De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 4 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 72]
| |
uitgebannen verrader had sedert elf jaren geen voet in de hoofdstad gezet. Maar het tooneel was nu geheel veranderd. 's Keizers zoon en 's Konings broeder werd zoo goed als belegerd; de vogelvrij verklaarde oproerling had, door eene lange reeks van nederlagen heen, de overwinning behaald. Het volk erkende hem alom als Heer en was in openlijken opstand tegen den gezalfden Vorst. De aanzienlijke edelen, die aan den eenen kant Filips, aan den anderen kant de Hervorming haatten, zagen zich verplicht, zich te onderwerpen aan den uitdrukkelijken wil van een volk, waarmede zij bitter weinig dweepten, en zich te buigen voor den invloed van den calvinistischen prins, van wien zij erg ijverzuchtig waren. Zelfs de weifelende en onbekwame Aerschot was genoodzaakt, zijn toestemming te geven. Ja, zelfs de wakkere Champagny, die de Spanjaards van harte verfoeide, maar den katholieken godsdienst ijverig was toegedaan, ‘de verstandigste en kloekste man, die toen in Brussel was’, zooals de gezant Wilson aan Burghley schreefGa naar voetnoot(1), was ‘gebrabantiseerd’ geworden, zoo als zijn broeder Granvelle zich uitdrukteGa naar voetnoot(2), en bevond zich onder de gemachtigden, die den grooten opstandeling hadden uitgenoodigd om in Brussel te komen. De anderen waren de abt van St. Geertruide, doctor Leoninus en de Heer van Liesvelt. Deze heeren overhandigden bij hunne aankomst te Geertruidenberg den prins een kort maar gewichtig stuk, waarin zij hem kennis gaven, dat de Staten-Generaal, bewust hoe krachtig zijne tegenwoordigheid, uithoofde van zijne ondervinding, wijsheid en liefde voor 's lands welvaren zou inwerken, zich eenstemmig vereenigden in het verzoek, dat hij zich onmiddellijk naar Brussel wilde begeven, om daar met hen over 's lands belangen te beraadslagen. Maar, vermits de laster, waarmede de vijanden het land en de personen van aanzien bezwalkten, vooral daarop nederkwam, dat de gewesten, op aansporing van Zijne Excellentie, zich ten doel stelden, zoowel van Heer als van godsdienst te veranderen, achtten de Staten het wenschelijk, dergelijke verzinsels te logenstraffen, en zij verzochten den prins daarom ernstig, eenig openlijk bewijs te geven, waardoor het aan allen duidelijk blijken mocht, dat Zijne Excellentie en de Staten van Holland en Zeeland voornemens waren, getrouw hunne beloften te houden. Zij baden derhalve den prins, om | |
[pagina 73]
| |
de uitoefening van den roomsch katholieken godsdienst in die plaatsen toe te staan, die zijn gezag in den laatsten tijd erkend hadden, en ook in Holland en Zeeland dezelfde gunst te verleenen aan hen, die er om zouden verzoeken. Voorts verzochten zij hem, om op nieuw bij behoorlijk geteekende en bezegelde acte te beloven, dat noch hij, noch Holland en Zeeland dulden zouden, dat in de overige provinciën eenige verandering van godsdienst plaats vond, maar dat zij dit integendeel met alle middelen zouden belettenGa naar voetnoot(1). Men zou dezen brief bijna als een valstrik kunnen beschouwen, door den katholieken adel gespannen. Zoo zeker de Pacificatie van Gent den hervormden godsdienst in naam verbood, zoo zeker toch stond zij oogluikend de uitoefening er van toe. Het bewijs was, dat de nieuwe eeredienst zich allerwege verspreidde; dat zij, die om het geloof verbannen of uitgeweken waren, bij menigte terugkeerden, en dat de Synode der gereformeerde Kerken, onlangs te Dordrecht gehouden, openlijk bezocht was geworden door de predikanten, opzieners en diakenen van een aantal hervormde gemeenten, uit alle oorden der provinciënGa naar voetnoot(2). Nu de druk der plakkaten, de gruwel der Inquisitie uit den weg waren geruimd, was de vertrapte godsdienst frisscher dan ooit ontloken. De prins was de man niet om zich gemakkelijk te laten vangen, indien men het werkelijk daarop had aangelegd. Hij antwoordde op het voorstel met rondborstigheid, maar toch met nadrukkelijk voorbehoudGa naar voetnoot(3). Hij nam zelfs de uitnoodiging niet aan, dan alleen op voorwaarde, dat Holland en Zeeland, zijne reis naar Brussel zouden goedkeuren. Ondanks zijn verlangen om zijn geliefd land weder te zien, en het gezelschap zijner beste vrienden en broeders te genieten, achtte hij het zijn plicht om vooraf de Staten der beide provinciën te raadplegen, aan wie zoo nauwe, wederkeerige verbindtenissen, zoo langbeproefde, vastgebleken genegenheid hem hechtten. Hij verzocht derhalve, de vraag te mogen voorleggen aan de vergadering dezer Staten, die te Gouda stond gehouden te worden, en waar hij inderdaad eenige dagen later, niet zonder merkelijk bezwaar, de gewenschte vergunning verkreeg. Ten aanzien van de verdere verzoeken, verklaarde hij in het algemeen zich aan het verdrag van Gent te willen houden. Hij | |
[pagina 74]
| |
deed echter opmerken, dat de vergunning tot uitoefening van den roomsch katholieken godsdienst in Holland en Zeeland voornamelijk de Staten van deze provinciën aanging, die zich verbonden hadden, geen verandering in dit stuk in te voeren, althans niet vóór dat de Staten-Generaal bijeengekomen zouden zijn. Hij gaf daarom te verstaan, dat hij geenerlei nieuwigheid kon noch mocht toestaan, buiten kennis en goedvinden van de Staten van Holland en Zeeland. Wat het verzoek betrof, om bij uitdrukkelijke akte te beloven, dat noch hij, noch de beide provinciën de minste verandering op het stuk van de uitoefening van den katholieken godsdienst in de overige provinciën zouden gedoogen, verklaarde de prins zich bereid tot de belofte, dat zij, overeenkomstig de gentsche Pacificatie, geenerlei storing van de algemeene rust of van den katholieken eeredienst zouden dulden. Hij voegde er bij, dat, aangezien het geenszins zijne bedoeling was om zich eenig gezag over de Staten-Generaal te Brussel aan te matigen, hij gezind was de regeling dezer aangelegenheden aan hun goedvinden en doorzicht over te laten, terwijl hij zich verbond, de handelingen van die vergadering noch zelf te belemmeren, noch te gedoogen, dat zij op eenigerlei wijs belemmerd werden. Met dit antwoord zouden de afgevaardigden, naar men zegt, zeer tevreden geweest zijn. Was dit werkelijk zoo, dan moet erkend worden, dat zij al met zeer weinig tevreden waren. Zij hadden om vrije uitoefening van den katholieken godsdienst in Holland en Zeeland gevraagd, en de prins had hen eenvoudig naar de Staten van die provinciën verwezen. Zij hadden waarborg van hem verlangd, dat men de uitoefening van den hervormden godsdienst in het overige gedeelte van het land niet bevorderen (procureeren) zou, en hij had slechts beloofd den katholieken eeredienst niet te zullen belemmeren. Het verschil tusschen de bewoordingen van het verzoek en die van het antwoord was zeker vrij groot. Met moeite kreeg de prins van de Staten van Holland en Zeeland verlof tot de reis, en zijne echtgenoote zag hem niet zonder tranen en een angstig voorgevoel vertrekken naar eene stad, waar de hoofden van zijne dappere, veelvermogende vrienden waren gevallen, en waar zich nog zoovelen zijner doodvijanden ophielden. Gedurende zijne afwezigheid werd, op last der Staten, in alle kerken van Holland en Zeeland dagelijks voor zijn behoud gebeden. Hij kwam den 17den September te Antwerpen aan, waar hij met buitengewone geestdrift ontvangen werd. Hij bracht er vijf dagen door en bemerkte met droefheid de treurige veranderingen, die gedurende zijne lange afwezigheid hadden plaats gegrepen. De nog versche sporen van de gruwelijke Furie, de zwartge- | |
[pagina 75]
| |
blakerde muren van het Stadhuis, de nedergestorte bouwvallen van die marmeren gebouwen, die hij zoo indrukwekkend gekend had, konden in zijne oogen kwalijk vergoed worden door het aangenamer schouwspel van de ontmantelde citadel. Op den 23sten September werd hij door een ontzaglijke menigte burgers uitgeleid naar de Nieuwe Vaart, die naar Brussel voerde, en waar drie schepen hem en zijn gevolg zouden opnemen. In een der schepen was een feestelijk maal aangericht, in het tweede, met de wapenschilden der zeventien provinciën versierd, zou de prins de korte reis afleggen; terwijl eindelijk het derde de onmisbare Rederijkers bevatte, met al de wonderen van hun tooneelspel. Zelden had men zulk een mengelmoes van Deugden en Ondeugden, van verpletterde Draken en zegevierde Aartsengelen, van gebroken kluisters en weder opgebeurde Landen binnen de ruimte van een enkel riviervaartuig bijeengezien. De liefde was echter ongeveinsd en de gezindheid edel, al mocht de smaak, die bij dergelijke vertooningen voorzat, ook wat schoolmeesterachtig zijnGa naar voetnoot(1). Op eenigen afstand van Brussels poorten kwam de halve burgerij den prins te gemoet, en aldus begeleid, trok hij de hoofdstad in den namiddag van den 23sten September binnen. Het was de luisterrijkste dag zijns levens. De vertegenwoordigers van al de nederlandsche gewesten, door de onmisbaarste volksgeestdrift gedragen, heetten ‘Vader Willem’ welkom. Onder alle zorg, twist, haat, vrees en twijfel, konden zij alleen den ‘rustigen’ prins vertrouwen, achten en liefhebben. Zijne tegenwoordigheid op dit oogenblik in Brussel was de zegepraal van het volk en van de godsdienstige verdraagzaamheid. Hij wilde van de eenige gelegenheid gebruik maken, om de volksrechten uit te breiden en te verzekeren, en het oppergezag der Staten-Generaal te vestigen, in naam onder de heerschappij van den een of anderen daartoe te kiezen Vorst, terwijl het uitvoerend gezag zou toevertrouwd worden aan een Raad van State, te benoemen door de Staten-Generaal. Naar het schijnt had hij nog geen bepaalde keus voor een toekomstigen beschermheer gedaan; maar stond het bij hem vast, dat noch hij zelf, noch Filips van Spanje dit mocht zijn. De vogelvrij verklaarde balling was dan nu eindelijk in Brussel, gereed om de heerschappij omver te werpen, die zelve zich ten ondergang had gebracht. Wat den nieuwen beschermheer betrof, helde de prins over tot den hertog van Anjou, dien hij wel nooit zoo zou leeren kennen, als de nakomelingschap hem kent, maar toch leerde verachten; en die thans nog het heldenmasker droeg. | |
[pagina 76]
| |
Prins Willem begon met de onderhandelingen met Don Juan te doen afbreken. Hij was voor den oorlog, omdat geen andere vrede mogelijk was, dan die ten koste van de burgelijke en godsdienstige vrijheid zou moeten gekocht worden: te vergeefs toch zou men, naar zijne meening, van de spaansche regeering de handhaving van de gentsche Pacificatie wachten, welke beloften men ook den landvoogd afpersen mocht. Reeds waren aan Don Juan naar Namen afgevaardigd, Caspar Schetz en de bisschop van Brugge uit naam der Staten met nieuwe voorstellenGa naar voetnoot(1). Bijna hadden zij met hem een minnelijke schikking getroffen, die op het oogenblik van 's prinsen komst in Brussel aan de Staten-Generaal ter goedkeuring opgezonden was. Oranje voorkwam de bekrachtiging waarvoor de Staten gestemd waren. Er werden nieuwe artikelen gevoegd bij die, welke oorspronkelijk aan Don Juan waren voorgelegdGa naar voetnoot(2). Men bedong thans de handhaving van het gentsch verdrag en van het Eeuwig Edict. De landvoogd moest terstond het kasteel van Namen verlaten en de duitsche troepen afdanken, de andere kasteelen en vestingen overgeven, en al het vreemde krijgsvolk, dat in zijn dienst was, afdanken. Hij moest de stadhouders gelasten, alle nieuwgeworven vreemde troepen den toegang tot hunne provinciën te ontzeggen. Hij moest gevangenen ontslaan, verbeurde goederen teruggeven, afgezette ambtenaren in hunne posten herstellen, en de regeling van die teruggaaf en van die herstelling aan den Raad van Mechelen en de andere provinciale gerechtshoven overlaten. Hij moest zijn woord verpanden, dat de graaf van Buren binnen twee maanden op vrije voeten zou gesteld worden. Hij zelf moest, in afwachting van zijn opvolger, in Luxemburg verblijven, en zich geheel houden aan datgene, wat de Raad van State bij meerderheid van stemmen zou bepalen. Voorts - en dit was niet de minste dezer scherpe eischen - moest de Koningin van Engeland - zij, de geheime bondgenoot van Oranje, op wier kroon de landvoogd het heimelijk had toegelegd - in het verdrag gekend wordenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 77]
