De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 4 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Zesde afdeeling
| |
[pagina 149]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 150]
| |
Don Juan van Oostenrijk ontruimd. Van al de uitstekende personen, aan wie Filips de teugels van dat moeilijk en gevaarlijk beheer had toevertrouwd, was de man, die thans aan de regeering kwam, zeker de bekwaamste en geschiktste. Indien er één voerman bedreven genoeg was om den staatswagen te besturen op den weg, nu hobbeliger dan ooit, dan was het wel Alexander van Parma. Hij was thans in zijn drie-en-dertigste jaar; zijn oom Don Juan, zijn neef Don Carlos en hij verschilden in leeftijd slechts weinige maanden van elkander. Zijn vader was Ottavio Farnese, de trouwe stadhouder van Karel V en kleinzoon van Paus Paulus III; zijne moeder was Margaretha van Parma, die het eerst de Nederlanden bestuurde, na Filips' vertrek uit die gewesten. Hij was een der tweelingen, met wie de echt van Margaretha en haren jeugdigen gemaal gezegend werd, en de eenige die in leven bleef. Zijn overgrootvader Paulus, wiens wereldlijke naam Alexander hem ten deel viel, had het pasgeboren kind de handen opgelegd en voorspeld dat het tot een groot krijgsman zou opgroeienGa naar voetnoot(1). Van zijne vroegste jeugd af aan scheen de knaap bestemd om die voorspelling te vervullen. Hoewel vlug genoeg in het leeren, wendde hij zich ongeduldig telkens van de letteren tot krijgsoefeningen en tot de stoutste waagstukken. Het gekletter der wapenen omgaf zijn wieg. De zegeteekenen van Ottavio, toen die als overwinnaar over de Alpen wederkeerde, hadden de oogen van het kind bekoord; pas zes jaren oud, was hij van het beleg zijner geboortestad Parma en van de krachtige verdediging van die plaats door zijn krijgshaftigen vader ooggetuige geweest. Toen Filips zich, onmiddellijk na 's Keizers afstand, in de Nederlanden ophield, had hij den knaap van de ouders ontvangen als een onderpand hunner vriendschap. Ofschoon eerst elf jaren oud, had Alexander ernstig verzocht om als vrijwilliger in den slag van St. Quintijn te dienen, en bittere tranen had het hem gekost, toen de over dien eisch verbaasde Vorst zijn verzoek weigerdeGa naar voetnoot(2). Zijne opvoeding werd voltooid te Alcala en ook te Madrid, onder onmiddellijk toezicht van zijn koninklijken oom, en met den Infant Carlos en den schitterenden Don Juan. De keizerlijke bastaard alleen kon den italiaanschen prins in krijgshaftige oefeningen overtreffen, althans evenaren. Beiden waren even hartstochtelijke liefhebbers van de jacht en het steekspel; beiden verlangden ongeduldig naar het tijdstip, waarop zij de vervelende kloosterlijke schoolgeleerdheid en de spiegelgevechten, thans hunne voornaamste uitspanning door den rechten krijg zouden ver- | |
[pagina 151]
| |
wisseld zien. Op zijn twintigste jaar was Farnèse met Maria van Portugal, dochter van prins Eduard, kleindochter van Koning Emanuel, verloofd geworden, en zijne verbindtenis met die weergalooze prinses was, zoo als wij gezien hebben, kort daarna met veel staatsie in Brussel gevierd geworden. Zonen en dochteren werden hem geboren, gedurende zijn volgend verblijf in Parma. Hier evenwel was de heftige en ongeduldige geest van den toekomstigen doorluchtigen veldheer gedoemd een poos lang onder dwang te zuchten en zich in een rust te verteren, die gansch niet naar zijn smaak was. Daar zijn vader, nog in de kracht zijner jaren, zijne erfgoederen Parma en Piacenza regeerde, vond Alexander geen bezigheid in het korte tijdperk van vrede, dat toen bestond. Zijn oorlogzuchtige geest, die naar een uitgestrekten en verheven werkkring smachtte, waarin hij zijne krachten zou kunnen beproeven, schiep er nu vermaak in op tweegevechten te azen en de rol te spelen van een zwaardvechter. Nacht op nacht doorkruiste de erfprins, vermomd, welgewapend, alleen of met een enkelen vertrouwden dienaar, de straten der hoofdstadGa naar voetnoot(1). Iedere voorbijganger, die er krijgshaftig uitzag, werd genoodzaakt stand te houden en den degen te kruisen met een onbekenden, doch allergeduchtsten vijand, en vele waren de tweegevechten, waarvan hij aldus genoot, zoolang zijn naam en rang verborgen bleven. Inzonderheid zocht hij die edellieden op, wier bedrevenheid of dapperheid hij had hooren prijzen. Eindelijk gebeurde het dat hij met zekeren graaf Torelli, in Parma om zijn vaardigheid met den degen en zijne talrijke tweegevechten bekend, eene ontmoeting had. Zij kruisten het staal en de strijd was in de duisternis geducht aan den gang, toen het toortslicht van iemand die toevallig voorbijkwam, Alexander vlak in het gelaat scheen. Torelli, die plotseling zijne tegenpartij herkende, liet den degen vallen en verzocht vergiffenis want de sluwe Italiaan was te scherpzinnig, om niet in te zien, dat, al ware ook geen van beider leven met dit gevecht gemoeid, hij zich, hoe het ook afliep, in een valsche stelling bevinden zou. De overwinning zou hem den haat, de nederlaag de verachting van zijn toekomstigen gebieder op den hals halen. De onbevredigende uitslag en daaropvolgende ruchtbaarheid van deze ontmoeting maakten aan de nachtelijke uitspanningen van Alexander een einde, en voor een poos zag hij zich verplicht een vreedzamer leven te leiden en zich te troosten in het gezelschap van die ‘portugeesche Phenix’, die sinds zoo lang haar nest bij zijne haardstede had opgeslagen. Eindelijk werd het heilig verbond gesloten, de nieuwe en laatste kruistocht verkondigd, en Farnèse's oom en boezemvriend | |
[pagina 152]
| |
met het opperbevel over de vereenigde macht van Rome, Spanje en Venetië bekleed. Nu was hij niet langer te betoomen. Doof voor de beden zijner moeder en zijner echtgenoote, perste hij Filips de vergunning af en vloog naar het oorlogstooneel in de Levant. Don Juan ontving hem met open armen, even vóór den slag van Lepanto, gaf hem een post aan de spits en stelde genueesche galeien onder zijn bevel. Alexanders daden in dien aan luister zoo rijken dag geleken op die van een fabelachtigen romanheld. Hij klampte met zijne galei het schip aan boord, waarop de krijgskas zich bevond, en dat uit dien hoofde dubbel bemand en gewapend was. Ongeduldig omdat de halve maan na eenige volle lagen nog niet was ingehaald, sprong hij alleen bij den vijand aan boord, terwijl hij zijn gewoon wapen, een ontzaggelijk zwaard, met beide handen zwaaide; en baande rechts en links door de vijandelijke gelederen den weg voor de krijgers, die de voetstappen van hun driftig opperhoofd volgden. Mustapha Bey, de schatmeester en bevelhebber van het schip, viel voor zijn zwaard, met vele anderen, die hij nauwelijks zag of telde. Weldra werd de galei veroverd, even als eene andere, die het schip met de krijgskas kwam ontzetten, doch in het zelfde lot deelen moest. De buit, door het volk van Alexander bemachtigd, was ongeloofelijk; er waren soldaten, die voor hun hoofd tweeen drieduizend ducaten ontvingen. Don Juan begroette zijn neef na den slag met een niet onvermengde lofspraak. Slechts de gelukkige uitslag kon zijn zoo dolzinnig en roekeloos bedrijf rechtvaardigen; want, ware hij gedood of overwonnen dan zou, zoo sprak de opperbevelhebber, bijna niemand zijne waaghalzerij hebben toegejuicht. Alexander gaf zijn oom hierop ten antwoord, dat hij zich door een bovenmenschelijk vertrouwen gesterkt had gevoeld, daar de gebeden, door zijne godvruchtige vrouw, sedert hij ten oorlog gevaren was onophoudelijk voor hem uitgestort, hem tot hulp en schild strekten in grooter gevaar zelfs, dan hij tot dusver had getrotseerdGa naar voetnoot(1). Dit was Alexanders eerste veldtocht, en gedurende eenige volgende jaren werd het hem niet vergund nieuwen roem in te oogsten. Eindelijk meende Filips hem met zijne moeder naar de Nederlanden te moeten zenden, en Don Juan aldus van de pijnbank te verlossen, waarop hij zoo lang gefolterd was geworden. Granvelle's tusschenkomst was echter onvermogend om de hertogin over te halen; maar Alexander verlangde vurig naar het tooneel te trekken, waar strijd aan de orde van den dag was, en gaarne nam hij het bevel op zich over de versterkingstroepen, die tegen het einde van 1577 aan Don Juan gezonden werden. Den 8sten December van dat jaar had hij Luxemburg bereikt, en | |
[pagina 153]
| |
kon dus, gelijk wij gezien hebben, tot de overwinning bij Gemblours krachtig medewerken. Hem had de noodlottige verandering getroffen, door teleurstelling en kommer in de schoone en fiere gelaatstrekken van zijn doorluchtigen bloedverwant teweeggebrachtGa naar voetnoot(1). Hij sloot hem later de oogen en deed een marmeren zerk stellen in het kerkje, waar Don Juans hart begraven lag. Als landvoogd verving hij hem. Zijn uiterlijk beantwoordde aan zijn karakter: zijn klein, rond hoofd geleek op dat van een zwaardvechter, zijne welgevormde gestalte was van middelbare lengte; zijne bewegingen waren vlug en lenig. Zijn kort afgesneden zwart haar stond borstelig overeind; zijn voorhoofd was hoog en smal; zijne gelaatstrekken waren fraai, zijn arendsneus goed gevormd, zijne groote oogen zwart en doordringendGa naar voetnoot(2). Nochtans had hij een loenschen oogopslag, als iemand, die een doodelijken stoot zoekt af te slaan of toe te brengen: den blik van een vechter van beroep. Mond en kin waren door een vollen baard bedekt. Bevallig van uiterlijk en vorstelijk van houding, was hij prachtig en kostbaar gekleedGa naar voetnoot(3). Zijn hooge kanten kraag, de ridderorde van het Gulden Vlies, een met goud ingelegde milaneesche wapenrusting, verrieden zijn hoogen rang. Op het slagveld bezat hij de zeldzame gaaf van zijne soldaten met zijn onstuimigen, ridderlijken moed te bezielen. Hij zelf ging hen voor in de gevaarlijkste oogenblikken, en hij verstond er zich, even als zijn oom en zijn keizerlijke grootvader, uitstekend op, om den heldenmoed zijner bereidvaardigste volgelingen te beloonen met een dolk, een pluim, een lint, of een juweel, dat hij van zijn eigen uitrusting afnamGa naar voetnoot(4). Wat zijne krijgskundige bekwaamheid betrof, die hij nu voor het eerst geroepen werd op grootere schaal te toonen, daarin overtrof hij onbetwistbaar zijn voorganger, wiens naam door den wereldberoemden slag van Lepanto met zooveel luister omstraald was. Bovendien bezat hij veel meer de gaaf om, hetzij in het veld, hetzij in de raadzaal als leider op te treden. Minder innemend dan Don Juan, voerde hij daarentegen een gebiedender toon. Deftig en afgemeten was hij alleen hartstochtelijk tegenover den vijand; doch zelden liet hij een oneerbiedigen blik of vermetel woord ongestraft. Hij was geen plannenmaker of droomer, geen dolend ridder. Hij zou geen bergen en zeeën overgestoken zijn, om eene gevangene Koningin te verlossen, | |
[pagina 154]
| |
