproefd om het gezag, dat hij zich uit de vuist voelde wringen, weder te grijpen. Filips was bezig met aanstalten te maken om zich in het nieuwverworven Portugal te doen kronen, bijkans op hetzelfde oogenblik, waarin hij van de heerschappij over de Nederlanden, hem een kwart eeuw geleden in | |
[pagina 257]
| |
Brussel zoo plechtig opgedragen, vervallen werd verklaard; maar hoever hij zich ook van de Nederlanders verwijderd bevond, toch hield hij zich overtuigd, beter te weten, wat hen dienstig was, dan zij zelven, en wantrouwde hij meer dan ooit de bekwaamheid dergenen, aan wie hij het gezag opgedragen had. Hoewel hij in Parma onbetwistbaar een geschikter en krachtiger vertegenwoordiger had, dan in een der vroegere landvoogden, bleef de Koning steeds geneigd om te vitten, te twijfelen en tusschenbeiden te treden. Hoewel hij thans nog bovendien met de zorg voor het pas veroverde Portugal beladen was, voelde hij zich toch aangedreven om tot over de kleinste bijzonderheden van het beheer der Nederlanden toezicht uit te oefenen. Dit was wel is waar ondoenlijk, maar de poging er toe, brouwde niettemin veel kwaad. ‘Het doet mij leed’, schreef Granvelle, ‘Zijne Majesteit evenzoo te zien arbeiden als vroeger - daar hij van alles kennis wil nemen en alles zelf wil doen. Door zoo te handelen brengt hij, gelijk ik dikwijls vroeger gezegd heb, veel minder tot standGa naar voetnoot(1)’. Daarenboven had de Koning eerst kort geleden den groven misslag begaan om de hertogin Margaretha van Parma weder naar de Nederlanden te zenden. Hij was zoo dwaas van te gelooven, dat de gewesten haar in zulk een teeder aandenken hielden, dat hare terugkomst eene plotselinge omwenteling in de gemoederen ten gunste der regeering bewerken zou; terwijl hij zich hield alsof hij niets bemerkte van de verbittering, die hij er bij haar zoon door opwekte. De uitkomst was zoo als die zich verwachten liet. Op de Nederlanders maakte het verschijnen van hunne voormalige regentes slechts zeer weinig indruk, maar de prins van Parma was woedend. Zijne moeder kwam in de maand Augustus 1580 te Namen, om het burgerlijk beheer der gewesten te aanvaarden; terwijl hij zelf, overeenkomstig 's Konings verzoek, het opperbevel over het leger zou behouden. Ieder menschenkenner zou begrepen hebben, dat Alexander Farnese de man niet was om aan een leiband te loopen; ieder Vorst, die eenig doorzicht in regeeringszaken had, zou er de ongerijmdheid van hebben ingezien om de teugels van het bewind op dat hachelijk tijdstip te ontnemen aan een kloek, beraden en krachtvol man, om ze toe te vertrouwen aan eene zwakke vrouw; ieder Koning, die over de gevolgen zijner handelingen had willen nadenken, moest de ergernis gevreesd hebben, die een openlijken twist om den voorrang tusschen zulk eene moeder en zulk een zoon onvermijdelijk veroorzaken zou. Margaretha van Parma werd er evenwel oogenblikkelijk door Alexander van verwittigd, dat zoodanige verdeeling van gezag, als men voorgesteld had, eene | |
[pagina 258]
| |
onmogelijkheid was. Beiden boden hun ontslag aan, en Alexander bleef onwrikbaar bij zijn besluit om òf de gansche macht te behouden òf er geheel afstand van te doen. De hertogin, die zich sedert hare komst even gezeggelijk betoonde jegens haren zoon, als zij, vóór zij de reis aanvaardde, jegens den Koning was geweest, en die zich niet berekend voelde voor de taak, die haar op de schouders was gelegd, verzocht Filips dringend om zich weder te mogen verwijderen. Granvelle was er insgelijks tegen, dat het gezag van Alexander zou besnoeid worden, en eindelijk liet de Koning zich overreden. Tegen het einde van het jaar 1581 kwamen er brieven uit Spanje, waarbij de prins van Parma in de landvoogdij bevestigd, maar de hertogin verzocht werd, ambteloos in de Nederlanden te willen blijven vertoeven. Dientengevolge bleef zij daar onder een aangenomen naam haar verblijf houden, tot in den herfst van 1583, toen het haar eindelijk vergund werd naar Italië terug te keerenGa naar voetnoot(1). Gedurende den zomer van 1581 begon dezelfde zucht tot vervolging om het geloof, die de Katholieken gedreven had tot het uitstorten van zulke grenzelooze jammeren over de belijders der hervormde leer, zich tegen de pausgezinden lucht te geven van den kant dergenen, die nu eindelijk de overhand op hen verkregen hadden. In Antwerpen, Utrecht en verschillende hollandsche steden werd de uitoefening van den roomschen eeredienst door de regeering verboden. Zeker waren deze verordeningen lang zoo vreeselijk niet als die plakkaten, waarbij duizende Hervormden tot de bijl, den strop en