De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 4 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 216]
| |
donck, de geleerde Fries Aggaeus van Albada, met nog zeven anderen wijzen, als afgevaardigden van de Staten-Generaal. Daar waren ook Hunne Doorluchtige Hoogheden, de keurvorst en aartsbisschoppen van Keulen en Trier, met den bisschop van Wurtzburg. Eindelijk was er eene talrijke bezending van Zijne keizerlijke Majesteit, met graaf Otto van Schwartzenburg aan het hoofdGa naar voetnoot(1). Intusschen waren beide partijen even ongezind om toe te geven; de koninklijke partij althans was niet geneigd om onder te doen. De Koning had den Walen gunstige voorwaarden toegestaan, omdat er over het groote punt van den godsdienst geen verschil was, en hij ten aanzien der andere punten toch zijn woord niet dacht te houdenGa naar voetnoot(2). Wat nu de keulsche onderhandeling aanging, was het wenschelijk tijd te winnen. Waarschijnlijk zou men, door het verschil van godsdienst, handig in het spel te brengen, de gewesten, die zoo kort geleden verbonden waren, weder kunnen scheiden. ‘Om ze te verdeelen’, schreef Tassis in een vertrouwelijken brief, ‘is geen beter middel te vinden, dan hen met dezen vredehandel bezig te houden. Sommigen zijn bereid om tot vrede te komen uit verlangen naar rust, anderen uit vrees voor den oorlog, en velen ook wegens de verdeeldheden, die in eigen boezem bestaan en die het van het uiterste belang is levendig te houden’Ga naar voetnoot(3). Bovenal was het zaak, de godsdienstige geschillen aan te wakkeren, tot dat Maastricht veroverd was. Dat beleg was de sleutel van den toestand. Zoo men een afzonderlijke overeenkomst met de Walen kon tot stand brengen, terwijl Parma de vesting aan de Maas beukte, en terwijl de deftige vergadering in Keulen aan het haarkloven was, zouden er vóór het einde van het jaar vrij wat plannen overhoop geworpen zijn. ‘Hoe langer een wapenstilstand wordt uitgesteld, hoe beter’, schreef Alexander aan Terranova den 21sten Mei. Maastricht moeten wij trachten in ons bezit te krijgen. Indien de prins van Oranje de stad ontzetten kan, zal hij het doen, en in dat geval zou noch deze onderneming, noch eenige andere, naar wensch slagen. Zoodra de lieden merken, dat het er met onze zaken slecht uitziet, zullen zij weder tot eene Unie komen en | |
[pagina 217]
| |
de handen ineenslaan, in de hoop om hun wenschen bevredigd te krijgen’Ga naar voetnoot(1). Natuurlijk namen dus de keulsche vredebewerkers het met hun arbeid druk op. Onnoodig is het, het stof, waaronder al die geleerdheid nu drie eeuwen geslapen heeft, er netjes af te blazen. Eene korte schets van den loop der verrichtingen, met aanwijzing van den geest, die de partijen bezielde, zal voldoende zijn. Zij kwamen en gingen uiteen met lijnrecht tegenovergestelde bedoelingen. ‘De vorderingen van Terranova en van de Staten’, zegt de koningsgezinde Tassis, ‘liepen regelrecht tegen elkander in. De Koning wenschte, dat de uitoefening van den roomschkatholieken godsdienst met uitsluiting van elke andere werd vastgesteld, en het onbeperkt gezag der Kroon volkomen ongeschonden behouden bleef’Ga naar voetnoot(2). Daarentegen verlangden de nederlandsche gewesten hunne handvesten en vrijheden gewaarborgd en een godsdienstvrede aangenomen te zien. Geen der partijen was alsnog overwonnen: de pas vereenigde provinciën waren thans niet bereidwilliger dan vroeger, om toe te staan, dat de Inquisitie onder hare nationale instellingen opgenomen werd; de partij der overheersching was ongezind om van dien eisch af te zien. De eerste stap was heimelijk gedaan. Indien men den prins van Oranje van zijn aanhang kon losmaken - indien men hem voor hoogen prijs bewegen kon om een wankele zaak op te geven en naar zijn geboorteland te trekken, dan, dit gaf men hem duidelijk onder 's hands te verstaan, had hij slechts zijn voorwaarden op te geven. Wij hebben den uitslag van soortgelijke voorstellen, hem door Don Juan van Oostenrijk gedaan, gezien. Waarschijnlijk was niemand bereid om zich met zulke voorslagen rechtstreeks tot den Vader des Vaderlands te richten. De Aerschotten, de Meluns, de Lalaings, een gansche zwerm van Edelen, waren gemakkelijk om te koopen en van de ééne zijde tot de andere over te brengen; maar het was niet gemakkelijk aan Willem van Oranje een aanbod te doen. Men wist dat - zoo als hij kort daarna in zijne vermaarde Apologie zeide - ‘hij noch om geld en goed, noch om zijn leven, noch om vrouw en kinderen, een enkelen droppel verradersvergift in zijn beker mengen wildeGa naar voetnoot(3)’. Toch gaf men hem duidelijk genoeg te verstaan, dat alles wat hij voor zijn | |
[pagina 218]
| |
persoon verlangen kon, hem toegestaan zou worden. Zijn verbeurdverklaarde goederen, zijn gevangen zoon, vrije godsdienstoefening voor hemzelven, betaling van al zijn schulden, vergoeding van zijn uitgaven, al wat hij verder verlangen mocht, werd hem voorgehouden. Indien hij zich naar een ander land wilde begeven, zou zijn zoon in het bezit kunnen komen van al zijne steden, goederen, waardigheden, en hij zelf zou in Duitschland schadeloos worden gesteld, met een millioen, als buitengewone gift, op den koop toe. De keizerlijke gezant, graaf van Schwartzenburg, verpandde er zijn eer en naam voor dat de beloften, den prins gedaan, heilig zouden worden nagekomenGa naar voetnoot(1). Alles was vruchteloos. De zijdelingsche pogingen, door de keizerlijke gemachtigden bij 's prinsen dienaars en naaste betrekkingen in het werk gesteld, hadden geen gevolg. De prins liet er zich niet toe brengen om in zijn eigen naam of tot zijn eigen voordeel te onderhandelen. Waren de Staten tevreden, hij was het ook. Hij stelde geen andere voorwaarden, dan de hunne, ‘en zou zich rechtstreeks noch zijdelings aan de zaak onttrekken, waaraan al zijn geluk of ongeluk verbonden was’. Hij wist, dat de vijand beoogde het land van zijn hoofd en beschermer te berooven; en hij liet zich niet verlokken om aan dien aanslag deel te nemenGa naar voetnoot(2). Intusschen wilde hij niet dat zijn persoon een beletsel zou zijn voor het sluiten van een eervollen vrede. De ambten die hij op dringend verzoek van het land aanvaard had, wilde hij neerleggen, indien eene onderhandeling dan beter slagen zou. ‘De prins van Parma en de provinciën buiten de Unie’, zeide hij tot de Staten-Generaal, ‘willen dezen oorlog beschouwd hebben als een die tegen mij en in mijn naam gevoerd wordt - alsof het alleen den naam en den persoon van den aanvoerder betrof. Indien het evenwel zoo wezen mocht, dan verzoek ik u te overwegen, of de oorzaak niet liggen zou in mijn onbezweken trouw aan den lande. Met dat al, zoo ik een hinderpaal ben, ben ik bereid om dien uit den weg te ruimen. Zoo gij dus, om den vijand alle oorzaak van beklag te ontnemen, goedvindt een ander hoofd en leider uwer zaken te kiezen, beloof ik u, dat ik hem met al mijn hart | |