noch gepoogd hebben zichzelven hare kroon op te zetten tot loon voor dien heldenmoed. Eenheid in opvatting, wil en daad kenmerkte zijn karakter. Hij begreep volkomen wat Filips gedaan wilde hebben, en was overtuigd, dat hij de man was, dien men zoolang vruchteloos gezocht had. Koelbloedig, scherp, onversaagd, slim, vereenigde hij de gewetenlooze stoutheid van een condottiere met de vrijwillige lijdzaamheid van een Jezuit. Hij kon in het verborgen langs onbemerkte paden voortschuiven, en plotseling een doodelijken stoot toebrengen. Hij kwam ten volle toegerust, niet alleen om de Nederlanders in het open veld te verslaan, maar ook om hun in staatszaken de loef af te steken, hunne waakzaamheid te verschalken, hen af te matten in het spel, waarvan zijn ongeduldige voorganger het slachtoffer geworden was. Hij bezat, gelijk de tijd leeren zou, de kunst en het geduld, niet alleen om de sterkste steden te ondermijnen, maar ook om de geheime aanslagen der begaafdste staatslieden te ondergraven. Zoowel de nederlandsche onderhandelaars als de nederlandsche soldaten te verstrikken, ziedaar de hem aangewezen taak. Zonder den moed, de waakzaamheid, het hooger doorzicht van Willem van Oranje, zouden al de Nederlanden het lot gedeeld hebben, thans voor de zuidelijke gewesten weggelegd; en, ware zijn leven verlengd geworden, dan had men misschien den boozen geest nog uit het gansche land kunnen bannen. Wat den godsdienst betreft, was Alexander Farnese, gelijk van zelf spreekt, stipt katholiek en beschouwde hij allen, die zich van Rome losrukten, als heidensche honden. Evenwel bemoeide hij zich in de praktijk juist niet veel met het heilige en zoolang zijne vrouw leefde, had hij de geheele zorg voor zijne zaligheid ruiterlijk op hare heilige schouders geworpen. Thans, nu zij naar hooger gewesten opgeroepen was, scheen Alexander geneigd om op hare voortdurende tusschenkomst te steunen. Het leven van een bravo in vredestijd, het plan om in den oorlog geheele steden te verdelgen, omdat de onschuldige bewoners omtrent beeldenvereering en kerkelijke plechtigheden andere begrippen koesterden dan Rome voorschreef - scheen hem in het geheel niet onbestaanbaar met de leer van Jezus. Het ophangen, verdrinken, verbranden en slachten van ketters vloeide logisch voort uit zijn godsdienstig stelsel. Hij was evenmin een zifter van godsdienstige vraagstukken, als hij aanspraak maakte op heiligheid; maar in die dagen was iedereen nauwgezet op godsdienstvormen, en Alexander zag inderdaad met afschuw neer op de goddeloosheid der ketters, die hij vervolgde en vermoordde. Hij woonde geregeld de Mis bij - 's winters zelfs bij toortslicht - en verzuimde dit even zelden als zijne dagelijksche partij in de kaatsbaan. De roomsche leer | |
[pagina 155]
| |
was het geloof zijner kaste, de godsdienst der Vorsten en grooten. Wat Lutherdom, Zwinglianisme, Calvinisme en dergelijke leerstelsels betrof, dat waren slechts hersenschimmige begrippen en begoochelingen van wevers, brouwers en dergelijk slag van volk - een verachtelijken hoop, die op den naam van Christen aanspraak maakte, ondanks het verwerpen van den Paus, en oogenblikkelijk behoorde uitgeroeid te worden. Farnèse's leefwijs was uiterst matig: hij placht te zeggen, dat hij slechts at om het leven te onderhouden, en zelden gebeurde het dat hij niet drie of vier malen van tafel opstond om het een of ander van algemeen belang te bezorgen, dat naar zijn oordeel geen uitstel leedGa naar voetnoot(1). Zijne vroegere betrekkingen in de Nederlanden waren hem dienstig, en hij wist er oogenblikkelijk partij van te trekken. De grooten des lands die zich allen evenzeer door ijverzucht op den prins van Oranje hadden laten beheerschen, die zich in hunne bedoelingen met Matthias teleurgesteld zagen, wier half voldragen ontwerpen ten opzichte van Anjou in de wieg gesmoord waren - bevonden zich nu juist in een toestand om aan de listige woorden van Alexander Farnese het oor te leenen. De Montigny's, de La Motte's, de Meluns, de Egmonts, de Aerschots, de Havrechs, met al hun kleingeestige aanslagen en verachtelijke eerzucht tot twee malen toe uit den zadel gelicht, waren bereid hun land als slachtoffer over te leveren aan den man, dien zij haatten, en aan den ouden godsdienst, dien zij zich inbeeldden lief te hebben. De Malcontenten, die het gebied van Henegouwen afliepen en Gent bedreigden - de ‘Paternoster-knechten’, die slechts op eene gunstige gelegenheid en een voordeelig bod wachtten om zich met Spanje te verzoenen, waren juist de werktuigen, die Parma bij den aanvang zijner loopbaan het liefst wenschte te gebruiken. De zaken stonden veel gunstiger voor hem, dan voor Don Juan, toen deze pas aan het bewind kwam. Het scheen alleszins mogelijk, dat Parma bij machte zou zijn om de langdurige kwaal eindelijk te genezen, aan den opstand een einde te maken en het onbeperkt oppergezag van Kerk en Koning te herstellen. De beloften van het gentsch verdrag waren verbroken geworden, terwijl in de daarop gevolgde brusselsche Uniën het noodlottig verschil van godsdienst de vredesoorkonde in een zwaard veranderd had. De ‘godsdienstvrede’, te Antwerpen afgekondigd, had haast nergens bijval gevonden. Zoodra de nederlandsche gewesten voor een oogenblik schijnbaar de overhand op den vijand verkregen hadden, keerden zij zich doldriftig tegen elkander, en de vlammen van de godsdienstige tweedracht, door de gemeenschappelijke | |
[pagina 156]
| |
pogingen van wie den ondergang van het vaderland duchtten, uitgebluscht, werden weder aangestookt met het brandhout, dat men van de heilige altaren nam. Ouders en kinderen, broeders en zusters, man en vrouw begonnen te krakeelen en stonden gereed elkander te vervolgen. Katholiek en Protestant vergaten gedurende de korte verademing de vrijwillig bezworen hooggezegende Pacificatie, om hunne doodelijke veete weer op te vatten. De gebannen en uitgeweken Hervormden, die op de vredeboodschap waren teruggekeerd, vonden zich bitter teleurgesteld: zij stonden in de waalsche provinciën voor de vervolging der Malcontenten, in de noordelijke gewesten voor den nog geduchter dwang der koninklijke stadhouders bloot. De vervolging baarde wedervervolging. De stad Gent werd het middelpunt van een stelsel van oproer, waardoor alle goddelijke en menschelijke wetten gehoond werden, onder voorwendsel van ruimer vrijheid in burgerlijke en godsdienstige zaken te willen vestigen. Het was te Gent dat de eerste tooneelen van Parma's bewind voorvielen. Van de hooggeboren vrijers om de nederlandsche bruid stonden er nog twee elkander met ijverzuchtige blikken op te nemen. Anjou was te Bergen, welke plaats hij heimelijk maar zonder goed gevolg voor zijne eigene plannen had pogen te vermeesteren, en Johan Casimir stookte te Gent een opstand aan, dien hij noch leiden, noch begrijpen kon. Er was spraak van om hem graaf van Vlaanderen te maken, en zijne kleingeestige eerzucht werd bedwelmd door dien schitterenden titel. Anjou, die ook graaf van Vlaanderen wilde zijn, even goed als hertog of graaf van al de Nederlanden, was ten hoogste verontwaardigd over dat gerucht, en gaf in een brief aan de Staten die verontwaardiging te kennen. Hij schreef naar Gent om zijne bemiddeling aan te bieden tusschen de burgers en de Malcontenten. Casimir had geld noodig voor zijne troepen: hij verkreeg een milden onderstand, maar behoefde meer. Middelerwijl zwierven de huurlingen door de zuidelijke provinciën; als sprinkhanen aten zij elk groen blaadje op, en roofden en plunderden daar, waar reeds zoo dikwerf geroofd en geplunderd was geworden, zoodat er nauwelijks nog iets te rooven overschootGa naar voetnoot(1). Terwijl de soldaten het platte land afliepen, stortte hun meester zich te Gent in een warnet van staatsgrepen dat de ondeugendste volksleiders, die ooit een heilige zaak bezoedelden, over de ongelukkige stad hadden uitgespreid. Wel hadden kardinaal Granvelle, de vijand, en Wilhelm van Hessen, de vriend van Johan Casimir, het karakter van dien Vorst goed begrepen. Roof en plundering was al wat hij uitrichtte, den bajert nog verwarder te maken, bleek zijne bestemming. Anjou, | |
[pagina 157]
| |
misnoegd over de voorbijgaande gunst, die men een door hem verachten mededinger betoonde, dankte wrevelig zijn volk af en maakte aanstalten om naar Frankrijk terug te trekken. Vele zijner huurlingen namen onmiddellijk dienst bij de Malcontenten onder MontignyGa naar voetnoot(1), en vergrootten zoodoende de macht der vijanden van dat land, waarover Anjou zich den titel van Beschermer aangematigd had. Het Staatsche leger was intusschen snel versmolten. Er was te nauwernood volk genoeg over om te velde te kunnen komen of de gewichtigste steden behoorlijk te bezetten. De ongelukkige gewesten, door burgerlijke en godsdienstige verdeeldheden verscheurd, werden overstroomd door horden onbetaalde soldaten van alle natiën, godsdiensten en tongen - Spanjaarden, Italianen, Bourgondiërs, Walen, Duitschers, Schotten en Engelschen; sommigen als aanvallers, anderen als beschermers gekomen, doch allen niets anders uitrichtend en in niets anders overeenstemmend dan in het mishandelen en honen van weerloos landvolk en kleinstedelingen. De jaarboeken van dien tijd zijn vol van hartgrievende tooneelen, waarin de onbeschofte vreemde krijgers en hunne wanhopige slachtoffers de hoofdrol vervullen. Gent - het krachtvolle, rijke, machtige, hartstochtelijke, ontembare Gent - was nu het brandpunt, van waar niet het licht eener verstandige vrijheid uitstraalde, maar het verderfelijk vuur van moorddadige ongebondenheid en woeste regeeringloosheid. Herhaaldelijk was het deze tweede stad der Nederlanden, eene der rijkste en machtigste steden der Christenheid, beschoren geweest, om de grenzen der rede en gematigdheid bij hare geestdrift voor de vrijheid te overschrijden, en zich smadelijke tuchtigingen op den hals te halen van de macht, door hare eigene buitensporigheden nog machtiger gemaakt, en thans zou zij weder haar wezenlijke belangen miskennen. De groote meerderheid der burgers beleed den hervormden godsdienst en was gezind om den Malcontenten, die door de misnoegde edelen werden aangevoerd, krachtigen weerstand te bieden. De stad, die zich als het natuurlijke hoofd van het gansche zuiden des lands beschouwde, was verontwaardigd, dat de waalsche gewesten zich verstoutten het uitsluitend gezag van den roomschen godsdienst, dat zoo forsch ten onder gebracht was, te handhaven, en de mogelijkheid toe te geven van vriendschappelijke betrekkingen met een Vorst, dien men metterdaad verloochend had. Er waren echter twee partijen in Gent; beide hadden mannen aan het hoofd, gevaarlijk van inborstGa naar voetnoot(2). Hembyze, de ergste der twee volksmenners, was onbestendig, | |
[pagina 158]
| |
wreed, lafhartig en verraderlijk, maar welbespraakt en met zekere staatkundige handigheid bedeeld. Rijhove was een koener booswicht, toornig en bitter en niet kiesch op zijne middelen. Hembyze was destijds tegen Oranje gekeerd, wiens gematigdheid hem tegenstond, wiens vastberadenheid hij duchtte. Rijhove beschouwde zich als den vriend van den prins. Wij hebben gezien, hoe hij hem vóór zijn gedenkwaardigen aanval op Aerschot in den herfst des vorigen jaars geraadpleegd had en kennen het gevolg daarvan. De prins had oogluikend toegelaten, wat hij niet openlijk wilde goedkeuren. Hij kende echter Rijhove's roekeloos karakter niet grondig genoeg, daar hij anders zulk een door en door verachtelijk werktuig versmaad zou hebben. De gewelddadigheid van dien man bij gelegenheid der gevangenneming van Aerschot en zijne ambtgenooten bleek zachtheid, vergeleken met de daad, waardoor hij nu de zaak der vrijheid schandvlekte. Van wege het bestuur van Gent had hij bevel ontvangen om een hoop van Malcontenten, in den omtrek van Kortrijk samengerot, uitéén te jagen maar hij zwoer de poorten niet te zullen uitgaan, zoolang twee der heeren, die hij den 28sten October van het vorige jaar in hechtenis genomen had en die nog steeds gevangen zaten, nog in leven waren. De twee gevangenen waren de gewezen procureur Visch en het voormalig lid van den Bloedraad Hessels. Hessels zou tegen Rijhove een onverzoenlijke vijandschap hebben opgevat, om de van hem ondergane beleediging, en ‘bij zijn grijzen baard’ hebben gezworen, dat de schelm voor dien hoon nog hangen zou. Rijhove, die zich niet zeer veilig achtte en wist, dat hij noch Hembyze, zijn vroegeren vriend, noch de gevangene edelen, die steeds zijne onverzoenlijkste vijanden geweest waren, vertrouwen kon, had besloten zich althans aan één kant in veiligheid te stellen, eer hij tegen de Malcontenten optrok. Hessels en Visch werden, terwijl zij op den 4den October in de gevangenis samen zaten te schaken, eensklaps gelast het huis te verlaten en in een rijtuig te stappen, dat voor de deur stond. Die last werd overgebracht door gewapenden talrijk genoeg om des noods geweld te gebruiken. De gevangenen gehoorzaamden, en het rijtuig rolde langzaam de straten door, de kortrijksche poort uit en den weg op. Na eenige minuten hield het rijtuig echter stil: Rijhove vertoonde zich aan het portier en kondigde den verbaasden gevangenen aan, dat zij op staanden voet aan een boom, die aan den weg stond, zouden worden opgehangen. Hij spotte met de bedreiging, door Hessels tegen hem geuit, en met zijne gelofte, ‘bij zijn grijzen baard.’ ‘Zulk een grijzen baard zult gij zelf nooit dragen, booswicht’! riep Hessels stoutweg uit, wien het onvoorziene doodvonnis eer vertoornde, dan ontstelde. ‘Dat liegt | |
