De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 4 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 113]
| |
Nadat Don Juan zijn eigen krijgsroem en de onbetwistbare meerderheid der spaansche wapenen aldus gehandhaafd had, vervolgde hij zijne overwinning door vele plaatsen van den tweeden rang aan zich te onderwerpen. Leuven, Tienen, Aerschot, Bouvignes, Sichem, Nevele, Roeux, Soniën, Binch, Beaumont, Valcourt, Maubeuge en Chimay, gaven zich òf aan den overwinnaar over, òf werden na een kort beleg ingenomen. De beklagenswaardige inwoners van die steden, die wederstand beproefd hadden, moesten de gewone wreedheden ondervinden. De bevelhebber van Sichem werd in het venster zijner eigene woning opgehangen, verscheidene aanzienlijke burgers en aanvoerders ondergingen een gelijk lot, terwijl de bezetting over de kling gejaagd en de lijken in de rivier geworpen werden. De eenige misdaad, waaraan die ongelukkigen zich hadden schuldig gemaakt, was, dat zij eene zwakke poging hadden beproefd tot verdediging der haardsteden, wier bescherming hun was toevertrouwdGa naar voetnoot(1). In Brussel daarentegen wekten deze gebeurtenissen minder verslagenheid, dan wel woede tegen de partij van den adel, daar de nederlaag bij Gemblours terecht aan de kuiperijen en onbekwaamheid der katholieke grooten geweten werd. Met moeite slaagde Oranje er in, door des avonds van huis tot huis, van straat tot straat rond te gaan, om de verontwaardiging van het volk te doen bedaren en te verhinderen dat men naar de woningen der voornaamste edelen stormde ten einde kort recht op de verraders uit te oefenen. Allen hielden het oog gevestigd op den prins, als hun eenigen redder, terwijl men Matthias geen woord, geen gedachte waardig keurde. Geen enkele stem verhief zich in de vergadering om de bedekte handelingen der katholieke partij te rechtvaardigen, of om zich te verzetten tegen de maatregelen, door den prins te beramenGa naar voetnoot(2). De verschrikkelijke slag deed de behoefte aan eendracht gevoelen. Alle partijen waren het eens dat alles moest worden gedaan om de hoofdstad in staat van tegenweer te stellen, en terstond nieuwe troepen op de been te brengen, die het vernielde leger konden vervangen. De overwinning woog niet op tegen het voordeel, dat de Staten uit hun nederlaag wisten te trekken. Ook waren al de steden, aan Don Juan in handen gevallen, volstrekt niet te vergelijken | |
[pagina 114]
| |
met de stad Amsterdam, wier overgang juist thans ter goeder ure, aan de nationale partij rijke vergoeding bood voor den rampspoed van Gemblours. Sedert het sluiten der gentsche Pacificatie was het de ernstigste wensch van den prins en van Holland en Zeeland geweest, om weder in het bezit te komen van het machtige Amsterdam. Die wensch werd natuurlijk gedeeld door alle echte vaderlanders in de Staten-Generaal. Het was echter uiterst moeilijk geweest, zich omtrent de voorwaarden der ‘Satisfactie’ te verstaan. Bij herhaling leden pogingen tot minnelijke schikking schipbreuk op de stijfhoofdigheid van het stedelijk bestuur, dat van geen onderwerping aan Oranje's gezag hooren wilde, tenzij onder voorwaarden, die het (zoo als St. Aldegonde zich uitdrukte) in staat zou stellen, om over den stadhouder den baas te spelenGa naar voetnoot(1). De invloed der vele monniken, die hun zetel in de stad hadden opgeslagen, en van de leden van den Raad, die allen ijverig katholiek waren, verijdelde tot dusver de krachtigste pogingen tot verandering, beproefd door de onroomschen, waaruit het gros der bevolking bestond. Men kon Amsterdam echter onmogelijk in zulk een vijandelijke houding tegenover de andere hollandsche steden laten blijven. Den prins, die beloofd had geen dwang te bezigen, en die zijn woord eerlijk gestand deed, was het slechts met de uiterste moeite gelukt, de drift der Hollanders en Zeeuwen in te toomen, die de hoofdstad, hetzij goedschiks, hetzij met geweld, onder het gezag van den stadhouder terug wilden brengen. Oranje had zich bij verschillende gelegenheden, en in het bijzonder den 21sten October des vorigen jaars, verplicht gezien om aan de Staten van Holland en Zeeland alle vijandelijkheden tegen Amsterdam nadrukkelijk te verbiedenGa naar voetnoot(2). Men had zijne bevelen met weerzin en slechts ten halve opgevolgd. De Staten zagen af van hun plan om de stad door hongersnood tot onderwerping te brengen, doch zij bleven de heimelijke pogingen aanmoedigen, door bijzondere personen dagelijks in het werk gesteld om de stad bij overrompeling weder aan het overige Holland te hechten. In het laatst van November had kolonel Helling, in verstandhouding met den stadhouder Sonoy, beproefd om de stad bij verrassing in te nemenGa naar voetnoot(3). De macht, door den roekeloozen ontwerper bijeengebracht, was ontoereikend en zijne plannen verrieden gebrek aan plaatselijke kennis. Hij zelf sneuvelde op straat, reeds bij den aanvang van het gevecht, waarop, om de keurige taal van een tijdgenoot te bezigen, ‘zijn soldaten | |
[pagina 115]
| |
het hart in de schoenen zonk’, en deze de stad met veel meer haast ontruimden, dan zij die waren binnengetrokkenGa naar voetnoot(1). De prins ergerde zich over dit geweld, dat de bereiking van het gewenschte doel eer vertraagde, dan bevorderde. Nochtans was deze afscheiding tusschen de hoofdstad en de provincie zeer bedenkelijk; de regeering en de geestelijkheid van Amsterdam smeedden voortdurend plannen tegen de patriotten, en men wist hoe Don Juan meer dan éen aanslag had beraamd, om de provinciën Holland en Zeeland op het kwetsbaarste en gevoeligste punt te treffen. De aannneming van de ‘Satisfactie’ door UtrechtGa naar voetnoot(2) in den herfst van 1577, had echter den weg gebaand om ook Amsterdam te winnen, en op den 8sten Februari 1578 gelukte het eindelijk aan afgevaardigden van Utrecht, om de regeering der stad tot eene schikking over te halenGa naar voetnoot(3). De grondslag van het verdrag was, als gewoonlijk, de erkenning in naam, van den voorrang van den katholieken godsdienst, benevens toelating van den eeredienst der Hervormden. Even als in Haarlem, Utrecht en andere plaatsen zou het noodzakelijk gevolg er van zijn, dat de nieuwe eeredienst volkomen met den oude werd gelijk gesteld. Men kwam overeen, dat geen godsdienstige bijeenkomsten op daartoe voor de onroomschen buiten de stadsmuren aan te wijzen plaatsen gestoord mochten worden. Hun werd evenwel vergund, om hunne dooden binnen de stad te begraven, en zonderling is het, hoeveel gewicht in die dagen gehecht werd aan een gebruik, waarmede het gezond verstand thans gebroken heeft. ‘Onze dooden binnen onze eigene steden te begraven, is een recht, dat men zelfs een hond noode zou ontzeggen’, zeide de prins van OranjeGa naar voetnoot(4); en dien ten gevolge zorgde men, dat dit recht door de nieuwe Satisfactie van Amsterdam gewaarborgd werd. De begrafenis zou echter eenvoudig zijn, en niet meer dan vierentwintig personen mochten het lijk begeleidenGa naar voetnoot(5). Het verdrag werd in Holland en Zeeland blij toegejuicht, terwijl 's Hemels zegen werd afgesmeekt over de ‘vredestichters’, die men ‘zalig’ prees, als zij te Amsterdam over straat gingenGa naar voetnoot(6). Zeker woog de zegepraal, aldus door de volkspartij behaald, op, tegen de overwinning van den landvoogd bij Gemblours. | |
[pagina 116]
| |
Intusschen was de Heer De Selles, broeder van den overleden Noircarmes, uit Spanje aangekomen. Hij was inzonderheid belast met het overbrengen van een brief van den Koning aan de Staten-Generaal in antwoord op hunne mededeelingen van den 24sten Augustus en 8sten September des vorigen jaars. De toon der koninklijke missiveGa naar voetnoot(1) was zeer vriendelijk; maar de wezenlijke inhoud rechtvaardigde juist de staatkunde van Oranje volkomen. Klaar bleek het, dat deze er wel aan had gedaan met zich niet te laten bewegen door de vleiende taal van Filips' vorige brieven, of door de schijnbare openhartigheid van Don Juan. Ongetwijfeld was het den landvoogd met zijn verlangen naar vrede ernst geweest; maar de prins wist zeer goed, dat Don Juan dien zegen niet zou kunnen schenken. Oranje was bereid om de wapenen neder te leggen, indien hij waarborgen voor den hervormden eeredienst verkrijgen kon. Hij wenschte volstrekt niet den ouden godsdienst uit te roeien, maar hij wilde ook den nieuwe tegen uitroeing beveiligen. Dit nu, daarvan was hij overtuigd, zou men nooit willen toestaan, en daarom had hij geweigerd aan Don Juan gehoor te geven. De brief, thans door De Selles medegebracht, bevestigde volkomen zijne onderstellingen. De Koning schreef geen woord over de aanstelling van een nieuwen landvoogd, maar drong kortweg op de noodzakelijkheid aan om de twee hoofdpunten - zijn koninklijk oppergezag en den katholieken godsdienst - te handhaven op den voet, door zijn vader, Keizer Karel V, ingesteldGa naar voetnoot(2). Dit was de wezenlijke inhoud van den brief: het onbeperkt gezag van het Koningschap en het Pausdom, als ten tijde van Karel V. Deze woorden werden, als een tooverformulier, in het korte schrijven aan de Staten tweemalen herhaald. Tot vijf keeren kwamen zij in het berichtschrift voor, door Zijne Majesteit aan De Selles medegegevenGa naar voetnoot(3): brief en berichtschrift behelsden inderdaad niets anders. De prins en de Staten-Generaal wezen dergelijke vredesopeningen van de hand; zij wilden zich liever aangorden tot den strijd. Opdat er geen misverstand mocht plaats grijpen, vaardigde Don Juan onmiddellijk na de ontvangst van den brief eene afkondiging uit, om het bevel des Konings ten uitvoer te leggen. Hij sprak er van, als van eene erkende zaak, dat de Staten-Generaal van overlang bezworen hadden de twee punten van het oppergezag des Konings en der katholieke kerk te hand- | |
[pagina 117]
| |
