De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 4 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 188]
| |
Wel versterkt, door eene breede en diepe gracht omringd, op de beide oevers van de Maas gebouwd (hoewel het gedeelte op den rechteroever der rivier zoo onbeduidend was, dat men het slechts het dorp Wijck noemde), was deze sleutel van de poort der Nederlanden aan de zijde van Duitschland wel aan dappere, maar ongelukkig aan zwakke handen toevertrouwd. De bezetting was te nauwernood duizend man sterk; hierbij kwamen twaalfhonderd man schutterij en vierdehalfduizend boeren, die, binnen de vest gevlucht, als schansgravers uitmuntend dienst deden. Daarentegen was Parma voor de muren opgedaagd met een heir van twintigduizend man, dat voortdurend versterking kreeg. Verder had de bisschop van Luik hem vierduizend delvers gezonden - een allergewichtigste dienst; want van delven en tegendelven zou het lot van Maastricht afhangenGa naar voetnoot(1). In het begin van Januari hadden de koningsgezinden het sterke kasteel Karpen in de nabijheid der stad overrompeld, bij welke gelegenheid de geheele bezetting bij maanlicht in den boomgaard opgehangen werd. De bevelhebber deelde in haar lot; hij had juist één jaar te voren op dezelfde plek den koningsgezinden kapitein Blomaert laten ophangen, die, met den strop om den hals, hem een gelijk uiteinde voorspeld hadGa naar voetnoot(2). De prins van Oranje, die het gevaar van Maastricht besefte, liet geen tijd verloren gaan om de Staten tot de noodige maatregelen aan te sporen, en smeekte hen ‘niet in te sluimeren in de schaduw van eene vredesonderhandelingGa naar voetnoot(3)’, terwijl Parma ondertusschen twee bruggen over de Maas sloeg, boven en beneden de stad, en de vesting zoo nauw insloot, dat alle gemeenschap afgebroken werd. Alleen met het uiterste gevaar konden er nog brieven uit en in gebracht worden, maar alle mogelijkheid om de stad te versterken was voor het oogenblik afgesnedenGa naar voetnoot(4). Terwijl dit aan kanswisselingen rijke beleg werd voortgezet, begonnen de onderhandelingen met de Walen te rijpen. Het beleg en de onderlinge beraadslagingen gingen hand aan hand. Van wege de Staten-Generaal en Oranje waren ernstige en krachtige vertoogen, plechtige bezendingen en oproepingen uit- | |
[pagina 189]
| |
gegaan. Er kan geen twijfel over bestaan, hoe de koningsgezinde partij over de gentsche Pacificatie dacht. ‘Door den gentschen vrede’, schreef St. Vaast, ‘zijn al onze jammeren ons overkomen’. La Motte berichtte aan Parma, dat het wel is waar noodzakelijk was, zich te houden alsof men het verdrag eerbiedigde, daar het volk er zooveel mede ophad; maar dat de hoofden der waalsche partij het daarover onderling eens waren, dat het regeeringsstelsel van Karel V weder zou ingevoerd worden. Parma had er niets tegen, het verdrag als een grondslag te gebruiken, ‘altoos behoudens het in een gezonden zin werd uitgelegd, en niet door haarkloverijen en verderfelijke inlasschingen uit elkander gerukt, zooals door den prins van Oranje gedaan was’. De hoofden der Malcontenten en aanvoerders der waalsche troepen waren zeer bezorgd, dat de godsdienstzaak gevaar mocht loopen; maar de betoogen, waardoor Parma die nauwgezette krijgsoversten overtuigde van de bestaanbaarheid der gentsche Pacificatie met de rechtzinnige leer, zijn reeds hierboven aangegeven. De invloed der verzoende edelen had een noodlottige uitwerking op de Staten van Artois, Henegouwen en een deel van fransch Vlaanderen. Door het gallisch bestanddeel in hun bloed en een innige gehechtheid aan den roomschen kerkdienst, die de waalsche bevolking van hare bataafsche broeders onderscheidde, kon de arglistige Parma hen met goed gevolg bewerken, om de eendracht der opgestane Nederlanden te vernietigenGa naar voetnoot(1). Daarenboven bood de Koning goede voorwaarden aan. De Monarch, op het stuk van den godsdienst gerustgesteld, deed ten aanzien van staatkundige geschilpunten milde beloften. Het hoofdbezwaar der Walen was de onbeschoftheid en de ondragelijke overlast van het vreemde krijgsvolk. Dit alleen, zeiden zij, had hen tot Malcontenten gemaaktGa naar voetnoot(2). Parma beloofde dan ook het onmiddellijk vertrek der troepen, en hij kon dit te veiliger doen, daar hij niet voornemens was de belofte te houden. Intusschen werkte Oranje met de Staten-Generaal, waarin hij nog steeds overwegenden invloed bezat, Parma's staatslisten zooveel mogelijk tegen. De algemeene vergadering benoemde eene commissie om de Staten der waalsche provinciën te gaan bezoekenGa naar voetnoot(3). Het gemeentebestuur van Brussel volgde dit voorbeeld. De markgraaf van Havrech maakte, met verscheidene ambtgenooten, van wege de Staten-Generaal zijne opwachting bij den burggraaf van Gent, die hen met de uiterste onbeschoftheid ontving. Hij staarde hen roerloos aan, toen zij bij hem | |
[pagina 190]
| |
toegelaten waren, ‘als eene doode, wien de ziel begeven had.’ Na zich van die ijskoude verontwaardiging hersteld te hebben, vroeg hij inzage van hunne lastbrieven. Dit werd hem beleefdelijk geweigerd, daar zij niet aan hem, maar aan de Staten van Artois gericht waren. Hierop stoof hij woedend op en dreigde hen voorbeeldig te straffen, daar zij het gewaagd hadden met zulk een verraderlijk oogmerk herwaarts te komen. Kortom, hij behandelde hen, volgens hunne eigene uitdrukking, ‘alsof zij schelmen en landloopers waren geweest’Ga naar voetnoot(1). De markgraaf van Havrech, hoe hooggeboren ook, was tamelijk gewend aan zoodanige behandeling; hij, die elke partij beurtelings gediend en verraden had, die binnen veertien dagen de gedienstige vriend en de verklaarde vijand van Don Juan was geweest, die zoo menige beleediging van dien driftigen krijgsman had kunnen verkroppen, kon zich gemakkelijk de onbeschoftheid van Robert van Melun laten welgevallen. De brieven, aan de bezending medegegeven, werden eindelijk aan de Staten van Artois voorgelegd, maar bitter door hen beantwoord. Op de vermaning, om den gentschen vrede, dat schild der nationale eenheid, vast te houden, antwoordden de Walen dat niet zij, maar de kettersche leden, der Staten-Generaal dat schild zochten te verbreken. Nooit had het gentsch verdrag ten doel gehad, het gezag van den katholieken godsdienst te verzwakken, beweerden de provinciën, die op het punt stonden om zich voor altijd van de overigen te scheiden. Het gentsch verdrag beoogde uitdrukkelijk, de Inquisitie en de plakkaten te vernietigen, antwoordde de volkspartij. Bovendien was ‘het wezen en merg zelf’Ga naar voetnoot(2) van dat verdrag het vertrek der vreemde soldaten, die het land toen overstroomden. De Walen antwoordden, dat Alexander uitdrukkelijk de verwijdering der troepen had toegestaan. ‘Laat u niet verlokken door het gepijp en gefluit van den arglistigen vijand’, herhaalden de patriotten met nadrukGa naar voetnoot(3). ‘Beloften heeft men rijkelijk genoeg gedaan, maar alleen om u in het verderf te lokken. Uwe vijanden laven en spijzen u met deze ijdele hoop van het vertrek der Spanjaarden, maar gij zijt nog in boeien, al is de ijzeren keten ook met wat spaansch klatergoud bedekt’. - | |
[pagina 191]
| |