| |
Het was inderdaad niet te verwonderen, dat Don Juan bij de ontvangst dezer voorwaarden op hetzelfde oogenblik, dat hij 's prinsen zegevierenden intocht in Brussel vernam, zich diep gekrenkt voelde en woedend opstoofGa naar voetnoot(1). Het gentsch verdrag, naar de uitlegging van Oranje, dat wil zeggen de ketterij met openbaar gezag bekleed, zou de wet des lands zijn. Zijne Majesteit moest vaandels en geschut aan zijne oproerige onderdanen uitleveren. Het koninklijk gezag zou vervangen worden door dat van een Staatsraad, volgens 's prinsen voorschrift door de Staten-Generaal benoemd. De landvoogd zelf, de broeder van Zijne katholieke Majesteit, moest met gekruiste armen stil in Luxemburg zitten blijven, terwijl de aartsketter en oproerling in Brussel oppermachtig regeeren zou. Het liet zich niet verwachten, dat de driftige krijgsman genoegen zou nemen met hetgeen hij slechts als een eerloos verdrag beschouwen kon. De schikking kwam hem al even aannemelijk voor, alsof men Sultan Selim in het Escuriaal zou willen doen zetelen en Filips naar Bayonne verbannen. Hij kon het voorstel niet anders beschouwen dan als eene onbeschofte oorlogsverklaring. En hij had gelijk: het was een oorlogsverklaring, zoo goed alsof zij met trompetgeschal door een heraut aangekondigd was. Hoe kon Don Juan den handschoen laten liggen, die hem zoo smadelijk voor de voeten geworpen werd? De plooibare Schetz, heer van Grobbendonck, en zijn medeafgevaardigde, de bisschop van Brugge, poogden te vergeefs 's landvoogds toorn te doen bedarenGa naar voetnoot(2). Zij trachtten Oranje's komst in Brussel en zijne ontvangst aldaar te vergoelijken; maar konden den landvoogd er niet toe brengen om de zaak van hun standpunt te beschouwen. Men kwam overeen, zich drie dagen lang weerzijds van vijandelijkheden te onthouden, en Don Juan was ten hoogste verontwaardigd, dat de Staten geen langeren wapenstilstand wilden toestaan. Zij hadden evenwel van hun | |
[pagina 78]
| |
kant reden genoeg dien te weigeren; want zij wisten hoe oudgediende Spanjaarden en Italianen voortdurend naar Nederland terugkeerden, en hoe Don Juan zich dagelijks versterkte. De afgezondenen keerden naar Brussel terug, om daar verslag te geven van 's landvoogds verbolgenheid, die zij niet voor ongegrond konden verklaren, en om aanstalten te helpen maken voor den thans onvermijdelijk geworden oorlog. Don Juan begaf zich naar Luxemburg, eene sterke bezetting achterlatende in de citadel van Namen, waaruit hij de Staten-Generaal een laatsten brief had toegezonden, gedagteekend 2 October. In dien brief nam hij, zonder hen nochtans uit te tarten, den oorlog aan, dien men hem inderdaad had aangekondigd, en beantwoordde de ijdele betuigingen van gehechtheid aan den katholieken godsdienst en aan het gezag van Zijne Majesteit met het verwijt dat de Staten klaarblijkelijk de bedoeling hadden om dien godsdienst en dat gezag met voeten te treden. Hij gaf hun te verstaan, dat hij hunne bedoelingen doorzag, en van zins was hun zijne meening te toonenGa naar voetnoot(1). Zoo zou de twist eindelijk met de wapenen worden uitgemaakt, en met kwalijk verborgen welgevallen zag Don Juan het oogenblik nabij waarop eindelijk het zwaard de pen vervangen zou. Juist verscheen er nu een merkwaardig vlugschrift in het licht, dat in zeven verschillende talen, Latijn, Fransch, Vlaamsch, Duitsch, Italiaansch, Spaansch en Engelsch, een beknopt verslag bevatte van hetgeen er tusschen den landvoogd en de Staten verhandeld was, benevens afdrukken van de onderschepte brieven van Don Juan en Escovedo aan den Koning, aan Perez, aan de duitsche kolonels en aan de Keizerin. Dit werk, bijeengebracht en uitgegeven op last der Staten-Generaal, werd met een begeleidenden brief aan al de Christelijke Mogendheden gestuurdGa naar voetnoot(2). Kort daarop volgde een tegenschrift, op last van Don Juan opgemaakt, waarin dezelfde zaken, van zijn standpunt bezien, werden meegedeeld en het gedrag der Staten werd veroordeeldGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 79]
| |
Een andere zet was er intusschen door de derde partij in dit ingewikkeld spel gedaan. De katholieke edelen, ijverzuchtig op het wassend gezag van Oranje en geërgerd over den toenemenden invloed van het volk, hadden heimelijk onderhandelingen aangeknoopt met den aartshertog Matthias, een zachtzinnig, inschikkelijk twintigjarig jongeling, broeder van den regeerenden Keizer Rudolf. Na eenige besprekingen, besloot men tegen het eind van September een bode naar Weenen te zenden, om den jongen Vorst te verzoeken naar Brussel te komen; maar tot groote verbazing der edelen, bleek thans, dat omtrent vijftien of zestien van de aanzienlijksten, waaronder Aerschot, Havrech, Champagny, de Ville, Lalaing, de Heze hen voor waren geweest, daar reeds op 26 Augustus de Heer van Maalstede als hun gemachtigde naar Weenen vertrokken was. Ongetwijfeld sproot deze stap voort uit ijverzucht tegen Oranje, maar toch waren verscheidene onder de aanzienlijkste edelen nog steeds zijne vriendenGa naar voetnoot(1). Sommigen, zoo als Champagny en de Heze, waren dit eerlijk en oprecht; anderen, als Aerschot, Havrech en de Ville, in hun hart verraders van de nationale zaak en alleen trouw aan hun eigenbelang, waren schijnbaar met Oranje op den besten voet. Bovendien is het zeker, dat hij van het plan kennis gekregen had, nog vóór de komst van den aartshertog in de Nederlanden; want de markgraaf van Havrech had, op zijn reis naar Engeland als buitengewoon gezant van de Staten, een mondgesprek met den prins te GeertruidenbergGa naar voetnoot(2), en dat wel in het midden van September, vóór 's prinsen vertrek naar Brussel. Natuurlijk was hem het voorstel in het eerst alles behalve aangenaam; de markgraaf strooide echter later uit, dat hij er den prins gunstiger voor gestemd hadGa naar voetnoot(3). Niettemin was de stap gedaan, vóór men er hem over had geraadpleegd, en het was ook niet de eerste maal, dat men den prins om zijn gevoelen vroeg, nadat men reeds gehandeld had. Hoe hij ook aanvankelijk over de zaak moge gedacht hebben, liever dan zich te beklagen over zaken, die toch niet ongedaan konden gemaakt worden, trachtte hij ze naar zijne inzichten te leiden, en weldra zou het blijken, dat het nieuwe struikelblok, door zijne tegenstanders op zijn weg gelegd, dienen kon om hem nader tot zijn doel te brengen. De bedekte uitnoodiging, aan den aartshertog gedaan, werd intusschen zoowel door het volk als door vreemdelingen, beschouwd als een | |
[pagina 80]
| |
aanslag van Oranje's vijanden. Davison, de gezant van Koningin Elizabeth, berichtte de kuiperijen tegen Oranje, uit Brussel, aan zijne koninklijke meesteres, die zeer ten gunste van den prins gestemd wasGa naar voetnoot(1). Engeland poogde natuurlijk de plannen tegen te werken van allen, die de britsche staatkunde dwarsboomden, en de Koningin doorzag met hare ervaring, dat de katholieke adel er toe zou overhellen om aan Alençon het beschermheerschap op te dragen. Zij wist niet wat Oranje eigenlijk beoogde, maar men kon veel van haar gedaan krijgen door hare ijverzucht tegen den franschen invloed in de Nederlanden op te wekken. Reeds nu legde zij de warmste vriendschap voor den prins aan den dag; zij zond aan zijne gemalin kostbare geschenken, onder anderen een versiersel, met een hagedis er op, en toen de prinses in een bevalligen brief haar gemaal verzocht, haren dank aan de engelsche Koningin over te brengen, vatte zij dit geschenk als een zinnebeeld op. ‘De fabel kent aan de hagedis de eigenschap toe’, zoo schreef zij, ‘om slapers te wekken juist op het oogenblik, als zij door een slang zouden gebeten worden. Gij zijt de hagedis, en de Nederlanders zijn de slapers. De Hemel geve, dat zij den slangenbeet mogen ontgaan!’Ga naar voetnoot(2). De prins doorzag de plannen, die men tegen hem smeedde. Hij maakte weinig staat op de edelen, die hij vertrouwde ‘zoo als hij adders, met klauwen gewapend, vertrouwen zou’, en hij steunde alleen op de burgerij. Zij verdiende zijn vertrouwen en waakte met angstvallige bezorgdheid voor zijne veiligheid. Eens toen hij tot laat in den avond in den Staatsraad gebleven was, begonnen de burgers zich zoo ongerust te maken dat zij uit eigen beweging in de wapenen kwamen en zich naar het paleis begaven. De prins, hiervan verwittigd, sprak hen door een open venster toe, bedankte hen voor hunne vriendschap en verzekerde hen dat hij veilig was. Zij lieten zich echter niet overreden om hem alleen te laten, maar bleven op straat tot dat de zitting afgeloopen was, en begeleidden hem toen naar zijne woningGa naar voetnoot(3). De heer van Maalstede, met zijne zending te Weenen gekomen, wist de eerzucht van den jeugdigen Matthias te prikkelenGa naar voetnoot(4). Het aanbod was anders ver van aanlokkelijk, en het bevreemdt zelfs dat de aartshertog het de moeite waard achtte om er over te denken. Eene alleronregelmatigste stelling werd hem aangeboden door een zwakke partij, die het recht niet bezat om zich voor iets verantwoordelijk te verklaren. Drieërlei | |
[pagina 81]
| |
alles behalve verkwikkelijke mogelijkheden stonden hem te wachten: een hopelooze, politieke wedstrijd met den eersten staatsman van Europa, een krijg op leven en dood met den vermaardsten held der eeuw, eene doodelijke veete met den machtigsten en wraakgierigsten Vorst der wereld. En tegen deze mogelijkheden woog niets op; want de aartshertog bezat noch ondervinding, noch macht, noch geldGa naar voetnoot(1). Hij kon derhalve eene zaak, die zwak was, geen sterkte aanbrengen, en evenmin op bescherming hopen, als vertrouwen inboezemen. Met dat al bezat hij moed, buigzaamheid en lust om op avonturen uit te gaan. De oorspronkelijke aanleggers van het plan hielden hem als in een tooverspiegel het bekoorlijk droombeeld voor, hoe Filips, geheel uit het veld geslagen, de hand zijner dochter met de Nederlanden als bruidschat aan den ondernemenden jongeling zou schenken, die er in slagen mocht er het spaansch gezag omver te werpen; en de jeugdige Vorst was zwak genoeg om aan zulke ongerijmdheden geloof te schenken en terstond op weg te gaan om bezit te nemen van zijn luchtkasteel. In den avond van den 3den October 1577 begaf hij zich om acht uur reeds ter rust, onder voorwendsel van erg slaperig te zijn. Hij wachtte, tot zijn broeder Maximiliaan, die in dezelfde kamer sliep, ingesluimerd was, verliet toen zijn legerstede en sloop in zijn nachtgewaad de kamer uit, zonder zelfs zijne muilen aan te doen. Nu werd hem door zijn helpers het noodige bezorgd om zich als bediende te verkleeden. Aldus vermond en met een zwart gemaakt gezicht, kwam hij omstreeks middernacht Weenen uitGa naar voetnoot(2), maar het is twijfelachtig, of Rudolf wel zoo onkundig was van het plan, als hij zich hieldGa naar voetnoot(3). De aartshertog kwam te Keulen, slechts door twee edellieden en eenige bedienden vergezeld. De landvoogd was woedend, de Koningin van Engeland geërgerd, de prins alleen, tegen wien de maatregel hoofdzakelijk gericht was, behield zijne gewone kalmteGa naar voetnoot(4). Zoodra de tijding Engeland bereikte, ontbood de secretaris Walsingham den gezant Meetkerken, die met den markgraaf van Havrech door de Staten afgevaardigd werd. Hij deelde hem | |
[pagina 82]
| |