haven, zoo als dat onder Keizer Karel had plaats gehadGa naar voetnoot(1). De Staten vaardigden terstond een antwoord uit, waarin zij met verontwaardiging staande hielden, dat zij gezworen hadden de gentsche Pacificatie te handhaven, en Don Juan's bewering als een schandelijke leugen brandmerkten. Het was spotten met het gezond verstand, zeiden zij, met het gentsch verdrag de plakkaten en de Inquisitie te willen wettigen, daar de Pacificatie juist ten doel had gehad, deze geesels des lands te vernietigen. Vervolgens werd uit naam van den aartshertog Matthias en van de Staten een brief gezonden aan Zijne Majesteit, waarin Don Juan's terugroeping en het onderhouden van de gentsche Pacificatie geeischt werd. De Selles zond hierop aan de Staten een korten brief, waarin hij het daarnevens gaande antwoord van Don Juan, dat, zoo als hij erkende, in vrij harde bewoordingen was vervat, poogde te verontschuldigen. In dit antwoord werden de Staten werkelijk heftig genoeg aangemaand, om 's Konings bevelen omtrent de plakkaten van Karel V, volgens de vroeger door hen aangenomen verbintenis, te gehoorzamen; terwijl de landvoogd tevens zijn misnoegen te kennen gaf, dat zij het gewaagd hadden de hulp van vreemde Vorsten in te roepenGa naar voetnoot(2). Op den 18den Februari sloeg De Selles voor, dat de prins van Oranje zich ter beschikking zou stellen van Don Juan, terwijl de prins van Parma, alleen en ongewapend voor de vergadering zou verschijnen, om over de zaken te raadplegen. In antwoord op dat ongerijmde voorstel betuigden de Staten-Generaal hun leedwezen, dat de zoon van hertogin Margaretha aldus de partij van den vijand der Nederlanders gekozen had. Zij beklaagden zich over de bul, waarmede de Paus de Christenheid tegen hen te wapen geroepen had, als waren zij Saraceenen geweest. Zij wezen er nogmaals op, dat de gentsche Pacificatie een regeeringsstelsel had ingevoerd, rechtstreeks gekeerd tegen dat, hetwelk onder Karel V had bestaan, en verklaarden zich op nieuw vast besloten om zich nooit aan spaansche legers, beulen, plakkaten of Inquisitie te onderwerpen, noch de regeeringsbeginsels van den Keizer en van Alva te aanvaardenGa naar voetnoot(3). Op deze briefwisseling volgde een regen van schotschriften, waarvan sommigen uitnemend geschikt waren om de gemoederen op te winden. Middelerwijl ging men met de aanstalten tot vijandelijkheden voort. De prins van Oranje had door zijne agenten in Engeland gezorgd voor onderstand en voor troepen, die naar de Nederlanden zouden | |
[pagina 118]
| |
gevoerd worden door hertog Casimir van de Palts. Hij zond alom in de nederlandsche gewesten gemachtigden rond om de belastingen te innen, tot het opbrengen waarvan men zich verbonden had, en om bovendien een buitengewonen onderstand van viermaal honderdduizend gulden 's maands te verkrijgen. Hij wist van de stad Antwerpen honderd en twintigduizend gulden te leenen. Vele nieuwe belastingen werden door zijn beleid ingevoerd, zoowel op inkomsten als op verbruik. Op zijn raad evenwel, en met goedvinden der Staten-Generaal, deelden Holland en Zeeland niet in de lasten der overige provinciën; maar vrijwillig brachten zij meer op dan de som, waarvoor zij waren aangeslagen geworden. Leyton, die gereed stond om, zonder bij Don Juan geslaagd te zijn, naar Engeland terug te keeren, werd door de Staten-Generaal verzocht, aan zijne Koningin getrouw verslag te doen van de in den laatsten tijd gevoerde briefwisseling en inzonderheid van het heftige schrijven van den landvoogd. Ook moest hij er bij de Koningin op aanhouden, dat zij hare beloften van onderstand spoedig zou vervullenGa naar voetnoot(1). Haastig bracht men nu troepen bijeen, en wederom werden, met welgemeende, doch minder juiste inzichten, de voornaamste krijgsposten aan den hoogen adel toevertrouwd, zoo als aan Aerschot; Champagny, Boussu, Egmond, Lalaing, den burggraaf van Gent, den baron de Ville en anderen, waarvan de meesten de zaak in den nood zouden verlaten. Ook Don Juan zette zijne oorlogstoebereidselen op groote schaal voort. De Koning had hem kort geleden een millioen negenhonderdduizend daalders toegezonden en beloofd hem er nog tweemaal honderdduizend 's maands te zullen zenden. Met deze gelden kon, naar het oordeel van Zijne Majesteit, een leger van dertigduizend man voetvolk, zestienduizend ruiters en dertig stukken geschut op den been gebracht en onderhouden worden. Indien het noodig blijken mocht, dat er nog meer gelden werden overgemaakt, dan, beloofde de Koning, zou het er niet aan haperenGa naar voetnoot(2). Ziedaar het gevolg van de ernstige vertoogen van Don Juan aan den Koning. De herhaalde aanbeveling ‘om warm en koud te gelijk te blazen’Ga naar voetnoot(3), moede, had hij er op aangedrongen, dat Zijne Majesteit één van beide kiezen en hem de middelen verschaffen zou om de gedane keus door te zetten. Wat hemzelven betrof, de forschte maatregelen zouden het best | |
[pagina 119]
| |
naar zijn zin zijn en in de gegeven omstandigheden het zekerst doel treffen. Vuur en zwaard alleen konden het koninklijk gezag redden; want de Nederlanden hadden ‘zich met lijf en ziel overgegeven aan den grootsten ketter en dwingeland, dien ooit eenig Vorst tot onderdaan had’. Alleen door de verzekering, dat de Nederlanden werkelijk aan Oranje toebehoorden, kon Don Juan zijn broeder wakker schudden. ‘De prins is er meester van, en niemand anders’Ga naar voetnoot(1), schreef hij spijtig. Toen had de Koning de Billy, Don Juan's zaakgelastigde, teruggezonden, met bepaalden last om den opstand met kracht te dempen, en met de vertrouwelijke mededeeling, dat men voortaan meer geregeld op geldelijken onderstand rekenen mocht, daar de indische vloten in Juli verwacht werden. Ook gaf Filips zijn broeder den raad om met een deel van het geld de stadhouders en de voornaamste personen, die de steden en andere sterkten, den Staten toebehoorende, in bedwang hielden, om te koopenGa naar voetnoot(2). Don Juan vaardigde een heftige proclamatie uit, in Madrid opgemaakt, waarbij den Staten-Generaal en den Staten der afzonderlijke provinciën gelast werd, oogenblikkelijk uiteen te gaan en hun verboden werd wederom te vergaderen, tenzij met bijzondere vergunning. Daarenboven werden alle benoemingen, zoowel in het burgerlijk bestuur als in het krijgswezen op gezag der Staten geschied, vernietigd en een algemeen verbod uitgevaardigd om aan de aldus benoemden te gehoorzamen of eenige door hen uitgeschreven belasting op te brengenGa naar voetnoot(3). Zulke afkondigingen echter hadden thans weinig meer te beteekenen; want de Staten wisten wat hun te doen stond en waren druk bezig met zich zoo binnen als buiten 's lands voor den strijd toe te rusten. St. Aldegonde werd afgevaardigd naar den Rijksdag te Worms, waar hij eene redevoering hield, zeer geroemd om den vorm, maar die niet veel uitwerkte. In Duitschland was de stroom geweldig tegen de zaak der Nederlanden, daar zelfs de aanhangers van de augsburgsche geloofsbelijdenis den hollandschen Calvinisten nauwelijks meer deelneming betoonden, dan de spaansche Papisten voor hen over haddenGa naar voetnoot(4). De Rijksdag werd ook door afgevaardigden van Don Juan bijgewoond, die St. Aldegonde om een afschrift zijner redevoering verzochten, hetgeen hij weigerde. Tijdens zijn verblijf in Duitschland ontving hij van Johan Casimir bericht, dat men | |
[pagina 120]
| |
den hertog Karel van Zweden had verzocht, eenige oorlogschepen te leveren voor een aanslag, dien men op Amsterdam voor hadGa naar voetnoot(1). De hertog zelf had den keurvorst van de Palts van dien aanslag kennis gegeven. St. Aldegonde zond dit bericht terstond aan zijne vrienden in Nederland over en waarschuwde hen voor de heimelijke aanslagen der katholieken in Amsterdam, waar, hoewel de hervorming sedert het sluiten der Satisfactie snelle vorderingen had gemaakt, de overheid nog steeds katholiek gebleven was. Willem Bardes, zoon van een voormaligen hoofdschout, een warm aanhanger van Oranje en van de nieuwe leer, had reeds het besluit genomen om de overheid van het kussen te lichten en de monniken uit de stad te zetten. Het door St. Aldegonde overgezonden bericht versterkte hem in zijn voornemen. Er was tusschen de roomschgezinde regeeringsleden en die welke der Hervorming waren toegedaan veel getwist geworden over de inrichting der schutterij. De Calvinisten konden noch zich zelven, noch Holland veilig achten, zoolang hun geen volledig aandeel werd gegund in het bestuur der schutterij. Bovendien waren zij misnoegd over de begraafplaatsen, die men voor hunne dooden aangewezen had. Deze oorzaken van tweedracht hadden onder de ingezetenen algemeene verbittering levendig gehouden en werden thans door Bardes voor zijn plan gebruikt. Hij wist, dat de stad rijp was om het bestuur omver te werpen en had met den stadhouder Sonoy afgesproken, hem eenige goede soldaten te bezorgen, die verborgen zouden worden in de huizen van deelgenooten in den aanslag; vele burgers ook stonden gereed om op zijn wenk onder de wapenen te komenGa naar voetnoot(2). Den 24sten Mei schreef Bardes aan Sonoy een brief, waarin hij hem verzocht, zich gereed te houden en hem terstond ‘een stootvrij rondas en ijzeren helmhoed’ te zenden, daar hij voornemens was, stand te houden totdat de zaak op beteren voet gebracht zou zijn. Sonoy antwoordde met een woord van aanmoediging en stuurde de verlangde wapenen. Den 28sten Mei begaf Bardes zich met vier anderen naar het Stadhuis, om bij den Raad de bezwaren in te brengen, reeds zoo dikwerf over en weder besproken. Omstreeks den middag verliet een der zijnen de Raadzaal en trad op het uitstek, dat op den Dam uitzag. Daar bleef hij een oogenblik staan, lichtte den hoed en zette dien toen weder op. Dit was het afgesproken teeken. Terstond zag men een matroos dwars over den Dam loopen en met beide handen eene groote vlag zwaaien. ‘Al wie den prins van Oranje lief heeft, hebbe het hart mij te volgen!’ riep hij | |
[pagina 121]
| |