den brandstapel werden verwezen; maar het was toch droevig de vervolgden op hunne beurt vervolgers te zien worden. Zij werden tot die strenge maatregelen aangespoord door den luidruchtigen ijver van Dominikaner monniken in Brussel, wier dolle preekenGa naar voetnoot(2) de Katholieken aanhitsten. De stedelijke besturen vonden het nu noodzakelijk om de openbare uitoefening van den ouden godsdienst bij besluit te verbieden, terwijl zij als hoofdreden voor dit verbod het aanstootelijke guichelspel aanwezen, waardoor eenvoudige zielen zich op den duur lieten misleiden. Zij gewaagden inzonderheid van de voorgewende wonderen, door middel van reliquiën, stukjes van het heilige kruis, beenderen van Heiligen bewerkt, en van het zweeten en bloeden van beelden. Zij beweerden, dat dagelijks allerlei spaanders als brokstukken van het kruis werden ten toon gesteld; dat honden- | |
[pagina 259]
| |
en apenbeenderen als overschot van Heiligen aan de vereering der geloovigen voorgehouden werden, en dat men olie placht te gieten in gaatjes, die in de hoofden der beelden waren geboord, om zoo het volk wijs te maken, dat zij wonderbaar zweetten. Om deze redenen en om de opschudding en mogelijke bloedstorting te voorkomen, waartoe de ergernis, door zulk een kwakzalverij opgewekt, aanleiding mocht geven, werd de openbare uitoefening van den roomsch-katholieken eeredienst geschorst, totdat het land meer tot rust zou gebracht zijnGa naar voetnoot(1). Soortgelijke oorzaken leidden in andere steden tot soortgelijke afkondigingen. De prins van Oranje bejammerde het dat de geest van onverdraagzaamheid zich aldus openbaarde onder degenen, die er vroeger martelaars van waren geweest; doch het was thans niet mogelijk dit geheel te onderdrukken. Er zou een allergewichtigste verandering in 's prinsen staatkundige verhouding plaats grijpen en een maatregel tot stand komen, die diep in het leven der gewesten ingreep. De stap, waarop nooit kon worden teruggekomen, werd na lange aarzeling eindelijk den 26sten Juli 1581 gedaan, toen de Staten der Vereenigde Provinciën, in den Haag vergaderd, zich plechtig van Filips onafhankelijk verklaarden en hem voor altijd de gehoorzaamheid opzeidenGa naar voetnoot(2). Deze gewichtige daad werd met bedachtzaamheid volbracht, maar het land bleef er door verdeeld. Dit was onvermijdelijk. De prins had alles gedaan, wat hij vermocht, om de Nederlanden bij elkander te houden en ze tot een enkel Staatslichaam te vereenigen; indien hij door meer persoonlijke eerzucht bezield ware geweest, zou het hem mogelijk gelukt zijn; de zeventien gewesten zouden hem misschien als Heer hebben willen erkennen; maar over een anderen Vorst konden zij het onderling niet eens worden. De waalsche provinciën waren reeds afgevallen, in spijt van 's prinsen dringende vertoogen; de overige Nederlanden hadden na langwijlige onderhandelingen met Anjou er eindelijk in bewilligd om aan dezen vorst de heerschappij op te dragen; maar Holland en Zeeland hadden zich buiten deze schikking gehouden. Daarmede eenigszins in strijd, voegden hunne afgevaardigden zich toch bij die der overige provinciën, om zich met den hertog in verband te stellen, doch zij gaven tevens uitdrukkelijk te verstaan, dat zij hem nooit als Heer zouden willen erkennen; alleen waren zij geneigd om met hem en de andere provinciën, die weldra onder zijn gezag zouden staan, een vast en eeuwigdurend verbond te sluiten. Wat een hoofd over Holland en Zeeland betrof, daaromtrent hadden zij een | |
[pagina 260]
| |
onherroepelijke keus gedaan: de prins van Oranje moest hun Heer en Meester zijn en niemand anders. Zijne onbaatzuchtigheid was de eenige reden waarom hij niet reeds lang die waardigheid bezat. De prins zelf had evenwel de hoop blijven koesteren, dat al de andere gewesten er toe gebracht zouden kunnen worden om den hertog van Anjou als Vorst te erkennen, onder voorwaarden, waardoor een vrije Republiek met een erfelijk Hoofd tot stand zou gekomen zijn; en in die hoop had hij standvastig geweigerd aan de wenschen der noordelijke gewesten toe te geven. In de werkelijkheid oefende Willem van Oranje onbeperkt gezag uit over bijkans de geheele bevolking der Nederlanden; reeds in 1580 hadden de Staten van Holland, in April bijeengekomen, hem uitdrukkelijk verzocht, onder den door Filips verbeurden titel van graaf van Holland en Zeeland, de volle heerschappij over hen te aanvaardenGa naar voetnoot(1). Hij had er niet in willen toestemmen, en de onderhandelingen daarover waren eenigermate geheim gebleven. Toen de onderhandeling met Anjou vorderde, en de afzwering van