[pagina 159]
| |
gij, valsche verrader!’ brulde Rijhove en om dit te bewijzen, rukte hij een handvol haar uit Hessels baard en hechtte dat, als een pluim, op zijn muts. Dit voorbeeld werd onmiddellijk nagevolgd door verscheidene anderen, die lokken afsneden van den grijzen baard en zich er mee oppronkten, zooals hun aanvoerder gedaan had. Toen werden de twee bejaarde gevangenen aan een boom opgeknoopt, zonder dat men zich op eenig gerechtelijk onderzoek of vonnis beriepGa naar voetnoot(1). Dergelijke daden maakten het, bij den dagelijks dieper wortelenden haat tusschen Walen en Gentenaars, hoog noodig dat er een schikking getroffen werd. Op het platte land mishandelden en plunderden de Malcontenten het volk, onder voorwendsel van de katholieke geestelijkheid te beschermen, terwijl in Gent zelf de geestelijkheid mishandeld en de kloosters geplunderd werden, onder voorwendsel van de vrijheid te handhavenGa naar voetnoot(2). In dezen nood vestigden de oogen zich natuurlijk op Oranje. Verschillende afgevaardigden trokken heen en weer tusschen Antwerpen en Gent. Drie punten gaf de prins als onmisbaar aan, wilde men tot eene schikking komen: vooreerst, dat men aan de katholieke geestelijken het vrije gebruik hunner goederen vergunde; ten tweede, dat men hen in de uitoefening van hun godsdienst niet stoorde of belemmerde; ten derde, dat men de heeren, sedert den 28sten October gevangen, ontsloeg. Werden deze punten toegestaan, dan zouden de aartshertog Matthias, de Staten-Generaal en de prins van Oranje zich verbinden om het waalsche krijgsvolk te verjagen en de stad Gent tegen alle aanranding te verdedigen. De twee eerste punten werden toegestaan, onder voorwaarde, dat zekerheid werd gegeven voor de veiligheid van den hervormden godsdienst. Het derde punt werd verworpen; maar men kwam overeen, dat de gevangenen, Champagny, Sweveghem en de overigen, die na het vreeselijk uiteinde van Hessels en Visch niet zonder bekommering hun vonnis afwachtten, - een wettig verhoor ondergaan en intusschen tegen gewelddadige aanranding beschut zouden wordenGa naar voetnoot(3). Den 3den November 1578 werd er eene acte van acceptatie dezer voorwaarden in Antwerpen geteekend. Terzelfder tijd ontstond er gemor binnen Gent, daar de heethoofden der vrijzinnige partij verzekerden, dat het hun niet te doen was om den ‘godsdienstvrede’ in te voeren, indien zij zich al verbonden den Katholieken geen overlast aan te doen. Den 11n November zond de prins van Oranje uit naam van den aartshertog en van | |
[pagina 160]
| |
de Staten-Generaal boden naar Gent, om de overheid tot trouwe voltrekking der acte van acceptatie aan te sporen. Dienzelfden dag diende de engelsche gezant Davison bij dezelfde overheid een krachtig vertoog in, met de verklaring dat het gedrag der Gentenaars allerwege leedwezen opwekte en het bewijs leverde, dat zij den burgeroorlog, die zoolang gewoed had, niet uitdooven, maar veeleer aanstoken wilden. Dit, merkte hij aan, deed er aan twijfelen, of zij wel eenigerlei wet of overheid wilden gehoorzamen. Daar men zou kunnen onderstellen, dat de tegenwoordigheid van Johan Casimir door Koningin Elizabeth gewettigd werd, omdat hij, zooals bekend was, onderstand van Hare Majesteit ontvangen had, verklaarde de gezant dat de Koningin het gedrag van Casimir hoogelijk afkeurde. Naar de meening van Hare Majesteit was het nog alleen mogelijk den vrede te bewaren, indien men zich naar de raadgevingen van den prins van Oranje en van de Staten-Generaal wilde schikken. Dit kon men echter alleen doen door de drie punten aan te nemen, die de prins voorgesteld had. Hare Majesteit waarschuwde de Gentenaars, dat hun gedrag haar weldra dwingen zou, de zaak des lands geheel en al op te geven, en ten slotte verzocht zij, met de zuinigheid die haar kenmerkte, onmiddellijk een schriftelijke verbindtenis van de stad voor vijf-en-veertigduizend pond sterlingGa naar voetnoot(1). Twee dagen later kwamen er afgevaardigden van Brussel, om op hunne beurt de zusterstad te bestraffen en, mocht het zijn, te redden van den waanzin, die haar bevangen had. Zij herinnerden de overheid de menigvuldige raadgevingen van den prins van Oranje. Hij had verklaard, geen ander middel te kennen om den ondergang, die het vaderland bedreigde, af te wenden, dan vereeniging van al de gewesten en onderwerping aan de Staten-Generaal. Zijn eigen goede naam en de eer van zijn Huis stonden hier, dit gevoelde hij, op het spel; want, uithoofde van de posten, die hij thans bekleedde, had men hem herhaaldelijk aangewezen als de veroorzaker van al de misdaden, die binnen Gent gepleegd waren. Hij had verklaard voornemens te zijn eene verdediging tegen die lasteringen in het licht te gevenGa naar voetnoot(2). Na aldus 's prinsen gevoelen te hebben aangehaald, verzochten de afgevaardigden het stadsbestuur, den godsdienstvrede aan te nemen, dien de prins voorgesteld had, en de gevangenen te laten, zoo als hij dit had gevorderd. Wat henzelven betrof, zoo verklaarden zij, dat de inwoners van Brussel den prins nooit zouden verlaten, daar er naast God niemand was, | |
[pagina 161]
| |
die hunne behoeften zoo goed kende en beter wist te bevredigen.Ga naar voetnoot(1). Zoo redeneerden de afgevaardigden van de Staten-Generaal en de stad Brussel; maar intusschen viel er een nieuwe opschudding in Gent voor. De menigte was opgezet geworden door volksmenners en door het dolle geschreeuw van Petrus Dathenus, die de monnikspij had afgelegd; hij, die volgeling en dienaar was geweest zoowel van den Paus als van Oranje, droeg thans beiden een even vurigen haat toe, en door zijn invloed kwam het gepeupel woedend tegen de Katholieken op, verbrijzelde hun beelden, vernielde hun altaarstukken, roofde hunne kostbaarheden en joeg eindelijk al de Papisten de stad uit. Het oproer was zoo geweldig, dat het volgens een kronijkschrijver scheen, alsof al de inwoners dol geworden warenGa naar voetnoot(2). Er werd alarm geslagen en de raadsleden kwamen de razenden bestraffen, doch hunne bevelen werden in den wind geslagen, tot het werk der vernieling voltooid was, en eerst toen kwam de opschudding van zelf tot bedaren. Dreigender dan ooit lieten zich thans de zaken aanzien. Niets kon meer de verontwaardiging van den prins van Oranje wekken, dan zulk een zinnelooze beeldenstorm. Inderdaad had hij den Raad van Gent eene wet doen stellen, waarbij dit voor een halsmisdaad werd verklaardGa naar voetnoot(3). Hij was van Luthers gevoelen, dat de beeldenvereering in het hart moest worden uitgeroeid, en dat dan de beelden in de kerken wel van zelf zouden vallen. Hij was het ook eens met landgraaf Wilhelm, dat ‘de vernieling van dergelijke onnoozele beelden altoos gewroken werd met stroomen van kostelijk menschenbloedGa naar voetnoot(4).’ Het valt dus licht te denken, dat dit uitzinnige geweld, rechtstreeks tegen zijne vermaningen in, en ondanks de tegenwoordigheid van zijne afgevaardigden in de stad, gepleegd, strenge afkeuring bij hem vond. Hij stond op het punt, zich openlijk te verdedigen tegen de lasteringen, die zijne verdraagzaamheid hem zoowel van Katholieken als van Gereformeerden had op den hals gehaald, en de vraag moest nu wel bij hem oprijzen, of het niet het best zou zijn, een land te verlaten, dat zoo onvatbaar scheen, om zijne oogmerken te begrijpen, of zoo ongenegen om zijne pogin- | |
[pagina 162]
| |
gen te ondersteunen. Men slaagde er echter in, hem dit plan te doen opgeven, en hoe bitter ook door vriend en vijand verongelijkt, hoe ook bewust, dat zelfs in zijn geliefd Holland booze tongen zijne rechtschapenheid bekladden sedert zijne gunstige stemming omtrent Anjou bekend geworden wasGa naar voetnoot(1), toch behield hij zijne kalmte en lachte om de pijlen, die zonder hem te wonden, aan zijne voeten nedervielen. ‘Ik bewonder zijne wijsheid dagelijks meer,’ schreef Hubert Languet. ‘Ik zie, dat zij, die zich voor zijne vrienden uitgeven, hem meer verdriet veroorzaken dan zijne vijanden; terwijl hij toch zich zelven steeds gelijk blijft, door geen stormen uit zijne bezadigdheid gerukt, door geen telkens herhaalde beleedigingen tot drift vervoerdGa naar voetnoot(2)’. De prins was in dit jaar door de vier ‘leden’ van Vlaanderen eenstemmig tot stadhouder van dat gewest verkozen, maar had voor dien post bedanktGa naar voetnoot(3). De ingezetenen betuigden, trots de beroerten in Gent, gehechtheid aan zijn persoon en eerbied voor zijn gezag. Men smeekte hem in de stad te willen komen: zijne tegenwoordigheid alleen zou de burgers tot rede brengen. Hetgeen men van den prins verlangde, was ver van aangenaam en ook niet van gevaar ontbloot; doch deze bedenking had nooit invloed op hem. Hembyze en het gepeupel waren in staat om tot elk uiterste, tot welken heimelijken aanslag ook de toevlucht te nemen, om den man van kant te maken, dien zij vreesden en haatten. De tegenwoordigheid van Johan Casimir was een nieuwe knoop in het warnet; want Oranje wilde, hoewel hij den persoon verachtte, toch Casimir's vrienden niet voor het hoofd stooten. Bovendien had Casimir eenige bereidwilligheid getoond om de goede zaak te steunen en zich aan het beter oordeel van den prins te onderwerpen. Hij had een leger te velde gebracht, zonder er nochtans iets anders mede uit te richten dan het boerenvolk deerlijk te plunderen, terwijl hij tevens luidruchtig van de Staten gevorderd had, dat zij zijne troepen zonden betalen. De soldaten van de verschillende legers, die het land overstroomden, wedijverden inderdaad met elkander in onbeschoftheid. ‘Hun onbescheidenheid is allerverfoeilijkst’, schreef de markgraaf Havrech, ‘zij vorderen de keurigste spijzen, en drinken champagne en bourgogne bij bekers volGa naar voetnoot(4)’. Ondanks dat alles kwam de prins den 4den December te Gent. Hij had daar aanhoudende en pijnlijke beraadslagingen met de regeering, sloot zich dagelijks op met Johan Casimir, wiens | |
[pagina 163]
| |