[pagina 219]
| |
ten dienste zal staan en gehoorzaam zijn. Zoo doende toch ontvalt den vijand het middel om tweedracht onder ons te zaaienGa naar voetnoot(1)’. Zoo klonk zijne taal tegen vriend en vijand. Op den 18den Mei boden de afgevaardigden der Staten veertien artikelen aan, waarin vrijheid van godsdienst en handhaving van de oude rechten en vrijheden werden verlangd. Over den godsdienst, zeiden zij, had geen mensch, maar God alleen te bevelen. Aan Hem was de Koning onderworpen, zoo goed als het volk. Beiden, Koning en volk - en door ‘het volk’ verstonden zij: iederen bewoner van het land - waren verplicht God naar hun geweten te dienenGa naar voetnoot(2). De keizerlijke gezanten keurden deze taal ten hoogste af, en weigerden als bemiddelaars hun zegel aan de veertien artikelen te hechten. Daarop werden andere artikelen door Terranova en zijn ambtgenooten opgesteld, de eischen der koninklijke en roomsche partij bevattende, en even ras verworpen als zij deftig werden aangeboden. Toen kwamen de keizerlijke bemiddelaars met twee reeksen van voorstellen voor den dag, vooruit door de spaansche gevolmachtigden goedgekeurd. In die, loopende over het Staatsgezag, werd gehoorzaamheid aan den Koning geëischt, ‘als ten tijde van Keizer Karel’. In de voorstellen omtrent de godsdienstige aangelegenheden stond dat ‘de roomsche godsdienst - met uitsluiting van alle andere - voortaan in al de Nederlanden moest uitgeoefend worden’. Beide deze reeksen van voorstellen werden door de gezanten der Staten als nog minder aannemelijk beschouwd, dan de voorstellen van Terranova, en zij gaven hunne verwondering te kennen, dat ‘er nog melding werd gemaakt van de plakkaten, alsof er geen bloeds genoeg gestort ware ter oorzake van den godsdienst’. Ook gaven de nederlandsche gezanten aan 's Keizers gemachtigden te verstaan, dat, ingeval er niet spoedig vrede werd gemaakt, ‘de Staten den Koning van de heerschappij vervallen zouden verklaren’; het volk voor altijd van den eed van hulde aan hem zouden ontslaan, en waarschijnlijk den hertog van Anjou als Heer zouden aannemen in zijne plaats. De Staten-Generaal, aan wie men de keizerlijke voorstellen gezonden had, verwierpen de artikelen in een beredeneerd, met historische bewijzen gestaafd, zeer uitgebreid vertoogGa naar voetnoot(3). Een beroep, door de keizerlijke en spaansche gemachtigden van de staatsche gezanten op de Staten zelven, en zelfs op de ingezetenen der verschillende provinciën gedaan, wekte de | |
[pagina 220]
| |
ergernis dier gezanten op. Zij beklaagden zich luid over deze schending van alle diplomatische vormen, en het antwoord der Staten-Generaal, die zich volkomen met de inzichten hunner gezanten vereenigden, stemde dezen niet vriendelijker. Den 13den November 1579 werden de gezanten der Staten verzocht bij de keizerlijke gemachtigden in de raadzaal te komen, ten einde de laatste plechtstatige woorden van deze hooge heeren, die op het punt stonden te vertrekken aan te hooren. Zeven maanden lang, zeiden zij, hadden zij vruchteloos gewacht, dat de gezanten der Staten tot gematigde eischen zouden toetreden. Hun geduld was thans uitgeput. Daarenboven hadden hunne vreedzame oogmerken aan de bitterste verguizingen ten doel gestaan, terwijl vele stedelijke besturen openlijk hadden verklaard, dat al de ingezetenen liever den dood wilden sterven, dan zoodanige voorwaarden aannemen. Bijgevolg bevalen de vredestichters, met groote betuigingen van eigen onschuld en welmeenende gezindheid, ‘de geheele zaak aan God en de betrokken partijenGa naar voetnoot(1)’. Het antwoord op dit vaarwel was kort en eenigszins korzelig. ‘Hadden zij geweten’, zeiden de staatsche gezanten, ‘dat hunne Doorluchtigheden en Hoogwaardigen geen andere bedoeling hadden, en de hertog van Terranova geen uitgestrekter volmacht, dan had de zaak, niet in zes maanden, maar in zes dagen kunnen afloopen’Ga naar voetnoot(2). Zoo namen de beraadslagingen een einde en de gemachtigden vertrokken. Schwartzenburg bleef nog een poos in Keulen vertoeven, terwijl vijf van de gezanten der Staten mede hun verblijf aldaar verlengden, ten einde voor zich en hunne gewesten afzonderlijk vrede met den Koning te sluiten. Het is nauwelijks noodig te doen opmerken, dat de hertog van Aerschot zich aan het hoofd van deze berouwhebbende boetelingen bevond. De gezanten der Staten dienden hunne eindverklaring bij den graaf van Schwartzenburg inGa naar voetnoot(3), en eene vergelijking van de daarin vervatte voorslagen met die, door de keizerlijke bemiddelaars gedaan, als de beste die er van Spanje te verwachten waren, bewijst de hopeloosheid van den vredehandel. Vertrek van het vreemde krijgsvolk, teruggaaf van alle verbeurdverklaarde goederen, ondubbelzinnige erkenning van de gentsche Pacificatie en van het Eeuwig Edict, niemand dan inboorlingen tot ambten te benoemen, trouw te zweren aan den Koning en de Staten-Generaal, uitoefening van den gereformeerden godsdienst en van de augsburgsche geloofsbelijdenis in | |
[pagina 221]
| |