mede, hoe er volgens de berichten van den engelschen zaakgelastigde Davison, groote verlegenheid en opschudding, in Brussel heerschten door de tijding dat de aartshertog komen zou. Sommigen wilden hem hier, anderen daar ontvangen; nog anderen wenschten hem den toegang geheel te ontzeggen. De zaken waren reeds ingewikkeld genoeg, zonder zulk een nieuwe oorzaak van verwarring. Don Juan versterkte zich dagelijks door de geheime bemiddeling van den hertog van Guise en zijne partij. Zijn krijgshaftige geest was wel bekend, even als de ervarenheid der soldaten, die zich alvast onder zijne banieren vereenigden. Intusschen was de hertog van Alençon te La Fére gekomen en wierf daar ook krijgsvolk aan, terwijl in de Nederlanden slechts een enkel man dezen rang van mededingers en vijanden kon weerstaan. Op den prins van Oranje alleen konden de verbijsterde Staten steunen; op zijn beleid en kloekmoedigheid alleen kon de Koningin vertrouwen. De secretaris verwittigde dan ook den gezant, dat Hare Majesteit zich gedwongen zou zien, om den Staten allen onderstand te weigeren, indien zij de leiding van den prins van Oranje niet verkozen te volgen; want op hem alleen kon zij de hoop op goeden uitslag bouwen, en zij was volstrekt niet gezind om een gevaarvolle kans te loopen zonder de mogelijkheid van eenig voordeel. Meetkerken gaf den secretaris ten antwoord, dat de aanzienlijke nederlandsche edelen eenstemmig een nieuwen landvoogd verlangden. Zij achtten Matthias, onder toezicht van een krachtigen Raad van State, uit geboren Nederlanders samengesteld, voor dien post bijzonder geschikt. Zij hadden reden om te gelooven, dat, als hij eenmaal erkend zou zijn, de Keizer zich met zijne verkiezing verzoenen, en door zijne tusschenkomst den Koning van Spanje bewegen zou om er ook in te berusten. Hij gewaagde van het mondgesprek tusschen den markgraaf van Havrech en Oranje te Geertruidenberg gehouden, en bracht als 's prinsen gevoelen bij, dat het onverstandig zou zijn, nadat de uitnoodiging nu eenmaal geschied was, den aartshertog en het geheele keizerlijk Huis te beleedigen, door Matthias bij zijne komst smadelijk te bejegenen. Het kon niet anders, zeide de afgezant, of er moest zich in eene talrijke vergadering verschil van gevoelen voordoen; maar volgens het bericht, dat hij kort geleden ontvangen had van den markgraaf van Havrech, die zich toen te Brussel bevond, waren de zaken reeds weder vereffend Ten slotte herhaalde Walsingham met nadruk, dat de eenige voorwaarde, onder welke de Koningin de Nederlanden wilde blijven ondersteunen, was, dat de prins terstond tot Stadhouder-Generaal van den aartshertog zou worden benoemd. Het onmiddellijk gevolg van dezen stap was, dat Matthias in Antwerpen ontvangen werd door Oranje, aan het hoofd van | |
[pagina 83]
| |
twee duizend ruiters en vergezeld door een groote menigte burgers. Had de prins een tegenovergestelden weg ingeslagen, dan zou de aartshertog zich mogelijk gedwongen hebben gezien met de kous op den kop naar Weenen terug te keeren; maar dan ook zou de verbolgenheid van den Keizer en van gansch Duitschland op Oranje en op de zaak, die hij diende, neergekomen zijn. Had de prins daarentegen zelf het veld geruimd en was hij naar Holland wedergekeerd, dan zou hij zijn tegenstanders het spel vrij gelaten hebben. Van het oogenblik af, dat hij die ‘gevaarlijke galgenreis’ (zoo als zijn broeder Jan die noemde) naar Brussel had gedaanGa naar voetnoot(1), was zijn invloed met den dag gestegen, en de ijverzucht der edelen in gelijke mate aangewakkerd. Had hij zich thans van zijn post laten verdrijven, dan zou hij juist hun wensch vervuld hebben; door te blijven, werkte hij hunne plannen tegen. Het eerste gevolg der uitnoodiging, aan Matthias gedaan, was de verkiezing van Oranje tot Ruwaard van BrabantGa naar voetnoot(2). Aan dezen post was van oudsher een hoog gezag verbonden geweest, ofschoon de werkzaamheden, er aan verbonden, niet altijd dezelfde, noch juist bepaald geweest waren. De provincie Brabant, die geen afzonderlijken stadhouder had, werd gewoonlijk geacht onder het onmiddellijk toezicht van den opperlandvoogd te staan, en vermits deze in de hoofdstad van Brabant zijn verblijf hield, had men sedert het bourgondische Huis de heerschappij voerde, in deze regeling geen bezwaar gevonden. Thans evenwel, nu de zetel der regeering ledig stond, zonder daarom opgeheven te zijn, leidde de stand van zaken er toe, om den prins met eer en met macht te kunnen bekleeden. Een Ruwaard was geen eigenlijk Dictator, hoewel zijn gezag zich over alles uitstrekte; hij was noch eigenlijk gezegd beschermheer, noch landvoogd, noch stadhouder; zijne betrekking was niet van tijdelijken aard en had dit dus voor boven die van een Dictator der oudheid; zij werd gewoonlijk opgedragen aan den vermoedelijken erfgenaam der opperheerschappij en was dus in dit opzicht verheven boven die der gewone stadhouders. Zij, die vroeger dezen post in de Nederlanden bekleedden, hadden meestal later zelven geregeerd. Hertog Albrecht van Beieren, bij voorbeeld, was dertig jaren lang Ruwaard van Holland en Henegouwen geweest, gedurende de krankzinnigheid van zijn broeder, en had bij het overlijden van hertog Willem zijn titels en waardigheden geërfdGa naar voetnoot(3). Filips | |
[pagina 84]
| |
van Bourgondië had zich in 1425Ga naar voetnoot(1) tot Ruwaard van Brabant verklaard, en kort daarna gravin Jacoba van al hare titels beroofd en zich die toegeëigend. In het eerste geval was de regent, in het tweede de overweldiger, regeerend Vorst geworden. Het eerste gevolg van den maatregel, door de ijverzuchtige edelen tegen den prins genomen, was dus zijne aanstelling tot een post, die zich daardoor kenmerkte, dat men er door gevoerd werd tot de opperheerschappij. De verkiezing greep op de volgende wijs plaats. De regeeringsleden van Brussel wendden zich, met de dekens, gilden en andere voorname burgers van Antwerpen, tot de Staten van Brabant, met verzoek, om Willem van Oranje tot Ruwaard aan te stellen; na lang beraad ging het voorstel door; de eerepost, om welken de prins niet gevraagd had, werd hem plechtig aangeboden. Hij weigerde en liet zich slechts na lang en dringend aanhouden bewegen om den post te aanvaarden. Daarop werd de zaak voorgelegd aan de Staten-Generaal, die den prins na eenige aarzeling als Ruwaard bekrachtigden, onder voorwaarde dat die waardigheid bij de aanstelling van een landvoogd zou kunnen opgeheven wordenGa naar voetnoot(2). Eindelijk werd hij den 22sten October als Ruwaard bevestigd, tot groote voldoening van het volk, dat in Antwerpen, Brussel en andere steden de gebeurtenis met een plechtigen feestdag vierdeGa naar voetnoot(3). Zoo hadden de vrienden van den prins, door de kuiperijen zijner vijanden oplettend gemaakt, hem tot bijkans onbeperkte macht verheven; terwijl de aanzienlijkste bondgenoot der Nederlanden, Engeland, er toe gebracht was geworden, om zich ten gunste van zijn bestuur te verklaren. Weldra hing het alleen van hemzelven af, het stadhouderschap van Vlaanderen te aanvaarden, daar hij, niet eens, maar herhaalde malen door de vier Staten van dat belangrijk gewest tot stadhouder verkozen was, al had hij dan ook telkens die waardigheid van de hand gewezenGa naar voetnoot(4). Terwijl dus Holland en Zeeland nauw aan hem verknocht waren, Brabant en Vlaanderen zich onder zijn bewind gesteld hadden, de hoofdstad der Nederlanden hem met blijken van genegenheid overlaadde, en de volksmenigte hem bijkans aanbad, zou het den prins niet moeilijk zijn gevallen, het spel, dat hij tot hier toe zoo meesterlijk gespeeld had, tot baatzuchtige oogmerken te misbruiken. Hij had den argwaan der groote heeren kunnen | |
[pagina 85]
| |
rechtvaardigen, door zich een kroon op het hoofd te zetten, die zij hem listig hadden pogen te ontrukken. Zekerlijk verdienden de edelen hun nederlaag: zij hadden hun best gedaan, om, altijd en op allerlei wijs, Oranje om den tuin te leiden. ‘Zij dienen den hertog van Alva en den groot kommandeur als huurlingen’, riep de prins uit; ‘zij beoorlogen mij en zetten mij het mes op de keel. Daarna onderhandelen zij, verzoenen zij zich met mij, zijn zij gezworen vijanden van den Spanjaard. Don Juan komt in het land, zij volgen hem en spannen samen tot mijn verderf. De aanslag op de antwerpsche citadel mislukt, onmiddellijk laten zij Don Juan in den steek en roepen mij. Nauwelijks ben ik dan gekomen, of tegen hun eed en zonder vooraf met de Staten of met mij te beraadslagen, roepen zij den aartshertog Matthias in het land. Zijn de golven der zee onbestendiger - is de Euripus ongetrouwer dan de meeningen van dergelijke menschen?’Ga naar voetnoot(1) Terwijl dit te Brussel en te Antwerpen voorviel, werd er een ander tooneel vertoond te Gent. De hertog van Aerschot was onlangs door den Raad van State tot stadhouder van Vlaanderen benoemd gewordenGa naar voetnoot(2); doch die keus viel volstrekt niet in den smaak van een groot gedeelte der ingezetenen. Hoewel Aerschot sedert de partij van Don Juan te Antwerpen de nederlaag leed, wederom ‘de toegenegen broeder’ van Oranje geworden was, stond hij toch bekend als het hoofd van het komplot, dat Matthias uit Weenen had doen komen. Bovendien wemelde Vlaanderen van bekeerden tot den hervormden godsdienstGa naar voetnoot(3), en de verkleefdheid van den hertog aan het roomsche geloof was wel bekend. Het volk dus, dat den Paus verfoeide en den prins aanbad, was woedend over de aanstelling van den nieuwen stadhouder; Aerschot's vrienden slaagden er echter in om den weg te banen voor zijne inhuldiging, door kwistige beloften omtrent het onmiddellijk herstel van verwaarloosde handvesten en privilegiën. Op den 20sten October kwam hij met drieentwintig vendels voetvolk en driehonderd ruiters te GentGa naar voetnoot(4). Deze vermaarde plaats was nog altijd eene der machtigste en woeligste steden van Europa. Hoewel niet zoo gewichtig meer sedert het verval van den handel, dat onvermijdelijk gevolg van Filips' bloedige regeering, wemelde zij toch nog van eene krachtige en geduchte bevolking, en had zij de dagen nog niet vergeten, toen Roelands ijzeren tong tachtigduizend weerbare manschappen | |
[pagina 86]
| |
onder de stedelijke banier oproepen konGa naar voetnoot(1). Zelfs nu nog hadden twintigduizend mannen zich in het geheim verbonden om op de been te komen op den eersten wenk van hun aanvoerders, die in Gent woonden, van aanzienlijke geboorte en warm verkleefd aan den hervormden godsdienst en aan Oranje waren. Deze heeren toch, hielden zich overtuigd, dat men eene terugwerking zou beproeven ten gunste van Don Juan en den katholieken godsdienst, door tusschenkomst van den nieuw benoemden stadhouder van Vlaanderen. Aerschot werd door geen van beide partijen vertrouwd of geacht; het eenig verschil in de denkwijs omtrent hem was, dat sommigen hem voor een erg geveinsd en gevaarlijk verrader hielden, terwijl anderen hem meer als loszinnig, dan als boosaardig beschouwdenGa naar voetnoot(2), en geschikter om een goede zaak te bederven, dan om een kwade zaak te bevorderen. De hoofden der volkspartij te Gent hielden hem echter voor gevaarlijk, en zij twijfelden daarbij niet, of de katholieke adel zou, in zijne teleurstelling, nu het oproepen van Matthias uit Weenen alleen geleid had tot het bevestigen van Oranje's macht, zich invloed pogen te verschaffen in Gent. Vlaanderen, in de macht der katholieken gebracht, moest tegen Brabant, zoo pas tot verdraagzaamheid geneigd, opwegen, en Aerschot de plannen van Oranje tegenwerken, terwijl Matthias buiten den invloed van den aartsketter gehouden, gedwongen moest worden toch nog de rol te spelen, die men hem had toegedacht. Ongetwijfeld gistten de hier aangegeven plannen in sommiger hoofden, maar de spelers waren niet berekend voor de rol, die zij op zich wilden nemen. Bovendien zou de aanslag terstond verijdeld worden door de hand van Oranje, die ook thans wederom als uit een wolk het tooneel beheerschte. Onder de mannen, die in Gent invloed bezaten, behoorden vooral twee edellieden, Rijhove en HembyzeGa naar voetnoot(3). Beiden van aanzienlijke geboorte, persoonlijk gehecht aan den prins, met diepen haat bezield tegen al wat katholiek of spaansch was, konden zij, terwijl zij op den weg der Hervorming verder waren gegaan dan de meesten in die dagen, democraten genoemd worden. Zij hadden het hoofd vol droombeelden uit de oude wereld der Grieken en Romeinen, zij zongen den lof van republieken en betoogden aan hun vertrouwde vrienden, dat uit de zeventien nederlandsche gewesten een gemeenebest als dat der zwitsersche kantons moest groeienGa naar voetnoot(4). Door dezen als dwepers, | |