‘Niet wij zijn het’, riepen de Walen, ‘die ons van de Generaliteit willen scheiden; de Generaliteit is het, die zich scheidt van ons: Wij zouden liever den dood sterven, dan de eenheid niet onderhouden’. In één adem echter gaven zij hoog op van de uitmuntende voorwaarden, die de Monarch aanbood, en van hunne geneigdheid om die aan te nemen. ‘Koningen, die hun verloren gezag pogen te herwinnen, beloven altijd gouden bergen en wonderen’, hernamen de patriottenGa naar voetnoot(1); doch de waarschuwing bleef vruchteloos. Intusschen kwam de brusselsche bezending den 28sten Maart te Bergen in Henegouwen aan, waar zij van den graaf van Lalaing, den stadhouder van die provincie, een zeer beleefd onthaal genoot. De geestdrift, waarmede hij de zaak van Koningin Margaretha en haren broeder Anjou omhelsd had, was verkoeld, maar de graaf ontving de brusselsche afgevaardigden met eene vriendelijkheid, die scherp afstak bij de onbeschoftheid van Melun. Hij liet het niet ontbreken aan fraaie woorden; hij betuigde zijne gehechtheid aan de Unie, voor welke hij den laatsten droppel bloeds over had; hij noodigde de afgevaardigden te gast, dronk hun toe op den bloei der vereenigde Nederlanden, en gaf eindelijk zijn gasten met vele bloemrijke betuigingen hun afscheid. Na echter nog eenige dagen bij de Staten der waalsche provinciën hun hof gemaakt te hebben, werden de afgevaardigden gewaarschuwd om oogenblikkelijk te vertrekken, daar men hen voor kwaadstokers en oproerlingen hield. Zij keerden naar Brussel terug, met de schriftelijke antwoorden, die de Staten hun hadden willen zendenGa naar voetnoot(2). Nog richtten de Staten-Generaal, op aansporing van Oranje, eene plechtige vermaning tot de zusterprovinciën, die dus op het punt stonden om de banden van verwantschap voor altijd te verbrekenGa naar voetnoot(3). Men achtte het goed, nog eens voor de laatste maal de gentsche Pacificatie ter hand te nemen en een laatste poging aan te wenden ter verdediging van die ruime, met eene heldere staatkunde strokende uitlegging, die alleen het verdrag tot een levend woord maken kon. Dit werd krachtig en met klem van redenen gedaan. De Walen werden indachtig gemaakt, dat ten tijde van den gentschen vrede het getal der Hervormden buiten Holland en Zeeland ondersteld werd zeer gering te zijn. Thans had de nieuwe godsdienst door het gansche land wortel geschoten, en eene ontelbare menigte verlangde, dien in vrijheid te mogen uitoefenen. Indien Holland en Zeeland goedvonden, binnen hunne grenzen den katholieken eeredienst te herstellen, | |
[pagina 192]
| |
dan konden zij dit doen, zonder het gentsche verdrag te schenden. Waarom voegde het dan andere provinciën niet, evenzeer met behoud van dat verdrag, binnen hare grenzen den hervormden godsdienst te wettigen? Van zijn kant noodigde Parma de Staten-Generaal schriftelijk uit om het gentsche verdrag te onderhouden, met aanneming van de voorwaarden, den Walen aangeboden, en met herstel der staatsbeginselen van Keizer Karel, hoogloffelijker gedachtenis. Op deze overbodige uitnoodiging antwoordden de Staten den 19den Maart, dat Keizer Karel hoogloffelijker gedachtenis tot beginsel had gehad, het gezag der katholieke Kerk en der Kroon in de Nederlanden staande te houden, door Nederlanders ten vuurdood te doemen - een gebruik, waarvan de Staten de afschaffing eenstemmig wenschelijk hadden geachtGa naar voetnoot(1). In verschillende, warm geschreven brieven van Oranje, van de Staten-Generaal en andere Staatslichamen werden de wankelende provinciën gewaarschuwd tegen verleiding. Men herinnerde hun, hoe de prins van Parma deze onderhandeling met een deel der provinciën, als, ‘een nieuwen pijl uit zijn koker’ had aangegrepen; dat niets dwazer kon zijn, dan den Spanjaarden den goeden wil toe te kennen, om na de bemachtiging van Maastricht de troepen weg te zenden, en dus ‘de bruid in de wittebroodsweken te verlaten’. De schrijvers der brieven betuigden hunne verwondering, dat men hen uitnoodigde het groot en algemeen verdrag, voor de oogen der gansche wereld door de tusschenkomst van de voornaamste Vorsten der Christenheid tot stand gekomen, te laten varen, om aan eene afzonderlijke onderhandeling met Parma's gemachtigden deel te nemen, ‘die, gelijk niet te ontkennen viel, schelmen en verraders waren’. Zij waarschuwden hunne broeders, niet in den donker bij den vijand aan boord te gaan, daar zij bevinden zouden, dat, terwijl zij over het vrachtloon in besprek waren, de valsche stuurlieden de zeilen gehescken hadden en hen in den nacht weg zouden voeren. Vruchteloos zouden zij dan het strand weder wenschen te bereiken. Het voorbeeld van La Motte en anderen, ‘die zich door het spaansche goud op den lijmstok hadden laten vangen’, kon voor allen heilzaam zijn. Die mannen toch werden nu door hunne nieuwe meesters met de zweep voortgedreven, honend uitgelachen en genoodzaakt den bitteren droesem der vernedering met het zoet vergif van het verradersloon te drinken. De onderschepte brieven van Curiel had men slechts aandachtig nategaan, om de sluwe plannen van den vijand te peilenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 193]
| |
Na de vruchtelooze onderhandelingen tusschen de Staten-Generaal en de waalsche provinciën, zonden deze laatsten tegen het eind van April een aantal afgevaardigden aan Parma, die zich toen reeds bezig hield met de insluiting van Maastricht. Zij werden met groote plechtigheid ontvangen en met slaande trom, trompetgeschal en vliegende vaandels tot voor Farnese gebrachtGa naar voetnoot(1). Hij ontving hen met deftige vriendelijkheid in eene prachtig versierde tent en noodigde hen gulweg tot hetgeen hij eene namiddags verversching noemde, maar dat inderdaad een schitterend gastmaal bleek. Nadat dit ‘kinderachtig, klein banketje' afgeloopen was werden de afgevaardigden, met groot krijgsmanseerbetoon, naar het verblijf geleid, voor hen in een naburig dorp gereed gemaakt. Zoolang hun bezoek duurde, hadden al de krijgsoversten en beambten van Parma's huishouding in last, de Walen op luisterrijke feesten, gastmalen, bals en drinkgelagen te onthalen. Op eene der schitterendste van die feesten - een prachtig bal, waarop al de vrouwen en meisjes uit den omtrek genoodigd waren - verscheen de prins van Parma zelf onverwachts. Hij deed aan de aanleggers van het feest het vriendelijk verwijt, dat zij met zulk een luisterrijke gastvrijheid hun hart ophaalden, zonder hem te vergunnen er deel aan te nemen. Innemend minzaam tegen de dames, die in de balzaal waren, beleefd doch een weinig terughondend jegens de waalsche afgevaardigden, verbaasde hij allen door de hoffelijkheid zijner manieren. Reeds toen hij bij het wandelen door de feestzalen zijn stap naar de deftige maat der muziek regelde, scheen de waardigheid en bevalligheid zijner houding echt vorstelijk; maar toen hij zelf voor een oogenblik aan den dans deel nam, steeg de geestdrift ten topGa naar voetnoot(2). Zij zouden inderdaad wel lomperds schijnen, riepen de waalsche afgevaardigden als uit één mond uit, als zij een zoo welwillend en beminnelijk Vorst niet terstond de hand boden. Die uitroep scheen den algemeenen wensch uit te drukken en een spoedige schikking te voorspellen. Zeer kort daarna werd eene voorloopige overeenkomst tusschen de koninklijke regeering en de waalsche provinciën geteekend. De bepalingen van wege Zijne Majesteit waren tamelijk vrijgevig. Nu de godsdienstkwestie geen beletsel meer opleverde, viel het Filips gemakkelijker goedgunstigheid voor te wenden. Men bedong, dat de privilegiën der provinciën zouden geëerbiedigd worden, dat steeds een wettig geboren lid van het koninklijk Huis landvoogd zou zijn, en dat het vreemde krijgsvolk on- | |
[pagina 194]
| |
middellijk het land ontruimen zouGa naar voetnoot(1). De plechtige uitwisseling der onderteekende stukken en de bekrachtiging hadden eerst den 4den September daaraanvolgende plaatsGa naar voetnoot(2); doch de tijding, dat de verzoening tot stand gekomen was, verspreidde zich snel door het gansche land. De Katholieken waren uitgelaten van blijdschap, de pratriotten ontmoedigd. Oranje, de ‘Vorst der Duisternis’Ga naar voetnoot(3), zooals de Walen hem bij voorkeur roemden, die, ongeneigd om aan de wanhoop toe te geven, nog niet van zich verkrijgen kon in de vaneenscheuring van zijn dierbaar land te berusten, die hij voorzag dat tot eene scheiding voor goed leiden zou, bezwoer de waalsche gewesten en hen, die aan het hoofd der krijgsmacht aldaar stonden, van hun voornemen af te zien. Hij bood zijne kinderen aan tot onderpand van zijne goede trouw in de nakoming van elke verbintenis, die zijne katholieke landgenooten met hem mochten willen sluiten. Het was te vergeefs. De stap was onherroepelijk gedaan; geestdrijverij, wangunst der grooten en algemeene omkooping hadden de Nederlanden voor altijd in tweëen gedeeld. De vrienden van Rome, de vijanden van burgerlijke en godsdienstige vrijheid, jubelden van het eene einde der Christenheid tot het andere, en men erkende dat Parma inderdaad eene overwinning had behaald, die, ofschoon zij geen bloed kostte, voor de zaak der overheersching gewichtiger was, dan eenige andere, die hij door zijn zwaard behalen kon. De katholieke partij in Parijs legde op verschillende wijzen hare vreugde aan den dag. Op den voornaamsten schouwburgGa naar voetnoot(4) | |