Filips, die daarmede in verband stond, meer en meer op handen was, drong men bij den prins te warmer aan, en daar de provinciën, die er zoo op gesteld waren om hem aan haar hoofd te hebben, zich klaarblijkelijk niet zouden laten overhalen om Anjou tot Heer aan te nemen, en terwijl de openlijke afzwering van Filips niet langer verschoven kon worden, nam de prins schoorvoetend en voorloopig de heerschappij over Holland en Zeeland aan. Deze schikking kwam den 24sten Juli 1581 tot standGa naar voetnoot(2), en twee dagen later had de plechtige afzwering van Filips plaats. Zes maanden vroeger had de hertog van Anjou de hem aangeboden heerschappij over de overige vereenigde gewesten aanvaard. Zoo waren de Nederlanden dan nu in drie deelen gesplitst: de met de spaansche regeering verzoende provinciën, de vereenigde provinciën, die zich onder het beheer van Anjou, en de noordelijke, die zich onder dat van Oranje hadden gesteld; de laatsten vormden de reeds bijna ontwikkelde kiem der toekomstige Republiek. Hoe de voorwaarden, waaronder het gezag aan Anjou verleend werd, dat gezag binnen zulke enge grenzen beperkten, dat het nauwelijks meer dan in naam bestond, terwijl de werkelijke macht in handen bleef van de Staten der gewesten, zal later, te gelijk met 's hertogs inhuldiging, beschreven worden. Eerst dient thans de verhouding tusschen | |
[pagina 261]
| |
den prins en de noordelijke gewesten uiteengezet te worden, terwijl dan de gedenkwaardige acte van afzwering - de nederlandsche onafhankelijkheidsverklaring - kortelijk zal worden toegelicht. Den 29sten Maart 1580 werd door de Staten van Holland en Zeeland het besluit genomen, om met den Koning van Spanje nooit een vrede aan te gaan, noch met hem in eenigerlei onderhandeling te treden, waarbij de erkenning zijner heerschappij ten grondslag liggen zou. Bij hetzelfde besluit werd verordend, dat zijn naam, dien men tot dusver nog in alle openbare stukken gebezigd had, voortaan weggelaten, zijn zegel verbroken en de naam en het zegel van den prins van Oranje in alle lastbrieven, benoemingen en openlijke oorkonden, er voor in de plaats gesteld zouden worden. De prins wees dit echter van de hand en de zaak werd geheim gehouden. Den 5den Juli 1581 werd de prins andermaal door de ridderschap, edelen en steden van Holland en Zeeland ten dringendste uitgenoodigd om ‘het volle gezag als Vorst en Heer des lands te aanvaarden, voor den tijd dat de oorlog duren zou’. Deze beperking ten aanzien van den tijd was er door de Staten met den meesten weerzin ingelascht, en alleen omdat men begreep, dat de prins zonder die beperking de heerschappij niet zou willen aanvaardenGa naar voetnoot(1). Het besluit, waarbij hem de waardigheid aangeboden werd, schonk hem het opperbevel over de gansche land- en zeemacht, met het recht om alle oversten en bevelhebbers te benoemen en het beleid over alle krijgsverrichtingen te voeren, zonder dat hij daarbij aan iemands toezicht onderworpen of van iemands goedvinden afhankelijk zou zijn. Hij werd er bij gemachtigd, met toestemming der Staten alle ambtenaren voor het beheer der geldmiddelen en voor de rechtsbedeeling aan te stellen; hij werd er bij verheven tot Hoofd van het uitvoerend bewind, beschikker over het plegen van recht en het uitoefenen van genade en gelast ‘alleen de uitoefening van den hervormden evangelischen godsdienst toe te staan, zonder evenwel te gedoogen, dat men naar iemands geloof of geweten onderzoek deed, of dat iemand ter oorzake van dien eenige moeilijkheid, beleediging of letsel wierd aangedaan’. Eindelijk nam Willem van Oranje het hem aldus opgedrongen gezag bij plechtige verklaring aan, die uit den Haag den 5den Juli 1581 gedagteekend werd. Door deze nieuwe oorkonde werd den prins echter geen meer macht verleend, dan hij reeds bezat; hij werd er alleen uitdrukkelijk door bevestigd in het gezag, dat hij sedert 1576 als 's Konings stadhouder, volgens zijne oude aanstelling van 1559 uitgeoefend had. Een groot | |
[pagina 262]
| |