uit. In een oogenblik was de Dam in opschudding; soldaten en gewapende burgers sprongen te voorschijn. Bardes voerde eene sterke bende naar de Raadzaal en nam de verbaasde leden van den Raad gevangen. Intusschen hadden zijne medestanders de stad schoongeveegd en de monniken in verzekering genomen. Monniken en wethouders werden daarop plechtstatig naar de kade geleid, waar een vaartuig gereed lag om hen op te nemen. ‘Naar de galg er mee! naar de galg!’ schreeuwde het gepeupel, toen zij voorbij gingen; ‘naar de galg, waaraan zij vroeger zoo menigen braven kerel geholpen hebben!!!’ Hoewel door hunne geleiders met achting bejegend, verkeerden de gevangenen toch in vrees; want zij hoorden in de verwenschingen van het gemeen de voorspelling van het lot, dat hen wachtte. Bij het scheepgaan, dachten zij, zou men hen verdrinken, in plaats van hen op te hangen. De oude Hendrik Dirksz., oud-burgemeester, weigerde jammerend een paar schoone hemden aan te nemen, die zijne vrouw hem met de dienstmaagd nagezonden had. ‘Breng ze weder naar huis’, zeide de verslagen burgemeester, ‘ik zal van mijn leven geen schoon hemd meer noodig hebben’Ga naar voetnoot(1). Hij twijfelde er niet aan, of zij, die hem gevangen genomen hadden, zouden het vaartuig doen zinken, zoodra het een eind van den oever verwijderd was, en de gevangenen dan aan hun lot over laten. Zulk een uiteinde was hun evenwel niet toegedacht, en nooit kwam eene zoo volkomene omwenteling in de regeering op onschadelijker, ja zelfs koddiger wijs tot stand. De roomsche overheden en de monniken kwamen er met den schrik af: zij werden eenvoudig de stad uitgezet, met verbod op doodstraf, om die ooit weder te betreden. Toen het vaartuig een eind weegs opgevaren was, werden zij allen hoog en droog op een dijk aan wal gezet en zoo ongedeerd in het open veld gelaten. Spoedig werd er nu een nieuw bestuur benoemd, en onder anderen de wakkere Willem Bardes tot burgemeester aangesteld. De schutterijen werden op een nieuwen voet gebracht; de kerken voor den hervormden eeredienst opengezet - eerst met uitsluiting der Katholieken. Dit was voorzeker strijdig met het gentsche verdrag en de pas bezworen Satisfactie; ook liep het rechtstreeks tegen Oranje's meening in. Na korten tijd werd den Katholieken dan ook weder de toegang tot de kerken vergund; maar het blad was thans in Hollands hoofdstad voor altijd gekeerd en de Hervorming in die provincie voor goed gevestigd. Op soortgelijke wijs, maar niet zonder bloedvergieten (waarvoor de schuldige echter de doodstraf onderging) werd den vol- | |
[pagina 122]
| |
genden dag te Haarlem de Groote Kerk voor de Hervormden geopend en een tijd lang voor de Katholieken geslotenGa naar voetnoot(1). Zoo zegepraalde de nieuwe godsdienst in Holland en Zeeland terwijl hij zich in de overige provinciën allerwege uitbreidde, Dagelijks werd er overal in het openbaar gepreekt. Op een enkelen Zondag preekten vijftien verschillende leeraars van den hervormden godsdienst op verschillende plaatsen in Antwerpen. ‘Denkt gij dat men het beletten kan?’ vroeg Oranje aan den burgemeester, die er zijne bezwaren over inbracht. - ‘Het is Uwe zaak dat tegen te gaan’, antwoordde de burgemeester. ‘Ik geef Uwe Hoogheid daartoe volmacht’. - ‘En denkt gij dan’, hervatte de prins, ‘dat ik heden nog gedaan kan krijgen, wat de hertog van Alva met al zijn volmacht niet bewerken kon?’Ga naar voetnoot(2). Oranje toonde zich nochtans meer dan ooit gezind om zijne geloofsgenooten te bestraffen, als zij op hunne beurt vervolgers werden. Wederom pleitte hij met nadruk voor de Doopsgezinden van Middelburg. Hij bracht der regeering van die stad onder het oog, dat deze vreedzame burgers altijd bereid waren geweest om hun deel in de gemeene lasten te dragen, dat hun woord zoo goed als een eed was, en dat zij, wat den krijgsdienst betrof, niettegenstaande hunne beginselen hun verboden de wapenen te dragen, toch altijd voor plaatsvervangers gezorgd hadden. ‘Voorts verklaren wij u,’ schreef hij, ‘dat het u niet toekomt, u over iemands geweten te bekommeren, zoolang er niets gedaan wordt tot nadeel van den naaste of tot openbare ergernis. Wij bevelen u dus nadrukkelijk op te houden met de gezegde Doopsgezinden verder lastig te vallen of te beletten nering te drijven en handwerk te doen, om voor vrouw en kinderen den kost te winnen, maar integendeel hun te vergunnen weder de winkels te openen en te werken, zoo als zij vroeger gedaan hebben. Wacht u om hiertegen, en strijdig met de hun verleende vergunning, te handelen of hen te beboeten, mits door hen niets gepleegd worde tot iemands nadeel of tot openbare ergernis en zij de gemeene lasten gelijkelijk met de anderen dragenGa naar voetnoot(3)’. Intusschen waren de legers van weerszijden bijeengetrokken en tegen elkander opgerukt. Don Juan beschikte over bijna dertigduizend man, waaronder vele spaansche en italiaansche oudgediendenGa naar voetnoot(4). Het staatsche leger bedroeg te nauwernood | |
[pagina 123]
| |
achttienduizend voetknechten en tweeduizend ruiters, onder den vermaarden François de la Noue, bijgenaamd Bras de Fer, die onlangs tot veldmaarschalk en, onder den graaf van Boussou, tot bevelhebber was aangesteld. De verzamelplaats van het staatsche leger was op de vlakten tusschen Heerenthals en Lier, waar men de versterking afwachtte toegezegd door hertog Casimir, die sedert het begin van den zomer in den omtrek van Zutphen werkeloos gebleven was, omdat men aan zijne troepen het beloofde voorschot nog niet had verschaftGa naar voetnoot(1). Don Juan wilde, zoo mogelijk, het leger der Staten verslaan, eer hertog Casimir met zijne twaalfduizend Duitschers zich aan Boussu zou hebben aangesloten. Hij stak in het laatst van Juli den Demer bij Aerschot over en zocht den vijand tot een slag uit te lokken. Een reeks van schermutselingen was hiervan het gevolg: in de laatste, die bij Rijmenant plaats greep, delfden de koninklijke troepen het onderspit en werden na een gevecht van acht uren, genoodzaakt, met achterlating van duizend dooden, het slagveld te ruimenGa naar voetnoot(2). Hun aanbod, den volgenden ochtend gedaan, om den strijd te vernieuwen, ten einde hun verlies te herstellen of te verdubbelen, werd door Boussu standvastig afgeslagen, die, veilig in zijne verschansingen, zich niet bewegen liet de kans van een algemeenen slag te wagen. Hevig gispten hem de heethoofden van de staatsche partijGa naar voetnoot(3). Zijne vaderlandsliefde, eerst van zoo korte dagteekening, werd zwaar verdacht gehouden, en alleen zijn dood, die niet lang daarna voorviel, had hem, gelijk men onderstelde, belet, de Staten te verlaten en andermaal onder de spaansche vlag te strijden. Waarschijnlijk verdacht men hem ten onrechte: Boussu's eerlijk karakter werd toch even goed erkend als zijne dapperheid. Zoo hij bij deze gelegenheid weigerde, een algemeenen slag te wagen, dan had hij daarvoor, met het oog op zoovele voorbeelden, gegronde reden, en vermeed hij door zijne standvastigheid een ramp te meer. Toen Don Juan zag, dat hij zijn voornemen niet | |
[pagina 124]
| |
volvoeren kon, en een tweede overwinning van Gemblours hem ontzegd was, trok hij tot dicht bij Namen terug. De staatsche troepen bleven op den lang beloofden onderstand van Johan Casimir wachten: niet voor den 26sten Augustus kwam de jonge hertog met zijn twaalfduizend man bij Mechelen, waar Boussu gelegerd was. Hij bezat noch de bekwaamheid noch de edelmoedigheid, gevorderd voor de heldenrol, die hij in de Nederlanden wenschte te spelen. Hij werd gedreven door onbepaalde zucht naar eigen grootheid, hoewel hij voor Willem van Oranje den diepsten eerbied betuigde. Hij hoopte, volgens zijn zeggen, dat hij en de prins ‘slechts twee hoofden onder één hoed zouden zijn’Ga naar voetnoot(1); maar hij zou wel gedaan hebben met zich af te vragen, of zijn denkkracht den zwijgenden Staatsman wel veel helpen zou. Oranje zelf beschouwde hem met hoffelijke minachting, en zag in zijne bemoeing met de nederlandsche zaken slechts eene bron te meer van verwarring en kwaad. De rechterhand van den hertog, Peter Beutterich, de ‘ridderlijke doctor’, zoo als Sir Philip Sidney hem noemde, die den degen even vlug hanteerde als de pen, was er in geslaagd, de gunst der Koningin van Engeland voor zijn meester te winnenGa naar voetnoot(2), en alzoo was Casimir belast geworden met het bevel over de geworven troepen en met de uitbetaling van den onderstand, dien Elizabeth ter beschikking der Staten gesteld had. Op Casimir rekende zij als een tegenpartij van den hertog van Alençon, die, gelijk zij wist, het grondgebied der Nederlanden reeds betreden had, op heimelijke aansporing van een aanzienlijk deel van den nederlandschen adel. In Oranje stelde zij zooveel vertrouwen als ooit, en zij meende zijne zaak te versterken door hem met zulk een stedehouder op te schepen. Casimir's vertrouwdste vrienden hadden slechts een geringen dunk van zijne bekwaamheden. Zijn schoonvader, Augustus van Saksen, keurde zijne onderneming in het geheel niet goed. Landgraaf Wilhelm, wien hij om raad vroeg, antwoordde met de hem eigene goedrondheid, dat het altijd moeilijk viel, in drie zaken een vriend raad te geven - te weten, als hij eene vrouw wenschte, als hij op zee wilde gaan, of wel als hij ten oorlog voer; doch dat hij, trots het oude spreekwoord, de verantwoordelijkheid op zich wilde nemen om Casimir te waarschuwen van zich niet te storten in hetgeen hij het ‘confusum chaos der nederlandsche staatszaken’ noemde. De hertog voelde evenwel geen lust om den raad, waarom hij verzocht had, op te volgen. Hij had zich | |
[pagina 125]
| |