[pagina 195]
| |
werd eene wonderlijke pantomime vertoond, waarin Zijne Katholieke Majesteit ten tooneele werd gevoerd, eene vette koe, die de Nederlanden moest voorstellen, aan een touw voortleidend. Door een plotselingen ruk brak het beest het touw en sprong wild in het rond. Alexander van Parma haastte zich de einden van het touw weder aan elkaar te knoopen, terwijl verschillende personages, die de Staten-Generaal verbeeldden, het dier bij de horens pakten, het op den rug sprongen, of de omstanders te hulp riepen om het weerspannige beest vast te houden. De Keizer, de Koning van Frankrijk en de Koningin van Engeland - welke laatste de eene partij toelachte en, dan weder deelneming betoonde voor de andere - verroerden zich niet; maar nu verscheen de hertog van Anjou op het tooneel en greep de koe bij den staart. De prins van Oranje en Johan Casimir kwamen met een emmer en begonnen het dier duchtig te melken, tot dat Alexander het touw wederom greep. De koe wierp den emmer omver, schopte Casimir en Oranje overhoop en volgde dan gewillig Parma, die haar naar Filips terugleidde. Deze vertooning, hoe plomp ze ons ook toeschijnen mag, viel uitstekend in den smaak der beschaafde Parijzenaars van de zestiende eeuw; en deftige geschiedschrijvers hebben het niet beneden zich geacht, er melding van te maken. De waalsche overeenkomst was in het oog van de vrienden der overheersching een goed voorteeken voor de onderhandelingen, die in Mei te Keulen geopend werden. Alvorens dien vermaarden, doch onvruchtbaren, vredehandel te schetsen, willen wij een blik werpen op de gebeurtenissen, die in de Nederlanden gelijktijdig op verschillende plaatsen voorvielen. Het voordeel, door de katholieke partij bij de waalsche onderhandelingen behaald, had de gemoederen der Hervormden, het gansche land door, met bitterheid vervuld. Als gewoonlijk had de bitterheid, bitterheid geteeld en onverdraagzaamheid, onverdraagzaamheid gebaard. Toen op den 28sten (Hemelvaartsdag) de Katholieken in Antwerpen den ‘Ommegang’ vierden - dezelfde plechtigheid, die de aanleidende oorzaak was geweest van de opschuddingen van het jaar vijfenzestig - liet zich de ergenis van het gepeupel niet onderdrukken. Het grauw stond in zijn toorn op om die praalvertooning te storen, die, in verband met de jongste gebeurtenissen, ongepast en tergend scheen, vooral als men er bij bedacht, dat de belijders van den roomschen eeredienst slechts de kleinste helft der antwerpsche burgerij uitmaakten. Er ontstond groote opschudding, en twee menschen werden gedood. De aartshertog Matthias, die zelf in de hoofdkerk van Onze Lieve Vrouw den dienst bijwoonde, liep levensgevaar. De welbekende kreet: ‘Papen uit, Papen uit!’ weergalmde door de straten, en de priesters en monniken werden onder een | |
[pagina 196]
| |
storm van verwenschingen de stad uitgedrevenGa naar voetnoot(1). Oranje deed zijn best om de muiterij te dempen en zijne pogingen bleven dan ook niet zonder vrucht; want bij het oproer, hoe uitgelaten ook, werd tenauwernood eenig bloed gestort. Den volgenden dag ontbood de prins de wethouders, den Maandagschen Raad, de dekens der gilden en de wijkmeesters, en betuigde hun nadrukkelijk zijn misnoegen. Hij verklaarde, dat, ingeval zoodanige beroerten voortkomende uit dien geest van onverdraagzaamheid, dien hij zoozeer bejammerde - in het vervolg niet konden beteugeld worden, hij vast besloten was, zijne posten neder te leggen en niet langer in schijn gezag te behouden in eene stad, waar men zijn raad met voeten trad. De wethouders, door deze bedreiging verschrikt en in zijne ontevredenheid deelende, smeekten hem, hen niet te verlaten, onder verzekering, dat, ingeval hij voor zijne posten bedankte, zij oogenblikkelijk ook de hunne zouden nederleggen. Daarop werd er een bevel opgemaakt en oogenblikkelijk van het Stadhuis afgekondigd, waarbij het den Katholieken vergund werd weder in de stad te komen en het recht van vrije godsdienstoefening te genieten. Tevens werd bekend gemaakt, dat een nieuw ontwerp van godsdienstvrede terstond zou uitgevaardigd worden, om in alle steden te worden ingevoerdGa naar voetnoot(2). Eene gelijksoortige beroerte, die uit dezelfde oorzaak te Utrecht ontstond, had denzelfden uitslagGa naar voetnoot(3). Intusschen werd de stad Brussel in rep en roer gebracht door eene zwakke en mislukte poging tot verraadGa naar voetnoot(4), opgezet door een jonkman van een doorluchtigen naam. Filips, graaf van Egmond, oudste zoon van den ongelukkigen Lamoraal, gebood een regement in dienst der Staten. Hij had bovendien eene kleine ruiterbende, tot zijne beschikking. Reeds sedert eenigen tijd was hij geneigd geweest om zich, gelijk de Lalaings, Meluns en La Motte's, met de kroon te verzoenen, en hij begreep wijselijk, dat de voorwaarden, die men hem aanbieden zou, te milder zouden zijn, indien hij de hoofdstad van Brabant als een pand van verzoening aan Zijne Majesteit kon aanbieden. Zelf hield hij verblijf in Brussel; en zijn regiment was buiten de poort, doch in de onmiddellijke nabijheid der stad gelegerd. In den morgen van den 4den Juni zond hij zijne ruiters - zoo als hij dikwijls placht te doen - op kondschap in de landstreek uit. Bij hun terugkeer, en nadat zij ook het regiment ontboden hadden, overweldigden en doodden zij zonder moeite de wacht aan de poort, | |
[pagina 197]
| |
waardoor zij weder binnengetrokken waren, terwijl zij die poort zelven bezetten. Het regiment trok daarop in goede orde de stad binnen met graaf Filips aan het hoofd, en vatte post op de Groote Markt in het midden der stad. Dit alles gebeurde bij het krieken van den dag. De burgers, die uit hunne vensters keken, waren verbaasd en ontsteld over deze beweging op zulk een ongewoon uur, en snelden haastig te wapen. Egmond zond eene afdeeling om bezit te nemen van het Hof; maar het was te laat. Kolonel Van den Tempel, de bevelhebber der stad, was hem vóór geweest, had zijne troepen onder de wapenen gebracht en nam de afgezonden bende gevangen. Ondertusschen was alles in rep en roer. Gewapend snelden de burgers hunne huizen uit en haastig werden eenige verschansingen opgeworpen in de nauwe stegen, die op de markt uitliepen. Elke toegang werd afgesloten. Geen enkele van Egmonds aanhangers - indien hij er onder de burgerij had - waagde het, voor den dag te komen. De jonge verrader werd met zijn regiment op de Groote Markt omsingeld. Niet hij had Brussel genomen, maar Brussel wel degelijk hem. Den ganschen dag door stond hij daar als te pronk, barstend van woede en schaamte. Zijne soldaten, die te eten noch te drinken hadden, werden onbeschoft en oproerig, en bovendien was hij veroordeeld den bitteren en welverdienden spot der burgerij aan te hooren. Schampere woorden, door zijn naam en de plaats waar hij zich bevond, ingegeven, werden hem meedoogenloos naar het hoofd geslingerd. Men vroeg hem, of hij daar zijns vaders hoofd zoeken kwam. Men herinnerde hem, dat morgen de dag verjaarde, waarop zijn vader vermoord was, door hen, met wie de zoon thans een verraderlijken vrede wilde sluiten. Men ried hem, een paar steenen uit het plaveisel onder zijne voeten op te breken; dan zou het vergoten heldenbloed uit de aarde de stem tegen hem verheffenGa naar voetnoot(1). Tranen van schaamte en woede sprongen den jongman uit de oogen, op het hooren van dien bijtenden spot; maar de nacht spreidde haar sluijer over het gedenkwaardige plein, en nog steeds bleef de graaf er gevangen. Elf jaren geleden, ook in een Juninacht, blikte het gestarnte op eene nog dichtere schaar van gewapenden, op die zelfde markt neer. De aanstalten tot de plechtige en tragische terechtstelling, die den volgenden dag gansch Europa met verbazing slaan zou, waren toen te midden van eene verstomde en door schrik verbijsterde bevolking gemaakt, en zou nu, bij de verjaring van dienzelfden middernacht, waarin het schavot was opgericht, de geest van den vermoorde niet uit het graf zijn verrezen, om zijn verraderlijken zoon te bestraffen? | |