[pagina 87]
| |
door anderen als gelukzoekers beschouwd, boezemden zij slechts aan enkelen vertrouwen in op hunne bekwaamheid en de zuiverheid hunner bedoelingen; Oranje echter zag in hen bruikbare helpers bij alle gewaagde ondernemingen. Tuk op krijgslisten en roekelooze wapenfeiten, vermeidden zij zich in de vernieling, waarmede volksopstanden gepaard plegen te gaan. Er hadden na de komst van den hertog van Aerschot in Gent ontstuimige bijeenkomsten van de vier Staten van Vlaanderen plaats. Zijne komst was voorafgegaan door tal van beloften; maar spoedig bleek het, dat men de vervulling op de lange baan dacht te schuiven. Den 27sten October werd er eene stormachtige zitting gehouden, bijgewoond door vele leden uit de geestelijkheid en den adel, terwijl er slechts weinigen uit den derden stand opgekomen waren. Heftige redevoeringen werden er uitgesproken en openlijk werd er gedreigd, dat de privilegiën, waarover zoo veel te doen was geweest, onder het nieuw bestuur eer besnoeid, dan uitgebreid zouden worden. In dezelfde zitting werd de aanstelling van Aerschot behoorlijk ter tafel gebracht door Champagny en Sweveghem, daartoe door den Staatsraad afgevaardigdGa naar voetnoot(1). Champagny verkeerde in een eenigszins zonderlingen toestand; men wist niet recht, wat men van hem denken moest. Hij had zich in den jongsten tijd als de vriend van Oranje voorgedaan, maar hij was toch altoos de broeder van Granvelle. De schitterende, ofschoon vruchtelooze diensten, die hij tijdens de antwerpsche Furie bewezen had, waren wel niet vergeten, maar hij stond toch als streng katholiek bekend. Hij haatte de Spanjaards, maar hij was geen voorstander van volksvrijheid. Zijne gezindheid jegens Oranje werd, mogelijk ten onrechte, verdacht. Hoe dit zij, thans schreef Champagny den prins een vertrouwelijken brief, waarin hij hem zijne verkleefdheid verzekerde, en naar aanleiding van Oranje's klacht, dat hij niet behoorlijk ondersteund was geworden, bezwoer, nooit iemand ontmoet te hebben, die den prins geen hooge achting toedroeg, en hem niet met warmte aanhingGa naar voetnoot(2). Wat de gevoelens betrof van de overige leden der aristocratische partij, die zich toen binnen Gent begon te roeren, duidelijk genoeg waren die in de bijeenkomst der Staten gebleken. Hessels, het gewezen lid van den Bloedraad, woonde destijds ook in Gent, waar hij hooge regeeringsambten bekleedde. Hij was het, die, (gelijk men zich herinneren zal), bij de zittingen van dien gruwelijken Raad gewoonlijk in slaap viel en alleen | |
[pagina 88]
| |
uit zijne sluimering oprees om uit te roepen: ‘ad patibulum’! Men had in deze dagen een brief van Hessels aan den graaf van Roeulx, voormalig koninklijk stadhouder van Vlaanderen, onderscheptGa naar voetnoot(1). Misschien was de brief verdicht, doch, echt of verzonnen, hij werd onder de volksleiders in omloop gebracht en was oorzaak, dat de voorspelling van Hessels' vrouw bewaarheid werd. De omwenteling in Vlaanderen werd er door verhaast en het kostte den raadsheer het leven. ‘Wij hebben reeds veel aanzienlijke magistraten van Vlaanderen tot de zijde van Zijne Hoogheid, Don Juan, overgehaald’, zoo stond er in Hessels' brief. ‘Wij hopen, nu de hertog van Aerschot stadhouder is, de bedoelingen van Zijne Majesteit en de plannen van Zijne Hoogheid volledig uit te voeren. Wij zullen ook den ergerlijken aartsketter met al zijne aanhangers en volgelingen wel in het net helpen’. Voorzeker, indien de brief echt was, dan werd het hoog tijd voor de vrienden van ‘den ergerlijken aartsketter’ om wakker te blijven. Indien het stuk, zoo als hoogst waarschijnlijk is, verdicht wasGa naar voetnoot(2), dan werd het fijn bedacht en deed het evenveel uitwerking, als de waarheid zou gedaan hebben. De omwentelingsgezinde partij, die in de Staten-Vergadering op verre na de minderheid uitmaakte, ontving van hare hoofden den raad om voor den storm te bukken. Zij deed het, en luider verhief zich het geschreeuw der terugwerkende partij, naar gelang zij de schijnbare verslagenheid harer vijanden bespeurde. Openlijk werd beweerd, dat men de onruststokers, die om privilegiën schreeuwden, slechts stroppen geven moest. De verbrande handvesten moesten nooit meer uit de asch opgerakeld worden; maar gelukkig leefde de geest van den overleden Keizer, die den onbeschoften Gentenaars eens den strop had aangelegd, nog voort in zijn zoon. Don Juan en de hertog van Aerschot zouden de woelzieke burgers spoedig tot bezinning brengen, en dan zou er een eind komen aan dat vernieuwd geschreeuw om muffe perkamentenGa naar voetnoot(3). Deze bedreigingen wekten geheime ergernis in de vergadering, en buiten de raadzaal verspreidden de onderaardsche vlammen zich met groote snelheid; dien nacht echter bleef het nog rustig. Vóór den afloop der zitting verliet Rijhove de stad reeds, onder voorgeven dat hij naar Doornik moest. Niet zoodra was hij echter de poort uit, of hij wendde den teugel en reed spoorslags naar Antwerpen. Daar had hij | |
[pagina 89]
| |
een gesprek met Willem van OranjeGa naar voetnoot(1) en schilderde met levendige kleuren den verontrustenden toestand van zaken. ‘En wat is hierin te doen?’ vroeg de prins vrij droogGa naar voetnoot(2). Rijhove geraakte eenigszins van zijn stuk; hij had een hevige uitbarsting verwacht, hoe goed hij ook de bezadigdheid kende van hem, met wien hij te doen had. ‘Ik weet er niets beters op’, zeide hij, na eene poos, ‘dan den hertog met zijne bisschoppen, raadsheeren, edelen, kortom het gansche nest bij de keel te pakken en de poort uit te smijten.’ ‘Dat zou toch eene wanhopige onderneming zijn,’ zeide de prins achteloos, doch vragenderwijs. ‘Ik weet geen ander middel,’ antwoordde Rijhove, ‘dan het stuk te stellen in de handen Gods, en des noods, als een man te sterven, liever dan in slavernij te leven. Gelijk de oude Romeinen,’ vervolgde de jeugdige republikeinsche edelman in vuur, ‘ben ik bereid mijn leven te wagen, waar 's lands welvaart op het spel staat.’ ‘Stout gesproken!’ zeide de prins, terwijl hij Rijhove ernstig aanzag; ‘maar waar is de macht, waarop gij steunt bij die onderneming?’ ‘Indien ik van Uwe Excellentie geen hulp krijgen kan,’ was het antwoord, ‘zal ik het stuk Gode bevolen laten en de gemeente opwekken om de privilegiën en rechten te verdedigen, die anders voor altijd onder den voet zullen liggen.’ De prins, die het plan, indien het zoo genoemd mocht worden, waarschijnlijk voor zeer roekeloos hield, voelde weinig trek om zich met den jongen roervink af te geven. Hij gaf hem te kennen, dat hij op het oogenblik niets doen kon, en ried hem aan, zich er althans op te beslapen. Hiermede liet hij hem voor dien avond vertrekken. Den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag, was Rijhove weder bij hem in een gesloten vertrek. De prins vroeg zijn opgewonden aanhanger, of hij nog steeds zijn plan dacht uit te voeren, zonder andere hulp, dan hij aangegeven had? Rijhove verzekerde hem dat hij het doen zou, al moest hij er ook het leven bij inschieten. De prins haalde de schouders op en scheen in gepeins te vervallen. Rijhove praatte voort; maar het bleek hem spoedig, dat Zijne Hoogheid niet luisterde, en hij nam daarom eenigs- | |
[pagina 90]
| |
zins haastig afscheid. Nauwelijks echter had hij het huis verlaten, of de prins zond hem St. Aldegonde na. Deze drong in de herberg tot in het vertrek van Rijhove door, en begon daar te spreken met iemand, dien hij er vond; tot zijne verbazing ontdekte hij echter weldra, dat hij een ontzaglijke domheid had begaan, ondanks al zijne ondervinding en geslepenheid in staatszaken. Hij had een gevaarlijk geheim aan een wild vreemde blootgelegd, en Rijhove, die eenige minuten later het vertrek binnentrad, was natuurlijk verwonderd, 's prinsen voornaamsten raadsman over den aanslag in gesprek te vinden met van Rooijen, den burgemeester van Dendermonde. Rijhove evenwel, zijn tegenwoordigheid van geest niet verliezende, trok zijn degen, en dreigde den verbijsterden burgemeester met den dood, zoo hij niet zwoer nooit een woord te zullen reppen van hetgeen hij gehoord had. Van Rooijen, die zich evenmin in het vertrouwen van een der beide heeren had willen dringen, als hij nu gesteld was op de eer om dien ten gevolge te worden doodgestoken, gaf, vrij onthutst over de voortvarendheid zijner bezoekers de verlangde verzekering, waarop men hem verder ongemoeid vertrekken liet. St. Aldegonde bracht Rijhove thans tot de overtuiging, dat de prins, hoewel deze zijn plan niet openlijk wilde ondersteunen, toch met genoegen zou zien, dat hij slaagde. Even als bij de inhechtenisneming van de leden van den Staatsraad de ondergeschikten als hoofdpersonen schenen te handelen, zoo werd het hun, die met Willem van Oranje het vertrouwdst waren, soms vrijgelaten eene meening op te vatten omtrent hetgeen hij wenschte, en als werktuigen voor zijn doel te dienenGa naar voetnoot(1). ‘Vive qui vince!’ riep St. Aldegonde, Rijhove bemoedigend toe, terwijl hij hem bij het afscheid de hand schudde. De jeugdige partijganger sprong te paard en reed naar Gent terug. Gedurende zijne afwezigheid was er wel veel opschudding geweest, maar was het nog tot geen uitbarsting in de stad gekomen. Hembyze had den hertog van Aerschot op straat aangeklampt en gevraagd, wanneer en hoe hij het herstel der oude handvesten dacht te doen afkondigen. De trotsche hertog had getracht zich van den lastigen vrager te ontslaan, maar Hembyze had met toenemende stoutheid aangehouden, tot dat Aerschot eindelijk het geduld verloor. ‘Handvesten! handvesten!’ riep hij gramstorig; ‘gij zult spoedig leeren, gij die zoo om handvesten schreeuwt, dat wij nog de oude middelen hebben om u het zwijgen op te leggen, met een strop om den hals. Dat | |
[pagina 91]
| |
zeg ik u, al waart gij ook nog zoo opgehitst door den prins van Oranje.’ De hevige drift van den stadhouder wekte den wrok van Hembyze. Hij spoedde zich naar een bijeenkomst zijner bondgenooten, die allen gereed waren het uiterste te wagen. Opgewonden volkshoopen hieven op verschillende plaatsen luide kreten aan; van tijd tot tijd werd de trommel geroerd; toch scheen de opkomende storm wederom te gaan liggen, hetgeen men deels aan de pogingen der overheid, deels aan de afwezigheid van Rijhove te danken had. Om vier uur in den namiddag kwam deze echter weer in de stad en reed regelrecht naar het hoofdkwartier der samenspanning. Het ergerde hem, toen hij daar vernemen moest, dat men het werk, zoo wakker begonnen, had laten slepen. ‘Het is tijd,’ riep hij, ‘om op onze hoede te zijn. Zoo wij nu slapen, zullen wij vóór morgen ochtend van ons bed gehaald worden. Liever het vuur aangeblazen, dat in de harten van het volk begint te gloren; liever de vrucht ingezameld, nu zij rijp is. Laat ons ieder met de zijnen voor den dag komen; ik neem op mij, zelf vóór te gaan. Laat ons het oude schip der slavernij in den grond boren; laat ons de spaansche Inquisitie eens voor al terugjagen naar de hel, waaruit zij is opgedaagdGa naar voetnoot(1)’! ‘Dat heet mannentaal!’ riep de vlaamsche kapitein Mieghem, een van de hoofden. ‘Voer ons aan, Rijhove, ik zweer u te zullen volgen, zoover onze beenen ons kunnen dragen.’ Dus aangemoedigd, ging Rijhove de stad rond en riep het volk alom op de been. De Gentenaars daagden van alle zijden op. Nadat zij, volgens vroegere afspraken, op vooruit bepaalde loopplaatsen in de wapenen gekomen en in orde geschaard waren, rukten zij op het gelui der klok tegen den avond naar de groote markt, vanwaar zij onder aanvoering van Rijhove naar Aerschot's woning bij de St. Bavokerk heenstroomden. De wacht had, toen zij den wilden hoop onder het zwaaien van pieken en brandende toortsen zag naderen, nauwelijks den tijd om de poorten te sluiten, maar het volk eischte luid binnengelaten te worden en vorderde den stadhouder. Beide eischen werden afgeslagen. ‘Laat ons de vogels in hun nest verbranden’, riep Rijhove zonder aarzelen. Hout, stroo en andere brandstoffen werden op zijn bevel aangebracht, en binnen weinige oogenblikken zou het paleis in vlammen hebben gestaan, indien niet Aerschot, den ernstigen aard der opschudding bemerkende, last gegeven had de poort te openen. Nauwelijks was dit geschied, of het gemeen drong op hem in en zou hem lid voor lid verscheurd hebben, indien Rijhove niet snel tusschenbeide gesprongen was en tot tweemalen toe den | |