geërgerd over de spotternij, eens door Alva geuit, dat de duitsche Vorsten een menigte leeuwen, draken, arenden en griffioenen in hunne wapenschilden voerden; maar dat die wilde dieren het zwak niet hadden van te bijten of te krabben. Hij wilde eens voor al toonen, dat het gebit en de klauwen van duitsche Vorsten nog gevaarlijk konden zijn. Ongelukkig was hij voorbestemd om een nieuw bewijs te geven van Alva's woordenGa naar voetnoot(1). Ziedaar de held, die thans hals over kop in de ingewikkelde zaken der Nederlanden geworpen werd; en het was Elizabeth van Engeland, meer dan ooit over de plannen van Alençon ontrust, die dezen protestantschen kampvechter, ondanks Oranje's tegenzin, in het strijdperk gedreven had. De Koningin had gelijk met zich over den franschen prins te verontrusten. De katholieke edelen, steunende op den sterken weerzin, die nog steeds in de waalsche gewesten tegen den hervormden godsdienst heerschte, en meer dan ooit geprikkeld door hun ijverzucht op Oranje, wiens hooge begaafdheid hen zoo in de schaduw plaatste, hadden zich reeds nauwer aan den hertog van Alençon aangesloten. Om hem te doen overkomen was dezelfde invloed in het spel, vroeger gebezigd om Matthias uit Weenen te lokken. Nadat de aartshertog, die Willems mededinger had moeten zijn, zijn trawant geworden was, richtten zij het oog op den zoon van Catharina de Medici, wiens naam Oranje placht te beschouwen als zeer geschikt om er de grillen van Elizabeth mee te bedwingen. Deze groote Vorstin toonde zich nooit minder groot, dan in hare eerste, weifelende betrekking tot de Nederlanden; veel had zij beloofd, maar niets gedaan. Eindelijk had men van hare ijverzucht op franschen invloed partij getrokken, en haar geldelijken onderstand en troepen weten af te persen. Hare staatsdienaars en voornaamste raadslieden waren eenparig voor het verleenen van openlijken en milden onderstand aan de Nederlanden: Walsingham, Burleigh, Knollys, Davison, Sidney, Leicester, Fleetwood, Wilson, allen wenschten, dat zij zich openlijk de zaak dier landen zou aantrekken. Een koene staatkunde hielden zij in dit geval voor de voorzichtigste; maar de Koningin achtte het een schranderen maatregel, zoowel aan Filips als aan Don Juan gezanten af te | |
[pagina 126]
| |
vaardigen, alsof, na al wat beide van hare heimelijke onderhandelingen wisten, dergelijke zendingen nog eenig nut konden doen. Beter dus, naar de meening der rechtschapen en onverschrokken engelsche staatslieden terstond den handschoen geworpen voor de zaak der onderdrukten, dan geweifeld en getalmd tot dat de gevreesde mededinger de grenzen overtrok; Nederland in handen der Franschen hielden zij voor gevaarlijker, dan Nederland in handen der Spanjaarden, en Elizabeth was het daaromtrent met hen eens hoewel zij niet van zich verkrijgen kon zoo snel en openhartig te werk te gaan als hare raadslieden verlangden. Met de haar eigen ondeugendheid schepte zij er vermaak in, den hertog van Anjou nog steeds te doen dingen naar hare hand, terwijl zij aanslagen smeedde om zijne eerzuchtige staatkundige plannen te doen mislukkenGa naar voetnoot(1). Middelerwijl was Alençon te Bergen aangekomen, en wij weten reeds hoe behendig zijne zuster, de Koningin van Navarre, hem daar den toegang baande. Niet te vergeefs had zij den bevelhebber der citadel van Kamerijk gevleid; niet vruchteloos had zij de harten van Lalaing en zijne gemalin gestolen; want zoodoende had zij de belangrijke provincie Henegouwen voor haar broeder gewonnen. Wel mocht Don Juan van woede knarsetanden, toen hij de gevolgen zag van al de feestelijkheden en eerbewijzen, van het fluitenspel en de dansvreugde in Namen. Frans, hertog van Alençon, sedert de komst van zijn broeder Hendrik op den franschen troon, hertog van Anjou, was een der verachtelijkste wezens, die ooit den nederlandschen bodem betraden. In zijn eigen land had hij zich door zijne valschheid zoo berucht gemaakt, dat hij de achting van elk rechtschapen man in Europa, Katholiek of Lutheraan, Hugenoot of Malcontent, verbeurd had. De geschiedenis zal hem als een voorbeeld blijven stellen van het groote kwaad, dat een Vorst kan plegen, die wreed is zonder moed, eerzuchtig zonder begaafdheid, dweepzuchtig zonder beginsels. Zelf buiten staat om een godsdienstige overtuiging te koesteren, had hij er beurtelings naar gestreefd om aan het hoofd van katholieke of van hugenootsche ijveraars te staan, maar zich door zijn trouweloos weifelen de verachting van beide gezindheden op den hals gehaald. Door de dreigende houding der Ligue afgeschrikt van de partij van Navarre en Condé en bevreesd om zijn recht van troonopvolging te verbeuren, tenzij hij zich met het Hof verzoende, had hij kort te voren zijne plaats onder de katholieke hoofden hernomen. Niets viel hem lichter dan schaamteloos tot eene partij terug te keeren, die hij schaamteloos verlaten had, | |
[pagina 127]
| |
onder voorbehoud van haar morgen wederom te verraden, indien zijn eigen belang het vorderde. Sedert den vrede van 1576 konden blijkbaar de Protestanten niet op zijne vriendschap rekenen, en kort daarna was hij aan het hoofd gesteld van een leger, dat de Hugenooten in Issoire belegerdeGa naar voetnoot(1). Hij zocht wat hij vroeger als bevelhebber over de hervormde troepen mocht hebben misdaan, goed te maken door de wreedheid, waarmede hij nu de belijders van den nieuwen godsdienst vervolgde. Toen Issoire hem in handen viel, werd de beklagenswaardige stad overgegeven aan al de ellende die dolzinnige soldaten kunnen aanrichten. De mannen werden omgebracht, de vrouwen onteerd, de huizen geplunderd op eene wijs, die de gruwelen, door Alva, Frederik van Toledo, of Juliaan Romero in de Nederlanden ge pleegd, op zijde streefde. Zoo werd Issoire onder bevel van Alençon geplunderd en tot asch verbrandGa naar voetnoot(2), op hetzelfde oogenblik bijkans, dat zijne schoone zuster Margaretha hem in de Nederlanden den weg baande tot het nieuw verraad, dat hij reeds van zins was tegen de katholieken te plegen. Het verdrag van Bergerac, in den herfst van 1577 geteekendGa naar voetnoot(3), gaf Frankrijk wederom een schijn van rust, en verschafte aan Alençon eene gunstige gelegenheid om van staatkunde en van wat hij zijn godsdienst noemde te veranderen. Nog bevlekt met het bloed der Protestanten van Issoire, had hij nu de handen vrij om zijn aanzoek bij de Koningin van het protestantsche Engeland te vernieuwen, en met het groote hoofd der hervorming in de Nederlanden weder verstandhouding aan te knoopen. Misschien zou men Oranje gebrek aan doorzicht kunnen ten laste leggen, omdat hij dezen ondeugenden en nietswaardigen ‘zoon van Frankrijk’ duldde, al was het dan ook om gewichtige redenen. Men vergete evenwel niet, dat het slechts zijn plan was om, door te werken met zijn naam, de ijverzucht der engelsche Koningin te prikkelen en hare vriendschap aan te wakkeren. Zij, die in zoodanige staatkunde eene afwijking mochten zien van blanke oprechtheid, moeten in het oog houden dat de eeuw van arglist en heimelijke aanslagen, de eeuw van Filips en Catharina de Medici, niet kan beoordeeld worden naar den hoogeren maatstaf van latere dagen. De kwade gevolgen van Elizabeths vrouwelijke ijdelheid openbaarden zich thans maar al te duidelijk, en Alençon had nu een vasten voet in de Nederlanden. Voortgestuwd door de kuiperijen der partij, die altijd, hetzij openlijk, hetzij in het | |
[pagina 128]
| |
geheim, Oranje vijandig was geweest, kon zijne komst niet langer verschoven worden. Den prins schoot niets anders over, dan ook hem, even als alle vorige mededingers, aan zich te onderwerpen. Dit volvoerde hij met zijne gewone behendigheid. Duidelijk was het zelfs voor den dommen, verachtelijken hertog, dat hij niet beter kon doen, dan de vriendschap winnen van een man, die over zooveel gezag te beschikken had. Het kostte hem weinig moeite te kruipen; later zou het ongelukkig blijken, dat hij tot die soort van wezens behoorde, die te boosaardig zijn om vertrouwd of getemd te worden. Voor het oogenblik evenwel toonde Alençon de vriendelijkste gezindheid jegens den prins. Door eene aanzienlijke partij geroepen, liet de hertog zich niet langer weerhouden om zijne kans te wagenGa naar voetnoot(1); kon hij niet goedschiks in de Nederlanden komen, dan was hij besloten geweld te bezigenGa naar voetnoot(2). Hij wilde zijne hulp opdringen, indien men die van de hand wees; hij wilde zijn best doen, om de nederlandsche gewesten vaneen te scheuren, indien slechts enkelen van haar de vriendschap, die hij aanbood, wilden aannemen. Daar, onder deze omstandigheden de prins hem niet langer uit het land kon weren, liet deze zich zijne vriendschap welgevallen, maar hield tevens een wakend oog op hem. Terstond na de nederlaag van Gemblours had de hertog openlijk den Staten-Generaal zijne hulp aangebodenGa naar voetnoot(3), en in den aanvang van Juli was hij in Bergen gekomen, van waar hij zijne gemachtigden, Des Pruneaux en Rochefort, uitzond om met de Staten-Generaal en Oranje te onderhandelen, terwijl hij Matthias minachtend over het hoofd zag, verklarende met hem niets te maken te willen hebben. De aartshertog borst in tranen uit, toen hij dit grievend blijk van minachting vernam, en gaf te kennen, dat het wenschelijk ware, in Duitschland onderstand te kunnen vinden, om deze verbintenis met Frankrijk onnoodig te maken. Het was de eerste beschaming niet, noch ook de laatste, die de toekomstige Keizer verduren moest. De prins werd met uitstekende achting bejegend, daar Des Pruneaux betuigde, dat hij slechts drie dingen wenschte: de eer van zijn meester, de verheerlijking van God en den roem van Willem van OranjeGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 129]
| |