verschil nochtans bestond er: de naam des Konings was nu ter zijde gesteld en zijn recht op de heerschappij voor vervallen verklaard, terwijl de vogelvrijverklaarde opstandeling zijne plaats innam en de hoogste macht uitoefende, niet als stedehouder, maar op eigen naam. De beperking van den tijd werd bovendien kort daarna in het geheim, en buiten weten van Oranje, door de Staten in hun besluit doorgestreken. Zij stonden er op, dat de prins, indien zij het van hem konden gedaan krijgen, zijn leven lang hun Heer blijven zou. Toen het aanbod aldus den 5den Juli aangenomen was, werden de wederzijdsche eeden van trouw en gehoorzaamheid tusschen den prins en de Staten op den 14den dier maand gewisseld. Bij deze gelegenheid verklaarden de Staten, als vertegenwoordigers der provinciën, dat, vermits den Koning van Spanje, strijdig met zijn eed als graaf van Holland en Zeeland, die provinciën niet alleen niet beschermd had, maar ze zelfs met al zijn vermogen tot eeuwige dienstbaarheid had pogen te brengen, het noodig bevonden was hem te verlaten. Zij verklaarden bij gevolg alle ingezetenen ontslagen van hun eed, terwijl zij ter zelfder tijd in naam der bevolking trouw zwoeren aan den prins van Oranje, als drager van het hoogste gezag. Twee dagen later, den 26sten Juli 1581, vaardigden de Staten der vereenigde provinciën, toen plechtig in den Haag vergaderd, de gedenkwaardige verklaring hunner onafhankelijkheid uit. Men noemde dit de Acte van afzweringGa naar voetnoot(1). Filips werd daarbij van de heerschappij vervallen verklaard, maar geen nieuwe regeringsvorm ingevoerd, daar de vereenigde provinciën niet gezind waren om zonder erfelijk Hoofd zich zelven te regeeren. Ongelukkig hadden zij aan Filips als gebieder over het grootste deel des lands reeds een zeer slechten opvolger gegeven, terwijl alleen de noordelijke gewesten gelukkig en verstandig genoeg waren, om den Vader des Vaderlands tot hun hoofd te kiezen. De oorkonde, waarbij de provinciën hare gehoorzaamheid aan Filips opzeiden, was niet het best geslaagde onder hare staatsstukken. Zij was te uitvoerig en te gekunsteld, de stijl ging meer mank aan de door het gebruik gewettigde breedsprakigheid van rechterlijke stukken, dan paste in deze gewichtige oor- | |
[pagina 263]
| |
konde, waarin men zich op het oordeel der gansche wereld en der nakomelingschap beriep. Maar het nederlandsche volk hield zich zoo bij uitnemendheid aan de wet, dat het meestal eene min of meer kleingeestige stiptheid boven verheffende taal verkoos: het wilde zijn opstand naar de letter der wet ten uitvoer brengen. Evenwel, al hulde de vrijheid zich ook in een bescheiden gewaad, toch kwam hare verheven gestalte uit. Aan het hoofd der Afzwering spraken de Vaders der toekomstige Republiek eenige waarheden uit, die evenwel destijds in de ooren der Christenheid als ontzettende godslasteringen klonken. ‘Een iegelijk is kennelijk, dat een prins van het land van Gode gesteld is tot hoofd over zijne onderzaten, om ze te bewaren en te beschermen, als een herder tot bewaring van zijne schapen. En dat de onderzaten van God niet geschapen zijn ten behoeve van den prins om hem in alles wat hij beveelt, of het godvruchtig of goddeloos, recht of onrecht is, onderdanig te zijn en als slaven te dienen; maar de prins om den wil der onderdanen, zonder welke hij geen prins is, om hen met recht en rede te regeeren, voor te staan en lief te hebben, als een vader zijne kinderen, en een herder zijne schapen. En zoo wanneer hij zulks niet doet, maar zijne onderzaten, in stede van hen te beschermen, zoekt te verdrukken, hun hunne oude vrijheid, privilegiën en oude herkomsten te benemen, en hen te gebieden en te gebruiken als slaven, moet hij niet langer voor Vorst, maar voor een dwingeland gehouden worden, en als zoodanig mogen de Staten des lands hem naar recht en rede verlaten en een ander in zijne plaats tot beschermer en hoofd kiezen.’ Vervolgens pasten de Staten deze grondregels toe op hunne eigene omstandigheden, en voorzeker was, sedert er Vorsten op aarde waren, geen volk ooit meer gerechtigd geweest om aan zijn Vorst de gehoorzaamheid op te zeggen. De Staten liepen de geschiedenis van de jongste vijf en twintig jaren door en stapelden een berg van beschuldigingen op tegen den Vorst, waarvan een tiende deel reden genoeg zou hebben opgeleverd om hem te onttroonen. Zonder hartstocht of overdrijving ontvouwden zij de verongelijkingen, die zij geleden hadden. Het tafereel was volstrekt niet hooggekleurd; integendeel, het was eer een flauw, dan een overdreven tafereel van de gedrochtelijke boosheid, die zoo lang over hen geheerscht had. Desniettemin gaven zij nauwgezet verslag van het gebeurde: hoe de Koning van den aanvang af besloten had om de Nederlanden niet door inboorlingen, maar door Spanjaarden te doen regeeren, om ze niet als vrije landen, maar als wingewesten te behandelen, om de ingezetenen niet als zijne erfelijke onderdanen, maar als vijanden te beschouwen, om bovenal hunne oude vrijheid door | |
[pagina 264]
| |