[pagina 92]
| |
stadhouder met gevaar van zijn eigen leven beschermd hadGa naar voetnoot(1). De hertog werd daarop gevangen genomen en onder eene sterke bedekking, nog in zijn nachtgewaad en blootvoets, naar Rijhove's woning overgebracht. Al de andere hoofden der katholieke partij werden insgelijks in hechtenis genomen, en daarmede verstreek een groot deel van den nacht. Rassinghem, Sweveghem, Visch, de la Porte en andere bekende leden van de Staten of den Raad van Vlaanderen, werden gevangen, maar men vergunde Champagny zich uit de voeten te makenGa naar voetnoot(2). De bisschoppen van Brugge en Yperen waren niet zoo gelukkig. De Raadsheer Hessels, wiens brief - hetzij dan echt, of verdicht - zooveel bijgedragen had om de ontploffing te verhaasten, werd streng bewaakt, en voor hem en den raadsheer Visch zou het gebeurde van dien avond ontzettende gevolgen hebben. Zoo stout, voorspoedig en tot dusver zonder bloedstorting hadden de onroomschen in Vlaanderen de omwenteling begonnen. Men stelde eene voorloopige regeering in, met Rijhove aan het hoofd, die eeden van gehoorzaamheid afnam, onder voorbehoud van hetgeen door de Staten-Generaal en Oranje in het vervolg zou worden verordend. Op den 9den November gaven de edelen, notabelen en gemeente van Gent een stuk in het licht, waarin de tot stand gekomen omwenteling en de gedane gevangennemingen uitvoerig verdedigd werden, onder bewering, dat de katholieke partij onder van Aerschot heimelijk met Don Juan overeengekomen was, om de spaansche troepen terug te brengen, den prins van Oranje te overweldigen, hem van de Ruwaardij van Brabant te ontzetten, het gentsch verdrag te niet te doen en den hervormden godsdienst te onderdrukkenGa naar voetnoot(3). Deze plotselinge opstand der volkspartij deed een schok door de Nederlanden gaan. Intusschen kon de stoutheid er van bij een aanzienlijk deel der Staten-Generaal bezwaarlijk ondersteuning vinden. Champagny schreef aan den prins van Oranje, dat, al ware de brief van Hessels echt, die evenwel niets tegen Aerschot beweesGa naar voetnoot(4), en hij noemde het noodzakelijk, dat aan dergelijke losbandige tooneelen een einde gemaakt werd door den invloed van hen, die de hartstochten der menigte konden gebieden. Anders, verzekerde hij, zouden alle recht en wet te niet gaan en zou men de bloedhonden gemakkelijk tegen welk wild men verkoos, kunnen ophitsen. St. Aldegonde schreef aan den prins, | |
[pagina 93]
| |
dat het van groot belang, doch uiterst moeilijk zou zijn, het te Gent gebeurde te rechtvaardigen, daar er weinig twijfel bestond, of de brief van Hessels was verdichtGa naar voetnoot(1). Het mocht dus goed gezien heeten dat de prins zich niet bepaaldelijk met Rijhove's aanslag ingelaten had, want dan zou hij zich van het recht verstoken hebben, om naar hetgeen recht en gezonde staatkunde schenen te vorderen, tusschenbeide te komen. Thans zond de prins Arend van Dorp naar Gent, om de hoofden van het oproer over de gewelddadigheid hunner maatregelen te onderhouden, en het ontslag der gevangenen te vorderen - een verzoek, alleen ten opzichte van Aerschot ingewilligd. Die edelman werd den 14den November op vrije voeten gesteld, onder voorwaarde, dat hij plechtig beloven zou de hem aangedane behandeling te vergeven en te vergeten; de overige gevangenen werden in verzekerde bewaring gehouden. Eenige weken later kwam de prins van Oranje in Gent, op dringend verzoek van de vier Staten van Vlaanderen, en men hoopte, dat zijne tegenwoordigheid tot herstel der rust leiden zouGa naar voetnoot(2). Dit bezoek werd natuurlijk gevierd door schitterende tooneeluitvoeringen van Rederijkers en het voorstellen van levende schilderijen; want de zucht der Nederlanders voor zedespelen en dramatische raadsels was tot hartstocht gestegen. In zinnebeeldige voorstellingen vonden zij ten allen tijde troost, ook in de dagen hunner ergste verdrukking. De prins werd van de stadspoort tot de St. Jacobskerk statig begeleid, onder het branden van teertonnen en toortsen, ofschoon het heldere middag was. Op de markt vóór de kerk was een schitterende vertooning in gereedheid gebracht door de vermaarde Rederijkers-Kamer, onder de zinspreuk: ‘Jezus met de balsamien.’ Het stuk, dat gegeven werd, heette Judas de Makkabeër, en was vol toespelingen op den prins. Midden op het tooneel stond de hebreeuwsche held in volle wapenrusting, een levend zinnebeeld van den doorluchtigen gast, die voor zijn land ten strijde toog. Hij was vergezeld van de drie Staten der provincie, vernuftig door een enkelen persoon voorgesteld, die de fluweelen muts van den adel, het misgewaad van den priester en de broek van den burger droegGa naar voetnoot(3). Rechts en links stonden groepen van zinne- | |
[pagina 94]
| |
beeldige personen geschaard: Moed, Vaderlandsliefde, Vrijheid, Genade, Naarstigheid en andere goede hoedanigheden aan den eenen kant, hadden Moord, Roof, Verraad met hare booze gezusters tot wedergade. De Inquisitie werd voorgesteld als eene magere, uitgehongerde tooverheks. De gentsche Pacificatie was in rood satijn gekleed en droeg een stedekroon op het hoofd, terwijl de katholieke en de protestantsche kerken aan haar voorschoot in vriendschappelijke omhelzing verbonden waren met een ketting van zeventien schakels, dien zij op een aanbeeld smeedde. Onder het aanbeeld stond de Tweedracht geheel in het harnas, haar eigen hart te verslinden. Op den voorgrond traden Geschiedenis en Rhetorica, als ‘zegevierende jonkvrouwen in witte kleeding’, ieder met een lauwerkrans en een brandende fakkel. Toen deze personages een berijmd gesprek hadden gehouden, vol zonderlinge woord- en toespelingen spraken zij den prins van Oranje en den makkabeeschen held achtereenvolgens in een stortvloed van armzalige verzen aan. Na een bonte afwisseling van tooneelen en groepen, en een schrikwekkende hoeveelheid vlaamsch gerijmel trad de gentsche Pacificatie op den voorgrond, met een getemden leeuw aan de eene en een gouden hart in de andere hand. Het hart, met het opschrift Sinceritas, werd daarop den prins aangeboden, toen hij na het schouwspel wat ‘uitrustte’, hetgeen hem wel toekwam, en wederom werd er een verschrikkelijk vuur van berijmde lofspraken bij losgebrand. Nu was het Willem van Oranje vergund zich naar het verblijf te begeven, dat men voor hem in gereedheid had gebracht; de wethouders kwamen hem evenwel met de aanzienlijksten der burgerij op den drempel tegemoet en de pensionaris hield nog een lange aanspraak. Zelfs toen de prins goed en wel thuis was, bleek hij den toovercirkel der allegorie nog niet ontkomen te zijn; want, terwijl hij na zooveel persoonsverbeeldingen en leenspreuken aan den avonddisch zijne uitgeputte krachten herstelde, verscheen een zinnebeeldig personage, dat de Burgerij moest voorstellen, en hem overgoot met een stortvloed van bijzonder vervelende hoogdravende verzen. Gelukkig was dit het slot van den vermoeienden dag. Den 7den December 1577 verklaarden de Staten-Generaal uitdrukkelijk, dat Don Juan niet langer stadhouder, landvoogd of kapitein-generaal was, maar een verbreker van den vrede, dien hij gezworen had te handhaven, en een vijand des lands. Alle ingezetenen, die hem gunst of onderstand zouden bewijzen, werden voor oproerlingen en verraders verklaard, en een afzonderlijk plakkaat, dien eigen dag uitgevaardigd, gelastte, dat er terstond een staat van de bezittingen van deze schuldige personen zou worden opgemaaktGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 95]
| |
Aldus zou de oorlog, voor een korte poos geschorst onder de heftige, verwarde en hopelooze onderhandelingen die zich na de komst van Don Juan ontsponnen, op nieuw losbreken. Daartoe had de staatkunde van Oranje gestrekt, die, gelijk altijd, ook thans de spreuk getrouw bleef, waarmede hij den bredaschen vredehandel afgebroken had, ‘dat de oorlog te verkiezen was boven een dubbelzinnigen vrede’. Evenzeer als hij op staatkundig gebied tot den oorlog had overgeheld, als noodzakelijke voorbereiding van een duurzamen vrede met Spanje, had hij de eendracht op het stuk van den godsdienst onder de nederlandsche gewesten zoo krachtig mogelijk trachten te bevorderen. Den 10den December werd eene nieuwe acte van Unie te Brussel geteekend, waarbij de leden der roomsche Kerk en zij, die zich van hare gemeenschap hadden losgerukt, zich onderling verbonden, elkander tegen alle vijanden te beschuttenGa naar voetnoot(1). Hiermede had men in dezelfde richting als de gentsche Pacificatie een stap vooruit gedaan: werd toch bij de Pacificatie de verdraagzaamheid stilzwijgend ingevoerd door het recht van vervolging op te heffen, bij de nieuwe Unie werd de hervormde godsdienst op ééne lijn met den roomschen gesteld. Dit was het gevolg van 's prinsen pogingen, en waarlijk, de belijders van een geloof, dat zoolang vervolgd was geworden, talmden niet om van Oranje's tegenwoordigheid gebruik te maken. Uit donkere stegen, afgelegen bosschen, onderaardsche gewelven, waar de verdrukten zoo lang onder angstvallig sidderen voor hun leven hunne samenkomsten gehouden hadden, kwamen zij thans weder opdagen. De ‘nieuwe of nadere brusselsche Unie’ was het derde en ongelukkig het laatste bondgenootschap der zeventien Nederlanden. De oorspronkelijke bescheiden zijn verloren gegaan; maar men weet, dat de Unie in de Staten-Generaal terstond eenstemmig aangenomen werdGa naar voetnoot(2). De voornaamste katholieke edelen waren in het leger; afgevaardigden naar het kamp gezonden, keerden met hunne handteekeningen en goedkeuring | |
[pagina 96]
| |
terug, zelfs met die van ijverige katholieken, als de Lalaings, de Meluns, Egmond en La Motte. Indien zij om 's lands welvaart te bevorderen, instemden met een overeenkomst tot godsdienstige verdraagzaamheid, welke hooge verwachtingen mocht de prins dan niet voor de toekomst koesteren? Want hij was hetGa naar voetnoot(1), die aldus het gezond verstand over den hartstocht deed zegepralen. Als een gedenkstuk, niet slechts van zijn geest, maar ook van het edele streven van een geheel volk in eene eeuw van onverdraagzaamheid, verdient de ‘nadere brusselsche Unie’ eene bijzondere plaats in de geschiedenis van den vooruitgang des menschdoms. Ongelukkig zou zij slechts kort van duur zijn: de slag van Gemblours was haar doodsteek, en nog vóór er eene maand verloopen was, stortte de Unie, onder zulke hooge verwachtingen opgebouwd, in puin. De noord- en zuid-Nederlanders vereenigden zich niet weder. Met de Unie van Utrecht gelukte het aan zeven gewesten zich te handhaven en den grond te leggen voor eene machtige Republiek. De overige Nederlanden zouden eeuwen lang wingewesten blijven van een verafgelegen Staat, om over en weer geruild te worden, als een dood gewicht in de weegschaal der volken, en eerst in onze dagen opklimmen tot den eervollen rang van een onafhankelijk, vrij land. De prins had zich tegen den naderenden worstelstrijd bovendien door een verbond met Engeland gesterkt. De zuinige, maar schrandere Koningin, beducht voor de geheime kuiperijen van Alençon - de laatste kaart, die Oranje, gelijk zij vreesde, nog in de hand hield, om des noods tegen Matthias en Don Juan uit te spelen - had eindelijk in een verdrag tot bondgenootschap en onderstand bewilligd. Op den 7den Januari 1578 sloot de markgraaf van Havrech, gezant van wege de Staten, in Londen eene overeenkomst, krachtens welke de Koningin haar krediet zou leenen - met andere woorden schuldbekentenissen voor de Staten teekenen zou, ten bedrage van honderdduizend pond sterling. Het geld mocht opgenomen worden overal waar de Staten gelegenheid konden vinden om de schuldbrieven te verhandelen, en de Koningin zou na verloop van een jaar er niet meer voor aansprakelijk zijn. Ook moesten enkele steden schriftelijk voor de terugbetaling instaan. De som was zekerlijk niet al te groot, en de voorwaarden waren tamelijk bekrompen; maar er was een begin gemaakt, en een beginsel van onderstand gevestigd. De Koningin nam bovendien aan, vijfduizend voetknechten en duizend ruiters aan de provinciën te zenden, onder bevel van een persoon van hoogen rang, die zitting en stemrecht zou hebben in den nederlandschen Raad van StateGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 97]