De fransche Koning werd natuurlijk ondersteld in de ontwerpen van zijn broeder ingewijd te zijn, daar men het voor bespottelijk hield, dat Hendrik's eigen troepen onder zijn eigen broeder dezen buitenlandschen tocht konden ondernemen, zonder zijn toestemmingGa naar voetnoot(1). Terzelfder tijd echter liet de Koning in vertrouwelijke brieven, zijne afkeuring van Alençons ontwerpen en zijne ijverzucht op de wassende grootheid zijns broeders blijken. Het was moeilijk, de juiste bedoelingen te raden van een Vorst, te zwak om een eigen meening te hebben, en te valsch om de meening, hem door anderen aan de hand gedaan, staande te houden. Met de Koningin-Moeder was het een ander geval, en men hield het er dan ook voor, dat zij hier heimelijk in het spel was. Er was zelfs een los gerucht in omloop, dat de spaansche Koning zelf wel iets van het plan kon weten, en dat er mogelijk een huwelijk tusschen Alençon en de Infante op til zou zijnGa naar voetnoot(2). In waarheid echter voelde Filips zich beleedigd, en weigerde hij volstandig de verschooningen aan te nemen, door het fransche Hof bijgebracht. Hij betwijfelde geen oogenblik de medeplichtigheid der Koningin-Moeder, die, gelijk men zeer goed wist, al hare zoons beheerschte. Het had haar, wel is waar, goed gedacht den afgevaardigden van de Staten-Generaal de les te lezen over de onbetamelijkheid, dat onderdanen zich tegen de bevelen van hun wettigen Vorst verzetten; doch zulke kunstgrepen waren al te doorzichtig om iemand te misleiden. Granvelle vond het belachelijk om te gelooven dat zij van Anjou's plan onkundig zou zijn, of dat zij hem niet van harte een goeden uitslag toewenschteGa naar voetnoot(3). Wilhelm van Hessen gaf, terwijl hij meer dan ooit de roekeloosheid bejammerde, waarmede Casimir zich in den ‘verwarden bajert’ had gestort, zonder aarzelen zijne overtuiging te kennen, dat Anjou's onderneming een meesterstuk was van Catharina's vernuft. Voor hetgeen gebeurde legde hij de verantwoordelijkheid voor de eene helft op de Koningin-weduwe, voor de andere helft op de komeet, die toen juist over de aarde heenging en zijn eerlijk gemoed met bange bezorgdheid vervuldeGa naar voetnoot(4). De Koningin van Engeland was hoogst vergramd over de | |
[pagina 130]
| |
uitvoering van den zoolang gevreesden inval. Luide riep zij over het gevaar en de schande, die voor de Nederlanders uit deze verbindtenis met Frankrijk zouden voortspruiten. Zij dreigde niet slechts, hare hand van hen af te trekken, maar zelfs de wapenen op te vatten tegen een gemeenebest, dat zich verstout had, Alençon als Heer aan te nemen. Zij had zich in den aanvang verbonden, honderdduizend pond bij wijze van leening te verschaffen; deze onderstand was later veranderd in eene lichting van drieduizend voetknechten en tweeduizend ruiters om bij de krijgsmacht van Johan Casimir en onder zijn bevel gevoegd te worden. Ook was bedongen, dat de paltsgraaf den rang en het inkomen zou hebben van een engelsch opperbevelhebber en beschouwd zou worden als de stedehouder der Koningin. Het geld was geleverd en het krijgsvolk geworven: dit was dus niet meer te herroepen; doch het liet zich bij de tegenwoordige stemming der Koningin niet aanzien, dat men haar verder nog tot eenige gunstbetooning zou kunnen bewegen. Door den nood gedrongen, had de prins de voorwaarden en den titel voorgeschreven, onder welke men Alençon zou aannemen. Op den 13den Augustus sloot 's hertogen gemachtigde eene overeenkomst in drie-en-twintig artikelen, die daarna door den hertog zelven op den 20sten dier maand te Bergen geteekend werdGa naar voetnoot(1). De inhoud kwam hierop neer, dat Alençon aan de Nederlanden hulp verleenen zou tegen de ondragelijke dwingelandij der Spanjaarden en den onverschoonlijken gewapenden inval van Don Juan. Bovendien zou hij tienduizend man voetvolk en tweeduizend ruiters voor drie maanden te velde brengen. Na verloop van die drie maanden mocht hij de troepen tot op drieduizend voetknechten en vijfhonderd ruiters verminderen. De Staten zouden hem den titel opdragen van ‘Beschermer van de vrijheid der Nederlanden’. Hij mocht geen vijandelijkheden ondernemen tegen Koningin Elizabeth. De Staten moesten hem helpen, wanneer dit noodig mocht worden, met eene gelijke macht, als hij thans tot hunne beschikking stelde. Hij moest zich gewillig aan het burgerlijk beheer des lands onderwerpen en mocht zich op geenerlei wijs met de inwendige aangelegenheden bemoeien. Hij mocht met geen steden of provinciën der Nederlanden eenige afzonderlijke verbindtenis of verdrag sluiten. Bijaldien de Staten-Generaal er toe mochten overgaan om een anderen Vorst tot Heer aan te nemen, zou de hertog onder nader te bepalen voorwaarden, boven alle anderen de voorkeur hebben. Al de steden, die men in het gebied | |
[pagina 131]
| |
der vereenigde provinciën veroveren mocht, zouden den Staten toebehooren. Zoodanige plaatsen buiten dat gebied, als zich vrijwillig mochten overgeven, zouden tusschen den hertog en de Staten in gelijke verhouding verdeeld worden. De hertog mocht geen andere vreemde troepen dan fransche in de Nederlanden brengen. De Staten behielden het zich tot aan de maand Augustus voor, om zoo mogelijk nog met Don Juan eene schikking te treffen. Deze artikelen waren voorzeker met behendigheid ontworpen. Den hertog werd een hoogklinkende, doch onvruchtbare titel verleend, die zijne ijdelheid streelde en niets beteekende, terwijl hem tegelijk verboden werd veroveringen te maken of verbindtenissen aan te gaan, en de verplichting opgelegd werd om zich aan het burgerlijk bestuur des lands te onderwerpen: kortom, hij had den prins van Oranje in alles te gehoorzamen - en zoodoende was eene tweede samenspanning van 's prinsen vijanden verijdeld. Toen de maand Augustus, gedurende welke men overeengekomen was, nog met den landvoogd te mogen onderhandelenGa naar voetnoot(1), reeds halverwege verstreken was, werden eensklaps zekere artikelen, door de Staten-Generaal ontworpen, aan Don Juan voorgelegd. Lord Cobham en Sir Francis Walsingham bevonden zich toen in de Nederlanden, werwaarts Elizabeth hen afgezonden had, om, zoo mogelijk, tusschen de Staten en den landvoogd eene verzoening tot stand te brengen. Zij hadden ook getracht den onderstand, door de engelsche regeering aan de opstandelingen verleend, te verklaren, op grond, dat de inval der Franschen op geen andere wijze te beletten wasGa naar voetnoot(2). Deze vrij kreupele verontschuldiging was door Don Juan met stilzwijgen bejegend. Bij dezelfde gelegenheid deden de gezanten eene even vruchtelooze poging om den landvoogd te bewegen, de voorwaarden der Staten aan te nemen. Een ander voorstel van hunnentwege om een ‘Interim’ in te voeren, op den voet, door Karel V in Duitschland vóór den passauschen vrede beproefd, werd te recht ongunstig opgenomen; want voorzeker kon die naam - in Duitschland zoo hatelijk geworden, dat het volk dien uit spotternij aan honden en katten gaf - bezwaarlijk op dat oogenblik in de Nederlanden als een krachtige tooverspreuk gelden. De engelsche gezanten gaven daarop | |
[pagina 132]
| |
hun voornemen te kennen om naar hun land terug te keeren, met diep leedwezen over den slechten uitslag hunner zending. De landvoogd gaf hun ten antwoord, dat zij konden doen zoo als zij verkozen, doch dat hij althans al het mogelijke had aangewend om eene schikking tot stand te brengen, en dat de Koning even vredelievende bedoelingen had gehad. Daarop vroeg hij aan de gezanten, wat hunzelven van de gestelde voorwaarden dacht ‘Inderdaad zij zijn te hard, Uwe Hoogheid’Ga naar voetnoot(1), antwoordde Walsingham, ‘en toch hebben wij ze, hoe ongungstig zij ook mogen schijnen, alleen door bedreigingen den Staten kunnen afpersen’. ‘Zeg hun dan’, hervatte de landvoogd, ‘dat zij met hunne voorslagen kunnen wegblijven. Met dergelijke voorwaarden zal men het in geen onderhandeling met mij ver brengen.’ De gezanten haalden de schouders op. ‘Wat is uwe eigene meening over de geheele zaak?’ hernam Don Juan. ‘Mogelijk kan uw raad mij tot een beter besluit brengen’. De gezanten zwegen eene poos in gedachten. ‘Wij kunnen hierop alleen antwoorden’, zeide Walsingham eindelijk, ‘met den geneesheer na te volgen, die geen middel wilde voorschrijven, vóór hij ten volle verzekerd was, dat de lijder het innemen zou. Anders is raad of geneesmiddel verspild’. Dit antwoord was niet bevredigend; maar de gezanten waren tot de overtuiging gekomen, dat het zwaard het eenige heelwerktuig was, dat men, naar het zich liet aanzien, bezigen wilde. Don Juan beriep zich in onbepaalde uitdrukkingen op zijne vredelievende gezindheid, doch betuigde aan den anderen kant, dat met zulk een teugelloos volk als de Nederlanders niet te handelen viel. Kort daarop namen de gezanten afscheid. Na dit onderhoud, dat den 24sten Augustus 1578 plaats gegrepen had, zonden Walsingham en Cobham een brief aan de Staten-Generaal, waarin zij de onoprechtheid van den landvoogd, in het slepend houden der zaken, betreurden, en verzochten, het niet aan hen te wijten, dat de poging tot bewerking van den vrede mislukt wasGa naar voetnoot(2). Daarop keerden zij naar Engeland terug. De keizerlijke gezant, graaf Schwartzburg, op wiens dringend verzoek deze nieuwe poging tot schikking in het werk was gesteld, wenschte vurig, dat de landvoogd de hem voorgestelde | |
[pagina 133]
| |