ijdelheid en buitensporige neigingen hij met zijne gewone bedrevenheid wist te breidelen, zat zelfs met Hembyze aan tafel, en zoo, door de moeilijkheden te vereffenen en de hartstochten tot bedaren te brengen, kreeg hij eindelijk gedaan, dat allen in een godsdienstvrede bewilligden, die den 27sten December 1578 afgekondigd werd. Deze pacificatie behelsde dezelfde bepalingen als het ontwerp, den vorigen zomer door den prins gemaakt en voorgesteld. Beide godsdiensten mochten vrijelijk uitgeoefend worden; alle onderlinge beleediging en terging - met woorden, geschriften, prenten, liedjes of gebaren - werd op strenge straf verboden, terwijl allen zweren moesten, de orde met goed, bloed en leven te beschermen. De Katholieken geraakten, tengevolge van deze overeenkomst, weder in het bezit hunner kerken en kloosters; maar alle pogingen ten gunste der gevangen heeren bleven vruchteloosGa naar voetnoot(1). Den Walen en Malcontenten werd thans gelast, de wapenen neder te leggen; maar zij waren gansch niet ingenomen met den godsdienstvrede, dien zij in strijd verklaarden met het gentsch verdrag en de brusselsche UnieGa naar voetnoot(2). Niets kon hen tevreden stellen, dan de algeheele onderdrukking van den hervormden godsdienst; even als Hembyze en zijne partij de verdelging van het Pausdom verlangden. Hoe sterk ook, toch kon men machteloos worden te midden van zulke hardnekkige, beginsellooze dwepers. De komst van den prins in Gent was voor Johan Casimir eigenlijk een uitkomst. Zoo als gewoonlijk, had hij zich hals over kop in zwarigheden gestort, waaruit hij niet in staat was zich te redden. Hij wist niet, wat te doen, of welken weg in te slaan. Hij had zich met Hembyze en de zijnen ingelaten, doch begrepen, dat een persoon van zijn rang zich niet met hen afgeven moest. Hij had een aanzienlijk leger in het veld maar geen stuivers om het te betalen. Hij ondervond de waarheid van 's landgraven waarschuwing, ‘dat het beter was dertigduizend duivels op den hals te hebben, dan dertigduizend duitsche huurlingen zonder soldij: de duivels kon men immers nog kwijt raken door een kruis te slaan, maar van de soldaten was alleen met geld of stokslagen af te komenGa naar voetnoot(3)’. Ook Koningin Elizabeth, onder wier bescherming Casimir dezen roemloozen veldtocht ondernomen had, hield niet op hem verwijten te doen en met verzoeken om terugbetaling lastig te vallen. Zij schreef hem in persoon en verweet hem zijne hoog- | |
[pagina 164]
| |
vliegende ontwerpen en zijne tekortkomingen. Zijn bezoek aan Gent, dat zich door niets liet rechtvaardigen en de bron van zooveel onheil geworden was; zijn verzuim om zich aan der Staten krijgsmacht onder Boussu aan te sluiten, waardoor men het koninklijk leger had kunnen overrompelen en vernielen; de aanleiding, die hij aan het gemeene volk gegeven had om Hare Majesteit en den prins van Oranje te verdenken, alsof zij zijne plannen begunstigden en hun eigen voordeel, niet het welzijn der Nederlanden, zochten; het dreigend gevaar, door hem nog verergerd, dat de waalsche gewesten, door dergelijken argwaan aangezet, van de ‘Generaliteit’ zouden afvallen en met Parma een afzonderlijke schikking trachten aan te gaan: deze zonden werden scherp en bits in den brief der Koningin opgehaald. Niet voor zulk plunderwerk en zulke oproerstokerij, had zij hem tot haren stedehouder aangesteld en hem van krijgsvolk en onderstand voorzien. Zij verzocht hem, zich terstond te beteren om den wil van zijn naam en faam, jammerlijk bezoedeld, overal waar zijne soldaten het land, dat zij moesten beschermen, hadden afgeloopenGa naar voetnoot(1). De Koningin zond Daniel Rogers met een lastbrief van omtrent gelijken inhoud aan de Staten-Generaal, waarin zij Casimir's handelwijs ook uitdrukkelijk afkeurde en zijn karakter gispte, en tevens aandrong op schriftelijke waarborgen en schuldbekentenissen. Nooit werd een ongelukkig vorst harder teruggestooten door zijne meerderen of roekeloozer geschandvlekt, door zijne volgelingen. Oranje verloste hem eenigszins uit dien toestand: hij verzoende hem met de Staten-Generaal, vereffende de zaken met de buitensporige Hervormden, en perste zelfs het stedelijk bestuur van Gent de schuldbekentenissen at van vijf-en-veertigduizend pond, waarop Elizabeth zoo aangedrongen hadGa naar voetnoot(2). Casimir vergold deze gunstbewijzen van den prins met de munt, waarmede bekrompen zielen en ijverzuchtige karakters zich plegen te kwijten - met dankbaarheid. De vriendschap, die hij Oranje aanvankelijk in het openbaar betuigde, verkoelde bijna onmiddellijk. Kort daarna verliet hij Gent en vertrok naar Duitschland, met achterlating van een lang, vervelend vertoog aan de Staten-Generaal, waarin hij van zijne krijgsbedrijven verslag deed en de smetten, die op zijn naam kleefden, zocht af te wisschen. Hij besloot dit noodeloos stuk met de opmerking, dat hij - om redenen, die hij goedvond uitvoerig bloot te leggen - zich verzekerd hield, ‘den Nederlanden noch van dienst, noch welgevallig te zijn’. Daar hij vernomen had, dat de Staten-Generaal de engelsche Koningin verzocht hadden om | |
[pagina 165]
| |
hem te doen vertrekken, had hij besloten om, ten einde haar en hun ongelegenheid en moeite te besparen, uit eigen beweging naar zijn land terug te keeren, ‘latende de uitkomst van den oorlog in de hooge en machtige hand van GodGa naar voetnoot(1)’. De Staten beantwoordden dit vertoog met de uiterste beleefdheid. Zij verklaarden ‘zich tot in eeuwigheid door zijne diensten verplicht’, en gaven hem eene flauwe hoop, dat de gelden, die hij ten behoeve zijner troepen verzocht had, eerlang zouden komen. Daar Casimir den scherpen brief van Koningin Elizabeth reeds beantwoord had door de schuld van zijn schijnbaar wangedrag op de Staten-Generaal te werpen, en beloofd had spoedig in persoon voor Hare Majesteit te verschijnen, toefde hij slechts een korte poos in Duitschland en begaf zich toen naar Engeland. Hier werd hij feestelijk onthaald en met de orde van den Kouseband bekleedGa naar voetnoot(2). Streelend gevleid door de Koningin en door Engelands schitterende gastvrijheid vergat hij geheel en al de ‘dertigduizend duivels’, die hij in de Nederlanden had losgelaten; terwijl die woeste krijgers van hun kant, in volslagen hongersnood verkeerend - want niets viel er meer te plunderen in een reeds zoo dikwerf afgeloopen land - zich tot den prins van Parma wendden met verzoek, dat deze hun de achterstallen zou voldoen. Alexander Farnese lachte hartelijk over het voorstel, dat hij als eene grap beschouwde. Dat scheen het ook, doch inderdaad was het treurig. Parma antwoordde den bode van Maurits van Saksen, die het voorstel gedaan had, dat de duitschers het verstand verloren moesten hebben, om hem om geld te vragen, terwijl zij hem eene aanzienlijke som behoorden aan te bieden, opdat hij hen ongemoeid uit het land zou laten vertrekken. Nochtans was hij bereid in zoover toegevend te zijn, dat hij hen van paspoorten zou voorzien, mits zij oogenblikkelijk de Nederlanden ontruimden. Indien zij daarmede draalden, zou hij hen zonder verdere waarschuwing aanvallen, en hij gaf hun met den trots, die een spaanschen veldheer paste, te kennen, dat de renbode reeds gereed stond om naar Spanje het bericht over te brengen, hoevelen hunner nog in leven waren gebleven. Zoo door hun opperhoofd verlaten en door den vijand overbluft, namen de huurlingen, die weinig lust hadden om voor niet te vechten, de paspoorten aan, hun door Parma aangebodenGa naar voetnoot(3). Zij wreekten zich over de harde behandeling, van Casimir en de Staten-Generaal ondergaan, door op hun terugtocht een half vlaamsch, half duitsch spotlied in kreupelrijm op te dreunen, | |
[pagina 166]
| |
waarin het door hen geleden onrecht met ruwe, krachtige trekken werd aangegeven. Casimir ontving het bericht van den aftocht zijner havelooze soldaten op den dag, waarop hij door de schoone handen van Elisabeth zelve met de orde van den Kouseband werd versierd. Eenige dagen daarna verliet hij Engeland, begeleid van een stoet van aanzienlijke heeren, opzettelijk daartoe door de Koningin benoemd. Bij zijne landing in Vlissingen werd hij op bevel van den prins van Oranje zeer gastvrij ontvangen. Den 14den Februari 1579 kwam hij te UtrechtGa naar voetnoot(1) en nam er zijn intrek in het ‘Duitsche Huis’. Hij liet er zich tamelijk vrij uit over zijne troepen, wier laatste lotgevallen en vertrek hem veel stof tot vroolijkheid schennen te geven, en na den maaltijd zong hij zelfs eenige regels uit hun schamper liedGa naar voetnoot(2). Intusschen had de hertog van Anjou na het afdanken zijner troepen een tijd lang aan de grenzen rondgeslenterd. Toen hij voor goed vertrok zond hij zijn zaakgelastigde Des Pruneaux met een langen brief aan de Staten-Generaal, waarin hij zich beklaagde, dat zij het verdrag met hem niet openlijk deden afkondigen, en er de voorwaarden niet van vervulden. Hij verontschuldigde, zoo goed het ging, de leelijke zaak, dat zijne afgedankte troepen tot de Walen hunne toevlucht hadden genomen, en schoof zijn vertrek op rekening van dringende staatszaken in Frankrijk, tot wier regeling zijn koninklijke broeder zijne tegenwoordigheid had verlangd. Voorts gaf hij geveinsd genoeg, den wensch te kennen, dat de Nederlanden zich weldra met hun Vorst en Heer mochten verzoenen; met de betuiging dat hij, ofschoon hij zich om hunnentwil Zijne Katholieke Majesteit tot vijand had gemaakt, evenwel niet voornemens was zulk eene gewenschte uitkomst in het minst tegen te houdenGa naar voetnoot(3). Op die oppervlakkige, nietsbeteekenende verzekeringen antwoordden de Staten met de grootste beleefdheid; want Oranje had besloten om zich Frankrijk en Engeland niet te gelijk tot vijand te maken. Men had reeds vijanden genoeg en het scheen hem bijna zeker, dat weldra eene huwelijksverbindtenis beide Kronen zou vereenigen. De waarschijnlijkheid van Anjou's huwelijk | |
[pagina 167]
| |
met Elizabeth was inderdaad eene hoofdbeweegreden voor Oranje, om zich nauw aan den hertog aan te sluiten. Het staatsgebouw, door hem opgetrokken toen hij den franschen prins tot ‘Beschermer der Nederlanden’ gekozen had, was schrander uitgedacht, maar ongelukkig op den zandgrond van de behaagzucht eener Koningin gebouwd. Zij, die eene zaak alleen naar hare gevolgen beoordeelen, zullen den staf breken over eene staatkunde, die toch geheel andere uitkomsten had kunnen opleveren; maar zij, die zich in den tijd vóór Anjou's bezoek in Engeland weten te verplaatsen, zullen toegeven, dat er bijkans bovenmenschelijk doorzicht werd vereischt om zich niet te laten misleiden door den uiterlijken schijn. De Koningin verweet nu den Staten Generaal hunne minachting en ondankbaarheid tegenover den hertog van Anjou, waaraan zij zich, zoo schreef zij, ‘te recht geërgerd had. Zij verzekerde hen, met diep leedwezen vernomen te hebben, dat men zich opzettelijk aldus gedragen had om haar genoegen te doen, ‘alsof de persoon van Monsieur, den zoon van Frankrijk, des Konings broeder, haar niet welgevallig was, of zij hem een kwaad hart toedroeg’, terwijl de Staten integendeel hare wenschen zouden bevredigen, met hem al die beleefdheid te bewijzen, waarop zijn hooge rang en zijne uitstekende diensten hem aanspraak gavenGa naar voetnoot(1). Reeds vóór de Staten dien brief ontvingen, hadden zij gehandeld in den hun aangeprezen geest. Zij hadden verontschuldigingen en beleefde betuigingen tot den hertog gericht. Zij bedankten hem hartelijk voor hetgeen hij gedaan had, drukten het diepste leedwezen uit over zijn vertrek, met oprechte wenschen voor zijne spoedige terugkomst, en beloofden ‘zijne heldhaftige deugd nooit te zullen vergeten’. Zij verzekerden hem nog, dat, wanneer op den eersten Maart geen eervolle vrede met Zijne katholieke Majesteit mocht gesloten zijn, zij zich genoopt zouden zien, den Koning van zijn recht op de heerschappij over deze provinciën vervallen te verklaren. Daar in dat geval de ingezetenen geen gehoorzaamheid meer aan den spaanschen Monarch schuldig waren, zouden de Staten dan volgens de bestaande verbindtenis, over de heerschappij dezer landen met Zijne Hoogheid in onderhandeling kunnen tredenGa naar voetnoot(2). Deze betuigingen waren mild genoeg; maar de Staten, die 's mans ijdelheid kenden, hielden hem toch nog andere lokvinken voor, waarvan sommige tamelijk kinderachtig schijnen. Zij beloofden, dat ‘zijn standbeeld in koper geplaatst zou worden op de pleinen van Antwerpen en Brussel, ter eeuwige bewondering van de nakomelingschap’; en dat ‘hem jaarlijks een | |
