De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 4 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 39]
| |
tijd, nestelt het stadje tusschen de beide rivieren, en recht er boven schijnt het stevig en dreigend kasteel nog altoos half in de lucht te hangen, even als de reuzenhelm in het sprookje, gereed om het dwergenstadje daar beneden te verpletteren. Het was dat beruchte kasteel, op een steile rots, vijfhonderd voet boven de bedding der rivier gebouwd, en dicht bij de fransche grenzen gelegen, dat de stad van zooveel belang maakte en thans de aandacht van Don Juan in zijn onrust getrokken had. Het onverwacht bezoek van een vermaard personage gaf hem een gewenscht voorwendsel aan de hand. De schoone Margaretha van Valois, Koningin van Navarre, reisde naar Spa, om er de baden te gebruikenGa naar voetnoot(1). Hare gezondheid was even volmaakt als hare schoonheid; maar zij ontvlood een echtgenoot, dien zij haatte, om de belangen te bevorderen van een broeder, dien zij met meer dan zusterlijke teederheid beminde. De nietswaardige hertog van Alençon toch was een der velen, die naar de regeering over de Nederlanden dongen, en de briefwisseling van hem zelven en zijn broeder met Oranje en zijne agenten werd steeds voortgezet. De onzekere wapenstilstand met de Hugenooten in Frankrijk was wederom door oorlog gevolgd geworden. Hendrik van Valois had reeds in Gascogne vijandelijkheden begonnen tegen Hendrik van Navarre, dien hij bijna even sterk haatteGa naar voetnoot(2), als Margaretha het doen kon, en de hertog van Alençon belegerde IssoireGa naar voetnoot(3). Inmiddels kwam de schoone Koningin den gouden draad harer vrouwenlisten door het donker weefgetouw van het lot der Nederlanden strengelen. Zelden had men geslepener vrouw gezien, en weiniger schoonheid was zoo noodlottig als de hare. Een echt kind der mediceesche moeder, eene waardige zuster van Karel, Hendrik en Frans - voor altijd in de jaarboeken van Frankrijk geschandvlekte prinsen - bezat zij meer schoonheid en vernuft dan Maria van Schotland, meer geleerdheid en talenten dan Elizabeth van Engeland. In den gloed harer schoonheid smolten, om de hoogdravende taal van haren vurigsten vereerder te bezigen de vleugelen van alle mededingsters. De hemel moest verhoogd, de aarde verbreed worden, eer zij hare breede vlucht nemen konGa naar voetnoot(4). Eene Minerva heette zij in welsprekendheid, onvergelijkelijke gedichten, uit haar brein ontsproten, zong zij met keurige begeleiding harer luit en hare gemeenzame brieven waren zoo vol oorspronkelijk vernuft dat ‘de arme Cicero’ in zijn brieven bij de haren ver- | |
[pagina 40]
| |
geleken, een povere sukkel geleekGa naar voetnoot(1). De wereld gruwde eeuwen lang van afgrijzen bij het somber treurspel van haar bruiloft: was het vreemd, dat haat, bloedschande, en moord een huwelijk achtervolgden, zoo afschuwelijk ingewijd? Toen Don Juan, als Moor verkleed, hare volmaaktheden aanschouwde, had hij zich werkelijk slaaf voelen worden. ‘Hare schoonheid’, had hij uitgeroepen, ‘is meer goddelijk dan menschelijk, maar geschikter om de menschen tot verdoemenis dan tot zaligheid te brengenGa naar voetnoot(2).’ - En thans was de tooveres op weg naar zijn gebied: zij kwam door Namen naar Luik, en de beleefdheid vorderde, dat hij haar op hare doorreis tegemoet ging. Door een uitgelezen drom van heeren en eenige ruiters zijner lijfwacht vergezeld, kwam de landvoogd te Namen aanGa naar voetnoot(3). Intusschen trok de Koningin de grenzen over en werd zij in Kamerijk hoofsch ontvangen. De bisschop - uit de koningsgezinde familie Berlaymont - was een krachtig voorstander van het koninklijk gezag, en, hoewel geboren Vlaming, spaansch tot in merg en been. Op hem beproefde de schoone Koningin het eerst de macht van haar gevlei, maar te vergeefs. De prelaat gaf haar een prachtig bal, doch weerstond hare betoovering. Hij verwijderde zich, toen de confituren werden aangeboden. Bij den bevelhebber der citadel, den heer van Inchy, slaagde Margaretha beter. Zij bemerkte alras, dat hij Spanje diepen haat toedroeg, Franschgezind was en zich ongaarne onder het gezag van den bisschop