alle plaatsen, waar dit reeds openlijk in gebruik was: ziedaar de voornaamste vorderingen van de vaderlandsche partij. In de geheime instructiën, die de gezanten van hunne lastgevers medegekregen hadden, werd hun bevolen, Zijne Majesteit ten dringendste op de noodzakelijkheid te wijzen om, indien hij de Nederlanden wenschte te behouden, de uitoefening van de gereformeerde en augsburgsche geloofsbelijdenis oogluikend toe te staan. ‘De nieuwe godsdienst had te diep wortel geschoten’, werd er in gezegd, ‘om ooit te worden uitgeroeid, zonder den ondergang van het geheele land.’ Zoo hadden dan na zeven maanden van slepende onderhandeling, na protocollen en memoranda in ontelbare folio's, de deftige staatslieden doelloos rondgedraaid om de punten, vanwaar zij uitgingen: aan den éénen kant om de onbegrensde heerschappij van den Vorst en de uitsluitende uitoefening van den katholieken godsdienst; aan den anderen kant om de aloude rechten, privilegiën en handvesten en de gewetensvrijheid voor Katholieken en Protestanten zonder onderscheid. Deze eischen hadden de partijen van meet af aan gesteld, en daarbij bleven zij tot het einde der beraadslagingen volhardenGa naar voetnoot(1). De bijeenkomsten waren kostbaar geweest. Hoewel er voor Staat of Kerk niet veel mede gewonnen werd, had men in Keulen gedurende die zeven maanden overheerlijk gegeten en gedronken. De droge beraadslagingen had men wel wat moeten opfrisschen. De bisschop van Wurtzburg had ‘tachtig oxhoofden Rijnwijn en twintig groote vaten bier’ verbruikt. De onkosten van de afgevaardigden der Staten beliepen vier-en-twintigduizend gulden. De aartsbisschop van Keulen had veertigduizend daalders uitgegeven. De beraadslagingen hadden voor de zaak der Nederlanden nadeelig gewerkt, en ‘zeker groot personage’ had reeds vóór den aanvang aan de Staten-Generaal geschreven, dat de Koning onder den schijn van vrede niets anders zocht, dan tweedracht en scheuring onder de verbonden gewesten te weeg te brengenGa naar voetnoot(2). Dit was overdreven; Zijne Majesteit toch zou met genoegen het gansche land aanvaard hebben op dezelfde voorwaarden, die de Walen hadden aangenomen. Ondertusschen | |
[pagina 222]
| |
hadden die zuidelijke provinciën haar afzonderlijk verdrag gesloten, en waren de Nederlanden voor altijd van elkander gescheiden; Maastricht was gevallen; tweedracht en moedeloosheid hadden zich van het land meester gemaakt. In den loop des jaars hadden de Staten nog andere rampspoeden ondervonden. Dagelijks wierp het verraad het masker af en vertoonde zijn hatelijk aangezicht, zelfs onder mannen, die de zaak der vrijheid diensten bewezen hadden. Niet alleen de machtige opperhoofden der waalsche Malcontenten, met den wuften Aerschot en den wankelmoedigen Havrech hadden zich afzonderlijk met Parma verzoend; maar het euvel der verraderij had ook zulke koene partijgangers aangetast, als de Heer De Bours, die tot de redding van de antwerpsche citadel zoo zeer medegewerkt had. Hij was bevelhebber van Mechelen; de graaf van Rennenberg was stadhouder over Friesland: beiden werden door Oranje en de Staten blindelings vertrouwd; beiden stonden op het punt om dat vertrouwen met laaghartig verraad te vergelden. Reeds was het bekend, dat Parma met De Bours in het geheim onderhandeld had; maar tegen Rennenberg koesterde men nog geen achterdocht. ‘De prins’, schreef graaf Jan, ‘is door al de Edelen verlaten, uitgezonderd door den stadhouder en mij, en in niemand anders kan hij vertrouwen stellenGa naar voetnoot(1)’. Men zou ten aanzien van Rennenberg op onzachte wijs worden wakker geschud; doch vooraf moest nog het verraad van een minder gewichtig persoon aan de volkspartij aanmerkelijke schade berokkenen, die echter gelukkig niet lang aanhield. In Mechelen bevond zich een Karmelieter monnik, stoutmoedig van karakter en bijzonder welbespraakt, een man, ‘die met zijn zoete tong vol vergift het volk tot alles kon overhalen, wat hij wilde’. Die gevaarlijke monnik, Petrus Lupus of Pieter Wolf genaamd, had het plan gevormd om Mechelen weder aan den prins van Parma te brengen, en om het bisdom Namen als belooning voor zijne diensten te verkrijgen. Hij begon met zich een onbepaalde heerschappij te verzekeren, over den koenen, doch beginselloozen De Bours. Toen werd er een briefwisseling geopend tusschen Parma en den bevelhebber, en heimelijk krijgsvolk in de stad gelaten. Vruchteloos poogde de prins van Oranje, uit naam van den aartshertog en de Staten, den verdoolden bevelhebber tot zijn plicht terug te brengen; te vergeefs bezwoer hij hem in brief op brief, den luisterrijken naam, dien hij zich op zoo edele wijs verworven had, niet te schandvlekken. Een oud vriend van De Bours, De Fromont geheeten, even als hij | |
[pagina 223]
| |
katholiek, vermaande hem mede en schreef hem vele brievenGa naar voetnoot(1); maar De Bours betuigde zijne verbazing, dat Fromont, dien hij altijd voor goed katholiek en rechtschapen gehouden had, hem met alle geweld tot eene verbindtenis met den prins van Oranje en zijn ketterschen aanhang zocht over te halen. Hij verklaarde, dat zijn besluit vast stond, en dat hem door Parma niet slechts de post, dien hij thans bekleedde, maar ook andere bevordering gewaarborgd wasGa naar voetnoot(2). De Fromont herinnerde hem, in antwoord hierop, aan de plotselinge omkeeringen van het rad der fortuin, en waarschuwde hem, dat de bevordering, waarop hij stofte, waarschijnlijk op een geheele ontzetting van zijn rang zou uitloopen. Hij riep den nieuwen ijveraar voor den roomschen godsdienst in de herinnering terug, hoe ernstig hij vroeger de hervormde leer had zoeken te bevorderen; hij verweet hem, dat hij de zilveren beelden der mechelsche kerken had laten versmelten, en daaronder zelfs het vermaarde reliquiënkastje van St. Rombout, dat de prins van Oranje altijd ontzien had. ‘Ik zal niet verhalen hoeveel gij daarvan getrokken hebt’, ging De Fromont in zijne verontwaardiging voort, ‘daar zelfs de kinderen op straat het uitschreeuwen. Als men het gebeurde wel bedenkt, schijnt het, dat, als God zelf in goud had mogen veranderd worden, men hem in de beurs zou hebben gestoken’Ga naar voetnoot(3). Dit was ronde taal, even waar als rond. Het vermaarde reliquiënkastje van St. Rombout, op zeventigduizend gulden geschat, van verguld zilver en met edelgesteenten versierd, was evenzeer ontzien geworden door de dwepende beeldstormers als door de begeerige Spanjaards, die achtereenvolgens de stad in hun bezit hadden gehad. Thans was het versmolten, en het bedrag er van verdonkerd geworden door Petrus Lupus, den Karmeliet, en De Bours, den nieuwbekeerden Katholiek, die den mond vol hadden van ijver voor de oude Kerk en van afschuw voor de ketterij. De pogingen van Oranje en de Staten mochten niets baten; De Bours gaf de stad over en vlood naar Parma, die hem met hartelijkheid ontving, hem vijfduizend gulden gaf - het voor zijn verraad bedongen loon, behalve nog een regiment voetvolk - maar zijne verbazing te kennen gaf, dat hij levend in het kamp had kunnen komenGa naar voetnoot(4). De Bours' loopbaan duurde | |
[pagina 224]