artikelen mocht aannemen. Zij maakten werkelijk den grondslag uit van eene vrijzinnige, grondwettige regeering met eene volksvertegenwoordiging, waarbij de spaansche Monarch slechts een zeer beperkt oppergezag behouden zouGa naar voetnoot(1). In het aangeboden ontwerp werd geëischt, dat Don Juan met al zijne troepen en aanhangers terstond het land ontruimen zou, nadat hij alle vestingen en steden, die in zijne handen waren, zou hebben overgeleverd. Het bepaalde verder, dat de aartshertog Matthias als landvoogd zou aanblijven, onder de voorwaarden, waarop men hem oorspronkelijk aangenomen had. Het liet het vraagstuk van den eeredienst aan de beslissing van de Staten-Generaal over. Het vorderde het ontslag van alle gevangenen, den terugkeer van alle ballingen, de teruggaaf van alle verbeurdverklaarde goederen. Het bedong, dat bij het overlijden of vertrek van Matthias, Zijne Majesteit geen landvoogd zou aanstellen, zonder goedvinden der Staten-GeneraalGa naar voetnoot(2). Toen graaf Schwartzburg zich bij den landvoogd aanmeldde met deze verbazingwekkende voorstellen - die Walsingham gerust tamelijk hard mocht noemen - vond hij hem minder geneigd om in toorn los te barsten dan vroeger. Zijne geestkracht was reeds geknakt, zoowel door de kwaal, die zijn gestel ondermijnde, als door den hulpeloozen staat, waarin hij te midden van zijn worstelstrijd met den geduchten opstand gelaten werd. Hij had soldaten, maar geen geld om ze te betalen; hij had geen middelen om dat gezag van Kroon en Kerk staande te houden, welks handhaving hem zoo nadrukkelijk aanbevolen werd, en hij was de donderende plakkaten, die hij niet ten uitvoer leggen kon, hartelijk moede. Hij had herhaaldelijk verzocht, dat men hem van zijn post zou terugroepen, en werd elken dag ongeduldiger over het uitblijven van zijn ontslag. Daarenboven had de gruwelmare van Escovedo's vermoording hem diep in de ziel geschoktGa naar voetnoot(3). Die wandaad was als een bliksemstraal, die plotseling door den duisteren afgrond van dubbelhartigheid schoot. Zijn vertrouwdste vriend was op koninklijk bevel vermoord geworden, terwijl hij zelf door Filips verlaten werd en blootgesteld aan den grievendsten hoon. Geen geld kwam er opdagen, in spijt van bestendigen aandrang en voortdurende beloftenGa naar voetnoot(4). Hij klaagde, dat men hem een schat van woorden zond, alsof hij de kunst bezat om | |
[pagina 134]
| |
er goud uit te trekken, of alsof er krijg kon gevoerd worden met woorden alleenGa naar voetnoot(1). In zulk een moedelooze stemming had hij geen lust zich in een woordenstrijd te begeven over de nieuwe voorslagen, die hij echter alleronredelijkst noemde. Hij gaf enkel te kennen, dat Zijne Majesteit besloten had de nederlandsche aangelegenheden aan de uitspraak des Keizers te onderwerpen; dat de hertog van Terra Nova weldra gemachtigd zou worden om hierover bij het keizerlijke Hof te onderhandelen, en dat hij zelf middelerwijl met vurig verlangen zijne terugroeping afwachtteGa naar voetnoot(2). In den loop van Juni had er te Dordrecht eene Synode plaats gevonden van de hervormde Kerken. Men had daar eene schets ontworpen van een Kerkelijk Reglement in honderd en één artikelenGa naar voetnoot(3). In dezelfde maand hadden de voornaamste leden der hervormde Kerk bij Matthias en den Raad van State een welberedeneerd vertoog ingediend over een algemeenen godsdienstvrede voor de NederlandenGa naar voetnoot(4). Willem van Oranje deed zijn best om van de gunstige gelegenheid partij te trekken, en hij stelde een ontwerp op, dat hij door aartshertog Matthias teekenen het, en dat althans voor eene poos godsdienstvrijheid zou invoerenGa naar voetnoot(5). De wakkere, bezadigde man, hield alleen, dwars door de woedende golven, zijn koers vol, en verspreidde zooveel licht als de opgeklaarde geest van een enkelen mensch verleenen kon; doch het zwakke seinvuur, allen zoo ver vooruit, werd door den mist verduisterd, eer zij, die op zijn kompas plachten te zeilen, hun koers naar hem konden richten. Niemand verstond hem; zelfs zijne vertrouwdste vrienden begrepen hem niet, en ook zij zagen niet in, dat het hem niet te doen was om vrijheid te verkrijgen voor de gereformeerde Kerk, maar wel om vrijheid van geweten. St. Aldegonde klaagde, dat de prins niet te bewegen was om de Doopsgezinden te vervolgenGa naar voetnoot(6); Petrus Dathenus schold hem voor een godloochenaar, terwijl zelfs graaf Jan, de eenig overgeblevene zijner dappere en edelaardige broeders, zich tegen den godsdienstvrede verzette - behalve als het voordeel uitsluitend voor den nieuwen godsdienst kwam. Waar de Katholieken metderdaad ten onder waren gebracht, gelijk in Holland en Zeeland, zag de eerlijke Jan van Nassau geen reden om | |
[pagina 135]
| |
hen weder op de been te helpenGa naar voetnoot(1); voor de roomschgezinde gewesten daarentegen was hij tot een godsdienstvrede geneigd. In dezen bekrompen godsdienstijver werd hij door maar al te velen onder de Hervormden gevolgd, terwijl de Walen van hun kant in de zuidelijker provinciën reeds onder den naam van Malcontenten begonnen samen te scholen. Door de Gereformeerden voor ‘Paternoster-knechten’ gescholdenGa naar voetnoot(2), sloten zij zich dagelijks nauwer aan Alençon aan, en verzwakten meer en meer de banden, die hen met hunne protestantsche broeders verbonden. Graaf Jan was eindelijk een vast ambtenaar in de Nederlanden geworden; hoe dringend ook aangezocht door de Hervormden, was hij lang ongezind geweest om zijn vaderlijk verblijf te verlaten en zijne huiselijke aangelegenheden, door zijne opofferingen voor de zaak der Nederlanden in groote verwarring geraakt, te verwaarloozen; ook de landgraaf, wien hij om raad had gevraagd, had hem ten dringendste vermaand, ‘zijne vingers toch niet in die olla podrida te doopen’. De toekomst ging, volgens Wilhelm, voor de Nederlanden van zooveel onheil zwanger, dat het verleden met al zijn gruwelen onder Alva en Requesens slechts de praeludia geleverd had van wat er volgen moest. Voor deze naargeestige uitzichten beriep hij zich, als gewoonlijk, hoofdzakelijk op de komeet, dat booze hemellicht, dat voortdurend op den weg van den landgraaf een treurig schijnsel wierp. Niettegenstaande deze ontzettende voorspellingen en waarschuwingen van een hervormden Vorst, in spijt van de ‘olla podrida’ en van de ‘komeet’ had graaf Jan echter den post van stadhouder van Gelderland aanvaard, waartoe hem de Staten van dat gewest den 11den Maart gekozen haddenGa naar voetnoot(3). Dit gewichtig bolwerk van Holland, Zeeland en Utrecht aan de eene, en van Groningen en Friesland aan de andere zijde - deze hoofdwal der opkomende republiek, was nu in zulke handen, als die het tot het laatst zouden verdedigen. Zoodra de dordtsche verzoekschriften in de Staten-Generaal ter sprake kwamen, verzocht Oranje, dat ieder lid, die daaromtrent bij zich zelven tot overtuiging gekomen was, die overtuiging volledig en vrijmoedig zou blootleggen. Allen wenschten echter, zich door de gevoelens van den prins te laten leiden. Niemand voerde het woord, of het was, om hun leidsman naar zijne inzichten te vragen en bij voorraad goedkeuring te hech- | |
[pagina 136]
| |
ten aan de maatregelen, die zijne wijsheid aan de hand zou doenGa naar voetnoot(1). Er volgde een ontwerp van overeenkomst uit, eene schets van een godsdienstvredeGa naar voetnoot(2), die, ingeval zij stipt ten uitvoer had kunnen gelegd worden, menige wonde geheeld en veel onheil geweerd zou hebben. Omstandigheden echter verhinderden dat het ontwerp destijds in de vergadering, waar het ter sprake kwam, aangenomen werd, en er kwamen, zoowel in den vorm als in den inhoud, verscheidene veranderingen, eer het ontwerp in zijn geheel bekrachtigd werd. Ondertusschen gaf de prins voor de stad Antwerpen, waar alweder ter zake van den godsdienst onlusten dreigden uit te barsten, de voorkeur aan eene voorloopige schikking, die hij terstond ten uitvoer legde. Een bevelschrift, in naam van Matthias en den Raad van State uitgevaardigd, wees den belijders van den hervormden godsdienst vijf bijzondere plaatsen aan, waar zij vrijheid zouden hebben om hun eeredienst te houden, te prediken, te zingen en de Sacramenten te bedienenGa naar voetnoot(3). De kerkhoven der Parochiekerken zouden voor het begraven hunner dooden openstaan, doch de teraardebestelling mocht van geen vermaning of openlijke handeling vergezeld gaan, die aanstoot zou kunnen geven. Aan de leden van elk der beide gezindheden werd verboden, de kerkplechtigheden der anderen te storen, te bespotten of zich op eenigerlei wijs daarmede te bemoeien. Allen hadden zich te onthouden van elkander - door spotprenten, schampere liedjes, schotschriften of anderszins - belachelijk te maken en te ergeren. Insgelijks hadden zij zich te wachten voor alle beschadiging van kerkelijke goederen. Aan ieder, van welken godsdienst ook, stond de toegang vrij tot de kerken van beide gezindheden, mits men zich volgens de gebruiken der Kerk, zedelijk en betamelijk gedroeg. De belijders van den nieuwen godsdienst moesten aan de overheid trouw en gehoorzaamheid zweren en zich onthouden van alle bemoeiing met het beheer der wereldsche zaken. Aan predikers van beiderlei gezindheid werd het verboden in de open lucht te preeken, of door hunne woorden tot opschudding aanleiding te geven. Allen moesten zich verbinden, de overheid in het dempen van oproer en in de handhaving van het burgerlijk bestuur de behulpzame hand te biedenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 137]
| |
Dit voorbeeld van godsdienstvrede, en tevens de degelijke verstandhouding, daardoor tusschen de vertegenwoordiging der onderscheidene gewesten tot stand gebracht, wekten de ijverzucht der katholieke hoofden en der waalsche bevolkingGa naar voetnoot(1). Champagny, die in weerwil van zijne talenten en schitterende diensten, onbekwaam bleef om zich op het verdraagzame standpunt van Oranje te plaatsen deed nu een beslissenden stap tegen de staatkunde van den prins in. Katholiek in merg en been, stelde hij een verzoekschrift op, waarin hij ten krachtigste tegen het ontwerp van godsdienstvrede, toen in omloop, opkwamGa naar voetnoot(2). Dit verzoekschrift liet hij door velen van de ijverigste katholieke edelen onderteekenen. Heze, Glimes en anderen van dien stempel waren bereidwillig genoeg om de leiding van zulk een uitstekend hoofd te volgen. Het vertoog werd gezonden aan den aartshertog, den prins van Oranje, den Raad van State en de Staten-Generaal, en deze allen werden vermaand om hunne plechtige belofte van geen scheuring in de oude Kerk toe te laten, gestand te doen. Ingeval de uitoefening van den nieuwen godsdienst vergund werd, dan, verzekerden de onderteekenaars van het verzoek, zou de losbandige goddeloosheid der Nederlanders spoedig de verachting van alle volken en Mogendheden verwekken. Zij deden ten slotte opmerken, dat al de voorname steden van Frankrijk - en bijzonder de stad Parijs - zich van de uitoefening van den nieuwen godsdienst onthouden hadden en rust en voorspoed daarvan het gevolg waren geweest. Dit verzoekschrift werd plechtstatig door Champagny, van velen zijner bondgenooten vergezeld, naar het Stadhuis overgebracht en daar aan de overheid van Brussel aangeboden, met verzoek om het terstond aan den aartshertog en den Raad van State te willen zenden. Het stadsbestuur aarzelde; er volgde een woordenstrijd, die al warmer en warmer werd. De jongere edellieden veroorloofden zich honende uitdrukkingen, die de achtbare Burgervaders niet wilden dulden. De zitting werd opgeheven maar de regeeringsleden werden op straat nageloopen door de aanbieders van het verzoekschrift, die meer en meer in drift ontstoken, luid riepen en dreigden. Spoedig was er een groote menigte op de markt bijeen. De burgers wilden weten, waarom de magistraatspersonen door eenige onbeschofte jonge katholieke edelen aldus getrotseerd en gehoond werden. De oude | |