[pagina 198]
| |
Zoo zag de teleurgestelde ontwerper van den aanslag zich gedurende een geheelen dag en nacht gedwongen, op den schandelijken post te blijven, dien hij zelf gekozen had. In den ochtend van den 5den Juni vergunde men hem, met eene in zekeren zin onverklaarbare toegeeflijkheid, met al de zijnen te vertrekken. Met het aanbreken van den dag reed hij druipstaartend de poort uit, aan het hoofd van zijn regiment verraders, en begaf zich kort daarna naar Montigny's legerplaats, na nog onderweg het landvolk te hebben geplunderd en gebrandschat. Het zou niet bevreemd hebben indien Filips van Egmond, na zulk een optreden, de rol van een afvallige aanvaard en zijn voornemen beleden had om zich met zijns vaders moordenaars te verzoenen. Maar hij zond integendeel aan den Raad van Brussel een brief, waarin hij met heftigheid ontkende ‘het voornemen te hebben om zich aan de partij der verderfelijke Spanjaards aan te sluiten’, zijn ijver en genegenheid voor de Staten in warme bewoordingen betuigde, en de boosaardige uitstrooiers van lasteringen tegen hem voor de ergste vijanden van het arme verdrukte land’ uitkreet. De wethouders gaven hierop ten antwoord, dat zij niet konden begrijpen, hoe de graaf, zoo schandelijk door de Spanjaarden verongelijkt, op eene nooit genoeg door hem te betreuren of te wreken wijs, ooit in staat zou zijn, zich aan die dwingelanden te onderwerpen. Desniettemin was Egmond, op het oogenblik zelf van die briefwisseling, in ernstige onderhandeling met Spanje getreden, daar hij vijftien dagen vóór den brief aan den brusselschen Raad, Parma zijn besluit had doen weten, ‘om de zaak van Zijne Majesteit en van den godsdienst te omhelzen’ - een voornemen, dat hij zich beroemde gestaafd te hebben door het afmaken van drie vendels staatsch krijgsvolk te Nevee, Gerardsbergen en Ninove. Parma had er den Koning reeds bericht van gezonden en hem verzocht, den graaf eenige aanmoediging te geven. In September schreef de Monarch aan Egmond een brief vol betuigingen van erkentelijkheid en beloften, waarop de graaf zijne levendige blijdschap te kennen gaf, dat Zijne Majesteit met zijne geringe diensten genoegen nam. Tevens bezwoer hij zijne gehechtheid aan Kerk en Koning en verzocht gretig om geld, alsmede om het bevelhebberschap van Aalst. Weldra begon hij de regeering uiterst lastig te vallen om belooning en bevordering, daar hij onder andere posten ook om het kommando vroeg over de ‘bende van ordonnantie’, die zijn vader had gehad. Parma was, van zijn kant, mild met beloften en herinnerde den jongen edelman ‘dat hij een Vorst diende, die de uitstekende daden zijner onderdanen zeer goed wist te beloonen’. Zulk eene taal voerden Filips II en zijn stadhouder tegen den zoon van den onthoofden held van St. | |
[pagina 199]
| |
Quintijn; met zulk een verachtelijke onderworpenheid kon Egmond de koninklijke hand kussen, die rookte van het bloed zijns vadersGa naar voetnoot(1). Intusschen was het beleg van Maastricht regelmatig voortgezet. Aan de krijgskundigen van die dagen - mogelijk ook van latere eeuwen - scheen deze onderneming van Parma een meesterstuk in haar soort. De stad bestreek de Boven-Maas en was de poort van Duitschland. Zij telde vier-en-dertigduizend inwoners. Een leger, dat nagenoeg even veel soldaten telde, werd tegen haar aangevoerd; en het aantal slachtoffers, ten koste waarvan zij ingenomen werd, stond waarschijnlijk met de helft der bevolking gelijkGa naar voetnoot(2). Uit het oogpunt der kunst beschouwd, scheen de belegering ongetwijfeld een fraai gewrocht van het menschelijk vernuft. Voor den vriend van vooruitgang is zulk eene proef van vernuft treurig genoeg: gegeven, aan de ééne zijde, eene stad met sterke torens en wallen, eene zwakke bezetting en wakkere burgerij en aan de andere zijde een door en door ervaren legerhoofd, door een heir van oudgedienden ondersteund, die geen stoornis te vreezen en den besten tijd des jaars tot zijne beschikking heeft, zoo kon het den onbevangen beschouwer licht niet zulk een uitstekend, wapenfeit schijnen, dat de belegeraar de stad na vier maanden zwoegens veroverde. De insluiting van Maastricht was begonnen op, den 12den Maart 1579. In de stad waren, behalve de bevolking, tweeduizend boerenlieden, zoo mannen als vrouwen, eene bezetting van duizend man en eene schutterij, die ten naaste bij twaalfhonderd man bedroegGa naar voetnoot(3). De stadsbevelhebber heette Melchior. Sebastiaan Tappin, een officier uit Lotharingen van veel ondervinding en dapperheid, stond onmiddellijk onder hem en bestuurde inderdaad de verdediging. Hij was door den prins van Oranje naar Maastricht gezonden, om er onder La Noue te dienen, die tot kommandant der stad benoemd was geweest, doch er niet binnen had kunnen komen. Verzekerd, dat de stad nauw zou ingesloten worden, en bewust dat er veel van den uitslag afhing, nam Sebastiaan zonder een oogenblik tijdverlies de noodige maatregelen. De muren werden overal versterkt; schachten werden bij voorraad in den grond geopend voor het tegendelven, dat spoedig nood- | |
[pagina 200]
| |
zakelijk zou worden; de gracht werd uitgediept en schoon gemaakt, terwijl de bolwerken bij de poorten in geduchten staat van verdediging werden gebracht. Van zijn kant had Alexander de stad geheel omsingeld en twee wel versterkte bruggen over de rivier geslagen. De stad had zes poorten, elk met bolwerken voorzien, en het scheen eenigen tijd onzeker, van welke zijde de eerste aanval zou gedaan worden. De gevoelens waren verdeeld; sommigen waren voor de Bossche Poort, het dichtst bij de rivier, anderen voor de Tongersche Poort aan de zuidwest-zijde. Eindelijk besloot men, deze laatste poort aan te tasten. Recht tegenover die poort werden bijgevolg batterijen opgericht, en nadat men verscheidene dagen achtereen uit zes-en-veertig zware stukken hevig de vest beschoten had, meende men, den 25sten Maart, op de stad eenigen indruk te hebben gemaakt. Een deel van het gemetseld gordijn was tot gruis geschoten; maar door de bres heen zag men een goed verschansten aarden wal, die, na de zesduizend schoten tegen den buitenmuur gelost, nog volkomen ongeschonden gebleven wasGa naar voetnoot(1). Men begreep nu, dat de Tongersche Poort niet het gemakkelijkste om aan te tasten, maar veeleer het sterkste dee! der verdedigingswerken was, en Alexander besloot zijne batterijen naar de Bossche Poort over te brengen. Tevens zou de aanval op de Tongersche poort gewijzigd, maar niet opgegeven worden. Vierduizend mijnwerkers, die hun halve leven in de kolengroeven, waaraan de landstreek zoo rijk was, hadden doorgebracht, waren door den bisschop van Luik geleverd, en dat volk werd nu aan den onderaardschen arbeid gezet. Nadat er op eenigen afstand eene mijn geopend was, baanden zich de belegeraars langzaam een weg naar de Tongersche Poort, terwijl tegelijk in de tegenovergestelde richting meer openlijk gewerkt werd. Ook de belegerden hadden hunne schansgravers; want de boeren in de stad waren het werken met spade en houweel gewoon. Zelfs de vrouwen deelden zich in vendels in, verkozen hare hoofden of ‘mijn-meesteressen’, zooals men ze noemdeGa naar voetnoot(2), en deden dagelijks goeden dienst in de mijnholen. Zoo waren twee geheele legers van aardgeesten onvermoeid aan het werk om de belegerde stad te verwoesten en te verdedigen. De mijn kwam der poort al nader en nader; de belegerden dolven al dieper en dieper en doorsneden de mijn met een dwarsche loopgraaf, en dagelijks geraakte men in de gewelven met elkander in gevecht. Van weêrszijde stelde men allerlei krijgslisten in het werk. De burgers legden heimelijk een dam aan, dwars over de spaansche mijn en stortten over hunne vijanden kokend water uit. Honderden werden aldus verzengd. Men hoopte struiken en dunne takke- | |
[pagina 201]
| |