| |
niet lang meer: twee jaren later vond hij in de verschansingen voor Doornik den doodGa naar voetnoot(1). Zoo werd de aartsbisschoppelijke stad aan 's Konings zijde overgebracht; doch zes maanden later door den wakkeren Van den Tempel, bevelhebber van Brussel, bij verrassing hernomen en andermaal aan de Staten teruggegeven. Petrus Lupus, de Karmeliet, werd, terwijl hij in volle wapenrusting aan het hoofd der Koningsgezinden streed, op straat gedood en verbeurde aldus de kans op den mijter van NamenGa naar voetnoot(2). Gedurende den langzamen gang der keulsche onderhandelingen had de prins niet stil gezeten; mochten de trage bemoeiingen van die aanzienlijke vergadering vruchteloos blijken tot herstel van den vrede, dan hadden de gewesten zich verbonden om Koning Filips plechtig af te zweren. Zij zouden dan zonder hoofd zijn. Het denkbeeld om eene Republiek uit te roepen werd door niemand te berde gebracht. Het was geen strijd over stelsels, maar over zaken geweest; men had geen krijg gevoerd om het bestaande staatsrecht omver te werpen, maar om het te handhaven. In het stuk van den godsdienst waren de Nederlanden al verder en verder gegaan, totdat zij thans de ruimste vrijheid ‘gewetensvrijheid’ voor allen vorderden. De godsdienst, beweerden zij, was de zaak van God, niet van een mensch, en volk noch Koning hadden daarover iets te zeggen, maar beiden waren aan God alleen verantwoordelijk. Anders was het in staatszaken gesteld. De erfelijke heerschappij werd als feit erkend; maar tevens leerde de geest der vrijheid reeds de taal bezigen, die hem voegde. Reeds drong hij stoutweg op het aangeboren recht des menschen aan om volgens de wetten der rede en der goddelijke gerechtigheid geregeerd te worden. Aangenomen dat een Vorst een herder zijns volks zijn moest, dan kon het niet anders dan rechtmatig zijn, dat men hem den herdersstaf ontnam, als hij de kudde slachtte, die hij geroepen was te beschermen. ‘Wat reden is er’, zeiden de Staten-Generaal, ‘dat de Landen voortdurend door hun Heer met rooven, branden en worgen zouden moeten geplaagd, bedorven en verdrukt worden, en dat men hem, even alsof hij wèl handelde, nog zal geven de eer en den titel van Heer van den LandeGa naar voetnoot(3)’? Indien de erfelijke | |
[pagina 225]
| |
regeering feitelijk bestond, niet minder gold dit van de oude handvesten. De handhaving, niet de omverwerping van het Staatsverdrag hadden de Staten zich ten doel gesteld. ‘Je maintiendrai’ was, de leus van Oranje's wapenschild. Dat er een verdrag bestond tusschen Vorst en Volk, en dat de Landsheer zijn post bekleedde alleen onder voorwaarde van zijn plicht te doen, waren in het oog springende waarheden, die de menschen elkander niet langer heimelijk toefluisterden, maar die zij openlijk op de markt begonnen te prediken. ‘Een iegelijk is het kennelijk’, zoo luidde de beroemde verklaring der onafhankelijkheid, twee jaren later, ‘dat een Vorst van den Lande door God gesteld is tot hoofd over zijne onderzaten, om hen te bewaren en te beschermen voor alle ongelijk, overlast en geweld, gelijk een herder tot bewaring van zijn schapen; en dat de onderzaten door God niet geschapen zijn ten behoeve van den Vorst, om hem in alles wat hij beveelt, hetzij het goddelijk of goddeloos, recht of onrecht is, onderdanig te wezen en als slaven te dienen; maar de Vorst om den wille der onderzaten, zonder welke hij geen Vorst is, om hen met recht en rede te regeeren, voor te staan en lief te hebben als een vader zijne kinderen en een herder zijne schapen, die zijn lijf en leven zet om ze te bewaren. En wanneer hij zulks niet doet, maar in stede van zijne onderzaten te beschermen, hen zoekt te verdrukken, te bezwaren, hun de oude vrijheden en privilegiën te benemen en hen te gebieden en te behandelen als slaven, moet hij niet langer voor een Vorst, maar voor een tiran worden gehouden, en mag hij met recht en rede door zijne onderzaten voor geen Vorst meer erkend, maar verlaten en een ander in zijne plaats tot beschermer gekozen wordenGa naar voetnoot(1)’. Willem van Oranje had die waarheden altijd erkend; maar tot zijn regeeringsplan behoorde een blijvend Hoofd van den Staat, en daar het duidelijk werd, dat men er spoedig toe zou komen om den spaanschen Monarch af te zweren, was het noodig in zijn plaats de keus op een ander te bepalen. ‘Wat aangaat deze Landen te regeeren in den vorm eener Republiek’, verkondigde hij bij monde van de Staten-Generaal, ‘degenen, die de gelegenheid, de privilegiën en ordonnantiën van de Landen kennen, kunnen gemakkelijk begrijpen, dat het niet wel mogelijk is, die zonder een Hoofd of Opperbestuurder te regeerenGa naar voetnoot(2)’. Tevens gaf hij ronduit te kennen, dat dit ‘Hoofd’ of deze ‘Opperbestuurder’ geen Monarch, geen Alleenheerscher, maar louter de erfelijke opperste overheid van een vrij gemeenebest moest zijn. | |
[pagina 226]
| |
Waar was die erfelijke opperste overheid te vinden? Zijne eigene aanspraken wilde hij volstrekt niet laten gelden. De hooge post had hij slechts voor het grijpen, en gemakkelijk zou hij zich Heer over al de Nederlanden hebben kunnen makenGa naar voetnoot(1). Mogelijk zou het beter zijn geweest, indien hij zijne aanspraken had doen gelden en de heerschappij had aanvaard, die Filips verbeurd had. Daar hij niet geloofde aan de mogelijkheid van een Republiek, had hij billijkerwijze zelf den schepter kunnen ter hand nemen, dien hij onmisbaar oordeelde. Volkomen was echter zijne zelfverloochening. Niet alleen wees hij de heerschappij af, maar hij betuigde zich zelfs herhaalde malen bereid om de posten, die hij bekleedde, neder te leggen, indien men iemand vinden kon, die op zijne plaats den Lande van meer dienst zou zijn. ‘Laat niemand denken’, zeide hij in eene merkwaardige toespraak aan de Staten-Generaal, ‘dat mijn goede wil in eenigerlei wijs veranderd of verminderd is. Ik ben bereid te gehoorzamen, als de minste der Heeren of Edelen van het Land, dengenen of allen dien 't u believen zal te kiezen om te gebieden, en waar het u believen zal mij te zenden, hetzij om stad of provincie te bewaren, of in welken anderen post gij moogt goedvinden mij te gebruiken. Ik beloof daarin mijn plicht te doen met al mijn macht, met alle naarstigheid en trouw, zoodanig als God en mijn geweten mij getuigenis geven, dat ik altijd heb gedaan’Ga naar voetnoot(2). De onderhandelingen voorspelden een spoedige afzwering van Filips; niemand dacht aan eene Republiek, de prins van Oranje weigerde volstrekt de hand naar het Oppergezag uit te steken, wie zou dan den schepter aanvaarden? Men had de proef genomen met een duitsch Vorst, dien men, wel is waar, in een eenigszins zonderlinge stelling had geplaatst, maar die zeker weinig geschiktheid had getoond om de provinciën te helpen. Niets kon onbeduidender zijn dan de rol, die Matthias vervulde, en daarenboven was zijn keizerlijke broeder alles behalve gunstig gestemd. Men moest Rudolf ontzien; door den aartshertog smadelijk te behandelen, nu hij eens in de Nederlanden was, zou men zich 's Keizers vijandschap op den hals halen. Zijne vriendschap echter kon men zich bezwaarlijk verwerven, welken rang en waardigheid men zijn broeder ook opdroeg; want in geen geval liet het zich verwachten, dat Rudolf de | |