de spaansche Inquisitie te doen vervangen, en hoe de eerste stap daartoe de oprichting van nieuwe bisdommen, met hun gevolg van Inquisiteurs, geweest was. Zij haalden het gedenkwaardig smeekschrift aan en de zending van Berghen en Montigny en herinnerden hoe dezen met schending van alle volkenrecht, zelfs van dat, ontzien door de wreedste en willekeurigste Vorsten, gevangen gezet en van kant geholpen waren. Zij schetsten de geschiedenis van Alva's bewind: hoe hij de voornaamste edelen door valsche beloften in den val gelokt en aan den beul overgeleverd, en ontelbare scharen ter dood veroordeeld, gebannen en al hun goed verbeurd verklaard had; hoe hij kasteelen had gebouwd om het land onder het juk te buigen, en den tienden en twintigsten penning gevorderd had, om het volk uit te zuigen; hoe de Bloedraad zijn gruweldaden had bedreven, en een eindeloos wee, door hangen, verbranden, verbannen en afpersen in de zeven jaren van zijn bestuur over het land was uitgestort. Omtrent den groot kommandeur merkten zij op, dat hij gezonden was geworden, niet om den toestand van het land te verbeteren, maar om denzelfden weg van willekeur en dwingelandij, alleen op meer bedekte wijs, te vervolgen. Zij spraken van de gruwelijke muiterij, die er bij zijn dood uitbrak; van de antwerpsche Furie; van de uitdrukkelijke goedkeuring, door den Koning aan dien gruwel gehecht, door niet slechts de misdaad te prijzen, maar zelfs aan de misdadigers belooningen toe te zeggen. Zij gewaagden van Don Juan van Oostenrijk en zijne dubbelhartigheid, van zijne geveinsde bekrachtiging van het gentsch verdrag, van zijne pogingen om binnenlandsche verdeeldheid te zaaien; van Escovedo's staatslisten en de geheime onderhandelingen met de duitsche regimenten. Zij roerden den keulschen vredehandel aan, en de vruchtelooze poging der echte vaderlanders bij die gelegenheid om vrijheid van godsdienst te verwerven, terwijl de koningsgezinden alleen beoogden, de natie tot het uiterste te brengen en haar te verdeelen. Ten slotte wezen zij met smartelijke verontwaardiging op dien laatsten maatregel der dwingelandij, die de overigen de kroon opzette - den ban tegen den prins van Oranje. Op dit verhaal volgde de kalme slotsom: dat zij volkomen gerechtigd waren om een Vorst te verlaten, die hen reeds meer dan twintig jaren verlaten had. Gehoorzaam aan de inspraak der natuur, verlangend om de rechten, handvesten en vrijheden des lands te handhaven, vast besloten om het spaansche juk te ontgaan, verklaarden zij in het aangezicht der wereld den Koning van Spanje van zijne heerschappij vervallen, en verkondigden zij, voortaan noch zijn titel noch zijn gezag meer te zullen erkennen. Drie dagen later, den 29sten Juli, werd door | |
[pagina 265]
| |
de vergadering een eedformulier aangenomen, dat aan alle personen, die in 's lands dienst waren, zou worden voorgelegd om hunne afzwering te bekrachtigenGa naar voetnoot(1). In dezen vorm zegden de Vereenigde Provinciën hare gehoorzaamheid aan Spanje op en werd eene Republiek gegrondvest, die twee eeuwen bloeien zou. Dit gevolg werd echter door de vergadering, die Filips afzette, niet voorzien. De vaders van den Vrijstaat doopten dien niet met den naam van Republiek; het lag toch niet in hunne bedoeling den regeeringsvorm te veranderen; zij dachten noch aan eene regeering der aanzienlijken, noch aan eene volksheerschappijGa naar voetnoot(2). Even als twee eeuwen later in Noord-Amerika gedaan zou worden, kampten ook deze Nederlanders om staande te houden, niet om omver te werpen; maar daarin verschilden zij van de Noord-Amerikanen, dat zij in beginsel geen vrijheid voor het menschdom eischten; dat zij het oppergezag van het volk niet openlijk huldigden: zij drongen louter aan op de vervulling van bestaande verbindtenissen, die achtereenvolgens door vele Vorsten geteekend, bezegeld en bezworen waren. Uitgaande van het beginsel, dat de regeering tot welzijn der onderdanen strekken moest, en overeenkomstig de voorschriften van recht en rede, onderzochten zij de feiten bij het licht dier goddelijke fakkels, en besloten reden te hebben om hun regeerder af te zetten. Zij hadden er echter niet tegen geregeerd te worden. Zij waren tevreden met hunne instellingen, gelijk zich die in den loop der eeuwen ontwikkeld hadden, en gaven onbedingd de voorkeur aan die samenkoppeling van erfelijke heerschappij met volksvertegenwoordiging, waaraan zij gewoon waren. Zij beoogden volstrekt niet een geheel nieuw staatsverdrag te ontwerpen. Filips werd afgezet, omdat hij de wetten der rede en de handvesten des lands geschonden had, en nu zou men eene nieuw hoofd verkiezen in zijne plaats. Hiermede werd het oppergezag van het volk wel feitelijk erkend, doch niet uitgesproken. De afzetting en de verkiezing konden alleen | |