bossen in de vijandelijke loopgraaf opeen, stak die in brand en blies de dikke rookwalmen in den gang door middel van orgelpijpen, die men opzettelijk daartoe uit de kerken had gehaald. De ontmoedigde, half gestikte belegeraars verlieten de loopgraaf, en groeven te middernacht eene nieuwe schacht, op grooten afstand van de Tongersche Poort. Zij groeven echter voortdurend in die richting, en hielden met behulp van magneet, loodlijn en maatstok, op het doelwit aan, zoo als de zeeman de spoorlooze paden van den Oceaan met kompas en kaarten doorkruist. Zij baanden zich een weg, zonder eenige hindernis te ontmoeten, tot dat zij de onderaardsche haven bereikten, recht onder het ten ondergang gedoemde bolwerk. Hier legden zij eene ruime kamer aan, stutten die en gingen met evenveel nauwkeurigheid en sierlijkheid zelfs te werk, alsof het doel was, een kunstgewrocht te maken. Kisten vol kruit werden op den grond gezet en een spoor van los kruit gelegd, waarna men Parma kennis gaf dat alles gereed was. Alexander, die de voor den storm bestemde troepen, reeds slagvaardig hield, begaf zich nu in persoon naar de opening der schacht en gaf bevel om de mijn te doen springen. De ontploffing was ontzaggelijk; een stuk van den toren stortte door den schok in, en de gracht werd met hoopen struikgewas en aarde gevuld. De aanvallers snelden over den weg, die zich aldus voor hen opende, en vermeesterden het in puin gestorte deel der sterkte. In de bres echter stieten zij op de onwrikbare verdedigers der stad, en na een hevig gevecht van eenige uren moesten zij de wijk nemen, hoewel zij meester bleven van de gracht en van het verwoeste deel van het bolwerk. Dit gebeurde op den 3den AprilGa naar voetnoot(1). Vijf dagen later werd een algemeene storm bevolen. Daar men reeds eene nieuwe loopgraaf naar de Tongersche Poort aangelegd en de Bossche Poort veertien dagen lang aanhoudend beschoten had, werd het raadzaam gekeurd, beide punten te gelijk aan te tasten. Op den 8sten April rukte de hoofdmacht van het spaansche leger, na een gemeenschappelijk gebed en eene toespraak van Alexander Farnese, naar de bres op. De gracht was op vele plaatsen begaanbaar geworden door de struiken, takkebossen en aarde, waarmede de belegeraars haar gevuld hadden. Bij de Bossche Poort was het gevecht uiterst heet. Spanje's, Italië's, Bourgondiës beproefde krijgers vonden daar een onverschrokken partuur in de burgers van Maastricht, met hunne vrouwen en kinderen. Allen waren van het hoofd tot de voeten gewapend en streden met eene dapperheid, die bovennatuurlijk scheen. De vrouwen, woest als tijgerinnen die hare jongen verdedigen, stonden op de wallen en vochten in | |
[pagina 202]
| |
de eerste gelederen. Zij goten emmers kokend water over de bestormers uit, zij slingerden hun brandende houten in het gezicht, zij wierpen hen met brandende pekkransen om den hals. Ook de boeren, met hunne zware dorschvlegels gewapend, arbeidden even lustig bij dien bloedigen oogst, alsof zij hun koren dorschten. Wakker sloegen zij toe onder de gelederen der koninklijke troepen, die hen kwamen slachten, en in dichte drommen vielen de aanvallers, die wel dapper vochten, doch verbijsterd werden door de nieuwe wapenen, die het boeren- en vrouwenvolk tegen hen keerde. Meer dan duizend waren gesneuveld bij de Bossche Poort, en gedurig kwamen versche bestormers de bres beklimmen, alleen om teruggedreven te worden, of om den bloedigen, verminkten hoop der verslagenen te vergrooten. Bij de Tongersche Poort was het den bestormers niet beter gegaan. In allerijl was daarheen een heraut afgezonden, om uit alle macht te roepen: ‘Santiago! Santiago! De Lombarden hebben de Bossche Poort!’ terwijl dezelfde krijgslist gebezigd werd om de bestormers aan de andere zijde der stad diets te maken, dat hunne makkers de Tongersche Poort hadden overweldigdGa naar voetnoot(1). De soldaten, door deze verdichte tijding aangevuurd, stormden woedend op het vermaarde bolwerk aan, dat slechts gedeeltelijk verwoest was; maar zij werden door zulk eene volle laag uit het zwaar geschut van het gave gedeelte en door zulk een ratelend musketvuur van de wallen begroet, dat zij begonnen te wankelen. Op hetzelfde oogenblik sprong de nieuwe loopgraaf (die tusschen het bolwerk en de poort had moeten uitbarsten, doch waartegen de burgerij heimelijk eene tegenloopgraaf had aangelegd) met een afgrijselijken schok in de lucht, terwijl de belegeraars er het minst op verdacht waren. Vijfhonderd van 's Konings troepen werden bij de ontploffing gedood. Ortiz, een spaansch kapitein der genie, die de uitgravingen kwam bezichtigen, werd uit de diepte naar boven geslingerd, viel er in terug en werd bedolven onder de aardkluiten. Vijf-en-veertig jaren daarna vond men bij het delven der grondslagen van een nieuwen muur zijn geraamte. In volle wapenrusting gedost, den helm en het borstharnas nog gaaf, met een gouden ketting om den hals, een spade en houweel aan zijne voeten, lag daar de krijgsmanGa naar voetnoot(2), onverminkt, en scheen bijna in staat, zijn rol weder op te nemen in denzelfden oorlog, die na zijn bijna vijftigjarigen slaap nog het land teisterde. Vijfhonderd Spanjaarden kwamen bij de ontploffing omGa naar voetnoot(3), | |
[pagina 203]
| |
maar geen der verdedigers ontving eenig letsel; zij toch waren er op voorbereid. Van de verbijstering bekomen, liepen de belegeraars weder storm. Woedend was de strijd: zeshonderd en zeventig officieren en onder-officieren waren reeds gevallen, voor de grootste helft doodelijk gekwetst; vierduizend man der koninklijke troepen lagen verminkt op den grondGa naar voetnoot(1). Het was tijd, dat er voor dien dag een einde kwam aan het werk; want Maastricht kon op dat pas niet ingenomen worden. De beste en dapperste der in het leven gebleven officieren verzochten Parma, aan het bloedbad een eind te maken en zijn volk terug te roepen; maar het zwaardvechters gemoed van den veldheer was door het woeste schouwspel verhit en niet verzacht geworden. ‘Naar de bres terug!’ riep hij. ‘Zegt den soldaten, dat Alexander komt om hen in zegenpraal de stad in te voeren, of met hen te sterven. Hij wilde voort, evenals toen hij bij Lepanto de galei van Mustapha enterde; maar de officieren die zich bij hem bevonden, traden hem te gemoet en smeekten hem van zulk eene roekeloosheid af te zien. Hun aandrang zou tevergeefs zijn geweest, indien niet Parma's vertrouwde vriend Serbelloni met een zweem van vaderlijk gezag tusschenbeide gekomen was en hem herinnerd had aan het stipte bevel in Zijner Majesteits jongste brieven: dat de landvoogd, wien zooveel was toevertrouwd, zich, op straffe van het koninklijk misnoegen, onthouden moest van als een eenvoudig soldaat zijn leven bloot te stellenGa naar voetnoot(2). Met weêrzin gaf Alexander eindelijk het teeken tot den aftocht en erkende de nederlaag. Voor het vervolg zou hij zich meer op den schansdelver en mijnwerker verlatenGa naar voetnoot(3), dan op hetgeen oudgediende krijgers in het open veld vóór hadden op burgers en boeren. Verzekerd dat hij de stad eindelijk toch zou innemen; vastbesloten om den ganschen zomer onder de muren te blijven, liever dan zijn voornemen op te geven, deed hij thans rustig de insluitingswerken voltooien. Een keten van elf schansen op den linker, en van vijf schansen op den rechteroever van de Maas, gezamenlijk door een doorloopenden wal verbonden, beveiligde hem tegen alle stoornis van buiten. Zijn talrijk leger was goed gehuisvest en rijkelijk van leeftocht voorzien, en hij had eene sterke, goedbevolkte stad gebouwd ten einde er eene andere te verdelgen. Ontzet was onmogelijk. Slechts eenige duizenden manschappen werden er vereischt om Farnese's als | |
[pagina 204]
| |