[pagina 227]
| |
belangen van het onbeperkt gezag en van het Pausdom zou tegenwerken. Evenmin viel er veel te hopen van de Protestantsche Vorsten in Duitschland. De tijd was voorbij van edelmoedige broederlijke deelneming onder allen, die in den grooten door Luther aanvaarden strijd betrokken waren. De tegenwoordige duitsche Protestanten waren meer geneigd om de calvinistische scheurmakers in hun eigen land te onderdrukken, dan om hen buiten 's lands van onderdrukking te redden. Men had meer lust om te krakeelen over kerkelijke casuistiek, dan om broederen des geloofs op het oorlogsveld bij te staan. ‘Ik weet niet’, schreef Gualtherus, ‘wat meer te bejammeren is, het onheil der Nederlanden, of de meer dan beestachtige domheid der Duitschers. Aan de zinnelooze geschillen over godgeleerde bespiegelingen hebben wij het te danken, dat velen gereed zijn om het bloed hunner eigen broeders te vergieten. De haat der Lutherschen is zoo hoog geklommen, dat zij Roomschgezinden nog eer kunnen dulden dan ons’Ga naar voetnoot(1). In Engeland bestond er veel deelneming voor de verbonden gewesten; al berustte de regeeringsvorm er ook nog op willekeur, de zucht voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid, den angelsaksischen stam aangeboren, liet er zich niet onderdrukken. Op menig slagveld in de Nederlanden zag men Engelschen strijden voor vrijheid en recht. Mild brachten zij geld en bloed ten offer voor de zaak hunner stam en geloofsgenooten; maar dit bleef zich bepalen bij bijzondere personen. De Koningin had tot dusver slechts weinig hulp bewezen, maar integendeel de provinciën door haar weifelende staatkunde tegenover Anjou bijna tot radeloosheid gebracht. De wedstrijd tusschen haar en den hertog om de Nederlanden had thans evenwel plaats gemaakt voor een minnevlaag, waarvan men veel verwachtte; men hield het voor zeker, dat Elizabeth met genoegen haren minnaar de hoogste waardigheid zou zien opdragenGa naar voetnoot(2). Oranje had gegronde reden om dit te denken, al zagen ook de voornaamste raadslieden van Elizabeth - die allen voor het bijstaan van de Nederlanden waren - de verbindtenis met Anjou alles behalve met genoegen. ‘De hertog’, schreef Davison (in Juli 1579) aan Walsingham, ‘zoekt voorwaar, onder voorwendsel van een huwelijk met Hare Hoogheid, de Neder- | |
[pagina 228]
| |
landen als bruidschat slechts te gemakkelijker in handen te krijgen; - dat is de hoofdreden en het voorname doel van zijn aanzoek, hoezeer hij het moge bemantelen’. De gezant achtte zoowel Elizabeth als de Nederlanden in gevaar om een zeer slechten meester te krijgen. ‘Is er eenig middel’, voegde hij er bij, ‘zoo geschikt om onzen Staat tot den grond toe te peilen, en al zulke goede plannen, als de drang der omstandigheden aan de hand mocht doen, te verijdelen?’Ga naar voetnoot(1) De provinciën Holland en Zeeland lieten zich, ondanks al de genegenheid, die zij voor Willem van Oranje koesterden, door zijne drangredenen niet bewegen om Anjou te begunstigen. Of liever, de liefde, die zij den prins toedroegen, en hun vast besluit om hem tot Heer te kiezen, deden hen het oor sluiten voor elke aanbeveling van een mededinger, al kwam die ook van zijn eigen lippen. De Staten-Generaal voerden in een verslag aan de Staten van Holland, onder toezicht van den prins opgesteld, al de bewijsgronden aan, die voor de erkenning van den franschen Vorst pleitten, ingeval de afzwering plaats grijpen mochtGa naar voetnoot(2). Zij wezen nadrukkelijk op de met Anjou gesloten overeenkomst (van 13 Augustus 1578); op de groote onkosten, die hij reeds ten hunnen behoeve had gemaakt; op het gevaar van hem te beleedigen; op de mogelijkheid dat hij zich dan met Spanje verbinden zou; op het vooruitzicht dat er dan drie vijanden tegen hen over zouden staan: de Walen, de Spanjaards en de Franschen, wier gansche macht ten slotte Holland en Zeeland alleen op den hals vallen zou. Zij vestigden er aan den anderen kant de aandacht op, hoe de verkiezing van Anjou hun de vriendschap van Frankrijk verzekeren zou, waardoor de Keizer en de spaansche Monarch beiden zouden getroffen worden, daar de mogelijkheid van eene inlijving der Nederlanden bij Frankrijk hun ijverzucht zou doen opwellen. Bovendien maakte de ligging van Frankrijk eene vriendschappelijke verbintenis met dat land voor de Nederlanden uiterst wenschelijk. De Staten van Holland en Zeeland werden dus ernstig uitgenoodigd om afgevaardigden te zenden ter vergadering van de Staten-Generaal, ten einde maatregelen te beramen om zich onafhankelijk te verklaren van den Koning van Spanje, en den hertog van Anjou tot Heer te verkiezen. Talrijke schriftelijke of mondelinge vertoogen werden door Oranje aan de verschillende staatslichamen gericht. Aanstoot gaf hem de karigheid, de onderlinge naijver der provinciën, de langzame opvatting en de bekrompen inzichten der verschillende | |
[pagina 229]
| |