[pagina 266]
| |
als wettig gerechtvaardigd worden op grond van het aangeboren, onvervreemdbaar recht des volks om af te zetten en te verkiezen; maar toch spraken de Staten in hun onafhankelijkheidsverklaring van het goddelijk recht der Koningen, op hetzelfde oogenblik, waarin zij, krachtens het recht des volks, hun eigen Koning onttroonden! Zoo werd ook in de lastbrieven, een jaar later door de Staten medegegeven aan de gezanten, die de afzwering voor den keizerlijken Rijksdag te Augsburg moesten rechtvaardigenGa naar voetnoot(1), gedrukt op het recht van het volk om zijn Vorst te kiezen en af te zetten, maar tevens van Koningen als Gods gezalfden gesproken. Toch werden zij in denzelfden volzin omschreven als ‘die door het volk gekozen waren’ - hetgeen eigenlijk zoo goed strookte met den stelregel: Vox populi vox Dei, als de koenste voorstander van volksregeering heden ten dage maar zou kunnen verlangen. Inderdaad zouden de Staten door verder te gaan en het volk meer gezag toe te kennen hun doel gemist hebben. De bloedige en kwaadaardige zotternijen van Hembyze, Rijhove en soortgelijke volksleiders, die in Gent en elders de dolle, verwarde stelsels, naar hun voorgeven ontleend aan de grieksche, romeinsche en zwitsersche Republieken, hadden willen toepassen, berokkenden aan de zaak der vrijheid reeds genoeg schade en baanden den weg voor den terugkeer der koninklijke overheersching. De vergadering in den Haag gaf haren afgevaardigden naar Augsburg een gematigder last. Het recht des Konings op deze landen, zoo moesten zij beweren, was afhankelijk van een contract: geen stilzwijgende verbindtenis, maar een even letterlijk contract als een huurcedel of een koopbrief. Het oostenrijksche Huis was in het bezit der zeventien Nederlanden gekomen onder zekere uitdrukkelijke voorwaarden, en met dien verstande, dat het bezit verviel, zoodra die voorwaarden geschonden waren. De vraag gold hier geschreven bepalingen en was van feitelijken aard, het was geen afgetrokken vraag van Vorsten- of Volkenrecht. De gezanten moesten staande houden, niet slechts dat de verbindtenis geschonden, maar dat de grondslag der eeuwige gerechtigheid, waarop zij berustte, insgelijks ondermijnd was, en zoowel geschreven handvesten als algemeene beginselen moesten gehandhaafd worden. ‘God heeft geen sterfelijk mensch onbeperkte macht verleend’, zeide St. Aldegonde, ‘om zijn eigen wil, tegen alle recht en rede in, door te zettenGa naar voetnoot(2)’. ‘De verbintenissen, die de Koning verbroken heeft, zijn geen vergezochte of neuswijze en buitensporige inbeeldingen’, aldus spraken de Staten, ‘maar wetten, door de Natuur in het hart | |
[pagina 267]
| |
van alle menschen geplant, en waarbij Vorsten en Volken zich hebben nedergelegd.’ En, inderdaad, wanneer wetten, die den burger tegen willekeurige gevangenneming vrijwaarden en hem het recht waarborgden om in zijne eigene provincie verhoord te worden - waarbij de aanstelling van vreemdelingen in hooge posten verboden werd - waardoor de bezittingen der burgers met geen belasting konden bezwaard worden, tenzij met goedvinden van het vertegenwoordigend lichaam - waarbij den Vorst verboden werd zich met het geloof en het geweten der onderzaten te bemoeien - wanneer zoodanige wetten door bloedraden waren vertrapt, waarin slaperige rechters duizenden ongehoord tot den brandstapel en het schavot verwezen, wanneer zij tot een spot waren gemaakt, door de ingezetenen in zoo groote menigte en met zulk een verschrikkelijke eentoonigheid op te hangen, te onthoofden en te verbranden, dat men het zwaard van den beul als het eenig zinnebeeld der gerechtigheid begon te beschouwen, dan kon men voorzeker wel zonder overdrijving zeggen, dat de klachten der Nederlanders geen ‘gezochte en buitensporige inbeeldingen’ waren, en dat de Koning opgehouden had een bedeeler van Gods gerechtigheid te zijn. De Nederlanders hadden met feiten te doen: zij waren in het bezit van wetten, gedenkstukken hunner nationale ontwikkeling, waardoor aan den burger zulk een goed deel van persoonlijke vrijheid verzekerd was, als destijds in eenig land genoten werd. Ongetwijfeld waren hunne instellingen voor groote verbeteringen vatbaar; maar het was natuurlijk, dat een volk onder die omstandigheden ongenegen was om zijn toestand met de dienstbaarheid van ‘Mooren of Indianen’ te verruilen. Intusschen valt het te betwijfelen, of de zucht naar burgerlijke vrijheid alleen de Nederlanders in den langen strijd zou hebben staande gehouden, en of de band, die hen met de spaansche Kroon verbond, verbroken