onder een tooverroede opgedoemde stad te verdedigen, terwijl de hoofdmacht elk oogenblik een naderenden vijand kon tegenrukken. Een leger van zevenduizend man, door den prins van Oranje met moeite bijeengebracht, trok onder bevel van Hohenlo en Jan van Nassau naar de benauwde stad; doch verbaasd over het schouwspel, dat zich voor hen opdeed, erkenden de aanvoerders de hopeloosheid van eenige poging tot ontzet. Maastricht was door een tweede Maastricht omgeven. Thans was Oranje gedwongen alle pogingen daarheen te richten, om zoo mogelijk een wapenstilstand voor eenige weken van de onderhandelaars te Keulen te verkrijgen. Parma was echter te slim om Terranova daarin te laten bewilligenGa naar voetnoot(1), en terwijl hij ontkende eenige machtiging te hebben om te beslissen over de stellige vraag van vrede en oorlog, ging het beleg zijn gang. Daar de Bossche en Tongersche Poorten het op haar beproefde geweld tot dusver weerstaan hadden, werd de aanval tegen de Brusselsche Poort gericht. Deze poort was het dichtst bij de Tongersche, het verst van de rivier gelegen, en voerde westwaarts in het open veld. Hier hadden de belegerden een nieuw bolwerk aangelegd, dat zij, spottend met Parma's naam gedoopt hadden, en waartegen nu Parma's batterijen werden gekeerd. Alexander liet tegenover dit vestingwerk een sterken aarden wal opwerpen; en, na een hevig en aanhoudend vuur, van dien wal onderhouden en door een bloedig gevecht gevolgd, werd het bolwerk veroverd. Minstens duizend van de verdedigers vielen, terwijl zij, van de ééne borstwering tot de andere teruggedreven, de drievoudige wallen van hun bolwerk voor hunne oogen zagen instorten. Niet vóór dat de toren geheel vernield was, verlieten zij den bouwval en namen in hunne laatste verschansingen de wijk. Parma, die zich nu van de gracht en van de verdedigingswerken der Brusselsche Poort meester zag, deed eene aanzienlijke macht ter weerszijden van die poort post vatten en begon den binnensten muur der stad te ondermijnenGa naar voetnoot(2). Intusschen was de bezetting tot vierhonderd soldaten versmolten, die, bijna allen gekwetst en afgemat, alleszins genegen waren om te onderhandelen. De burgerij evenwel beantwoordde het voorstel met de verzekering, dat zij de bezetting over de kling zou jagen, indien deze andermaal met een dergelijk voorstel voor den dag kwam. Ook zocht Sebastiaan Tappin den soldaten moed in te spreken door de hoop op spoedig ontzet, terwijl hij hun daarentegen de ellendige gevolgen voor oogen | |
[pagina 205]
| |
hield, indien zij zich verlieten op 's vijands genade. De bezetting schepte weder moed, terwijl die der burgers en vrouwen geen oogenblik verflauwd was. Hunne voornaamste hoop was gevestigd op een bolwerk, eene halve maan, achter de Brusselsche Poort aangelegd, en waarachter weder een borstwering van zoden en metselwerk tot een laatste bolwerk dienen kon. Het geheele werk was met eene gracht van dertig voet diepte omgeven; en toen de belegeraars de bressen beklommen, die zij eindelijk in het buitengordijn bij de Brusselsche Poort geschoten hadden, viel hun voor het eerst deze nieuwe hinderpaal in het oogGa naar voetnoot(1). Parma, die omtrent den staat der verdedigingswerken en de gezindheid der burgers inlichtingen had gekregen door een overlooper uit de stad, richtte nu den aanval tegen de laatste versterking aan de Brusselsche Poort. Hij liet een brug slaan over de stadsgracht. Daar deze zestig voet breed, en even diep was en door het geschut van de nieuwe halve maan bestreken werd, was de onderneming tamelijk gewaagd. Alexander echter gaf zelf het voorbeeld, met een hamer in de eene en een houweel in de andere hand. Twee mannen vielen doodelijk getroffen naast hem neder, terwijl hij rustig de eerste palen voor de brug begon in te slaan. Een menigte Spanjaarden sneuvelde. De graaf van BerlaymontGa naar voetnoot(2) werd doorschoten, vele aanzienlijke bevelhebbers gedood of gekwetst; maar geen soldaat waagde het terug te deinzen, terwijl het legerhoofd te midden der kogels als een pionnier arbeidde. Geen oogenblik verliet Alexander, die als door een wonder geen letsel kreeg, de plek, vóór de brug gereed was, en tien groote stukken er over waren en tegen de halve maan gericht. De batterij speelde, de vroeger gedolven mijnen werden in brand gestoken: een deel der halve maan sprong in de lucht en de bestormers drongen in de bres. Wederom volgde een woedend gevecht van man tegen man; wederom moesten de burgers, na hardnekkigen wederstand, zwichten. Langzaam trokken zij uit de verwoeste sterkte af en namen achter de borstwering, hunne binnenste en laatste verschansing, de wijk. Aan dien laatsten slagboom klemden zij zich vast, zooals de schipbreukeling aan een plank, gereed om hun leven duur te verkoopen. Het bolwerk, dat nog vrij sterk was, werd op dien dag niet | |
[pagina 206]
| |
aangetast. De bestormers werden teruggeroepen, terwijl Parma een heraut naar de stad zond, om de verdedigers, wier kloekheid hij ten hoogste prees, uit te noodigen zich op genade over te geven. Hier antwoordden zij den bode terwijl zij de borstwering met spade, houweel en truweel nog meer versterkten. Al de weerbare mannen uit de stad vatten er post, aten, dronken en sliepen er, terwijl de vrouwen en kinderen hun het eten brachtenGa naar voetnoot(1). Thans kwam een ‘keurig net geschreven’ briefje op eene geheimzinnige wijs in de stad, waarbij den inwoners uit naam van den aartshertog en den prins van Oranje verzekerd werd, dat zij binnen veertien dagen zouden ontzet wordenGa naar voetnoot(2). Hierdoor werd de moed bij de burgerij verlevendigd, terwijl die der belegeraars verflauwde, door dat Alexander sedert den dag, dat men de halve maan veroverd had, aan de koorts ziek lag. Op zijn ziekbed verweet hij zijn bevelhebbers scherp, dat eene borstwering, door boeren en burgers staande een beleg samengeflanst, een onoverkomelijke hinderpaal bleek voor mannen, die al wat hun in den weg kwam, hadden weten te overkomen. Den volgenden dag, den 29sten Juni 1579, viel het feest van St. Petrus en St. Paulus in, en het scheen gepast, een zoo heilige dag door een Christelijke en Apostolische overwinning te verheerlijken. St. Petrus zou met zijne sleutels gereed staan om de poort te openen, St. Paulus met zijn onoverwinnelijk zwaard de geloovigen ten strijde voeren. De noodige bevelen werden gegeven om den storm den volgenden ochtend te doen geschieden. Ook de wachtposten werden versterkt en kregen den last om meer dan gewoonlijk op te letten. In het holst van den nacht ging een soldaat van de wacht aan de buitenzijde der borstwering de ronde doen en acht geven, of hij, zooals niet ongewoon was, ook iets van de gesprekken der belegerde burgers kon opvangen. Terwijl hij loerend om zich heen keek, ontdekte hij een scheur in den wal, zeker door het jongste schieten veroorzaakt. Hij verwijdde de opening met zijne vingers en maakte die eindelijk ruim genoeg om er door te kunnen kruipen. Bij het heldere starrenlicht zag hij hoe de schildwachten op hunne posten lagen te sluimeren. Stoutmoedig sloop hij de duistere straten door. Geen wacht deed de ronde; soldaten en burgers, vrouwen en kinderen, door de onophoudelijke vermoeienis uitgeput, waren allen in diepe rust. Geen voetstap werd gehoord, geen gefluister brak de stilte af: het scheen een stad der dooden. | |
[pagina 207]
| |
De soldaat kroop door de spleet terug en haastte zich zijn bevelhebbers van zijn bevinding kennis te gevenGa naar voetnoot(1). De veldheer, onmiddellijk van den toestand verwittigd, gaf terstond bevel tot den aanval en de laatste muur werd plotseling bestormd, eer de ochtend aanbrak. De soldaten baanden zich een weg door de bres of sprongen over de borstwering en overrompelden eindelijk, in haar slaap, de stad, die zich zoolang en zoo manhaftig verdedigd had. De burgers, verschrikt opgesprongen, verbijsterd, onvoorbereid, zagen zich in een ongelijken strijd met wakkere en woeste vijanden gewikkeld. Het gevecht veranderde, zoo als gewoonlijk, wanneer nederlandsche steden door spaansche soldaten overrompeld werden, spoedig in een bloedbad. De burgers ijlden ginds en herwaarts; maar nergens was er mogelijkheid, om te ontvluchten, of den steeds aangroeienden vijand te keer te gaan. Een slachting, waarbij niets werd ontzien, volgde: vrouwen, kinderen, grijsaards, allen hadden aan den strijd deelgenomen en zich daardoor de wraak der overwinnaars op den hals gehaald. Een doodelijk angstgeschrei ging er op, dat men een mijl ver hooren kon. Moeders namen hare kinderen op den arm en wierpen zich in de Maas. De bloeddorst der bestormers richtte zich in het bijzonder tegen de zwakkere sekse. Vrouwen, die dagelijks in de borstwering gevochten, in de loopgraven gedolven, op de wallen de wacht gehouden hadden, waren in de meening van de soldaten, wier makkers zij hadden helpen dooden, geen vrouwen meer. Dat zij hare vrouwelijke zwakheid vergeten hadden, om wat haar op aarde het heiligste en dierbaarste was te verdedigen, dat gold niet. Het was genoeg, dat menig spaansch, boergoensch of italiaansch soldaat door hare handen omgekomen was. Van huis tot huis werden zij vervolgd en van de daken en uit de vensters te pletter geworpen, in de rivier gejaagd, lid voor lid in de straten verscheurd. Mannen en kinderen ging het niet beter; maar het hart bezwijkt bij het telkens terugkeerend ontzettend verhaal. Gruwelen waren, helaas! in de Nederlanden iets alledaagsch geworden. Wreedheden, te gedrochtelijk om te beschrijven, te verregaande om geloof te vinden bij iemand, die niet bekend is met de mishandelingen door de soldaten van Spanje en Italië hun ketterschen medeschepselen aangedaan, werden thans op nieuw in de straten van Maastricht gepleegdGa naar voetnoot(2). Op den eersten dag werden vierduizend mannen en vrouwen omgebrachtGa naar voetnoot(3). Nog twee dagen langer duurde het bloedbad, | |