[pagina 168]
| |
krans van olijfbladeren zou aangeboden wordenGa naar voetnoot(1)’. De hertog, niet ongevoelig voor zulke hoofsche aanbiedingen, toonde zich geneigd om zich zoowel een onsterfelijken naam als wereldsche macht te verwerven door zijne vriendschappelijke betrekking met de Staten voort te zetten. Hij antwoordde dan ook in de hoffelijkste bewoordingen. Weldra zullen wij te verhalen hebben, wat er op die wisseling van beleefdheden volgde. Tegen het einde van het jaar 1578 stierf graaf van Boussu, tot groot leedwezen van den prins van Oranje, wiens partij hij, sedert zijn ontslag uit de gevangenschap tengevolge van het gentsch verdrag, met warmte omhelsd had. ‘Wij zijn in de diepste verslagenheid’, schreef de prins aan zijn broeder, drie dagen vóór 's graven overlijden, ‘ter oorzake van de gevaarlijke ziekte van den heer van Boussu. Zeker, het land zou veel verliezen bij zijn dood; maar ik wil hopen, dat God ons niet zoo zeer bedroeven zalGa naar voetnoot(2)’. Toch maakten de booze tongen er zich geen gewetensbezwaar van, over den dood van dezen edelman de onzinnigste en schandelijkste vertelsels in omloop te brengen, terwijl de koningsgezinde kronijkschrijvers zich niet schaamden die te vereeuwigen. Boussu kwam, volgens hun zeggen, door vergift om, dat hem in oesters toegediend zou zijn, op bevel van den prins van OranjeGa naar voetnoot(3), die bovendien bij zijn sterfbed had willen staan, om te spotten met de katholieke plechtigheden, waardoor zijn doodsangst gelenigd werdGa naar voetnoot(4). Zulke sprookjes verwaardigden deftige geschiedschrijvers zich op te teekenen, over den dood van Maximiliaan van Boussu, die den prins zoo veel te danken had. Het bevel over der Staten leger, eene jaarlijksche bezoldiging van vijfduizend gulden, hem op uitdrukkelijk verzoek van Oranje nog weinige maanden geleden toegestaan, en het diep leedwezen in den zoo even aangehaalden vertrouwelijken brief uitgedrukt, geven een voldoend antwoord op zulke lastertaalGa naar voetnoot(5). De persoonlijke moed en de bedrevenheid in de krijgskunst van Parma waren voor de koninklijke zaak van onschatbare waarde; maar nog vruchtbaarder waren thans zijne sluwe, weinig kiesche en bedekt aangelegde staatsplannen. Nooit verstond iemand beter de kunst van omkoopen noch bracht die behendiger in praktijk. Hij kocht een staatsman, een krijgs- | |
[pagina 169]
| |
overste, een edelman, een regiment voetvolk, voor den laagsten prijs, waarvoor men zulke waar koopen kon, en ging bij dergelijken handel steeds met de meeste bescheidenheid te werk. Vele personen stelden zich te koop aan de regeering voor vaste prijzen nauwkeurig in guldens en stuivers, posten en bezoldigingen bepaald - terwijl over het schaamteloos verraad steeds een sluier van betamelijkheid geworpen werd. Hooggeplaatste mannen, doorluchtig van afkomst, of beroemd om hun dapperheid, betoonden zich veil, en verkochten een land, dat vertrouwen in hen stelde, uit even verachtelijke beweegredenen, als ooit vervalschers of sluipmoordenaars aan de galg hielpen; toch behandelde men hen in het openbaar, alsof zij door de verhevenste beginselen geleid werden. Onder hunne oude wapenschilden, die met betuigingen van trouw aan Kerk en Koning praalden, staken zij de hand uit met een bedelzucht, die nauwelijks geloofbaar zou zijn, indien zij niet door teekenen, duurzamer dan metaal, door hun eigen brieven en teboekgestelde woorden bekrachtigd werd. Reeds vóór Parma's komst aan het bewind, was de weg om de provinciën van elkander te rukken aangewezen door het beruchte verraad van Valentijn van Pardieu, heer van la Motte. Deze edelman stond aan het hoofd van een regiment in dienst der Staten-Generaal en was bevelhebber van Grevelingen. Onder belofte van vergiffenis voor alle vroegere vergrijpen en van dezelfde posten te blijven bekleeden, die hij voor de Staten waarnam, mitsgaders van eene ‘merced’ [gratificatie], aanzienlijk genoeg om de inhaligste wenschen te bevredigen, ging hij over tot de zijde van FilipsGa naar voetnoot(1). De handel werd gedreven door Alonzo Curiel, 's Konings financieelen zaakgelastigde en men ging er niet bijzonder kiesch bij te werk. De betaalmeester, die de zaak geheel als eene geldzaak beschouwde - zoo als zij ook inderdaad was - had wat al te scherp afgedongen. Hij bood slechts vijftigduizend kronen voor La Motte en zijn vriend, den baron van Montigny, en verzekerde aan de regeering, dat die heeren, met het krijgsvolk onder hun bevel, tot dien prijs zeer duur gekocht warenGa naar voetnoot(2). La Motte bleef meer vorderen en sprak op treffende wijs over zijne diensten en wonden - want hij had zich te velde door dapperheid onderscheiden; maar Alonzo liet zich niet bewegen om hooger op te komen. Zekere | |
[pagina 170]
| |
Robert Bien-Aimé, prior van Renty, was bij al de samenkomsten tegenwoordig. Deze geestelijke was een ijverig, maar niet zeer behendig knoeier. Hij wilde der regeering van dienst zijn, want hij had zijn hart gezet op den mijter van St. Omer; en met dat oogmerk had hij een zeer geestig schotschrift tegen den prins van Oranje opgesteld, waarin, ‘ofschoon hij er geen aanspraak op maakte, om een Apelles of Lysippus te zijn’, de Landvoogd toch, naar hij hoopte, een beeld herkennen zou, naar het leven geschilderdGa naar voetnoot(1). Deze begaafde kunstenaar was echter niet gelukkig. Hij liet zich veel op zijne diensten voorstaan en hield zich, gelijk Alonzo in een kwade luim schreef, voor waardig om als een heilige in statigen omgang te worden ten toon gedragenGa naar voetnoot(2). Met zijn bezig brein, doch ongebreidelde tong, bezat hij, zoo als later blijken zal, een bijzondere gaaf van zich onaangenaam te maken. Dat was niet de weg om tot den bisschopszetel te geraken. La Motte vernam door de gulle mededeelingen van den prior, dat hij het doelwit was van den spot in het spaansche kamp, waar verraad aan vaderland en partij, hoe gelegen het ook op dit oogenblik voor de koninklijke zaak komen mocht, toch, zoo het scheen, nog niet onder de hoogere deugden gerangschikt werd. De prior deelde hem vertrouwelijk mede, hoe vooral Ottavio Gonzaga zich ten zijnen koste bijtende aanmerkingen had veroorloofd. De krijgsman stoof op toen hij vernam, op welke wijs mannen van zoo hoog aanzien in 's Konings dienst zijn gedrag beschouwden, en stond gereed den handel af te breken. Men wist hem evenwel nog door aanzienlijker aanbiedingen te winnen; Don Juan verleende hem een inkomen van driehonderd gulden 's maands, gaf hem de twee beste paarden van zijn stal ten geschenke en zond hem een papier alleen van zijne handteekening voorzien, dat La Motte zou invullen, en waarbij de regeering in de sterkste bewoordingen, die hij zelf bedenken kon, zich verplichten zou, hem eene rijkelijke en voldoende ‘merced’ uit te betalenGa naar voetnoot(3). Aldus werd de koop gesloten, eene misdaad, die, zoo zij alleen het verlies van de troepen onder La Motte's bevel en van Grevelingen had na zich gesleept, van geen groot belang zou zijn geweest; maar die de eerste stap was van een op groote schaal aangelegd verraad, waardoor het land weldra voor altijd in tweeën gedeeld zou worden - de eerste van eene reeks van omkoopingen, waarbij de edelste namen van de Nederlanden zich door vuige winzucht en bedrog zouden bezoedelen. | |
[pagina 171]
| |
Terwijl de onderhandelingen met La Motte plaats grepen, hadden de Staten-Generaal, te Brussel vergaderd, St. Aldegonde naar Atrecht gezonden. De Staten van Artois, in die stad bijeen, hadden zwarigheid gemaakt om in eene belasting van zevenduizend gulden, hun door de Generaliteit opgelegd, te bewilligen. Van deze gelegenheid werd door de zaakgelastigden der koninklijke partij behendig gebruik gemaakt, om de gehechtheid dezer provincie en andere waalsche gewesten aan de zaak des vaderlands te verzwakken. St. Aldegonde voerde het woord voor de vergadering en nam daarbij stoutweg aan, dat de krijg voor vrijheid van geweten en de vrijheid van het land gevoerd werd, en dat allen, Katholieken en Protestanten, verplicht waren tot dat heilig doel bij te dragen. Het besluit ging door, doch onder voorbehoud dat de helft der belasting betaald zou worden door de geestelijkheid. Dit geding verwekte eene vreeselijke opschudding. De afgevaardigden uit de geestelijkheid beschouwden de belasting als eene berooving en als een hoon. ‘Wij kwamen bijkans tot mestrekken, om te zien, wie de vrijster hebben zou,’ zeide de voornaamste priester in de vergadering: ‘en, ware dat gebeurd, dan zouden de geestelijken niet het eerst om genade gevraagd hebben’Ga naar voetnoot(1). Toornig gingen zij heen en beraadslaagden over ‘dien ongegehoorden en meer dan turkschen eisch.’ Jan Sarrasin, prior van St. Vaast, de hevigste, koenste en onvermoeidste van 's Konings aanhangers, hield eene listige toespraak. Hij, beter staatsman dan de andere prior, dobbelde insgelijks om een bisschopsmijter, en verstond het spel. Hij zou weldra handlanger worden bij het groot verraad, dat gesmeed werd. Het was onmogelijk om kiescher, stiller en gewetenloozer te werk te gaan, en spoedig erkenden landvoogd en Koning in hem den man, aan wien men boven alle anderen de herstelling van het koninklijk gezag over de waalsche provinciën te danken had. De toespraak deed uitwerking op de hoorders, die nu meer dan ooit besloten waren om tegen de regeering, die zij zoo kort geleden erkend hadden, op te staan, daar zij, om de woorden | |
[pagina 172]
| |
van den prior te bezigen, ‘zich liever door hun Vorst wilden laten mishandelen, dan zich zoo wreed door een ketter verdrukt zien.’ Zulk een toorn had eene vordering van vierdehalf duizend gulden in die geestelijke gemoederen opgewekt. St. Aldegonde werd 's avonds op een groot gastmaal onthaald, dat door een godgeleerden redetwist gevolgd werd, waarin Jan Sarrasin zich beklaagde, ‘dat men hem op zijn eigen mesthoop had aangerand’. Den volgenden dag vertrok de voortreffelijke patriot om de voornaamste steden rond te reizen en hare stemmen te winnen: terwijl de onvermoeide monnik zijne afwezigheid te baat nam, om de vijandelijke stemming der Staten van Artois tegen de geldelijke aanvragen van de Generaliteit aan te stoken. Hij werd in die taak geholpen door een nadrukkelijk bevel, op naam van Matthias uit Brussel gekomen en waarbij eene schatting op de geestelijke bezittingen, ‘ringen, juweelen en reliekenschrijnen,’ uitgeschreven werd, tenzij de geestelijkheid haar aandeel in de belasting vrijwillig opbracht. Thans kende de verontwaardiging van de geestelijkheid geene palen meer en tegen St. Aldegondes wederkomst bestond er een algemeen verzet. De afgevaardigde werd koel ontvangen; uit was het met gastmalen en vriendschappelijk verkeer. Op zijne aanvrage om geld ‘kreeg hij een mooi nihil, ‘zooals St. Vaast zeide, en de zelfde persoon gaf hem te kennen, dat de eenige leus voor het land deze zijn moest, ‘zich van Oranje en tegelijk van zijn vertrouwden dienaar te ontslaan.’ Meer dan eens had de prior, gelijk zoovele anderen vóór hem, der regeering vertrouwelijk onder het oog gebracht, dat er geen betere weg was om tot eene gewenschte schikking te komen dan ‘Oranje, de oorzaak van al de onlusten,’ van kant te helpen. Allen, Filips en zijn stedehouder en tot den geringste hunner dienaars, werden dagelijks meer in die overtuiging bevestigd. De dolk of kogel van een sluipmoordenaar was het eenige, dat aan dezen hardnekkigen opstand een eind maken konGa naar voetnoot(1). Drie samenspanningen waren thans in de waalsche gewesten opgezet. De hertog van Anjou had zijn hoofdkwartier in Bergen; de verzamelplaats der Koningsgezinden was bij La Motte te Grevelingen; terwijl de openlijke aanvoerder der staatsche partij, de burggraaf van Gent, stadhouder was van Artois en ondersteld werd in Atrecht het hoogste gezag uit te oefenen. La Motte | |