collegiën, en dikwijls gaf hij zijne ergernis in ondubbelzinnige bewoordingen lucht. Hij handelde eerlijk en rond met alle staatslichamen; met stoute welsprekendheid zeide hij onverbiddelijk de waarheid, of die voor zijn gehoor aangenaam mocht wezen of niet. Hij bestrafte zijne hoorders vaker, dan hij hen vleide; want hij hield het voor onmogelijk, de luimen en de gewichtigste belangen des volks evenzeer te ontzien, en nooit aarzelde hij, als schutswachter van de volksvrijheid, de volksondeugden te bestraffen, waardoor die vrijheid in gevaar werd gebrachtGa naar voetnoot(1). Door beide hoofdpartijen, klaagde hij, werden zijne tekortkomingen geteld, wat hij goeds had verricht met stilzwijgen voorbij gezienGa naar voetnoot(2). Hij betuigde plechtig, dat hij van ganscher harte dien godsdienst wenschte te bevorderen, dien hij openlijk beleed en met Gods huip hoopte te belijden tot aan het einde zijns levens; maar niettemin wees hij er de Staten op, dat hij bij de aanvaarding van den post van algemeenen stadhouder gezworen had, ‘al de ingezetenen des lands gelijkelijk in bescherming te nemen’, en dat hij dien eed gestand had gedaan. Hij gispte de karigheid, waardoor het erkende Hoofd der provinciën in een berooiden en geminachten staat was gebracht. ‘De aartshertog heeft zich gedwongen gezien’, schreef hij in Augustus aan de Staten-Generaal, ‘om zijne huishouding op te breken bij gebrek aan middelen. Welk een schande zou het voor de Nederlanden zijn, indien hij uit louter armoede zich genoodzaakt zag het land te verlaten!’ Hij bood aan het gezag neder te leggen, waarmede men hemzelven bekleed had, maar drong er op aan om hem, indien hij zijn post behouden moest, rijkelijker van de middelen te voorzien om nuttig te zijn. ‘Het was hem onmogelijk’, zeide hij, ‘langer op denzelfden voet te dienen, daar hij zonder macht of gezag, en van middelen, geld en | |
[pagina 230]
| |
troepen ontbloot was’. Hij herinnerde aan de Staten-Generaal, dat de vijand, onder deksel van vredehandel, aanhoudend lasterlijk uitstrooide, dat zijn persoon de eenige hinderpaal voor den vrede was. Het wezenlijk doel der hopelooze beraadslagingen was, alom in den lande tweedracht te zaaien, de burgerijen en huisgezinnen te verdeelen en den een tegen den ander op te zetten. Zooals in Italie-Guelfen en Gibellijnen, in Florence de Neri en Bianchi, in Holland de Hoekschen en Kabeljauwschen door hun rampzalige twisten ingezetenen van hetzelfde land en leden van hetzelfde gezin tegen elkander in het harnas hadden gejaagd - zoo kon ook tweespalt in het stuk van godsdienst, vriend tegen vriend, vader tegen zoon, man tegen vrouw opzetten. Hij waarschuwde de Staten tegen de vredesvoorstellen van den vijand. Spanje was niet voornemens toe te geven, maar besloten om te verdelgen. Wat hemzelven betrof, hij had zeker bij voortzetting van den krijg alles te verliezen. Zijne uitgestrekte goederen werden hem onthouden, en - voegde hij er trouwhartig bij - er is niemand, die niet het zijne verlangt te genietenGa naar voetnoot(1). Ook was het ontslag van zijn zoon uit de gevangenschap in den vreemde, na de verheerlijking van God en 's lands welvaart, zijn dierbaarste hartewensch. Bovendien begon hij reeds het tijdperk te naderen, dat zijne krachten zouden afnemen. Twaalf jaren had hij zich grooten arbeid en moeite getroost. Thans op den drempel des ouderdoms mocht het hem wel vergund zijn, naar rust te verlangen. Desniettemin, de velen in aanmerking genomen, die op hem steunden, die zijne geloofsgenooten waren en wie het om de vrijheid van het land te doen was zou hij het zich tot schande rekenen, indien hij, om zijne bijzondere belangen te bevorderen, eenigen vrede aanried, die niet volkomen zeker was. Wat zijne persoonlijke belangen aanging, kon hij zich gemakkelijk buiten gevaar stellen, doch anders zou het met het volk gelegen zijn. Het bestaan van den godsdienst, dien hij door Gods genade beleed, zou opgeofferd en ontelbare scharen onschuldigen door zijne daad met lijf en leden in handen der bloeddorstige Inquisitie overgeleverd worden, die in vorige dagen zoovele menschen vermoord en het land zoo verschrikkelijk verwoest had. Omtrent de onophoudelijke lasterlijke aantijgingen, die de menschen ‘over tafel en op straat’ tegen hem uitstrooiden, merkte hij aan, dat ‘de menschen uit den aard geneigd waren tot laster, inzonderheid tegen degenen, die over hen regeerden. Zijn leven | |
[pagina 231]
| |
was het beste antwoord op zulke lastertaal. Met schulden overladen, zou hij uit het oogpunt van zijn stoffelijk belang ongetwijfeld het best doen, met de uitnemende en voordeelige aanbiedingen, hem dagelijks door den vijand gedaan, aan te nemen.’ Men mocht hem dit ten goede houden, als men bedacht, hoe velen hem verlaten hadden. Desniettemin had hij altijd geweigerd, en zou hij altijd weigeren, te luisteren naar aanbiedingen, waardoor alleen zijne persoonlijke belangen gediend werden. Wat de verdediging des lands betrof, had hij tot dusver met de geringe middelen, te zijner beschikking gesteld, alles gedaan wat hem mogelijk was. De Staten der ‘nader geunieerde’ provinciën drongen er op aan, dat hij den post van algemeenen stadhouder behouden bleef. Hij was daartoe bereid, maar ongezind dien post een oogenblik langer waar te nemen, als hij de macht niet had om de steden te dwingen, bezetting in te nemen, om de provinciën de benoodigde gelden tot onderstand te doen opbrengen, en verder alles te verrichten, wat hij voor 's lands welzijn noodig oordeelde. Drie Collegiën van Raden werden er thans ingesteld: een er van werd den aartshertog en den prins van Oranje toegevoegd: de beide anderen zouden in Vlaanderen en Utrecht hun zetel hebben. Zij moesten door Matthias en den prins uit eene dubbele naamlijst, door de Staten der vereenigde provinciën op te maken, benoemd worden. Zij zouden bij meerderheid van stemmen besluiten, en er zou buiten hen om geen geheim Kabinet bestaanGa naar voetnoot(1). Lang duurde het echter, eer deze Collegiën in werking kwamen. De noodlottige ijverzucht der provinciale Staten, de kleingeestige heerschzucht der stedelijke overheden beletten den Generaliteit om krachtig te handelenGa naar voetnoot(2). Nooit richtte de ijverzucht meer onheil aan, nooit werden omzichtigheid en angstvallige achterdocht verkeerder toegepast. In dit land en bij dezen stand van zaken viel er waarlijk geen te sterke samentrekking van gezag te duchten. Alleen de plaatselijke stedelijke besturen hadden inderdaad nog gezag overgehouden, en dit gezag kon bij geen mogelijkheid opgelost worden in een centraal gezag, dat nergens bestond; want het land had geen middelpunt. Oneenigheid en tweespalt zouden spoedig noodlottiger werken, dan de alleenheerschappij misschien ooit had kunnen doen. Tegen het einde van November 1579 hield Oranje wederom een gedenkwaardige rede in de vergadering der Staten-Generaal te AntwerpenGa naar voetnoot(3). Hij behandelde de gewone onderwerpen in | |