| |
Deze troepen zouden door de Koningin geleverd, en door de provinciën betaald worden. De Staten mochten buiten haar weten geen verdrag aangaan, en geen zaak van aanbelang (oorlog of vrede betreffende) besluiten zonder haar raad en toestemming. In geval zij zelve door de eene of andere buitenlandsche mogendheid aangevallen werd, moesten de provinciën haar met een gelijk getal troepen en op gelijke voorwaarden bijstaan, als waartoe zij zich thans verbond, en in geval van een zeeoorlog met eene vloot van ten minste veertig schepen. Reeds van te voren was er bepaald, dat de aanstelling van den prins van Oranje tot stadhouder-generaal onder Matthias eene onmisbare voorwaarde zou zijn bij elk verdrag van onderstand met Engeland. Kort na het sluiten dezer overeenkomst werd Sir Thomas Wilkes met een buitengewone zending naar Spanje belast, en Mr. Leyton afgevaardigd om heimelijk met Don Juan te onderhandelen. Het was echter niet waarschijnlijk dat een van beiden, ondanks alle diplomatische behendigheid, er in slagen zou om Filips of zijn stedehouder in de zaak te doen berusten. Weinige dagen na de onderteekening van dit gewichtig verdrag was het den prins eindelijk gelukt, de strijdende hartstochten in de Staten-Generaal eenigermate met elkander te verzoenen. Men had de nadere Unie aangenomen, en thans werden dertig artikelen, onder zijn toezicht opgemaakt en den 17den December reeds door Matthias aangenomen, als hoofdbepalingen vastgesteld, waaronder men den aartshertog als opperlandvoogd erkennen zouGa naar voetnoot(1*). Geen macht hoegenaamd werd den jongen man, die uit eerzucht zulk een verre reis ondernomen had, toegestaan. Daar de prins zijne komst niet gevraagd en niet gewenscht had, en die integendeel het gevolg was geweest van de geheime overleggingen zijner vijanden, had de aartshertog ook geen recht er zich over te beklagen, dat men hem slechts eene schaduw van macht verleende en zijne tegenwoordigheid eigenlijk overtollig maakte. Het was niet te verwonderen, dat het volk hem in de wandeling 's prinsen griffier noemdeGa naar voetnoot(2); want zijne werkzaamheden bepaalden zich bijna uitsluitend tot het teekenen van stukken, waar ook Oranje zijn naam onder zette. Volgens het uitdrukkelijk beding der Koningin van Engeland en den wensch der volkspartij bleef de prins ruwaard van Brabant, al heette er thans een opper-landvoogd aangesteld | |
[pagina 98]
| |
te zijn, die zijne werkzaamheden eigenlijk had moeten overnemen, waardoor de post van ruwaard zou vervallen zijn. De artikelen, waarop men den aartshertog erkennen zou, vestigden een staatsbestuur bij vertegenwoordiging en droegen alle wetgevend en een groot deel van het uitvoerend gezag op aan de Staten-Generaal of aan een door hen te verkiezen Raad. Ten einde niet langer een volk zonder hoofd te zijn, verklaarden de Staten zich bereid om Matthias als landvoogd te erkennen, onder voorwaarde van 's Konings later te verwerven goedkeuring en op den algemeenen grondslag van het gentsch verdrag. Daarenboven moest de aartshertog den Koning en den Staten-Generaal trouw zweren, en het land besturen met goedvinden van een Raad van State, welks leden, door de Staten-Generaal te benoemen, ‘geboren Nederlanders, trouwe patriotten, en vrij van heerschzucht en gierigheid moesten zijn’Ga naar voetnoot(1). In alle zaken, door den Staatsraad te behandelen, zou bij meerderheid van stemmen beslist worden. De landvoogd met zijn Staatsraad mocht geen besluiten nemen omtrent de algemeene aangelegenheden des lands, zooals omtrent beden en geldlichtingen, vredebreuk of oorlog, verdragen of bondgenootschappen met vreemde vorsten of volken - buiten toestemming der Staten-Generaal. De landvoogd en zijn Raad mochten geen nieuwe plakkaten of bevelschriften uitvaardigen, zonder toestemming van de Staten in elke provincie of, zoo noodig, van de Staten-Generaal. Alle acten en uitgaande brieven moesten door een lid van den Raad geparafeerd worden. De Staten-Generaal mochten bijeenkomen, wanneer, waar en zoo dikwijls het hun goeddacht, en bij elkander blijven, zoolang zij dit noodig keurden. Op verzoek van elke afzonderlijke provincie moesten, waar het zaken gold, die ter algemeene vergadering behoorden, de Staten der overige provinciën bijeenkomen, zonder daartoe den last of de toestemming van den landvoogd af te wachten. De Staten van elke provincie konden naar believen vergaderen. De landvoogd en zijn Raad hadden, met advies der Staten-Generaal, de voorname krijgsbevelhebbers te benoemen. Het werven van troepen en leggen van bezetting moest geregeld worden door en met toestemming van de Staten-Generaal. De landvoogd zou de Stadhouders der provinciën aanstellen, met goedvinden van zijn Raad en met toestemming van de Staten der betrokken provincie. Alle krijgszaken zouden gedurende den oorlog door den landvoogd bestuurd worden, met goedvinden van den Raad, terwijl de Staten onbeperkt toezicht zouden hebben over de | |
[pagina 99]
| |
heffing en het besteden van de algemeene geldmiddelenGa naar voetnoot(1). Het blijkt genoegzaam uit dit overzicht, dat de macht, aan Matthias alleen opgedragen, niets te beteekenen had, terwijl ook die, welke hij met den Staatsraad mocht uitoefenen, van geen grooten omvang was. De werkelijke regeering - de wetgevende, uitvoerende en beheerende macht - berustte bij de algemeene vergadering, terwijl den Koning vrij schamper alleen overgelaten werd, deze omwenteling in het Staatsbestuur goed te keuren. Voorts werd besloten, den prins van Oranje tot stadhouder-generaal voor Matthias te benoemen en in zijn post van ruwaard te bevestigenGa naar voetnoot(2). Deze Staatsregeling, onder toezicht van Oranje ontworpen, was reeds door Matthias aangenomen, terwijl hij zich nog in Antwerpen ophield, en thans werd hij op den 18den Januari plechtig ingehuldigd. Het was de derde luisterrijke intrede, die Brussel binnen de laatste negen maanden aanschouwde. Het was ook de schitterendste; want het scheen alsof de burgerij, in vergoeding voor de onbeduidendheid, waartoe men den aartshertog veroordeeld had, hem zinnebeeldig tot den zevenden hemel wilde verheffen. De Rederijkkamers zagen in hem de schitterendste zon, die ooit den vlaamschen grond bestraald had. Een prachtige stoet te paard, met Oranje aan het hoofd, begeleid door graaf Jan van Nassau, den prins van Chimay en andere grooten, kwam hem te Vilvoorden tegemoet en bracht hem tot aan de stadspoort. Op een open veld buiten de stad stond de graaf van Bossu aan het hoofd der troepen, die ten slotte een spiegelgevecht hielden, dat, om de woorden van een met de oudheid vervulden tijdgenoot te bezigen, ‘een even bloedigen strijd scheen, als op de vlakten van Attika tusschen hertog Miltiades van Athene en Koning Darius had plaats gegrepen’Ga naar voetnoot(3). De stoet trok de leuvensche poort binnen, onder een schitterenden zegeboog, met onzichtbare speellieden bezet. ‘Ik geloof, dat Orpheus nooit zoo liefelijk op de harp gespeeld had’, zegt dezelfde schrijver, ‘noch Apollo op de lier, noch Pan op de | |
[pagina 100]
| |
fluit, als de stadsspeellieden nu’. Bij het binnenrijden der poort werd Matthias terstond overgeleverd aan de oude fabelleer, en maakten de burgers en Rederijkers zich van hun doorluchtigen gevangene meester met het vast besluit om bij zijn verwelkoming zich zelven te overtreffen. De vertegenwoordigers der ‘negen natiën’ van Brussel kwamen hem tegemoet in de Ridderstraat, van een weidschen stoet vergezeld. Ofschoon het middag was, droegen allen brandende toortsen. Ofschoon het Januari was, waren de straten met bloemen bestrooid. De huizen waren met festoenen behangen en schitterend met zijde en fluweel gestoffeerd. De straten waren opgepropt van toeschouwers en met zegebogen bezet. Op de groote markt, steeds het middelpunt van alle indrukwekkende schouwspelen, het mochten dan tooneelvertooningen, steekspelen of terechtstellingen zijn, bereikten de dramatische voorstellingen haar toppunt. De prachtige gevel van het Stadhuis was met wimpels en banieren versierd; de vensters en uitstekken daar, zoowel als die der overige schilderachtige gebouwen, welke het plein insloten, waren met feestelijk getooide vrouwen bezet. Op het plein had men vier-en-twintig tooneelen opgeslagen, waar eene reeks van levende schilderijen werd vertoond door de schoonste meisjes, die men in de stad had kunnen vinden. Deze waren allen in gewerkte zijde, kostelijk kantwerk en goudlaken uitgedost. De onderwerpen van die levende tafereelen waren, gelijk van zelf spreekt, geheel uit de oude godenleer en den heldentijd ontleend; want de Nederlanders konden niet buiten zinnebeeldige voorstellingen; nochtans verrieden deze vertooningen, door burgers en ambachtslieden tot vermaak hunner medeburgers bedacht en uitgevoerd, een grooten trap van beschaving bij het volk, dat zich op dergelijke wijs vermaken kon. Al de groepen waren met kunstig overleg gerangschikt. Op het eene tooneel stond Juno met haar pauw; zij bood Matthias de stad Brussel aan, die zij fraai gemodelleerd, in de hand hield. Op het andere tooneel reikte Cybele hem de sleutels, overhandigde de Rede hem een toom, Hebe een bloemkorfje, Wijsheid een spiegel en twee wetboeken, Naarstigheid een paar sporen; terwijl Standvastigheid, Grootmoedigheid, Voorzichtigheid en andere Deugden hem met een helm, borstharnas, speer en schild toerustten. Op andere stellages bood Bellona den landvoogd verscheidene gewapende manschappen aan, in een bundel saamgebonden, en gaf de Faam hem haar trompet, en de Roem haar kroon. Nog zag men Quintus Curtius, geharnast en te paard, zich in den gapenden afgrond storten, en werden op zes andere tooneelen de schilderachtigste oogenblikken uit het leven van Scipio den Afrikaan vertoond. De baardelooze aartshertog had nog geen heldendaad verricht, behalve zijn vlucht uit Weenen in zijne | |
[pagina 101]
| |
nachtjapon; maar de eerlijke Vlamingen vonden er genoegen in, zich te verbeelden, dat die twee oude Romeinen in hem herboren waren. Door hun liefde voor de verdichtselen en geschiedenissen der oudheid medegesleept, zagen zij in hem een mytischen held en inderdaad was hij bestemd dit in de Nederlanden te blijven. Nadat Matthias al deze wonderen beschouwd had, werd hij wederom opwaarts naar het hertogelijk paleis geleid, waar hij nog tot vermoeiens toe, aanspraken en verzen aan te hooren had, tot men hem eindelijk vergunde, zijn avondmaal te gebruiken en naar bed te gaan. Intusschen vierden de burgers feest op straat. Overal had men groote vreugdevuren ontstoken, waaraan het volk ‘ganzen, varkens, kapoenen, patrijzen en kuikens’ braadde, terwijl men zich onder vroolijk fluitspel met dansen vermaakte. Plotseling zag men een vreeselijken draak door de lucht vliegen: het monster zweefde een poos over de hoofden der jubelende menigte op de groote markt, en borst toen bulderend uiteen, terwijl het raketten en allerlei vuurwerk naar alle zijden uitzond. Deze nog nieuwe vertooning veroorzaakte zooveel schrik onder de menigte, dat de meesten het hazepad kozen, ‘alsof duizend soldaten hun op de hielen zaten’, terwijl zij in de grootste verwarring over elkander tuimelden. Den volgenden dag zwoer Matthias als landvoogd de nieuwe Staatsregeling te zullen onderhouden, terwijl de prins van Oranje als stadhouder-generaal en gouverneur van Brabant beëedigd werd. Den dag daaraanvolgende werd hun door de Staten-Generaal een prachtig gastmaal aangeboden in de groote zaal van het Stadhuis, en toen de tafel afgenomen was, gaf Rhetorica hare laatste en zinrijkste vertooning door de broeders der vermaarde Kamer: ‘Maria met den bloemenkrans’. Twee personages - de eene als een deftig burger, de andere als een geestelijke gekleed, met tabbaard en bef - verschenen op het tooneel, vlak tegenover de zitplaatsen van Hunne Hoogheden, en droegen een lang berijmd gesprek voor. De eene der sprekers heette ‘Verlangend Hart’, de andere ‘Gezonde Troost’, Gezond Verstand zou beter te pas gekomen zijn, maar dit was, naar het schijnt, uit het spel gebannen. Nadat er eenige honderde regels waren opgedreund, nam het spel een einde en Rhetorica haar afscheid. Het gezelschap was gedurende de lange voorstelling aan tafel gebleven, en thans werd het nagerecht opgedischt, dat uit een ‘kostelijk triumphant banket van ingemaakte vruchten en allerlei suikerwerk’ bestond. Inmiddels had Don Juan uit Luxemburg een langen en zeer scherpen brief aan den Keizer gezonden, om zich bij dien Vorst te rechtvaardigen, en hem te verstaan te geven, wat Filips en hijzelf van het keizerlijk Hof verwachtten. Hij vertrouwde, dat | |