[pagina 173]
| |
was door de regeering met eene aanzienlijke som voor geheime uitgaven voorzien en belast geworden zeer vrijgevig te zijn in het omkoopen van mannen van rang, maar tevens in aanmerking te nemen, welke buitensporige vorderingen van dien aard thans dagelijks aan de koninklijke beurs gedaan werdenGa naar voetnoot(1). De aanwinst van den ‘kleinen graaf,’ zoo als de prior Lalaing noemde, en van zijn broeder, den baron van Montigny, werd als zeer wenschelijk voor de regeering beschouwd; men meende echter, dat de ‘fransche lelie in hun hart te diep wortel geschoten had’Ga naar voetnoot(2); want de indruk, door Margaretha van Valois op Lalaing, stadhouder van Henegouwen teweeggebracht, was nog niet uitgewischt. Zijn broeder was insgelijks geneigd geweest om den franschen prins te volgen, maar toonde zich toch handelbaarder. Eenige vertrouwelijke gesprekken met La Motte en kerkelijke lessen, bij den prior genomen, deden den aanvoerder der Malcontenten van zienswijs veranderen. Ook Lalaing, Heze, Havrech, Capres, Egmond en zelfs de burggraaf van Gent, leenden gereedelijk het oor aan den verzoeker. Weinigen waren nog openlijk voor hunne gezindheid uitgekomen; maar van de voorname Edelen, die over aanzienlijke troepenafdeelingen bevel voerden en een overwegenden invloed bezaten, bleef niemand, het geheele waalsche land door, voor de zaak des vaderlands behoudenGa naar voetnoot(3). De adel en de geestelijkheid waren alzoo bereid de handen ineen te slaan tot bescherming van Kerk en Koning; maar in de stad Atrecht bestond eene sterke Oranjegezinde en vrijheidlievende partij. Gosson, een man van groot vermogen, een der uitstekenste advokaten in de Nederlanden, en die in hooge mate de gaaf der welsprekendheid bezat, stond aan het hoofd dezer burgerpartij. In de eerste dagen van Parma's bewind, toen juist eene nauwe Unie tusschen de waalsche provinciën ten gunste van de koninklijke regeering tot stand gekomen was, waagden deze Oranjegezinden van Atrecht een stouten aanslag. Door de toespraken van Gosson in geestdrift ontvlamd en door vijfhonderd voetknechten en vijftig ruiters onder zekeren hopman Ambrosius ondersteund, stonden zij tegen den gemeenteraad op, die Parma | |
[pagina 174]
| |
was toegedaan, en wierpen al de leden in de gevangenisGa naar voetnoot(1). Daarop benoemden zij een nieuwen raad van vijftien leden, deels Katholieken, deels Protestanten, maar allen oprecht vaderlandsgezind, met Gosson aan het hoofd. Zoo was de stad bij overrompeling bemachtigd, en de aanslag voor een oogenblik met goed gevolg bekroond. Intusschen rekenden zij op bijstand van Brussel. De koningsgezinde en kerkelijke partij liet zich evenwel niet zoo gemakkelijk uit het veld slaan, en een oud soldaat, Bourgeois genaamd, schold overluid hopman Ambrosius, die aan de spits der omwenteling had gestaan, voor lafaard uit, en verzekerde, dat hij met dertig kloeke manschappen het gansche leger der oproerlingen tot stof vermalen zou - ‘een hoop vogelverschrikkers,’ zeide hij, ‘die in den krijg nog minder te tellen waren, dan zoovele uilen.’ Drie dagen nadat de leden van den Raad in hechtenis waren genomen, schoolden op de Vischmarkt de Katholieken samen; terwijl de alomtegenwoordige prior van St. Vaast onder de Malcontenten rondliep, vroolijk en drok, als gewoonlijk, wanneer er een onweder broeide. Matthijs Doucet, van de onwentelingspartij, een man, die tegelijk een krijgshaftig en een vreedzaam beroep uitoefende, daar hij zich èn als koekenbakker èn als schermer een naam had gemaaktGa naar voetnoot(2) - zwoer, dat hij het monnikske het leven benemen zou, als moest hij hem ook van de hoornen van het altaar afrukken; maar de prior had erger dreigementen getrotseerd. Bovendien zou het hoogaltaar de laatste plaats zijn, die hij bij dergelijke gelegenheid opzocht. Terwijl Gosson op het Stadhuis in eene indrukmakende rede de zijnen tot bescherming der gewetensvrijheid aanspoorde, had de bedrijvige Jan Sarrasin, met welgevulde beurs in de hand, het hoofd der oproerlingen, Ambrosius, tot een tweekamp uitgedaagd. In een half uur was die krijgsman geslagen en had hij aan het hoofd zijner vogelverschrikkers het slagveld ontruimdGa naar voetnoot(3); want ook hij kon de macht niet wederstaan, waarvoor de Montigny's en | |
[pagina 175]
| |
de La Motte's bezweken waren. De redenaar Gosson werd aan zijn lot overgelaten. Terwijl hij de koningsgezinde Raadsleden in hechtenis genomen had, maar niemand hem hielp om hen te bewaken, verkeerde hij, zooals een tijdgenoot terecht opmerkte, in den toestand van iemand, die den wolf bij de ooren heeft en even bevreesd is om zijne vangst te laten loopen als om die vast te houden. Aan dien twijfelachtigen toestand werd spoedig een einde gemaakt. Terwijl hij met zijne ambtgenooten - Mordacq, een oud krijgsman, Crugeot, Bertoul, en anderen - beraadslaagde, of zij stand zouden houden of vluchten, hoorde men de trom en het trompetgeschal der aanrukkende koningsgezinden. In een oogenblik wemelde het Stadhuis van gewapend volk, aangevoerd door Bourgeois, den oudgedienden krijger, die zich over de dapperheid van hopman Ambrosius zoo ongunstig uitgelaten had. Nu was het blad gekeerd, het spel der omwenteling ten einde, de tegenomwenteling tot stand gebracht. Gosson en zijne bondgenooten ontsnapten door eene achterdeur, maar werden kort daarna gevat. Den volgenden morgen rukte de baron van Capres, de voornaamste van de partij der Malcontenten, die met zijn regiment in de nabijheid stond, en die lang in het geheim met den prior en Parma onderhandeld had, aan het hoofd eener afdeeling, de stad binnen. Zijn eerste werk was eene ontzaggelijk groote galg tegenover het Stadhuis op te richtenGa naar voetnoot(1). Dit achtte de uit de gevangenis verloste en weder op het kussen gestelde Raad een zeer gepasten maatregel, en Gosson, Crugeot en de overigen werden dadelijk voor hen ontboden. De advokaat dacht misschien al zuchtend, dat zijne rechters, zoo kort geleden zijne gevangenen, wel aan eene anderen galg hadden kunnen bengelen, als hij dien geplant had, toen hij nog meester was; maar van den nood eene deugd makende, zocht hij zijne ambtgenooten, thans zijne medeaangeklaagden, te bemoedigen. Crugeot verscheen onverschrokken voor de rechtbank, in een stootvrij harnas, met een zwaard met gouden gevest, eene sjerp met paarlen en goud geborduurd, een hoed met sierlijke pluimen van wit, blauw en oranje - de kleuren van Willem den Zwijger. Van al dien opschik werd hij echter ontdaan, zoodra hij de gerechtszaal binnentrad. Het rechtsgeding duurde kort. Elk uur verwachtte men uit Brussel bevel, om de zaken voor de rechtbank der Staten te brengen, en daar de waalsche provinciën nog niet gereed waren voor een openlijken opstand, zou dat bevel ongelegen komen: dit was dus een drangreden tot spoed. Het Hoog gerechtshof van Atrecht, waarop de aangeklaagden zich beroepen hadden, | |
[pagina 176]
| |
hield onmiddellijk zitting in eene andere zaal van het Stadhuis, terwijl de lagere rechtbank de gevangenen verhoorde. Bertoul, Crugeot, Mordacq, met verscheidene anderen, werden binnen eenige uren tot de galg veroordeeld. Men stond hun toe om zich, zoo zij dit verkozen, op den Raad van Artois te beroepen; maar toen zij vernamen, dat die rechtbank in een aangrenzend vertrek zitting hield, zoodat er geen kans was om op straat te ontkomen, verklaarden zij in het vonnis te berusten. Gosson was niet onder de verhoorden, daar men zijne zaak tot den volgenden dag uitgesteld had. Middelerwijl was de korte herfstdag ten einde en brak een onstuimige, regenachtige avond aan; doch de koningsgezinden, burgers en soldaten, allen van top tot teen gewapend, bleven op het open plein om het Stadhuis wacht houden, terwijl het tooneel door den gloed van fakkels en brandende teertonnen verlicht werd. Eene reeks van nachtstukken, in den smaak van Rembrandt - afgrijselijk, zonderling en bloedig - volgde. Bertoul, een oud man, die zich jaren te voren voor een dergelijk noodlottig uiteinde bestemd had gevoeld en er zelfs in zijn eigen huis een galg op nagehouden had om zich aan het gezicht te wennen, werd het eerst voortgebracht en om tien uur in den avond gehangen. Hij was een goed man, van onberispelijken wandel, oprecht katholiek, maar een warm aanhanger van Oranje. Valentijn de Mordacq, een oud krijgsman, werd omstreeks middernacht van het Stadhuis gehaald en naar de galg gevoerd. Toen hij op de ladder stond, te midden der vlammende toortsen, borst hij in woedende verwenschingen uit, waarbij hij zijn langen witten baard heen en weer zwaaide en zijn gelaat in afgrijselijke plooien trok. Hij vloekte het harde lot, dat hem na vele gevaren op het slagveld en in belegerde steden aan zulk een dood overgeleverd had. De strop smoorde zijne vervloekingen. Crugeot werd om drie uur in den ochtend ter dood gebracht, daar hij eenige uren uitstel verkregen had om zich voor te bereiden. Dien tijd besteedde hij dan ook met zich rustig gereed te maken voor de groote reis. Hij zag er, volgens ooggetuigen, uit als een spook toen hij onder de galg stond en hield eene vrome en katholieke toespraak tot de menigte. De geheele volgende dag was gewijd aan het verhoor van Gosson. Hij werd tegen het vallen van den avond veroordeeld en terstond daarna voor den Hoogen Raad gehoord, op wien hij zich beroepen had. Te middernacht, den 25sten October 1578, werd hij veroordeeld om onthoofd te worden, welk vonnis zonder uitstel voltrokken werd. De burgers en het krijgsvolk onder Capres hielden nog steeds de wacht op de markt; de storm brulde steeds voort, maar de gloed van takkebossen en fakkels maakte het plein zoo licht als bij dag. De oude advocaat, met | |
[pagina 177]
| |
ingezonken oogen en van toorn verwrongen gelaatstrekken, ging, tusschen den schout en een Franciskaner monnik langs rijen van hellebaardiers de groote zaal van het Stadhuis door, en werd van daar buiten op het schavot gebracht, dat voor den ingang was opgericht. Woedend balde hij de vuist tegen de op vrije voeten gestelde Raadsleden, even te voren zijne gevangenen, en riep, dat hij het aan zijne verkeerd geplaatste goedertierenheid te danken had, dat zijn leven, in plaats van het hunne, verbeurd was. Bitter verweet hij den burgers, dat zij lafhartig terugdeinsden, huiverig om een stoute poging te bestaan voor het vaderland en voor den man, die hen zoo trouw gediend had. De griffier van den Raad las daarop het vonnis onder zulk een diepe stilte, dat men elk woord, dat hij uitte, en elken zucht en kreet van het slachtoffer op de markt duidelijk hooren kon. Daarop knielde Gosson, roepende dat hij onschuldig vermoord werd, op het schavot neder. Zijn hoofd viel, terwijl er nog eene toornige verwensching op zijne lippen kwamGa naar voetnoot(1). Verscheidene andere personen van minder aanzien werden in den loop der week opgehangen, onder anderen Matthijs Doucet, de barsche koekbakker, die met zulk een doorzicht, maar tevens met zoo slecht gevolg zijne woede gekeerd had tegen den prior van St. Vaast. Hopman Ambrosius had ook niet lang genot van zijne verraderij. Hij werd kort daarna door de staatsche regeering in Antwerpen gevat, op de pijnbank gebracht, gehangen en gevierendeeldGa naar voetnoot(2). In tijden van beroerte als deze, wanneer eerlijke lieden moeite hadden om hun hoofd te redden, ontvingen schelmen ook menigwerf loon naar verdienste, tenzij zij het voorrecht hadden van hooge afkomst en hoog geplaatst te zijn. ‘Ille crucem sceleris pretium tulit, hic diadema.’