[pagina 232]
| |
zijn eigenaardigen, kernachtigen, indrukwekkenden en overredenden trantGa naar voetnoot(1). Hij gewaagde wederom van de tallooze lasteringen tegen hem uitgestrooid, van de kleingeestige karigheid der provinciën, van de onbeduidende werking zijner herhaalde waarschuwingen. Hij verklaarde den Staten ronduit de oorzaak van al hun ongelegenheden: gebrek aan onbekrompen vaderlandsliefde, de te beperkte macht, aan de afgevaardigden ter vergadering met weerzin toegemeten, in plaats van gulhartig verstrekt. Zij waren gebonden aan instructiën, machteloos om te handelen, tenzij zij eerst met hun lastgevers, de provinciale Staten, langwijlige ruggespraak hielden. De afgevaardigden der Unie kwamen daar, zeide hij, veeleer als advokaten van hunne provinciën of steden, dan als Raden om te voorzien in de zaken van het Gemeenebest, en zochten de lokale belangen te bevorderen, zelfs ten koste van de zusterprovinciën. De geldheffingen, klaagde hij, werden ongelijk opgelegd en tot baatzuchtige oogmerken besteed. Ook bij deze gelegenheid daagde hij ieder, wien het lustte, uit om zijn bestuur zoowel van den oorlog als van de geldmiddelen te onderzoeken, en verklaarde hij zich bereidwillig om zich op al wat men hem ten laste mocht leggen te verantwoorden. Eindelijk gaf hij nogmaals zijn ernstig verlangen te kennen om òf van zijne posten ontslagen te worden, òf de middelen te bekomen, om krachtig te kunnen handelen. Den 12den December 1579 hield de prins op nieuw een krachtige rede in de vergadering der Staten-GeneraalGa naar voetnoot(2). Den 9den Januari 1580 droeg hij een uitgewerkt vertoog voor over de gesteldheid des lands en drong hij op de noodzakelijkheid aan, om oogenblikkelijk een aanzienlijk leger van goede en geoefende soldaten op de been te brengen. Hij stelde de sterkte van zulk een krijgsmacht op twaalfduizend man voetvolk, vierduizend ruiters en minstens twaalfhonderd schanswerkers. ‘Mijne Heeren’, zeide hij ten slotte, ‘het gelieve u de punten, die ik heb aangedrongen, en die van de uiterste noodzakelijkheid zijn, rijpelijk te overwegen, en in gedachten te houden dat een iegelijk in den nood tot ons zijne toevlucht neemt, alsof wij alle zaken in onze macht hadden’. Tevens klaagde hij, dat hij door de traagheid en de verschuivingszucht der Staten verhinderd werd den nood te verhelpen, ook dan wanneer men het redmiddel voor het grijpen had. ‘Ik bid u te gelooven’, ging hij voort, ‘dat wat ik u voorgehouden heb niet uit de lucht gegrepen is, | |
[pagina 233]
| |
maar de trouwe voorstelling van een toestand, die, zoo er niet terstond in voorzien wordt, eerlang den volslagen ondergang des lands moet ten gevolge hebben. Wat er echter gebeuren moge, bidden wij u te gelooven, dat wij, met Gods hulp, ons hebben voorgenomen met ulieden te leven en te sterven, indien dat gevorderd wordt, zoowel tot bescherming en verzekering van den lande, van onze huisvrouwen, kinderen en goederen, als inzonderheid waar Gods eer dit ons gebieden en vereischen zouGa naar voetnoot(1)’. In den aanvang van het jaar 1580 zou de prins een bittere teleurstelling ondervinden, en Nederland een gevoelig verlies lijden, door het verraad van graaf Rennenberg, stadhouder over Friesland. Deze edelman behoorde tot de groote familie der Lalaings: hij was een jonger broeder van Antonie, graaf van Hoogstraaten, den onwankelbaren vriend van Oranje. Grootgebracht in het gezin van zijn neef, graaf van Lalaing, stadhouder van Henegouwen, had hij den titel van Rennenberg van een oom geërfd, die eene aanzienlijke kerkelijke waardigheid bekleeddeGa naar voetnoot(2). Een jaar van te voren had men reeds achterdocht tegen hem opgevat: men hield het er voor, dat de hertog van Terranova, terstond bij zijne komst in de Nederlanden, hem tot afval had zoeken over te halenGa naar voetnoot(3). Desniettemin was de prins van Oranje ongezind om aan dit gefluister het oor te leenen. Daar hij zelf ten doel aan den laster stond en de verkleefdheid van den oudsten broeder nog hoog in aandenken hield, bleef hij vertrouwen stellen in een man, die werkelijk zijne vriendschap onwaardig was. George Lalaing bleef daarom stadhouder van Friesland en Drenthe en hield de hoofdstad Groningen in zijne macht. De geruchten omtrent hem bleken juist te zijn. In November 1579 ging hij eene overeenkomst met Terranova aan, waarbij hij, als loon voor ‘de vrome daad, die hij voor had’, de som van tienduizend kronen op hand, even zooveel binnen drie maanden en een jaarlijksche bezoldiging van tienduizend gulden ontvangen zou. Daarenboven zou zijne baronnie Ville tot een markgraafschap verheven worden en werd hem de orde van het | |
[pagina 234]
| |
Gulden Vlies toegezegd, zoodra er een plaats openviel. Tevens zou hij onder den Koning al de posten behouden, waarmede hij thans van wege de Staten bekleed wasGa naar voetnoot(1). De koopbrief, dien hij met zekeren Quislain le Bailly sloot, bevatte die voorwaarden met al de eigenaardige nauwgezetheid van een echt koopcontract. Rennenberg verkocht zichzelven zoo als men een jok ossen verkoopt, en zijne voornaamste drijfveeren waren geen anderen, dan het schaamtelooze contract aanduidde. ‘Ziet gij niet’, schreef hij vertrouwelijk aan een vriend, ‘dat dit geheele werk door de Nassau's gesponnen is voor hun eigen grootheid, en dat zij overal de beste brokken voor zich nemen? Zij moeten stadhouders over de voornaamste provinciën zijn; wij moeten ons met Overijssel en Drenthe tevreden stellen. Daarom heb ik het best geoordeeld mij met den Koning te verzoenen, van wien meer voordeel te halen is’Ga naar voetnoot(2). IJverzucht en eigenbaat waren dus de drijfveeren van zijne ‘vrome daad’. Misschien echter had hij nog een edeler beweegreden. Hij dong naar de hand der gravin van Meghen, weduwe van Lancelot van Berlaymont, en bedong in het geheim, dat de koninklijke regeering haren invloed zou aanwenden, om zijn huwelijk met die dame tot stand te brengen. Het verdrag, door Rennenberg met Quislain le Bailly gesloten, werd evenwel niet onmiddellijk ten uitvoer gelegd. In het begin van Februari 1580 kreeg hij in Groningen een bezoek van zijne zuster en boozen geest, Cornelia Lalaing, de vrouw van den baron Monceau. Zij smeekte hem, zijn ziel toch niet aan het verderf ten prooi te geven, door de heilige Kerk te onderdrukken. Zij prikkelde ook zijn familietrots, die hem, naar haar zeggen, weerhouden moest van zich door den omgang | |