zou zijn geworden, zonder de nog vuriger begeerte naar godsdienstvrijheid, die zoo velen in geestdrift deed ontvlammen. Met welke stoute beginselen aangaande de regeering de Staten ook voor den dag kwamen, toch zou de wonde mogelijk nog wel hebben kunnen geheeld worden, indien het godsdienstig vraagstuk voor eene vreedzame oplossing vatbaar ware geweest. Doch bij Filips' dweepzucht, die tot waanzin steeg, en bij de gezindheid der Nederlanders ‘van de religie’ om, volgens hunne eigene betuiging, ‘liever den dood te sterven, dan het hervormd geloof op te geven’, kon men op dit punt geen hoop meer koesteren. In de acte van afzwering werd evenwel vermeden om aan de katholieke ingezetenen aanstoot te geven, en alleen zulke beginselen verkondigd, waarmede ook verlichte Katholieken gaarne instemden. | |
[pagina 268]
| |
Alle partijen verafschuwden de Inquisitie evenzeer, en de haat tegen die instelling bekleedde de eerste plaats onder de redenen, die leidden tot de afzetting van den Vorst. ‘Onder voorwendsel van den roomschen godsdienst te handhaven’, zeiden de Staten, ‘heeft de Koning langs verkeerde wegen gezocht, de Inquisitie in te voeren en nieuwe bisdommen in te stellen: de eerste en ware oorzaak van al onze ellenden’Ga naar voetnoot(1). Zonder het roomsch-katholiek geloof in het minst aan te tasten, lieten de bewerkers van den gewichtigen stap, waardoor Filips voor altijd, uit de Nederlanden geweerd werd, duidelijk genoeg blijken, dat het door de godsdienstvervolging eindelijk tot dat uiterste gekomen was. Evenwel, om den vrede tusschen de godsdienstige partijen onder hunne landgenooten te bewaren, achtten zij het geraden, de overige redenen tot misnoegen op den voorgrond te stellen, en zich over het stuk van den godsdienst bescheiden uit te latenGa naar voetnoot(2). Maar als dit nu de geest was, die de provinciën bij deze groote gelegenheid bezielde, wie waren dan de mannen die de gewichtige oorkonde onderteekenden? In wiens naam en krachtens welk gezag plaatsten zij zich tegenover den Vorst? De onderteekenaars der onafhankelijkheids-verklaring handelden in den naam en op het gezag van het nederlandsche volk. De Staten waren de wettige vertegenwoordigers van dat volk: zij kwamen na eene kalme ontleding van de feiten tot het besluit, dat Filips volgens de wet zijn recht op de heerschappij verbeurd had, en verklaarden hem op grond daarvan openlijk van die heerschappij vervallen. Bij het onderzoeken, waar thans het recht op de heerschappij verbleef, vonden zij dat recht niet bij de massa der bevolking, maar in het lichaam, dat het volk vertegenwoordigde. De Staten der verschillende provinciën - samengesteld uit de Ridderschap, Edelen en Steden van elke provincie - vaardigden hunne gemachtigden af ter algemeene vergadering in den Haag, en van die vergadering ging het besluit der afzwering uit. Het kwam niemand in de gedachte, het volk in grondvergaderingen op te roepen; ook | |
[pagina 269]
| |
zou het volk het doel van zoodanige oproeping niet begrepen hebben. Men was gewoon, de Staten te zien handelen, en deze Staten vertegenwoordigden de burgers, die de bevoegdheid hadden om aan het bestuur deel te nemen; meer kon men toen van dergelijke vergaderingen niet verwachten. De tijd was nog niet gekomen voor eene zuiverder ontleding van de grondslagen der maatschappij. Filips werd derhalve rechtmatig, wettig en in behoorlijken vorm afgezet - rechtmatig, omdat het noodzakelijk geworden was een Vorst af te zweren, die zijn volle niet slechts onderdrukken, maar uitroeien wilde - wettig, omdat hij de handvesten, die hij bezworen had te onderhouden, geschonden had - in behoorlijken vorm, omdat de daad verricht werd in naam des volks, door een lichaam dat, volgens de overleveringen, het volk vertegenwoordigde. En hoe nu was de toestand der natie na dien grooten stap? Zij stond als met de heerschappij in de hand, verdeelde die in tweeën en bood de stukken aan twee verschillende personen. De heerschappij over Holland en Zeeland was door Oranje met weerzin aanvaard, en de heerschappij over de overige vereenigde provinciën was Anjou aangeboden, hoewel de voorwaarden nog niet bekrachtigd waren. Het gold alzoo een drieledigen maatregel: de afzwering van den regeerenden Vorst, en twee afzonderlijke keuzen van erfelijke hoofden, welke keuzen, op dezelfde wijs als de afzwering, door de vertegenwoordigende lichamen, deels van de Vereenigde Provinciën, deels van Holland en Zeeland, geschied waren. Noch de afzwering, noch de verkiezingen werden vooraf onderworpen aan het oordeel der burgers, schutterijen, of