[Voor 't zelfde feit krijgt d'een een kroon,
En d'ander galg en rad ten loon.]
Deze omwenteling en tegenomwenteling in den stedelijken Raad, hoe onbeduidend zij mogen schijnen, waren inderdaad van beteekenis. Het was de laatste poging tot behoud van de vrijheid, in de waalsche provinciën beproefd. Het mislukken van de volksbeweging voltooide de scheuring van de Nederlanden die tot op onze dagen heeft voortgeduurd; want de invloed der geestelijkheid in de Staten van Artois en Henegouwen, gesteund door de edelen uit de partij der Malcontenten, die Parma en Jan Sarrasin omgekocht hadden, viel niet langer te wederstaan. De vrijheid der celtische provinciën was verkocht, | |
[pagina 178]
| |
en eenige hooggeboren verraders ontvingen den prijs. Vóór het einde des jaars 1578 had Montigny den hertog van Anjou te verstaan gegeven, dat hij een Vorst, die bekende te arm te zijn om zijn krijgsvolk te betalen, niet als meester erkendeGa naar voetnoot(1). De baron kwam nu tot eene schikking met La Motte en Sarrasin, als gemachtigden van Alexander Farnese. Hij kreeg het bevel over het voetvolk in de waalsche provinciën, een inkomen van vierduizend kronen 's jaars, benevens een goeden greep uit La Motte's honderdduizend gulden voor zichzelven en zijne soldatenGa naar voetnoot(2). Sarrasin had opzettelijk last om den baron Capres om te koopen. Bij het vervullen van die taak, had hij, naar zijne eigene uitdrukking, ‘bloed en water gezweet’. Eindelijk stemde de baron er in toe, zich met 's Konings partij te verzoenen, mits hij het stadhouderschap van Artois en het bevel over Hesdin ontving, zeer winstgevende posten, die de burggraaf van Gent destijds bekleedde krachtens eene aanstelling van de Staten-GeneraalGa naar voetnoot(3). Deze listige staatsman echter, die zoo weinig neiging had laten blijken om de vrijheids partij, die hem met zulke hooge posten had bekleed, te verlaten, dat de prior hem en den markgraaf Havrech in een hinderlaag had pogen te lokken om hen meester te wordenGa naar voetnoot(4), toonde nu eindelijk zijne ware vlag. Ook hij stemde er in toe om zich met de regeering te verzoenen, onder voorwaarde van de koninklijke aanstelling te ontvangen tot hetzelfde stadhouderschap, dat hij voor de Staten waarnam, tegelijk met den titel van markgraaf van Rijsburg, het bevel over de gansche ruiterij in de koningsgezinde provinciën, en bovendien nog zekere geldelijke belooning. Door zulke hooge eischen te stellen en zich op een afstand te houden, had hij den verlangden prijs weten te verkrijgen. Capres, voer wien Filips op Parma's aanbeveling de aanstelling tot stadhouder van Artois en bevelhebber van Hesdin gezonden had, zag zich nu verplicht, van die posten afstand te doen, niettegenstaande hij de eerste geweest was om zich te verzoenen en trots den zuren arbeid en het ‘bloedig zweet’ van Jan SarrasinGa naar voetnoot(5). De burggraaf was er zelfs nog niet | |
[pagina 179]
| |
mede tevreden, maar drong aan op het bevelhebberschap over de geheele ruiterij, de bende van ordonnantie daaronder begrepen, die met de daaraan verbonden bezoldiging aan Lalaing toegewezen was, als een deel van zijn verradersloonGa naar voetnoot(1); terwijl ‘de kleine graaf’ - even driftig als zijn kleine en krijgshaftige neefGa naar voetnoot(2), wiens bedrijven vroeger herdacht werden - Parma en den Koning stoutweg verweet, dat zij hem bedriegelijk het bedongen loon onthielden, ten gevalle van een edelman, wiens diensten veel minder beteekenden dan die der LalaingsGa naar voetnoot(3). Nadat de burggraaf van Gent aldus het aandeel van den leeuw had weten machtig te worden - een aandeel dat men naar zijne meening aan zijn bekenden moed en krijgskunde, zoowel als aan den machtigen invloed zijner familie, waarover hij beschikte, schuldig was (zijn broeder, de prins van Espinoy, erfelijk seneschalk van Henegouwen, had zich toch insgelijks aan 's Konings zijde gevoegd), gaf hij aan Parma schertsenderwijs kennis van zijn plan om de twee beste paarden, die in 's prinsen stallen stonden, in ruil te nemen voor die, door hem bij Gemblours verlorenGa naar voetnoot(4), in welken rampspoedigen slag hij over de staatsche ruiterij het bevel gevoerd had. Hij zond ook twee brakken aan Farnese, in de hoop, dat zij ‘meer dienst zouden doen, dan dat zij fraai waren’Ga naar voetnoot(5). De prins mag over het verraad van den burggraaf wel eveneens gedacht hebben. Jan Sarrasin, de begaafde prior, ontving van Filips als loon voor zijne diensten de abdij van St. Vaast, het rijkste en machtigste stift in de Nederlanden, en later benoemde de dankbare Vorst hem tot aartsbisschop van KamerijkGa naar voetnoot(6). Aldus liep het met de ‘Atrechtsche onlusten’, gelijk men ze noemde, af. Gosson, de geachte, vermogende, welsprekende, rechtschapen advokaat, en zijne medestanders - allen Katholiek, doch tevens liefhebbers van vaderland en vrijheid - moesten hunne poging om het land van eene samenspanning van geestelijken en baatzuchtige edelen te redden, met den dood | |
[pagina 180]
| |
van landverraders bekoopen; terwijl de valsche spelers, die hunne rol naar behooren vervuld hadden, toejuiching en milde belooning inoogstten. Het bijzonder verdrag, waarbij de waalsche provinciën, Artois, Henegouwen, Rijssel, Douay en Orchies, een afzonderlijk verbond sloten, werd den 6den Januari 1579 geteekend, maar de laatste beschikkingen tot verzoening der edelen en soldaten van de partij der Malcontenten met de regeering kwamen eerst den 6den April tot stand, toen er een geheim stuk te Mont St. Eloi geteekend werd. De Staten-Generaal en de volkspartij voorzagen de naderende uiteenscheuring van het gemeenschappelijk vaderland. Zij vaardigden de eene bezending na de andere aan de waalsche Staten af, om hen te waarschuwen voor het gevaar, en hen zoo mogelijk van den noodlottigen maatregel af te brengen. Daar intusschen ten gevolge van de reeds tot stand gekomen verandering de ‘Generaliteit’ meer en meer uiteen viel en inderdaad slechts nog de schaduw was van hetgeen zij vroeger was geweest, scheen een krachtige poging om aan het worstelende land eenige eenheid te geven, alleszins noodig. De gentsche Pacificatie was de muur geweest, lang en sterk genoeg om al de provinciën in te sluiten en te beschermen. Verraderij en dweepzucht hadden dat bolwerk bijna even spoedig ondermijnd, als het opgetrokken was: het geheele land liep gevaar in handen te vallen van een vijand, die dagelijks dreigender werd. Gelijk in belegerde steden binnenwaarts eene borstwering wordt opgeworpen, zoodra de buitenste verschansing instort, zoo had Oranje's geestkracht in stilte de Unie van Utrecht ontworpen, als voorloopige borstwering, totdat den vijand verdreven zou zijn, en men tijd zou hebben om te beslissen, welken weg men voor de toekomst had in te slaanGa naar voetnoot(1). Gedurende de geheele maand December hadden de prins en zijn broeder Jan drukke briefwisseling gevoerd met zaakgelastigden in Gelderland, Friesland en Groningen, en met personen van invloed in de meer in het midden des lands gelegen provinciën en steden. Gelderland, het natuurlijk bolwerk van Holland en Zeeland, was gelukkig gesteld onder het bestuur van den trouwen Jan van Nassau en geneigd tot eene nauwere vereeniging met de zuster-provinciën en in het bijzonder met die, welke in godsdienst en taal nader met haar verwant waren. Reeds in December 1578 had graaf Jan, op verzoek van zijn broeder, aan de Staten van Holland en Zeeland, destijds te Gorkum vergaderd, het plan voorgelegd van eene nieuwe Unie | |
[pagina 181]
| |
met Gelderland, Gent, Friesland, Utrecht, Overijssel en GroningenGa naar voetnoot(1). Het voorstel was gunstig opgenomen, en men had gemachtigden benoemd om met andere gemachtigden te Utrecht bijeen te komen, wanneer zij door graaf Jan zouden beschreven worden. De prins achtte het beter, niet zelf als aanlegger van het plan openlijk voor den dag te treden: hij wilde den aartshertog Matthias niet noodeloos verontrusten, noch uitgekreten worden voor een schender der gentsche Pacificatie, al was het ook aan de geheele wereld bekend dat het met dit verdrag reddeloos stond. Om deze en andere redenen stelde hij voor, dat men de nieuwe Unie als het werk van een ander zou doen aanmerken, en ze hem en den Lande dan eerst voorleggen, wanneer zij zoo goed als beklonken was. Na voorbereidende bijeenkomsten in December en Januari, kwamen de afgevaardigden van Gelderland en Zutphen, met graaf Jan, den stedehouder van die gewesten, aan hun hoofd, in het begin van Januari 1579 met de afgevaardigden van Holland, Zeeland en de provinciën tusschen de Eems en de Lauwerzee bijeen, en sloten, zonder langer op de afgevaardigden der overige provinciën te wachten, den 23sten van die maand een voorloopig verdrag van Unie, dat daarop den 29sten van het Stadhuis te Utrecht openlijk afgekondigd werdGa naar voetnoot(2). Deze gedenkwaardige oorkonde, die men altijd beschouwd heeft als den grondslag der Nederlandsche Republiek, was in zesentwintig artikelen vervatGa naar voetnoot(3). De inleiding gaf het doel der Unie aan. Het was de bevestiging, niet de verloochening van de gentsche Pacificatie, die alreeds door het geweld van vreemd krijgsvolk zoo goed als vernietigd was. Voor dit doel en om zich des te beter tegen hunne vijanden te verdedigen, hielden de afgevaardigden van Gelderland, Zutphen, Holland, Friesland en de Ommelanden eene nadere Unie voor wenschelijk. De gemelde provinciën kwamen overeen ten eeuwigen dage vereenigd te blijven, alsof zij slechts één provincie waren; met dien verstande evenwel, dat elk hare bijzondere privilegiën, vrijheden, loffelijke en aloude gebruiken behouden zou. Aan de steden, leden en ingezetenen van elke provincie werden al hunne oude rechten gewaarborgd; de geschillen, ter oorzake van die handvesten en gebruiken gerezen, moesten door de gewone rechtbanken, of door scheidsrechters beslist, of op minnelijke wijze vereffend worden. De | |
[pagina 182]
| |