boog. Hij kreeg verlof om de koninklijke bezoekster een eind wegs op hare reis te begeleiden, en keerde daarop als haar dienstwillige slaaf naar Kamerijk terug, zoodat hij het kasteel voortaan voor Koning noch bisschop, maar alleen voor Margaretha's broeder, Alençon, beschikbaar hield. Te Bergen werd zij met groote statigheid ontvangen door den graaf van Lalaing, die Henegouwen regeerde, zoo als zijne gemalin het hem deed. Een gansche week van feesten begroette de komst der Koningin, en in die week bracht zij Lalaing zoowel als zijne vrouw onder haar juk. Zij stemden het haar toe, dat Vlaanderen te lang was afgezonderd geweest van het verwante Frankrijk, waaraan het landschap van rechtswege toekwam. De graaf, een ijverig Katholiek, haatte evenwel Spanje; bloedverwant van Egmond, wenschte hij zijn dood te wreken, maar hij hield niet van het volk en was wangunstig op Oranje. Zijne | |
[pagina 41]
| |
vrouw werd geheel betooverd door de arglistige Koningin: zulk eene warme vriendschap ontstond er tusschen de beide schoone dames, dat het niet anders kon, of Vlaanderen en Henegouwen moesten aan Frankrijk worden gehecht. De graaf stelde zijn stadhouderschap ter beschikking van Alençon, en achtte het raadzaam pogingen te doen om den onomkoopbaren bevelhebber van Kamerijk te winnen. Zonder te laten blijken, dat zij Inchy reeds om haar vinger gewonden had, drong Margaretha bij Lalaing en zijne echtgenoote aan, om hem, zoo mogelijk, tot afval te verleidenGa naar voetnoot(1). De graaf vergezelde haar met eenige heeren te paard op hare reis naar Namen, doch keerde om, zoodra zich in de verte het hoefgetrappel vernemen liet, dat de nadering aankondigde van Don Juan met zijn gevolg; Lalaing toch achtte het op dat oogenblik niet wenschelijk, den landvoogd te ontmoeten. Don Juan hield halt om de Koningin op te wachten: hij dacht niet aan hare staatslisten, en zag in de schoone gestalte, die hem naderde, geen doodvijand te meer. Margaretha reisde in eene schitterende draagkoets met vergulde zuilen, gevoerd met scharlaken fluweel en overal van glazen voorzien. Haar volgden de prinses La Roche sur Yon en mevrouw De Tournon, eveneens in draagkoetsen. Dan kwamen tien hofdames te paard en zes wagens vol vrouwelijke bedienden, die met de lijfwachten en andere dienaars haar gevolg uitmaakten. Toen de draagkoets der Koningin naderde, sprong Don Juan uit den zadel om haar zijne hulde te bieden. De Koningin beantwoordde zijn groet door hem naar fransche mode hare wang tot een kus te bieden, welke gunst zij ook aan den hertog van Aerschot en den markgraaf van Havrech toestondGa naar voetnoot(2). Daarop stegen de heeren weder te paard en begeleidden de Koningin tot Namen, terwijl Don Juan naast hare draagkoets reed en zich den ganschen weg over met haar onderhield. Laat in den avond kwam de stoet in de stad: de straten waren schitterend verlicht; huizen en winkels schenen, hoewel het reeds bij middernacht was, in stroomen lichts te baden. Daar Don Juan meende, dat geen beleefdheid op dat uur zoo aangenaam kon zijn, als de zorg voor de nachtrust van zijne doorluchtige gast, geleidde hij de Koningin terstond naar het voor haar gereed gemaakt verblijf. Margaretha stond versteld over de pracht van de vertrekken; een ruim voorportaal, kostelijk behangen, verleende toegang tot een reeks van kamers en vertrekken, zoo ingericht, dat zij in een koninklijk paleis niet misplaatst zouden geweest zijn. De gordijnen en de lakens van het ledekant voor de Koningin bestemd, vertoonden in keurig | |
[pagina 42]
| |