[pagina 102]
| |
's Keizers gemachtigden toch wel iets zouden doen om de bevrediging der Nederlanden tot stand te brengen, en betuigde zelf ten ernstigste zulk een uitkomst te wenschen, altoos onder voorbehoud, dat de twee hoofdpunten, de katholieke godsdienst en het gezag van Zijne Majesteit, ongekrenkt bleven. ‘In de hoop, dat men zich aan die beide punten houden zou’, schreef hij, ‘heb ik steden en belangrijke vestingen van bezetting ontbloot, terwijl het mij gemakkelijk zou gevallen zijn, het krijgsvolk, en met het krijgsvolk de vestingen, tegen iedereen onder mijn gezag te handhaven, in plaats van ze toe te vertrouwen aan lieden, die op dit oogenblik tegen hun rechtmatigen Vorst de wapenen opgevat hebben’. Hij verklaarde dat hij sedert zijne komst in de Nederlanden uitsluitend de belangen van Filips beoogd had, en dit tot het einde toe zou blijven doen. Hij meende dat de Keizer uit hetzelfde stamhuis als Filips gesproten en daarom meer dan ieder ander verplicht zijne partij te kiezen, goed zou handelen met zich zijne zaak warm aan te trekken. ‘Dat onderdanen’, vervolgde Don Juan, ‘de gehoorzaamheid vergeten, die zij hun Vorst schuldig zijn, is een zoo gevaarlijk stuk, dat alle Vorsten en Mogendheden, ook zij die op het oogenblik nog geen last lijden, daarin behoorden te helpen voorzien, opdat niet ook hunne onderdanen te eeniger tijd lust mochten krijgen het voorbeeld der anderen te volgen, daar de vrijheid, waarnaar gestreefd werd, eene besmettelijke kwaal was, die den een na den ander aanstak, indien er niet bij tijds en spoedig een middel tegen werd aangewendGa naar voetnoot(1)’. Het was, verzekerde hij, eene wanhopige zaak voor Vorsten, wanneer onderdanen, aan wie zooveel ingewilligd was als aan de Nederlanders, hun Vorst desniettemin zoo weinig lief hadden en gehoorzaamden. Zij toonden maar al te duidelijk, dat de door hen aangevoerde redenen slechts voorwendsels waren geweest, om plannen ten uitvoer te brengen, reeds lang van te voren beraamd, om de oude regeeringswijs des lands omver te werpen en voortaan in teugellooze vrijheid te leven. Zoovele onbetamelijkheden waren er gepleegd tot krenking van den godsdienst en van Zijner Majesteits waardigheid, dat hij besloten had niet langer met de Nederlanden te onderhandelen, zonder daartoe op nieuw gelast te zijn. Hij verzocht den Keizer, geen acht te slaan op de woorden der Staten, maar te letten op hunne daden. Hij ver- | |
[pagina 103]
| |
zekerde hem, dat niets krankzinniger kon zijn, dan de geruchten, dat Filips en zijn landvoogd in de Nederlanden met Frankrijk overlegden, hoe de provinciën van de oostenrijksche Kroon te vervreemden. Als hoofd van het stamhuis en Heer der Nederlanden kon Filips de dwaasheid niet begaan van zijn eigendom aan vreemden weg te geven, en evenmin zou Don Juan zich tot dergelijke praktijken laten gebruikenGa naar voetnoot(1). De landvoogd verzocht derhalve den Keizer, soortgelijke sprookjes te beschouwen als verzinsels en uitstrooisels van misnoegden en verraders, aan wie aan zijn hof geen gebrek was, en te bedenken dat tot behoud der grootheid van zijn stamhuis niets noodzakelijker kon heeten dan met al de leden van dat Huis goede verstandhouding aan te kweeken. ‘Daarom’, schreef hij, met eene gemaakte openhartigheid, ‘hoewel ik voor mij er niet aan twijfel of de overkomst van den aartshertog Matthias herwaarts is met de beste bedoelingen geschied, zijn er echter velen van gevoelen, dat het beter ware geweest indien deze overkomst niet had plaats gehad. ‘Indien de aartshertog’, ging hij voort, met nauwelijks ontveinsden spot, ‘wenschen mocht zich met Zijner Majesteits aangelegenheden te belasten, zou het verkieslijk zijn, wanneer hij daartoe den gebruikelijken weg insloeg. Uwe Majesteit zou een loffelijke daad verrichten, indien zij hem van hier terugriep, overeenkomstig de belofte, die Uwe Majesteit mij daaromtrent gegeven heeft’. Ten slotte beklaagde Don Juan zich, dat men hem voor het lichten van krijgsvolk in het duitsche Rijk moeilijkheden in den weg had gelegd, en daarentegen den opstandelingen op allerlei wijze tegemoet gekomen was. Hij drong er daarom op aan, dat in zulk een onnatuurlijken en onrechtmatigen stand van zaken voorzien werdGa naar voetnoot(2). Heimelijk verheugde Don Juan er zich over, dat eindelijk het oogenblik der beslissing gekomen was. Zijne boeien waren thans verbroken. Hij gaf zijn toorn lucht bij het eerste onderhoud met den engelschen gezant Leyton, dien Koningin Elizabeth afgevaardigd had om zoo mogelijk de onvermijdelijke ergernis van den landvoogd over haar pas met de Staten gesloten verdrag te verzachten. Hij had met Engeland, zeide hij, noch met Frankrijk, noch met den Keizer iets te maken. Zijne Katho- | |
[pagina 104]
| |
lieke Majesteit had hem nu gelast, deze oproerige provinciën te beoorlogen, en dat wilde hij doen met heel zijn hart. Wat den Keizer betrof, op hem zou hij de Turken loslaten om zijne trouweloosheid, en de burgers van Brussel zouden weldra zijne wraak ondervindenGa naar voetnoot(1). Dit waren blijkbaar geen ijdele bedreigingen: weder toch was de oorlog losgebroken in deze beklagenswaardige provinciën. Een klein, maar goed toegerust leger was onder Don Juan's banieren in Luxemburg verzameld. Pieter Ernst van Mansfeldt had beproefde manschappen uit Frankrijk gebracht, en prins Alexander van Parma was met uitgelezen en geharde, italiaansche en spaansche regimenten aangekomenGa naar voetnoot(2). Parma stond bij zijne aankomst ontzet over de vermagerde gestalte en ingevallen gelaatstrekken van zijn ouden schoolkameraad. De zoon van Karel V, de held van Lepanto, scheen nu zelfs het indrukwekkend voorkomen te missen, waardoor hij zich placht te onderscheiden; kleine beleedigingen en aanhoudende tegenkanting hadden op zijn gelaat treurige sporen achtergelaten. Den 25sten Januari vaardigde Don Juan eene afkondiging uit in drie talen - Fransch, Duitsch en Vlaamsch. Hij verklaarde in dat stuk, gekomen te zijn, niet om de Nederlanden onder het juk te brengen, maar om ze te beschermen. Tevens echter was het zijn voornemen, het gezag van Zijne Majesteit en den vertrapten roomschen godsdienst te herstellen. Hij riep thans alle burgers en krijgslieden in de Nederlanden op, om zich onder zijn standaard aan een te sluiten, met aanbieding van vergiffenis voor alle gepleegde vergrijpen en van bescherming tegen ketters en oproerlingenGa naar voetnoot(3). Deze oproeping was het natuurlijk gevolg der gewisselde uitdagingen; ook kon het niet missen of de heftige oorlogsverklaring zou spoedig door daden gevolgd worden. Het leger van Don Juan telde reeds meer dan twintigduizend weltoegeruste en geoefende oudgediendenGa naar voetnoot(4). Hij zelf was het doorluchtigste krijgshoofd in Europa, en omringd werd hij door onderbevelhebbers met schitterende namen. Aan Alexander van Parma, die zich in den slag van | |
[pagina 105]
| |
Lepanto luisterrijk onderscheidde, kende men reeds die uitstekende begaafdheden voor den oorlog toe, die hem eerlang tot den eersten krijgsman zijner eeuw zouden stempelen; terwijl Mansfeldt, Mondragon, Mendoza en andere officieren, die zich in de Nederlanden reeds zooveel roem verworven hadden, op het tooneel hunner vroegere wapenfeiten waren teruggekeerd. Bij de Staten waren de krijgszaken deerlijk in de war. Men had eene macht verzameld, ten naaste bij even sterk als het koninklijke leger, maar de kommando's door verkeerde staatsinzichten aan den hoogen adel toevertrouwd. Reeds kwam de ijverzucht, door 's lands grooten tegen Oranje gekoesterd, op pijnlijke wijs aan den dag. In weerwil van de volksgunst, die zijne aanstelling tot stadhouder-generaal onvermijdelijk had gemaakt, viel het hem niet altijd gemakkelijk, zijn gezag over listige en wangunstige edelen te handhavenGa naar voetnoot(1). Hij wenschte intusschen hunne genegenheid te winnen, al kon hij hun in zijn hart ook geen achting toedragen; hij zocht hunne eerzucht te believen, zoover dit met zijne waardigheid bestaanbaar was, en ging daarbij misschien verder, dan met het volksbelang overeen te brengen was. Nog steeds gezind om Lalaing te vertrouwen, van wiens vaderlandsliefde hij zich verzekerd hield, had hij zelfs het stadhouderschap-generaal willen afslaan, om dien edelman alle aanleiding hoegenaamd te benemen van te denken, ‘dat hij hem of iemand anders van de Heeren bij het leger in eenig ding ter wereld wilde benadeelen’Ga naar voetnoot(2). Deze grootmoedigheid was niet met gelijk vertrouwen vergolden geworden. Wij hebben reeds gezien, hoe Lalaing heimelijk de belangen van Anjou toegedaan was, sedert het oogenblik, dat hij en zijne echtgenoote zich door Margaretha van Navarre hadden laten winnen, en toch was de graaf opperbevelhebber van het voetvolk in het leger, thans door de Staten bijeengebracht. Robert van Melun, burggraaf van Gent, gebood de ruiterij, ofschoon hij nog kort te voren door Don Juan met eene bijzondere zending aan de engelsche Koningin belast was geweest. Beide deze Heeren, benevens Valentijn de Pardieu de la Motte, bevelhebber der artillerie, waren eigendunkelijk niet in het leger tegenwoordig, onder voorwendsel van de bruiloft te vieren van den Heer van Bersele met de nicht en erfgename van den rampspoedigen markgraaf van BergenGa naar voetnoot(3). Men had zich bijna kunnen verbeelden, den geest van dien | |
[pagina 106]
| |
ongelukkigen edelman bij het bruiloftsmaal zijner erfgename te zien verschijnen, om den verraders het gruwelijke bloedbad aan te kondigen, dat hun verraad eerlang zou te weeg brengen. Filips van Egmond, de oudste zoon van den beroemden graaf, bevond zich bij het leger, alsmede de Heer van Heze, die bij de inhechtenisneming van den Staatsraad de hoofdrol had gespeeld, en evenzoo de wufte Havrech. Van zulke aanvoerders stond weinig goeds te hopen. Werkelijk bleven de zaken der Staten in even verwarden toestand, als de eerlijke Jan van Nassau eenige weken te voren beschreven had. ‘Er waren zeer weinig echte vaderlanders,’ had hij gezegd, ‘maar een menigte priesters en geen gebrek aan onervaren knapen, van wie het sommigen om een naam, anderen om buit te doen was’Ga naar voetnoot(1). De beide legers waren in de laatste dagen van Januari gemonsterd. De Paus had eene bul uitgevaardigd ten gunste van Don Juan, volkomen gelijkend op die, vroeger bij de Kruistochten tegen de Saraceenen gebezigdGa naar voetnoot(2). Hij werd daarbij gemachtigd om belasting te heffen van kerkelijke goederen, terwijl volle absolutie in het uur des doods voor alle misdaden, in het leven begaan, werd toegezegd aan degenen, die zich thans aan de Kruisbanier zouden aansluiten. Men ging ten minste open te werk. Men had de Zeeuwen met de halve maan tot leus, bij het woord gevat en het gansche nederlandsche volk als ongeloovigen vervloekt. De heirmacht van Don Juan werd gemonsterd te Marche in Luxemburg; die der Staten in eene vlakte op eenige mijlen afstands van NamenGa naar voetnoot(3). De legers kwamen elkander in getal ten naastenbij gelijk, daar zij elk omtrent twintigduizend man beliepen, een paar duizend ruiters aan weerszijden daaronder begrepenGa naar voetnoot(4). Het was oorspronkelijk de bedoeling der Staatschen geweest, om Don Juan in Namen aan te tasten; toen zij echter vernamen, dat hij voornemens was zelf op te rukken om slag te leveren, besloten zij naar Gemblours terug te trekken, dat negen mijlen van Namen verwijderd ligt. Den laatsten Januari braken zij van St. Maarten vóór den dageraad op, en trokken naar Gemblours. Het opperbevel was toevertrouwd aan De Goignies, een oud krijgsman van Karel V, | |