[pagina 208]
| |
en het zou zeker niet overdreven zijn, zoo wij aannemen, dat het aantal slachtoffers op die beide dagen de helft beliep van het getal der op den eersten dag vermoordenGa naar voetnoot(1). Men zeide dat na het einde van het beleg nog geen vierhonderd burgers meer in leven warenGa naar voetnoot(2). Deze zochten een goed heenkomen en hunne plaats werd vervangen door een saamgeraapten hoop waalsche zoetelaars en landloopers. Maastricht was niet alleen bemachtigd, maar ontvolkt. Aanzienlijk was de buit, dien men na het bloedbad in handen kreeg; want de stad had een hoogen bloei bereikt; hare lakenfabrieken waren wijd en zijd vermaard. Sebastiaan Tappin, de heldhaftige verdediger der vesting, had bij de inneming van het Parma-bolwerk een schot in den schouder gekregen en was later bij de overweldiging der halve maan zwaar gekwetst geraakt. Bij den val der stad werd hij doodelijk gewond en als gevangene naar het vijandelijk leger gebracht, om er den geest te geven. Ook de bevelhebber Schwartzenberg schoot er het leven bij inGa naar voetnoot(3). Alexander herrees van zijn ziekbed op de blijmare der overwinning, en verscheen, zoo spoedig hij vervoerd kon worden, in de stad. In een prachtige draagkoets gezeten, op de schouders zijner oudgedienden gedragen, door een gouden troonhemel tegen den gloed der zomerzon beschut, vergezeld van de officieren van zijn staf, die op zijn uitdrukkelijk bevel in hun sierlijksten krijgsmansdos waren getooid, door zijn lijfwacht begeleid en door zijn ‘gepluimde troepen’ ten getale van twintigduizend man gevolgd, kortom, door al het schitterend klatergoud van den oorlog omgeven, deed de held zijn plechtige intrede in de stad. Zijn weg voerde hem door ontvolkte straten, met in puin gestorte huizen. Het plaveisel zag rood van bloed; hoofdelooze rompen, afgeknotte ledematen; rottende menschelijke overblijfsels, lagen verspreid en verpestten de zomerlucht. Door de voormaals bloeiende stad, die Alexander in vier maanden tijds tot een woestenij had gemaakt, trok de weidsche stoet naar de kerk | |
[pagina 209]
| |
van St. ServaasGa naar voetnoot(1). Hier werd den God der liefde en den Heiland der wereld een ootmoedig dankoffer aangeboden voor deze nieuwe overwinning. Inzonderheid toonde men zich erkentelijk jegens de Apostelen Paulus en Petrus, op wier feestdag en door wier sleutel en zwaard de genade der zegepraal aan de geloovigen ten deel gevallen wasGa naar voetnoot(2), en door wier bijzondere tusschenkomst thans achtduizend ketters onbegraven op straat lagen. Na het volbrengen van dien vromen plicht keerde de zegepralende stoet naar de legerplaats terug, alwaar kort daarna de blijde tijding van Farnese's volkomen herstel openlijk werd bekend gemaakt. Als gewoonlijk kreeg de prins van Oranje de schuld van den ontzettenden afloop van dit drama. Al wat een enkel man kon doen, had hij gedaan, om zijne landgenooten het gewicht van dit beleg te doen beseffen. Bij herhaling had hij de zaak voor de Staten-Vergadering gebracht en bijna op de knieën om ondersteuning voor Maastricht gesmeekt; maar lauw en tot bezuiniging geneigd, hadden de Staten zijne krachtige vertoogen met tegenvoorstellen en onafdoende besluiten beantwoord. Met een onderstand, dien hij in April en Mei verwierf, had hij de zwakke poging tot ontzet gewaagd, de eenige die men hem vergund had, doch die geheel mislukte. Nu het bloedbad, dat men had behooren te keeren, had plaats gegrepen, werden luide klachten en verwijten gehoord van mannen, die zwijgend en lijdelijk waren geweest, toen het nog tijd was om te spreken en te handelen. Het was de prins, zeiden zij, die zoovele duizenden zijner landgenooten op de slachtbank gebracht had. Om zichzelven te redden, smeedde hij nu het plan om het land den verraderlijken Franschman over te leveren. Hij alleen, beweerden zij, was het onoverkomelijk beletsel voor een eervollen vrede met SpanjeGa naar voetnoot(3). Door een onbekenden bode werd bij de Staten-Generaal, toen in volle zitting vergaderd, een brief gebracht, die aan den Griffier ter hand werd gesteld om hem overluid voor te lezen. Na eenige volzinnen begon de ambtenaar plotseling te haperen. Verscheidene leden bevalen hem dan ook nadrukkelijk op te houden, daar de brief een hevig en lasterlijk schotschrift op Oranje bleek te zijn, met de sterkste drangredenen tot aan- | |
[pagina 210]
| |
neming der vredesvoorslagen, die toen in Keulen besproken werden. De prins, de eenige in de vergadering, die zijne bedaardheid behield, liet zich het stuk brengen en las het daarop zelf van het begin tot het einde overluid voor. Daarna zeide hij zijne meening over de onophoudelijke lasteringen, waaraan hij ten doel stond; inzonderheid drukte hij op de dikwijls herhaalde beschuldiging, dat hij het eenige beletsel tegen den vrede zijn zou, en verklaarde zich wederom bereid, het land terstond, te verlaten en zijne lippen voor altijd te sluiten, indien hij daarmede het vaderland dienen en het een eervolle rust bezorgen kon. De luide kreet, die uit de vergadering opging, de warmste betuigingen van gehechtheid en vertrouwen, overtuigden den prins echter, dat de liefde tot hem in de harten van alle echte Nederlanders diep wortel geschoten had, en geen laster hem die liefde zou ontroovenGa naar voetnoot(1). Intusschen had men wederom zijne hulp ingeroepen, om in Gent, dien zetel der regeeringloosheid, de orde te herstellen. Na zijn bezoek aldaar, in den vorigen winter, en het daarop gevolgde vertrek van Johan Casimir naar den Palts, had er een korte poos rust geheerscht. In het begin van Maart echter had de woelzieke Jan van Hembyze andermaal het gemeen tot oproer aangezet. Wederom werden de bezittingen der Katholieken, geestelijken en leeken, geplunderd, en zij zelven mishandeld. De Raad, met Hembyze aan het hoofd, moedigde de rustverstoorders eer aan, in plaats van hen te bestraffen; doch nauwelijks had Oranje van het gebeurde kennis gekregen, of hij haastte zich, ten ernstigste te waarschuwen en te vermanenGa naar voetnoot(2). Hij erkende dat de ingezetenen der provincie reden hadden om over het verblijf en het wangedrag van het waalsche krijgsvolk ontevreden te zijn, gaf toe, dat het geweld en de bedreigingen van vreemde onderdrukkers het voor eerlijke burgers moeilijk maakten, den kost te winnen; maar gaf tevens zijne verwondering te kennen, dat verstandige lieden voor zoodanige kwalen een middel zochten in volksoproeren, die het land noodwendig op den rand van ondergang brengen moesten. ‘Het was’, merkte hij aan, ‘even alsof een lijder, uit ongeduld, het verband om zijn wonden verscheurde en, als een razende, in plaats van zich te laten heelen, zich zelf een dolk in het hart stiet’Ga naar voetnoot(3). Deze vermaningen hadden voor een oogenblik een heilzame uitwerking; maar al spoedig ging het van kwaad tot erger. Hembyze, voor 's prinsen invloed beducht, ontzag zich niet, | |
[pagina 211]
| |