[pagina 138]
| |
staatsman, die de jongeren leidde en die, ondanks zijne menigvuldige bewezen diensten, nooit voor een volksvriend gehouden was, maakte hun argwaan gaandeGa naar voetnoot(1). Toen men van de aanbieding van het verzoekschrift kennis gekregen had, eischte de menigte luid de voorlezing van het stuk. De inhoud er van viel geenszins in den smaak, en de aanhaling van Parijs aan het slot wekte een storm van verontwaardiging. ‘Parijs! Parijs! St. Bartholomeus! St. Bartholomeus! Wil men ook in Brussel een parijsche bloedbruiloft?’ schreeuwde de menigte, die ook hier weder slechts één denkbeeld, en dat nog wel verkeerd uit het voorgelezen stuk opvatte en zich daaraan vastklemde. ‘Moeten wij een parijschen moord, een parijsch bloedbad hebben, hier in de hoofdstad der Nederlanden? God beware ons! Weg met de samenzweerders! Weg met de Papisten!’ Met de verbeelding eenmaal op hol, kwam men er licht toe om zich diets te maken, dat er een brusselsche St. Bartholomeusnacht was beraamd, en dat Champagny, die daar voor hen stond, de aanlegger en bestuurder van den aanslag was. De ondankbare Nederlanders vergaten den heldenmoed, waarmede de oude krijgsman nog geen twee jaren geleden zich in de verdediging van Antwerpen tegen de Spaansche Furie gekweten had; zij hoorden slechts de aanhitsingen zijner vijanden; zij herinnerden zich slechts, dat hij de broeder van den gehaten Granvelle was; zij geloofden dat er een samenspanning bestond, waardoor zij allen op de eene of andere onbegrijpelijke wijs op stel en sprong elkander de keel zouden afsnijden en uit de vensters zouden werpen, gelijk een zestal jaren te voren in Parijs geschied was. Zulk eene boosaardige bedoeling schreef men aan een verzoekschrift toe, dat Champagny en zijne vrienden evenveel recht hadden om in te dienen - hoe bekrompen hunne meeningen ons ook mogen toeschijnen - als de Synode van Dordt bevoegd was tot het inleveren van haar vertoog. Nooit werd een eenvoudige, niet kwaadgemeende uitdrukking kwaadaardiger, of dommer verdraaid. Geen woord stond er in het stuk van den St. Bartholomeusnacht, maar al de gruwelen van dien nacht waande men verscholen te zien in den volzin over Parijs. De edellieden werden in hechtenis genomen en naar de gevangenis gesleept, met uitzondering van Champagny, die wist te ontsnappen en verscheidene dagen verscholen bleef. Eindelijk | |
[pagina 139]
| |
echter werd hij opgespoord en naar Gent overgebracht, waar hij streng bewaakt en in alle opzichten behandeld werd als de medeplichtige van Aerschot en de andere edelen, die men bij de omwenteling, door Rijhove tot stand gebracht, gevangen genomen hadGa naar voetnoot(1). Deze bejegening van een wakker en edelmoedig man kon zeker de algemeene deelneming voor de zaak niet verhoogen, noch Oranje's goedkeuring verdienen: er bestond echter een sterk vooroordeel tegen Champagny; nooit hadden de Nederlanders zijn broeder Granvelle kunnen vergeten, dien zij nog als hun onvermoeidsten vijand beschouwden, en men onderstelde, zeer ten onrechte, dat Champagny in nauw verband stond met den kardinaal. Terwijl dit te Brussel en Antwerpen voorviel, lagen de legers van de Staten en van Don Juan, werkeloos tegenover elkander. De zenuwen van den oorlog waren aan weerszijden doorgesneden: beide partijen leden deerlijk gebrek. De troepen onder Boussu en Casimir, in het kamp bij Mechelen, waren reeds ontevreden over het uitblijven van de soldij. De honderdduizend pond van Elizabeth waren uitgegeven, en het liet zich niet aanzien dat de beleedigde Koningin spoedig nieuwen onderstand zou zenden. De Staten konden slechts met de uiterste inspanning de vastgestelde aandeelen, die elk der gewesten op te brengen had, afpersen. De hertog van Alençon bevond zich nog in Bergen, uit welke stad hij eene hevige oorlogsverklaring tegen Don Juan had uitgevaardigd, zonder dat die evenwel door krachtige daden gevolgd werd. Don Juan zelf lag in zijne verschanste legerplaats te Bouge, omstreeks één mijl van Namen; maar de held werd door koorts verteerd. Hij was geheel van geld ontbloot, terwijl zijn koninklijke broeder hardnekkig weigerde, zijn ernstig verlangen om teruggeroepen te worden in te willigen, en zijn aandrang om geldelijken onderstand koeltjes in den wind sloegGa naar voetnoot(2). Gedwongen om krijg te voeren tegen een gewapenden opstand, zonder ander goud dan hetgeen men uit koninklijke woorden slaan kon; tot in de ziel gegriefd door den argwaan, dien men in Spanje tegen hem koesterde, en door den haat, dien men hem in de Nederlanden toedroeg; op het gevoeligst gekrenkt door den moord van Escovedo; geslagen, verschalkt en tot een staatkundige nul gemaakt door de meesterlijke taktiek van den ‘hatelijken aartsketter’, wien hij aanvankelijk zijne bescherming | |
[pagina 140]
| |
en 's Konings vergiffenis aangeboden had, was de hooghartige krijgsman deerniswaardig zelfs in de oogen dergenen, die om godsdienst of staatsbelang vijandig tegenover hem stonden. Moede van het gewoel van legerplaatsen waar niet gestreden werd, en van raadzalen waar geen raad te verkrijgen was, smachtte hij naar rust, al ware het ook in een klooster of in het graf. ‘Ik zie met genoegen uit uwen brief’, schreef hij op roerenden toon aan Andreas Dorea te Genua, ‘dat uw leven zoo kalm heen vliet, terwijl de wereld om mij heen zoo onstuimig bewogen wordt. Ik acht u bijzonder gelukkig, dat gij het overschot uwer dagen voor God en u zelven moogt doorbrengen; dat gij niet genoodzaakt zijt, u gedurig in de schaal van wereldsche gebeurtenissen te werpen, noch u dagelijks aan haar hachelijk kansspel te wagenGa naar voetnoot(1)’. Voorts hing hij zijn vriend een tafereel op van zijn eigen pijnlijken toestand; omringd door tallooze vijanden, van middelen ontbloot om het langer dan drie maanden vol te houden, en van allen onderstand verstoken door eene regeering, die maar niet wilde inzien, dat, zoo de tegenwoordige kans verloren ging, alles verloren was, verklaarde hij onmogelijk te kunnen strijden in den toestand, waarin hij zich gebracht zag, in het nauw gedrongen tot op een halve mijl afstands slechts van het oord, dat hij altijd als zijn laatste toevlucht beschouwd had. Ook meldde hij hoe de Franschen onder Alençon zich in Henegouwen versterkten, en de Koning van Frankrijk gereed stond om door Bourgondië in het land te vallen, indien zijn broeder een vasten voet in de provinciën verkrijgen mocht. ‘Ik heb Zijne Majesteit herhaaldelijk verzocht’, ging hij voort, ‘mij zijne bevelen te zenden; zoo zij komen, zullen zij ten uitvoer worden gelegd, indien het niet te laat is. Men heeft ons de handen afgesneden, en wij kunnen thans niets doen, dan ook den hals uitstrekken, om den slag te ontvangen. Het doet mij leed, dat ik u met mijne verdrietelijkheden en zorgen lastig val, doch ik vertrouw op uwe deelneming als mensch en als vriend. Ik hoop dat gij in uwe gebeden mijner gedenken zult, naardien gij daarop uw vertrouwen moogt stellen, waarop ik in vorige dagen nooit het mijne kon vestigen’. De stervende kruisridder schreef nog een brief in denzelfden treurigen toon aan een anderen vertrouwden vriend, Don Pedro Mendoza, den spaanschen gezant te Genua. Deze brief droeg dezelfde dagteekening uit de legerplaats bij Namen, en meldde insgelijks dat de Koning van Frankrijk gereed stond om in de Nederlanden te vallen, zoodra Alençon hem daartoe den weg | |
[pagina 141]
| |
had gebaand. ‘Zijne Majesteit’, vervolgde Don Juan, ‘heeft omtrent niets een besluit genomen; ik althans ben er onkundig van. Hier telt men ons het leven bij oogenblikken toe. Ik roep luidkeels, maar het baat weinig. De zaken zullen er, door onze slapheid en ons verzuim, spoedig zoo erg aan toe zijn, als de duivel maar wenschen kan. Het blijkt duidelijk dat wij hier ons lijden zullen moeten doorstaan tot den laatsten ademtocht. God besture ons allen, gelijk Hij het goedvindt: in zijne hand zijn alle dingenGa naar voetnoot(1)’. Vier dagen later meldde Don Juan den Koning, dat hij aan zijne kamer gekluisterd werd door eene koorts, die hem reeds zoo vermagerd en verzwakt had, alsof hij een maand lang ziek was geweest. ‘Ik verzeker Uwe Majesteit’, schreef hij, ‘dat hier genoeg werk is om het sterkste gestel en leven te sloopen’. Hij herinnerde Filips hoe dikwijls hij hem gewaarschuwd had voor de verraderlijke praktijken der Franschen. Die voorspellingen waren nu bevestigd: de Franschen waren het land binnengetrokken; de ingezetenen waren deels met schrik geslagen, deels der regeering ongenegen. Don Juan verklaarde, dat hij zich in een tweestrijd bevond: met zijne geringe macht, nauwelijks toereikend om den vijand de spits te bieden en de plaatsen te beschermen, die bewaakt moesten worden, was het hem onmogelijk, zijne stelling te verlaten om den vijand in Bourgondië aan te grijpen. Bleef hij echter roerloos liggen, dan werden hem de middelen van gemeenschap en de weg afgesneden, waardoor hij toevoer krijgen kon. ‘Zoo blijf ik dan’, schreef hij, ‘in de grootste verlegenheid en verwarring, terwijl ik met vurig verlangen eene beslissing te gemoet zie van Uwe Majesteit om welke ik reeds sedert zoo langen tijd heb gesmeekt’. Hij drong er ten sterkste op aan, hem bevelen toe te zenden, hoe hij te regeeren hadGa naar voetnoot(2), en betuigde tevens, hoe diep het hem griefde, dat zij zoo lang uitbleven. Hij verzocht te mogen vernemen, ‘of hij den vijand in Bourgondië mocht aantasten, of daar, waar hij lag, den onderstand van Zijne Majesteit moest afwachten; of hij slag moest leveren, en zoo ja, met wien zijner vijanden: kortom, wat hij te doen had, daar hij zich, hetzij hij verloor of won, naar den wil Zijner Majesteit dacht te gedragen’. Het deed hem diep leed, betuigde hij, dat hij zich bij den Koning in ongenade en door hem verlaten zag, daar hij hem, als broeder en onderdaan, met liefde, trouw en hartelijkheid gediend had. ‘Ons leven’, verklaarde hij, ‘hebben wij hier | |