[pagina 107]
| |
die ook bij St. Quintijn gevochten had. Het leger was in drie afdeelingen gesplitst: de voorhoede bestond uit de regimenten voetvolk van Heze en Montigny, op de flanken door lichte ruiterij gedekt; de middeltocht, uit Walen en Duitschers samengesteld, benevens eenige vendels Franschen en dertien vendels Schotten en Engelschen onder kolonel Balfour, stond onder het bevel van twee uitstekende aanvoerders, Bossu en Champagny; de achterhoede eindelijk, op welke de grootste verantwoordelijkheid nederkwam, bevatte al de zwaargewapende ruiters en werd door Filips van Egmond en Lumey van der Marck aangevoerd. De markgraaf Havrech en de opperbevelhebber Goignies reden, bij het voortrukken des legers, af en aan, ieder door zijn staf begeleid. De troepen van Don Juan braken van hun kant met het krieken van den dag van Namen op, ten einde den terugtrekkenden vijand te zoeken. Aan de spits bevond zich bijna de geheele ruiterij - karabiniers, lansiers en zware dragonders. De middeltocht, in twee vierkanten geschaard, bestond hoofdzakelijk uit spaansch voetvolk, met eenige Duitschers. In de achterhoede kwamen de Walen, die insgelijks in vierkante orde optrokken en de goederen en krijgsbehoeften beschermden. Karel van Mansfeldt was met eenige benden achtergelaten, had post gevat aan de oevers van de Maas; Ottavio Gonzaga gebood de voorhoede, graaf Ernst Mansfeldt voerde de achterhoede aan, terwijl Don Juan zelf, door den prins van Parma vergezeld, aan het hoofd van den middeltocht reed. Boven zijn hoofd wapperde de banier met het kruisbeeld, waaronder de gedenkwaardige woorden gestikt waren: In hoc signo vici Turcos, in hoc haereticos vincamGa naar voetnoot(1). Kleine ruiterbenden waren onder Olivera en Acosta vooruitgezonden, om de wegen en bosschen schoon te vegen en alle hinderlagen, die de vijand mocht gelegd hebben, te verstoren. Van sommige achterblijvers, die men in handen kreeg, vernam men de plannen der Staatschen. De winterdag was nog niet ver gevorderd, toen men in de verte de achterhoede van het staatsche leger ontwaarde. Don Juan zonderde omtrent zeshonderd uitgelezen ruiters met duizend voetknechten af, en stelde die onder de bevelen van Gonzaga en den beroemden ouden Mondragon, met last, om de achterhoede van den vijand op de hielen te zitten en zooveel mogelijk te kwellen, tot dat de hoofdmacht onder Parma en Don Juan zou aangekomen zijn. Die bevelen werden in het eerst stipt gehoorzaamd. Toen de schermutseling echter heeter werd, bemerkte Gonzaga, dat een officier der ruiterij, Perotti genaamd, zich met een handvol | |
[pagina 108]
| |
volks reeds verder had gewaagd, dan raadzaam was. In allerijl liet hij den te vurigen aanvoerder terugroepen; maar deze weigerde kortaf het bevel, hem op een meer gebiedenden toon overgebracht dan hem aangenaam was, te gehoorzamen. ‘Boodschap Ottavio Gonzaga,’ zeide Perotti, ‘dat ik nog nooit den vijand den rug heb toegekeerd, en het thans niet voor de eerste maal denk te doen. Daarenboven, al wilde ik het ook, de terugtocht is onmogelijk.’ Het wijkende staatsche leger trok toen langs den rand eener kloof, met modder en water gevuld, even diep en nog gevaarlijker dan eene rivier. Te midden der schermutseling ging Alexander van Parma op verkenning uit. Hij zag, dat de vijandelijke troepen, uit vrees van in de kloof te storten, zich weifelend voortbewogen; het door elkander slaan der speren, de algemeene verwarring in hunne gelederen trok zijn aandacht, en snel wist hij van het oogenblik partij te trekken. Terwijl hij aan zijn oversten de gunstige gelegenheid wees, die zich aanbood om het vijandelijke leger onverhoeds van terzijde aan te tasten, verzamelde hij in allerijl de voorste vendels zijner ruiterij, besteeg een versch, kloek paard, dat Camillo Monte voor hem in gereedheid hield, en gaf zijn plan te kennen, om dwars door de kloof heen te rijden en een aanval te doen, waar men dien het minst verwachtte. ‘Zeg aan Don Juan van Oostenrijk,’ riep hij een officier toe, dien hij aan den opperbevelhebber terugzond, ‘dat Alexander van Parma zich in den afgrond heeft gestort, om als overwinnaar weder boven te komen’Ga naar voetnoot(1). De plotselinge inval werd bliksemsnel ten uitvoer gelegd. In hetzelfde oogenblik reeds worstelde de koene ruiter door het gevaarlijke moeras, in het volgende had het kloeke strijdros hem aan den overkant gebracht. Met gevelde lans hield hij eenige minuten standGa naar voetnoot(2), tot zijne troepen zich mede een doortocht gebaand, den vasten grond bereikt en aan de paarden tijd gegeven hadden om adem te scheppen; toen deed hij zijne kleine ruitermacht zich, vast aan een gesloten, op den vijand storten. De geweldige, onvoorziene schok deed nog grooter uitwerking, dan de prins zich had voorgesteld. De vijandelijke ruiters stoven uiteen in hopelooze verwarring, terwijl Egmond hen te vergeefs trachtte te hereenigen om den aanvallers de spits te bieden. Ook Goignies beproefde, maar even vruchteloos, onder de met schrik geslagen gelederen de orde te herstellen. De inval van Parma, zoo plotseling en schitterend uitgevoerd, bleek beslissend. Te gelijk in de flank en achterwaarts aangetast, keerde de nederlandsche ruiterij den vijand | |
[pagina 109]
| |
den rug toe en sloeg op de vlucht. Het midden gedeelte van der Staten leger werd nu door Parma hevig aangevallen; maar reeds was het in wanorde gebracht doof zijne eigene ruiters, die er in hunne verbijstering dwars door heen renden. Het gansche leger stoof uiteenGa naar voetnoot(1), en zoo groot was de verslagenheid, dat de overwonnenen nauwelijks aan vluchten dachten. Aan tegenstand viel volstrekt niet te denken: geen schot werd er door de Staatschen gelost, geen slag toegebracht, en op zijn best werd één man in de spaansche gelederen gekwetst; terwijl binnen anderhalf uur de geheele macht hunner vijanden verdelgd was. Het is onmogelijk, nauwkeurig het getal der dooden op te geven. Sommige berichten spraken van tienduizend dooden of gevangenen, met geen enkel verlies aan de zijde der koninklijke troepenGa naar voetnoot(2). Dezer slachting was niet het werk van Don Juans leger, maar van zulk een klein deel er van, dat sommige geschiedschrijvers het getal der koninklijke troepen, die het eerst in gevecht kwamen, op zeshonderd, en de later daarbij gekomenen op even zooveel man gesteld hebben. Volgens deze berekening moet elk Spanjaard tien vijanden gedood hebben, en dat binnen anderhalf uurGa naar voetnoot(3). Andere geschiedschrijvers hebben zich wijselijk onthouden van een nauwkeurigen staat van de verliezen op te maken, en toegegeven dat een zeer klein aantal - tien of elf op zijn hoogst - in de spaansche gelederen gedood werd; terwijl het staatsche leger vernietigd wasGa naar voetnoot(4). Zelden had een handvol ruiters schitterender | |
[pagina 110]
| |
wapenfeit verricht. Aan den uitstekenden Alexander van Parma, die, gebruik makende van eene toevallige omstandigheid, zulk eene overwinning wist te behalen, kwam de roem van den dag toe; want zijn vlugge blik ontdekte de oogenblikkelijke zwakheid des vijands en hij wist er duchtig zijn voordeel mede te doen, met eene snelberadenheid, die alleen het genie eigen is. Een geheel leger was overhoop geworpen; al wat den vijand toebehoorde viel in handen der Spanjaarden. Vierendertig vaandels, een menigte veldstukken, veel voertuigen en krijgsbehoeften, omstreeks zeven of achtduizend lijken en zeshonderd levende gevangenen, ziedaaar de buit van dien winterdag. Van de gevangenen werden er eenigen van de brug te Namen afgeworpen en in de Maas als honden verdronken, terwijl de overigen opgehangen werdenGa naar voetnoot(1). Niemand hunner werd in het leven gespaard: Don Juan's goedertierenheid bleek niet grooter dan die zijner bloeddorstige voorgangers. En zoo was er een nieuw bewijs gegeven - indien men nog bewijzen noodig had - van spaansche dapperheid. Het is den Nederlanderen te vergeven, indien zij zich hun vijanden voorstellen als met bovennatuurlijke kracht begaafd en bijkans onkwetsbaar. Hoe toch liet zich anders die ongehoorde voorspoed verklaren? Hoe konden anders duizenden vallen voor het spaansche staal, terwijl te naauwer nood een enkel spaansch lijk van weerstand getuigde? Bij Jemmingen had Alva zeven man verloren en er zevenduizend, man gedood; bij de antwerpsche Furie waren, op zijn hoogst, tweehonderd Spanjaarden gevallen, terwijl achtduizend burgers en staatsche soldaten waren | |
[pagina 111]
| |
afgemaakt, en nu waren er bij Gemblours zes, zeven, acht of tien - de Hemel weet hoeveel - duizend verdelgd, en nauwelijks één enkele Spanjaard verslagen! Ongetwijfeld was de voornaamste reden van deze uitkomst het gehalte der spaansche soldaten. Zij waren de koenste, de best geoefende, de bedrevenste soldaten. Hunne stoutmoedigheid, vlugheid en wreedheid maakten hen bijna onoverwinnelijk. Bij dit gevecht bestond ten minste de helft van Don Juan's leger uit spaansche of spaansch-italiaansche oudgedienden. Bovendien werden zij door de vermaardste legerhoofden dier eeuw aangevoerd - door Don Juan zelven en Alexander van Parma, ondersteund door zulke in den krijg vergrijsde en geharde oversten als Mondragon, den held van den gedenkwaardigen zeeuwschen tocht; Mendoza, den begaafden bevelhebber der ruiterij, onderhandelaar en geschiedschrijver; Mansfeldt, over wien Don Juan zelf aan den Koning geschreven had, dat Zijne Majesteit geen tweeden bevelhebber in al de Nederlanden bezat, die met hem gelijk te stellen wasGa naar voetnoot(1). Met zulke bevelhebbers, om van Gonzaga, Camillo Monte, Mucio Pagano niet te spreken, aan het hoofd van zulke troepen als dien dag onder de Kruisbanier streden, liet zich deze laatste en vreeselijkste overwinning der Inquisitie begrijpen. Daarentegen waren Boussu en Champagny, ofschoon zij zich bij het staatsche leger bevonden, de zaak waarvoor zij strijden moesten, niet van harte toegedaan. Beiden waren lang den Koning getrouw geweest en hadden vele lauweren in den krijg tegen de opstandelingen geoogst, terwijl Champagny nog altijd een vurig aanhanger was der roomsche Kerk en in pijnlijken tweestrijd weifelde tusschen zijn haat tegen de ketterij en zijn wrok tegen Spanje. Egmond en Heze waren ongeoefende, onervaren knapen, bij wie geen genie het gebrek aan ondervinding vergoedde. De opperbevelhebber De Goignies was een oudgediend krijgsman, maar die nooit veel roem verworven had, en de bevelhebbers over de ruiterij, het voetvolk en het geschut hielden bruiloft in Brussel. De mare van dit nieuwe bloedbad, aangericht tot schande van het volk, voor hetwelk Bergen en Montigny hun leven hadden opgeofferd, was de huwelijkszegen voor Bergen's erfgename; want aan de voornaamste bruiloftsgasten werd het onheil te recht verweten. De soldaten in der Staten leger waren grootendeels huurlingen, vooral door de hoop op buit aangedreven; de bevelhebbers waren afwezig, terwijl de officieren, die zich bij de troepen bevonden, noch van harte hun vaandel waren toegedaan, noch genoegzame ondervinding bezaten om het te doen eerbiedigen. |
|