[pagina 235]
| |
met ‘laaggeboren wevers en bontwerkers’ te verlagen. Zij was van meening, dat het minder onteerend voor hem was, als hij zijn hooggeboren vingers met schandelijk verradersloon bezoedelde. De bezoldiging, het handgeld, het markgraafschap, de keten van het Gulden Vlies, dat alles werd hem wederom voor oogen gehouden. Bovendien deed men hem gelooven, dat de schoone hand der rijke weduwe de hoofdprijs zou wezen van zijn verraad; maar hierin zou hij zich teleurgesteld zien. Voor de gravin was een schitterender en bitterder lot weggelegd; zij zou een man trouwen van hoogen rang, maar nietswaardig van karakter, insgelijks een verrader van de zaak der vrijheid, wien zijzelve vurig genegen was, maar die later beschuldigd werd het op haar leven toe te leggen, ten einde eene jongere mededingster in hare plaats te stellenGa naar voetnoot(1). De listige tong van Cornelia Lalaing deed hare werking, en Rennenberg trad met Parma in briefwisseling. Het is zonderling, met hoeveel verschooning men zijn gedrag en karakter beschouwde, zoowel vóór als na zijn verraad. De man bezat iets aantrekkelijks: in een tijd, toen vele duitsche en nederlandsche edelen zich aan dronkenschap en allerlei uitspattingen overgaven, en zich eer door ruwheid van zeden en botheid van verstandGa naar voetnoot(2), dan door beschaving en geleerdheid onderscheidden, was graaf Rennenberg integendeel een bevallig en begaafd edelman - de Sidney van zijn land in alles, behalve in rechtschapenheid van karakter. Hij was bedreven in de oude letterkunde, een vereerder van de muziek en dichtkunst, een bevallig troubadour en een dapper ridderGa naar voetnoot(3), aangenaam en beminnelijk in den omgangGa naar voetnoot(4), edelmoedig en goedhartig van aard. Bij zoovele goede gaven viel het nog meer te bejammeren, dat hem trouw en oprechtheid ontbrak. Hij pleegde verraad tegen het land, dat hem vertrouwd had, in het uur dat dit hem het meest noodig had. Hij pleegde verraad tegen den grooten man, die gesteund had op zijne trouw, toen alle anderen hem hadden verlatenGa naar voetnoot(5). Hij pleegde verraad uit de vuigste beweegredenen - wangunst op zijn vriend en dorst naar aanzien en | |
[pagina 236]
| |
geld; - maar zijn berouw in later tijd en zijn vroege dood hebben een sluier geworpen over zijn euveldaad. Terwijl Cornelia Lalaing in Groningen vertoefde, bevond zich Oranje in Holland. Onderschepte brieven lieten niet toe den aanslag te betwijfelen, en men achtte het goed dat de prins, toen op weg naar Amsterdam, den graaf tot een onderhoud zou uitnoodigen. Rennenberg voelde dat hij niet onder de oogen van Oranje komen kon. Zijne plannen waren niet rijp; hij moest ze nog ontveinzen; maar hoe zou hij dien rustigen blik weerstaan, die ‘de daden der menschen geheel doorschouwde’? Rennenberg zag in, dat hij terstond moest doen wat hij voor had, zoo hij het plan niet wilde zien mislukken; de prins zou weldra in Groningen zijn en dan door zijne tegenwoordigheid den beraamden aanslag verijdelen. Op den avond van den 3den Maart 1580 had de graaf de aanzienlijkste familiën der stad op een bal en banket genoodigd. Aan den disch vroeg de eerste burgemeester Hildebrand, den gastheer op den man af, wat er van de lasterlijke geruchten was, die in omloop waren; hij hoopte, zeide hij, dat er niets van waar mocht zijn en dat het alleen uitstrooisels van zijne vijanden waren. Dus ter verantwoording geroepen, vatte Rennenberg den burgemeester bij de hand en riep uit: ‘wel, vader! hoe kunt gij, dien ik als een vader eer, mij van zulk een boos stuk verdenken? Ik bid u, stel vertrouwen in mij en heb geen vreesGa naar voetnoot(1)’. Zoo stelde hij den burgemeester en de overige gasten gerust. Het banket en het dansen ging zijn gang, terwijl Rennenberg den aanslag regelde. Nog dienzelfden nacht werden de voornaamste aanhangers der Staatspartij uit hun bed opgelicht en naar de gevangenis gebracht, terwijl de geheime aanhangers van Rennenberg gewaarschuwd waren. Voor dag en dauw stoven schuitenvoerders en ander gespuis, welgewapend het marktplein op; zij droegen fakkels en vaandels en brachten de stille stad met hun getier in rep en roer. De plaats werd bezet, voor het stadhuis geschut geplant om de voornaamste straten te bestrijken, en op verschillende punten werden straatverschansingen opgeworpen. Nauwelijks was de dag aangebroken, of Rennenberg reed in volle wapenrusting het marktplein op, en men bemerkte dat hij zoo akelig bleek zag als een lijkGa naar voetnoot(2). Door dertig ruiters gevolgd, die evenals hij van top tot teen gewapend waren, riep | |
[pagina 237]
| |
hij de verzamelde menigte toe: ‘Staat bij, staat bij, goede burgers! nu ben ik eerst uw Heer en stadhouder’. Terwijl hij sprak, baanden zich eenigen der aanzienlijkste burgers, leden van den Raad, een weg door het gedrang en spraken de menigte op een toon van gezag toe, om zoo het oproer te dempen. Een van Rennenbergs ruiters loste zijn karabijn op den voorsten der heeren, die niemand anders was dan burgemeester Hildebrand. Hij viel dood neder aan de voeten van den stadhouder - van den man, die weinige uren te voren hem de hand gedrukt, hem vader genoemd en gesmeekt had, geen argwaan tegen hem te koesteren. De dood van dien aanzienlijken man bracht ontsteltenis teweeg. Rennenberg sprak zijn aanhangers toe, en spoorde hen aan om wat zij vroeger misdaan hadden in het vervolg door ijver in 's Konings dienst weder goed te maken. Eenige dagen later werd de stad plechtig weder aan 's Konings gezag onderworpen; maar zoo overhaast was de graaf te werk gegaan, dat hij niet in staat was om, gelijk hij gehoopt had, ook de provincie mede te slepen. De stad, die hij bemachtigd had, werd onmiddellijk belegerd door der Staten krijgsvolk in de provincie, onder bevel van Bartold Entes, Hohenlo en Filips Lodewijk van Nassau, en Rennenberg moest Parma om bijstand verzoekenGa naar voetnoot(1). Bitter teleurgesteld door het verraad van zijn vriend, en zijne poging om de onmiddellijke gevolgen af te wenden mislukt ziende, hervatte de prins zijne gestoorde reis naar Amsterdam, waar hij met uitbundige geestdrift ontvangen werdGa naar voetnoot(2). |
|