gilden der steden, die dan ook inderdaad allen door hunne overheden en gemeenteraden vertegenwoordigd werden; en evenmin werden zij onderworpen aan de opgezetenen ten platten lande, die men onderstelde dat door de Ridderschap en de Edelen vertegenwoordigd werden. Alle bestaande vereenigingen en broederschappen hechtten er evenwel later het zegel harer goedkeuring aan, door den reeds vermelden eed af te leggen. Het volk bekrachtigde aldus de gewichtige maatregelen van zijne vertegenwoordigersGa naar voetnoot(1). Zoo kwam de Republiek tot stand, zonder dat, bij het volk of bij het bestuur, de bedoeling bestond om eene Republiek te vestigen; ongelukkig nochtans mocht niet geheel Nederland, zoo welvarend, zoo ontwikkeld, bezield met zulk een gezond burgerlijk leven, zoo rijk bezet met bloeiende steden en eene krachtige bevolking, zich vormen tot een enkelen machtigen Staat. De eerzucht en partijschap van enkele grooten, de schaamtelooze baatzucht van vele edelen, de dolzinnigheid van de gentsche | |
[pagina 270]
| |
volksleiders, de godsdienstige onverdraagzaamheid, het genie van Alexander Farnese als staats- en krijgsman, de overdreven zelfverloochening en het betreurenswaardig uiteinde van Oranje - dit alles liep samen om den band, die deze bloeiende provinciën aaneenhechtte, voor altijd los te rukken. Het gemis van persoonlijke eerzucht bij Willen de Zwijger heeft Nederland misschien benadeeld. Hij hield het er voor, dat de Vereenigde Staten één hoofd behoefden; hij zelf had dat kunnen zijn, maar weigerde steeds het te worden, en toch is hij eeuwen achtereen door vele schrijvers als een samenzweerder en baatzuchtig gelukzoeker afgeschilderd. ‘Het komt mij voor’, schreef hij eens, even treffend als waar, ‘alsof ik onder zulk een noodlottig gestarnte geboren ben, dat al mijn doen miskend moet wordenGa naar voetnoot(1)’. Het volk aanbad hem en zou zijne verkiezing met geestdrift hebben toegejuichtGa naar voetnoot(2). ‘Deze provinciën’, verklaarde Jan van Nassau, ‘treden slechts schoorvoetend en tegen wil en dank tot de schikking met den hertog van Alençon toe. De moesten zouden veel liever den prins verkiezen, die dagelijks en onafgebroken ten dringendste verzocht wordt zijne toestemming daartoe te geven. Zijne Genade wil er evenwel volstrekt niet van hooren; evenwel is dit niet omdat hij de gevolgen, zooals verlies van goed of nieuwe gevaren duchten zou, want daarin is hij reeds zoo diep mogelijk gedompeld, en indien hij alleen de belangen van zijn geslacht en de grootheid van zijn Huis in aanmerking nam, kon hij aanwas in eer, geld, goed en welvaart verwachten. Hij weigert echter alleen opdat men niet zou kunnen denken, dat hij, in plaats van godsdienstvrijheid voor het land, voor zich zelven en voor zijne eigene persoonlijke bevordering een Koningrijk heeft zoeken te verwerven. Bovendien meent hij dat de verbindtenis met Frankrijk voor het land en de Christenheid heilzamer zal zijn, dan indien men met Spanje vrede sloot, of dan indien hij zelf, zooals men van hem verlangt, de heerschappij aanvaarddeGa naar voetnoot(3)’. De ongelukkige onderhandelingen met Anjou, waartegen niemand meer gekant was dan graaf Jan, gingen bij gevolg door. Middelerwijl werd het hoogste gezag over de Vereenigde Provinciën voorloopig door den Landraad en, op dringend verzoek der Staten-Generaal, door den prins uitgeoefendGa naar voetnoot(4). Aartshertog Matthias, aan wiens werkkring door de laatste gebeurtenissen voor goed een einde was gemaakt, nam van de | |
[pagina 271]
| |
Staten afscheid en vertrok in de maand OctoberGa naar voetnoot(1). Als een baardelooze knaap in het land gebracht door de kuiperijen eener partij, die hem tot speelbal wenschte tegen Willem van Oranje, had hij er zich integendeel in geschikt om dien grooten Staatsman tot werktuig te dienen. Zijne tegenwoordigheid in de Nederlanden had niets beteekend, en met menige kleine vernedering en vele bittere tranen moest hij de kinderachtige eerzucht boeten, die hem naar de Nederlanden had getroond. Zeker had hij tijd genoeg om den haast te betreuren, waarmede hij half gekleed uit Weenen naar Brussel op reis was gegaan. Evenwel, in een land, waar zooveel laagheid, wreedheid en verraad door mannen van hoogen rang gepleegd werd, als in de Nederlanden het geval was, pleit het eenigszins ten gunste van Matthias, dat hij althans niet laag, wreed of verraderlijk geweest isGa naar voetnoot(2). De Staten kenden hem bij zijn vertrek eene jaarwedde van vijftienduizend gulden toe, die waarschijnlijk niet met voorbeeldige stiptheid werd uitbetaaldGa naar voetnoot(3). |
|