luidkeels op den man te schelden, dien hij niet in staat was te begrijpen. Hij legde hem heimelijke samenspanning met Frankrijk uit baatzuchtige bedoelingen ten laste. Hij kreet hem uit voor een vermomden Papist, die den zoogenaamden godsdienstvrede wilde invoeren, louter met het oogmerk om de roomsche afgoderij weder op de been te helpen. Bij dit dolzinnig bestaan werd de volksleider krachtig ondersteund door den gewezen monnik Petrus Dathenus, die onophoudelijk van den kansel Willem den Zwijger de grofste scheldwoorden naar het hoofd wierp. Gelijk hij vroeger reeds dikwijls gedaan had, maakte Dathenus den prins uit voor een godloochenaar in zijn hart, voor iemand, die even gereedelijk van godsdienst als van kleederen veranderde, voor iemand, die geen anderen God erkende, dan het Staatsbelang, den afgod dien hij aanbad voor een gewetenloos staatsman, die zich het hemd van het lijf zou scheuren en het in het vuur werpen, indien hij dacht, dat het met vroomheid besmet wasGa naar voetnoot(1). Zulke zinnelooze, maar hevige scheldtaal van een prediker, die bij het volk gezien was en het in zekere mate eerlijk meende, moest den geest zijner hoorders wel op hol brengen. De partij van Hembyze kreeg de overhand. Rijhove - de roervink, die zijne handen met het bloed van Visch en Hessels bevlekt had - bracht aan de zaak der orde eerder schade, dan voordeel toe. Hij kantte zich tegen den volksleider aan, die dagelijks den mond vol had van Griekenland, Rome en Genève, terwijl zijn geestelijke bondgenoot op Willem van Oranje schold; maar zijne tegenkanting was vruchteloos. Een aanslag om zich van Hembyze te verzekeren mislukte; maar door Rijhove's invloed werd er een bode naar Antwerpen gezonden uit naam van een aanzienlijk deel der gentsche burgerij. Andermaal riep men den raad en de persoonlijke tusschenkomst in van den man, tot wien alle harten in de Nederlanden bij gevaar en kommer hun toevlucht namenGa naar voetnoot(2). De prins antwoordde, zoo als hij alleen dit doen kon. Hij zeide hun, dat zijn leven, onder plichtsvervulling en zelfopoffering versleten, moest geacht worden genoegzamen waarborg op te leveren voor zijne trouw. Desniettemin achtte hij het noodig - uit hoofde van de lasteringen, die er in omloop waren - andermaal zijne overtuiging uit te spreken, dat men over geen vrede, oorlog of verbond behoorde te onderhandelen, dan met goed- | |
[pagina 212]
| |
vinden van het volkGa naar voetnoot(1). Zijn gedrag in Holland en Zeeland had, zeide hij, bewezen, hoe gewillig hij was, om de billijke wenschen zijner landgenooten te raadplegen. Wat den godsdienst betrof, was het bijkans ongeloofelijk, dat er iemand kon gevonden worden, die zijn ijver voor dien godsdienst betwijfelen kon, om den wil waarvan hij zooveel had doorgestaan. ‘Ik wenschte’, vervolgde hij met vuur, ‘dat men hetgeen mijne beschuldigers in de laatste tien jaren verricht hebben, vergeleek met dat, wat ik heb gedaan. In al wat de waarachtige bevordering van den godsdienst raakt, behoef ik voor niemand onder te doen. Zij, die mij zoo stoutweg beschuldigden, hebben hunne vrijheid van spreken alleen aan het bloed der mijnen, aan mijne inspanningen en buitengewone opofferingen te danken. Aan mij zijn zij het verschuldigd, dat zij het straffeloos wagen kunnen, de tong te roeien’. Nog hield die brief, gedagteekend van den 24sten Juli 1579, de belofte in, dat de prins Gent zou komen bezoekenGa naar voetnoot(2). Den volgenden dag bracht Hembyze een coup d'état ten uitvoer. Met omtrent tweeduizend soldaten, die hij tot zijne beschikking had, nam hij onvoorziens al de leden van den Raad en andere aanzienlijke ingezetenen, die met hem in denkwijze verschilden, in hechtenis en stelde daarop, met schending van alle rechten en gebruiken, een nieuwen Raad van achttien niet verantwoordelijke leden in, volgens eene lijst, die hij zelf opgemaakt had. Dat was de weg, langs welken hij de grieksche, romeinsche, geneefsche volksvrijheid, die hem zoo na ter harte ging, in zocht te voeren. Terstond liet hij eene bekendmaking afkondigen, in veertien artikelen, waarin hij deze eigendunkelijke handelwijs poogde te rechtvaardigen. Hij gaf als het doel van dien eenigszins buitengewonen maatregel op: ‘de invoering van dien godsdienstvrede te beletten, die slechts een middel was om het ontwortelde Pausdom en de uitgeroeide spaansche dwingelandij te herplanten’. Dat hij hierbij niet stipt volgens de gebruikelijke vormen te werk was gegaan, verontschuldigde hij op grond, dat het onmogelijk was geweest, door andere middelen de oude voorrechten en de godsdienstvrijheid zijner medeburgers te handhaven. Tegelijk werd een vlugschrift, door Dathenus opgesteld, verspreid. In dat geschrift werd de eigendunkelijke omwenteling van den volksleider verdedigd, en Oranje's naam, als naar gewoonte, op de hoonendste wijs verguisd. | |
[pagina 213]
| |
Wijselijk, zoo heette het, had men de buitengewone maatregelen genomen, ten einde dien verrader te verhinderen om in Gent te komen en daar zijn zoogenaamden godsdienstvrede in te voerenGa naar voetnoot(1). Door zulke aanslagen en lasteringen trachtten Jan Hembyze en Petrus Dathenus 's prinsen vaderlandslievende pogingen tegen te werken; maar noch de schelmerij van Hembyze, noch de schotschriften van Dathenus zouden bij deze gelegenheid de overhand verkrijgen. Willem de Zwijger bejegende de lasteringen van den dolzinnigen monnik met edele verachting. ‘Daar ik vernomen heb’, schreef hij aan den Raad van Gent, ‘dat meester Petrus Dathenus mij voor een man zonder godsdienst of trouw en vol van heerschzucht heeft uitgemaakt, met woorden, die weinig passen aan zijn geestelijk gewaad, acht ik het niet der moeite waard meer daarover te zeggen, dan dat ik mij bereidwillig aan het oordeel onderwerp van allen die mij kennen’Ga naar voetnoot(2). De prins kwam in Gent, trots de pogingen van Hembyze en zijn aanhangers, en 's prinsen tegenwoordigheid werkte als met tooverkracht. De volksleider en zijn rot stoven uiteen en verdwenen als nachtvogels voor de eerste zonnestralen. Hembyze waagde het niet, den Vader des Vaderlands onder de oogen te zien. Oranje bestrafte de menigte met die krachtige verontwaardiging, waartoe zijne aan den Staat bewezen diensten, zijne rechtschapenheid, zijne geestkracht en edele bedoelingen hem het recht gaven. Hij zette terstond den Raad der achttien, Hembyze's maaksel, af, en hij bleef in de stad tot dat de verkiezing van het bestuur op wettige wijze had plaats gehad. Hembyze, die zich bij 's prinsen komst uit de voeten gemaakt had, werd door zijn eigene makkers opgespoord. In den nacht vóór 's prinsen komst was hij weggeslopen, en nu werd hij in de kajuit van een schip, waar hij zich verscholen had, ontdekt door een kroeghouder, die tot zijne warme aanhangers had behoord. ‘Daar komt niets van’, riep de goede vriend, terwijl hij den volksleider bij den kraag pakte; ‘geen schuilhoekje spelen, geen wegvaren in den nacht: gij hebt ons allen in de klei geholpen en gij moet terugkomen om met uwe helpers den uitslag af te wachtenGa naar voetnoot(3)’. De blaaskaak die half Vlaanderen met zijn oproergeschreeuw had vervuld ontving van den prins een ernstige bestraffing, | |
[pagina 214]
| |
maar haalde toch adem, toen het hem vergund werd ongedeerd te vertrekken. Daar hij bij zijn oordeel over het vonnis, dat hem boven het hoofd hing, zijne eigene handelwijze en die zijner volgelingen tot maatstaf nam, had hij niets minder dan de galg verwacht; die straf zou echter eerst later door andere handen aan hem ten uitvoer worden gelegd, en niet vóór dat hij, met het verraden van zijn vaderland en met de schaamtelooze herroeping van al zijne betuigingen omtrent burgerlijke en godsdienstige vrijheid, zijn zondenlijst had voltooid. Nu liet men hem nog vrij heengaan; met zijn makker, Petrus Dathenus, nam hij de wijk bij zijn vriend Johan Casimir, die beiden met open armen ontving en hun een jaargeld toelegdeGa naar voetnoot(1). Toen de prins aldus de orde binnen Gent door zijne krachtdadige tusschenkomst hersteld had, keerde hij, na het Stadhouderschap van Vlaanderen, dat hem bij herhaling was opgedragen, aanvaard te hebben, naar Antwerpen terugGa naar voetnoot(2). |
|