[pagina 142]
| |
op het spel gezet, en het eenige wat wij wenschen, is, het op eene eervolle wijs te verliezen’. Hij smeekte den Koning, een buitengewoon gezant naar Frankrijk af te vaardigen om zijn beklag over de handelwijs van Alençon in te leveren; en een andere naar den Paus, om dezen te verzoeken den hertog in den ban te doen. Hij betuigde liever zijn bloed te willen storten, dan den Koning met zulke verdrietelijke voorstellingen te vervelen, doch het zijn plicht te achten om hem de naakte waarheid te zeggen. De pest richtte onder zijne geringe macht ontzettende verwoesting aan. Twaalfhonderd zieken lagen thans in de hospitalen, behalve degenen, die bij de burgers aan huis werden verpleegd, en hij had middelen noch geld om de kwaal te verhelpen. Bovendien had de vijand, ziende dat men hem niet in het open veld de spits bood, den weg naar Luik over de Maas afgesneden, en was naar Nivelles en Chimay opgerukt om langs de rivier gemeenschap met Frankrijk te hebbenGa naar voetnoot(1). Tien dagen nadat die roerende brieven verzonden waren, was de schrijver dood. Sedert den moord van Escovedo had naargeestigheid zijn gemoed verteerd, en een heete koorts kwam in September ook zijne lichaamskrachten sloopen. Het huis, waarin hij ziek lag, was een stulp, waarvan het eenig bruikbare vertrek lang voor een duiventil gediend had. Dit ellendige kot werd, zoo goed als het ging, gereinigd en behangen met tapijtwerk, waarin wapenschilden waren geborduurd. In die vogelkooi zou de held van Lepanto den geest geven. Gedurende de laatste dagen was hij buiten kennis: terwijl hij zich op zijn ongemakkelijk leger rusteloos omwentelde, voerde hij in zijne verbeelding groote veldslagen, riep weder oprukkende ruiterdrommen luid zijne bevelen toe en zijne oogen vlamden onder het luisteren naar het trompetgeschal, dat hem de overwinning aankondigde. Vóór het stervensuur keerde echter zijn bewustzijn terug en kon hij nog de noodige beschikkingen maken. Hij stelde zijn neef, Alexander van Parma, die bij zijn doodsbed gewaakt had, onder voorbehoud der koninklijke bekrachtiging tot zijn opvolger aan in het opperbevel van het leger en in zijne andere waardigheden, ontving kalm de laatste Sacramenten en blies den adem uit, op den 1sten van de maand October, die hij sedert den slag van Lepanto altijd als eene feestelijke en gelukkige maand had beschouwdGa naar voetnoot(2). Het kon niet anders, of terstond bij zijn verscheiden moest de argwaan oprijzen van vergiftiging op last van Filips. Die | |
[pagina 143]
| |
argwaan is nooit tot stand gebracht, maar ook nooit gewettigd. Twee Engelschen, Ratcliff en Gray genaamd, werden in hechtenis genomen en ter dood gebracht, onder de beschuldiging van zich door den secretaris Walsingham te hebben laten omkoopen om den landvoogd te vermoordenGa naar voetnoot(1). Die beschuldiging was ongetwijfeld een schandelijke leugen; maar zoo Filips, die verdacht werd gehouden van de werkelijke dader te zijn, den dood van zijn broeder had beraamd, dan ware het niet onwaarschijnlijk dat men om den schijn te redden, een paar onschuldige slachtoffers had laten ter dood brengen. Nu de tijd ons vele verborgenheden ontsluierd heeft, nu wij uit den mond van Filips zelven en van zijne medeplichtigen vernomen hebben, hoe Montigny en Escovedo werden ter dood gebracht, kan men bezwaarlijk zeer verschoonend denken over andere hem ten laste gelegde wandaden. Toen het lichaam van Don Juan geopend werd om gebalsemd te worden, schenen zich blijken van vergiftiging voor te doen. Het hart was droog, de inwendige deelen waren zoo dor, dat zij bij aanraking in stof vielen, de algemeene kleur der ingewanden was zwartachtig bruin, als waren zij verzengd. Verschillende personen werden genoemd als de vermoedelijke schuldigen, verschillende beweegredenen voor het plegen der misdaad aangevoerd. Desniettemin moet men toegeven, dat er bekende oorzaken waren voor den dood, onbetwistbaar genoeg om een onderzoek naar dieper verborgen oorzaken overbodig te maken. Een besmettelijke ziekte, die men de pest noemde, woedde in het leger en had reeds meer dan duizend soldaten binnen eenige dagen ten grave gesleept, terwijl Juans eigen zielelijden vlijmend genoeg was geweest om zijn hart te breken. Door vriend en vijand bedrogen en gekweld, verdacht, gehoond, verbrijzeld was het niet vreemd, zoo hij licht de prooi werd van een besmettelijke ziekte, die eene menigte sterker mannen dan hij dagelijks wegrukteGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 144]
| |
Den derden dag na Don Juans overlijden werd de uitvaart gevierd. Er ontstond geschil tusschen de Spanjaarden, Duitschers en Nederlanders, daar ieder bij de plechtigheid op den voorrang aanspraak maakte, op grond van de nauwere betrekking hunner natie op den overledene. Allen stonden hem in waarheid om verschillende redenen even na, en men kwam dan ook overeen, dat allen met gelijke rechten aan de uitvaart zouden deelnemen. Het lijk, van de ingewanden ontdaan en gebalsemd, werd op een praalbed gelegd. De held was in volle wapenrusting gekleed; zijn zwaard, helm en stalen strijdhandschoenen lagen aan zijne voeten; een adellijke kroon, die van edelgesteente schitterde, dekte zijn hoofd; de juweelen keten met de ridderorde van het Gulden Vlies hing hem om den hals; welriekende handschoenen dekten zijne handen. Aldus, als een Vorst en krijgsheld uitgedost, werd hij op de baar gelegd en door zijne kamerheeren uit het sterfhuis gedragen. De kolonels der regimenten, die het dichtst bij zijn kwartier gelegerd waren, namen het lijk over en, door hunne troepen met verdekt geweer en omfloersde trom gevolgd, begeleidden zij het tot den naasten post, waar het door de bevelvoerende officieren van regimenten van een anderen landaard ontvangen werd, om door hen wederom aan die van een derden landaard overgeleverd te worden. Aldus werd het lijk achtereenvolgens door krijgslieden van de drie natiën gedragen tot aan de poorten van Namen, waar het door de burgerlijke overheid ontvangen werd. De slippendragers, de oude Pieter Ernst van Mansfeldt, Ottavio Gonzaga, de markgraaf van Villa-Franca en de graaf van Roeulx, droegen het vervolgens in de kerk, waar het werd nedergezet, in afwachting van nadere koninklijke bevelen uit Spanje. Het hart van den held bleef begraven onder den steenen vloer van het kerkje, en een grafschrift, op bevel van Alexander Farnese daar uitgehouwen, duidt nog de plek aan, waar dat leeuwenhart wederkeerde tot stofGa naar voetnoot(1). Het was het laatste verzoek van den stervende aan Filips geweest, dat zijn overschot in het Escuriaal naast zijn keizerlijken vader begraven mocht worden; die bede was toegestaan | |
[pagina 145]
| |
en er kwam dan ook een koninklijk bevel om het lijk naar Spanje te vervoeren. Men had verlof gevraagd en verkregen om een klein aantal troepen door Frankrijk te doen trekken. De zuinige Koning had echter verzwegen, dat die krijgslieden het stoffelijk overschot van den held van Lepanto zouden mede voeren; want hij wilde de kosten besparen, die een openlijk vervoer van het lichaam en de wisseling van beleefdheden met de overheid van elke stad op de lange reis zouden veroorzaken. Het lijk werd bijgevolg in drie stukken gedeeld en in drie afzonderlijke manden ingepakt; de verschillende deelen werden, om het gewicht uit te winnen, aan den zadelknop van eenige ruiters gehangen, en zoo werd het lichaam van den held van Lepanto naar zijne afgelegen rustplaats gebracht. ‘Expende Hannibalem: quot libras in duce summo Zoo oneerbiedig, ja bijna verachtelijk werd het verdeelde overschot van den grooten krijgsman haastig vervoerd door datzelfde Frankrijk dat de romaneske held, in saraceensche slavenkleeding vermomd, nauwelijks twee jaren geleden, doorgetrokken was, vol van hooge verwachtingen en buitensporige droomen. DeftigeGa naar voetnoot(1) geschiedschrijvers uit dien tijd melden, dat de verschillende stukken van het lijk, na aankomst in Spanje, weder samengevoegd en met koperdraad aan elkander gehecht werden; dat het lichaam vervolgens opgevuld en in prachtige kleederen uitgedost, overeind werd gezet, leunende op een bevelhebbersstaf, en dat aldus het stoffelijk overschot van Don Juan aan Zijne Katholieke Majesteit voorgesteld werd. Filips zou, naar men zegt, ontroerd geworden zijn bij den aanblik van de afzichtelijke spookgestalte - want afzichtelijk en spookachtig, in spijt van juweelen, balsem en gewerkte zijde, moet dat onbe- | |
[pagina 146]
| |
graven lijk er hebben uitgezien, dat in houding en kleeding het leven nabootste, en toch alleen daar stond om zijn recht op een graf te doen gelden. Die eisch werd ingewilligd, en Don Juan van Oostenrijk vond eindelijk rust naast zijn keizerlijken vader. |
|