provinciën waren krachtens de Unie gehouden, elkander met lijf, goed en bloed bij te staan tegen elke vijandelijke macht, die in naam of ten behoeve des Konings eenig lid der Unie mocht aanranden. Insgelijks moesten zij elkander verdedigen tegen alle uit- of inheemsche Vorsten, Heeren, provinciën, steden of leden van dien, welke eenig lid der Unie geweld mochten aandoen, behoudens dat de ‘Generaliteit’ der Unie met kennis en naar gelegenheid der zaken tot die onderstand beslootGa naar voetnoot(1). Tot bestrijding der kosten van 's lands verdediging zouden zekere belastingen gelijkelijk worden opgelegd en geheven. Geen bestand of vrede mocht er gesloten, geen oorlog begonnen, geen belasting over de ‘Generaliteit’ uitgeschreven worden, dan met eenstemmig goedvinden en toestemming der provinciën. In andere stukken zou de meerderheid beslissen, terwijl de stemming zou plaats hebben op de wijs, toen in de vergadering der Staten-Generaal gebruikelijk. Ingeval de leden het over zaken, waar eenstemmigheid gevorderd werd, niet eens konden worden, zou de beslissing der zaak aan de stadhouders der provinciën verblijven. Konden ook dezen zich niet onderling verstaan, dan zouden zij scheidsrechters (‘assessoren en adjuncten’) benoemen, naar wier uitspraak zich de partijen te gedragen hadden. Geen der vereenigde provinciën, zoo min als een harer steden of leden van dien, mocht met andere Vorsten of Staten verdragen sluiten, zonder toestemming der Bondgenooten. Indien naburige Vorsten, provinciën of steden tot het verbond wenschten toe te treden, dan mochten dezen niet dan met eenstemmig goedvinden der vereenigde provinciën daarin opgenomen worden. De koers van het geld zou bij goedvinden der Bondgenooten bepaald worden en voor allen gelijkelijk geldig zijn. In het stuk van den godsdienst mochten Holland en Zeeland zich gedragen, zoo als hun goeddacht. De andere provinciën der Unie echter mochten zich regelen naar den godsdienstvrede, door den aartshertog Matthias en zijn Raad reeds ontworpen, of daarin zulke orde stellen als elke provincie voor zich, voor 's lands welvaart en rust en tot behoud van elks recht, der geestelijken zoowel als der wereldlijken, dienstig zou vinden: onder dien verstande evenwel, dat elk bijzonder persoon in zijn godsdienst vrij zou blijven en niemand ter zake daarvan lastig gevallen, achterhaald of onderzocht mocht worden, zoo als reeds in de gentsche Pacificatie was vastgesteldGa naar voetnoot(2). Vermits er eenig geschil ontstond omtrent de meening dezer gewichtige bepaling, werd er eenige dagen later eene verklaring en nadere omschrijving bij ingelascht. Daarin | |
[pagina 183]
| |
werd te kennen gegeven, dat men geenszins beoogde, van het Bondgenootschap uit te sluiten elke provincie of stad, die geheel Katholiek was, of waar althans het aantal Hervormden niet groot genoeg zou zijn, om dezen volgens den godsdienstvrede aanspraak te geven op openbare godsdienstoefening. Integendeel, men was bereid dezulken toe te laten, mits zij de bepalingen der Unie gehoorzaamden en zich als goede vaderlanders gedroegen, daar men verstond, dat geen provincie of stad zich in de zaken eener andere ten opzichte van den godsdienst mocht bemoeien. Geschillen tusschen twee provinciën zouden door de anderen of, ingeval de Generaliteit er in betrokken was, volgens de bepalingen van het negende artikel beslecht worden. De Bondgenooten zouden te Utrecht bijeenkomen zoo dikwijls zij door degenen, die daartoe gemachtigd waren, werden opgeroepen. Men zou met meerderheid van stemmen beslissen over de zaken alsdan voorgelegd, zelfs bij afwezigheid van verscheidene leden der Unie, die evenwel schriftelijke machtiging konden inzenden. Alleen met eenstemmig goedvinden mochten de artikelen der Unie aangevuld of veranderd worden. De artikelen moesten geteekend worden door de stadhouders, overheden en hoofdambtlieden van elke stad of provincie, alsmede door alle Schutterijen, Broederschappen en Collegiën in alle steden en vlekken der vereenigde provinciënGa naar voetnoot(1). Ziedaar de eenvoudige bepalingen van deze oorkonde, welke de grondslag werd van de machtige Republiek der Vereenigde Nederlanden. Op den dag van de sluiting der Unie, waren er afgevaardigden van vijf provinciën tegenwoordig. Graaf Jan van Nassau teekende het eerst, als stadhouder van Gelderland en Zutphen; hij werd daarin door vier afgevaardigden van die provincie gevolgd; daarop teekenden de gemachtigden van Holland, Zeeland, Utrecht en de friesche OmmelandenGa naar voetnoot(2). De prins, ofschoon inderdaad de voornaamste bewerker van de Unie, verschoof de onderteekening tot den 3den Mei 1579Ga naar voetnoot(3). Hij werd daartoe genoopt door de reeds gemelde redenen, en door de hoop, die hij nog bleef koesteren, dat eene grootere Unie | |
[pagina 184]
| |
mocht tot stand komen, met Matthias in naam aan het hoofd. Zijne vijanden schreven, als gewoonlijk, dit uitstel, waarbij hij alleen 's lands belang bedoelde, aan onedele beweegredenen toe. Zij beschuldigden hem van de begeerte om zichzelven de landvoogdij aan te matigen, met uitsluiting van den aartshertog - eene aantijging, die de Staten van Holland zich haastten uitdrukkelijk voor laster te verklarenGa naar voetnoot(1). Voor hen, die Oranje's karakter en levensloop zorgvuldig hebben nagegaan, is eene verdediging tegen zoodanigen laster overbodig: Matthias toch was slechts de schaduw, Oranje het wezen. Den aartshertog had men slechts aangenomen om de kwade gevolgen eener staatkundige kuiperij af te keeren, en onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de prins in naam zijn stadhouder-generaal, inderdaad zijn meester, zijn zou. Onmiddellijk na zijn vertrek in het volgende jaar werd het gezag van den prins, die insgelijks in naam zijne betrekking nederlegde door een uitdrukkelijk besluit der Staten-Generaal weder bevestigdGa naar voetnoot(2). De unie van Utrecht was de hoeksteen van de nederlandsche Republiek; maar de ontwerpers van het Bondgenootschap hadden geenszins de oprichting eener Republiek, noch zelfs van een onafhankelijken Staat beoogd. Zij hadden den spaanschen Monarch niet afgezworen: de Unie hehelsde niet de minste toespeling op zulk een gewichtigen stap; integendeel, in de korte inleiding werd uitdrukkelijk verklaard dat de Unie ten doel had, de gentsche Pacificatie te bekrachtigen, en deze erkende 's Konings gezag. Iets nieuws werd niet bedoeld en het bestaande werd op nieuw bevestigd. Alle plakkaten, handvesten, en privilegiën van provinciën, steden of collegiën moesten onaangetast blijven. Men wilde nog een onafhankelijken Staat noch eenig onafhankelijk Bondgenootschap vormenGa naar voetnoot(3). Ongetwijfeld werd de plechtige opzegging der hulde, die twee jaren later volgen zou, door velen als waarschijnlijk voorzien; maar zij kon niet met zekerheid voorzegd worden. De eenvoudige oorkonde der Unie werd niet als de grondwet van een gemeenebest beschouwd. Haar doel was enkel verdediging tegen een vreemden onderdrukker. De partijen, die het verdrag sloten, verbonden zich onderling, goed en bloed ten beste te geven om het vreemde krijgsvolk van den bodem te verdrijven. Om dat doel te bereiken, onthielden zij zich zorgvuldig van bemoeiing met de binnenlandsche staatsregeling en den godsdienst. Ieder zou God naar de inspraak van zijn geweten mogen dienen. Elke vereeniging van burgers, van de Staten | |
[pagina 185]
| |
der provinciën tot de geringste Rederijkerskamers toe, zou hare oude instellingen behouden. De oprichting eener Republiek, die twee eeuwen duren zou, die een gordel van rijke volkplantingen om den aardbol sloeg en zulk een hoogen trap van handelsbloei en staatkundigen invloed bereikte, was het gevolg der Unie van Utrecht; maar dit gevolg was niet voorzien. Een staat, onverdeeld en één in zijne betrekkingen tegenover het buitenland, maar binnenslands in verscheidene Souvereiniteiten verdeeld - in vele opzichten het voorbeeld der uitgestrekter en machtiger Unie van Noord-Amerika - zou geboren worden uit de oorkonde, aldus door vijf provinciën onderteekend. De afgevaardigden handelden echter onder den druk van den uitersten nood, en, gelijk zij meenden, slechts voor een voorbijgaand doel. Het toekomstig Bondgenootschap zou niet op de inrichting van het duitsche Rijk gelijken; want het zou geen eenig Hoofd erkennen. Het zou verschillen van het Achaeïsch verbond, daar het minder macht aan de algemeene vergadering toekende en naar evenredigheid aan de afzonderlijke Staten grooter deel van het oppergezag behouden liet. Het zou aan den anderen kant een nauwer en inniger band opleveren, dan het Zwitsersche Bondgenootschap, dat slechts een vereeniging was tot verdediging van anderszins onafhankelijke kantonsGa naar voetnoot(1). Het zou eindelijk van de amerikaansche, bondgenootschappelijke Republiek in dit groote opzicht verschillen, dat het louter een bondgenootschap van oppermachtige gewesten, geen Republiek met volksvertegenwoordiging zijn zou. De grondslag er van was een verdrag, geen Staatsregeling. De partijen, die het aangingen, waren Staten en corporaties, die zich van rechtswege en feitelijk voor de vertegenwoordigers hielden van kleine op zichzelf staande bevolkingen, en als zoodanig tot de opperheerschappij bevoegd, van het oogenblik af aan, dat de hulde aan den spaanschen Monarch werd opgezegd. De algemeene vergadering was eene verzameling van gezanten, aan de lastgevingen van onafhankelijke Staten gebonden. De stemming geschiedde niet hoofdelijk, maar Staatsgewijs. De afgevaardigden vertegenwoordigden niet het volk, maar de Staten; want nooit kwam het volk van de Vereenigde Staten der Nederlanden bijeen - zoo als het volk der Vereenigde Staten van Amerika twee eeuwen later deed - om eene Staatsregeling te ontwerpen, bij welke het aan de Unie een ruime macht toekende, terwijl het zich toch genoeg van de rechten van het oppergezag voorbehield, om die zelfstandige plaatselijke regeering te verzekeren, die de vrijheid leven doet. Indien de ijverzucht der grooten, de wrok over het verschil van godsdienst, de katholieke geestdrijverij der waalsche be- | |
[pagina 186]
| |
volking aan de eene zijde, even noodlottig als de dolle oproergeest van het gentsch gepeupel aan den anderen kant, door de bezadigde raadgevingen van Willem van Oranje hadden kunnen beteugeld worden, dan zouden zich mogelijk zeventien provinciën in plaats van zeven, vereenigd hebben en jaren lang, vernielende burgeroorlogen afgewend zijn geworden. De Utrechtsche Unie was evenwel van onschatbare waarde. Het was hoog tijd om op de eene of andere wijs door te tasten, wilde men geen regeeringloosheid doen ontstaan, en eindelijk Inquisitie en onbeperkte koninklijke macht hersteld zien. Reeds begon de toekomstige Republiek zich uit den nachtelijken bajert te ontwikkelen en wezen en vorm aan te nemen. Zoo de Unie ook niets anders schiep, zij bracht althans een verbond tegen een vreemden vijand tot stand, wiens krijgsmacht zich al meer en meer in de nederlandsche gewesten uitbreidde. Verder ging hare bedoeling niet. Zij waarborgde vrijheid van godsdienst en erkende de reeds bestaande burgerlijke en staatsinstellingen. Intusschen waren de gebreken, welke die instellingen aankleefden, hoe zicht- en tastbaar ook, nog niet zoo belemmerend, als zij later blijken zouden. Aldus hielden, door de Unie van Utrecht aan den éénen kant, en door de verzoening der waalsche gewesten aan de andere zijde, vernieling en opbouwing gelijken tred. |
|