naaldwerk tooneelen uit den slag van Lepanto. De groote zaal was behangen met weidsch tapijtwerk van satijn en fluweel, versierd met zuilen van gedreven zilverwerk, en waarop beelden in antiek kostuum waren geborduurd. Het overige huisraad was insgelijks met satijn, fluweel, goudlaken en gewerkte zijde bekleed. De Koningin stond verbaasd door zooveel pracht, en een der hovelingen kon zich niet bedwingen zijne bewondering te kennen te geven over den luister der versieringen, die, zooals hij tegen den hertog van Aerschot zeide, eer in het paleis van een machtig Monarch, dan in de vertrekken van een jong ongehuwd Vorst schenen te voegenGa naar voetnoot(1). De hertog antwoordde daarop met de inlichting, dat het kostelijk borduurwerk, dat zij zagen, de vrucht was, niet van verkwisting, maar van dapperheid en edelmoedigheid. Na den slag van Lepanto had Don Juan de beide zoons van een machtigen turkschen Pacha, die gevangen waren genomen, zonder losgeld vrijgelaten. De vader had uit erkentelijkheid den overwinnaar dit prachtig tapijtwerk ten geschenke gezonden; Don Juan had het te Milaan ontvangen, en in die stad, vermaard om den smaak harer stoffeerders, was het tot een behangsel verwerktGa naar voetnoot(2). Den volgenden morgen werd er een groote mis gevierd, opgeluisterd door militaire muziek, en door een kostbaar gastmaal in de zaal van het stadhuis gevolgd. Don Juan en de Koningin zaten aan tafel op drie voet afstands van de overigen, en Ottavio Gonzaga bood hun knielend den wijn. Aan het gastmaal sloot, als gewoonlijk, het bal; de feestelijkheden werden tot laat in den nacht voortgezet, en Don Juan verliet zijne schoone gast naauwelijks een oogenblik. Den volgenden middag was er feest op een eiland in de rivier. Het gezelschap roeide de Maas op in een vloot van sierlijk geschilderde vaartuigen met bonte vlaggen en wimpels, waaronder velen met speellieden bezet. Margaretha vlijde zich in hare vergulde bark onder een rijkgestikten troonhemel neder. Eene schooner en valscher Koningin, dan de egyptische, had den beroemden jongen held behekst, die aan den voet der bergen van Actium overwonnen, niet verloren had. De feestgenooten landden op het eiland, waar het gastmaal was aangericht onder een ruim prieel van klimop en schaduwrijke olmen. De dans op het veldtapijt werd tot laat in den nacht voortgezet en de starren hadden reeds lang aan de zomerlucht geflikkerd, toen het gezelschap naar de booten terugkeerde. | |
[pagina 43]
| |
Meer dan ooit door de St. Bartholomeus-bruid bekoord, besefte Don Juan geenszins, dat zij met dit bezoek alleen ten doel had zijne ondergeschikten om te koopen en zijn gezag te ondermijnen. Hijzelf bedoelde echter ook minder, der Koningin zijn hof te maken, dan wel zich van hare tegenwoordigheid te bedienen om zijne plannen te bedekken. Weldra zou hij dit toonen. Toen de Koningin den volgenden morgen hare reis naar Luik over de rivier voortzette, was nauwelijks haar schip uit het oog verdwenen, of Don Juan sprong te paard en reed, door enkele vertrouwde dienaars begeleid, de poort uit en de brug over, die naar het kasteel leiddeGa naar voetnoot(1). Reeds had hij den getrouwen Berlaymont met zijne vier even getrouwe zonen, de heeren van Meghen, Floyon, Hierges en Haultepenne, naar de citadel afgezonden. Die heeren hadden den bevelhebber verwittigd, dat de landvoogd van zins was om op de jacht te gaan, en dat het voegzaam zijn zou, hem, als hij voorbijreed, als gast op het kasteel te noodigen. Gewapende manschappen waren intusschen in de omliggende bosschen en in het kreupelhout verborgen. De heer van Froidmont stemde zonder kwaad vermoeden de gepastheid toe van hetgeen de Berlaymonts hem rieden. Daar verscheen Don Juan voor de poort van het kasteel en blies op zijn hoorn. Met den bevelhebber ging hij de sterkte binnen, terwijl één der heeren daarbuiten het oog hield op de soldaten, die uit hunne hinderlagen opdaagden en met moeite de rots beklommen. Toen alles gereed was, keerde de edelman in de zaal terug, en gaf een teeken aan Don Juan, die met den bevelhebber zat te ontbijten. De landvoogd sprong van tafel op en trok den degen, Berlaymont en zijne vier zoons haalden pistolen voor den dag, terwijl op hetzelfde oogenblik de krijgsknechten het kasteel binnenrukten. Don Juan riep uit, dat van dezen dag af zijne regeering begon, en beval den slotvoogd zich over te geven. Froidmont, overrompeld en verbaasd over dezen tooneelmatigen aanval op een sterkte door den wettigen gebieder, maakte geen zwarigheid om toe te geven. Hij werd daarop met de bezetting, die grootendeels uit zwakke, bejaarde en verminkte krijgslieden bestond, de poort uitgewezen. De nieuw aangekomen soldaten namen op bevel van den landvoogd hunne plaats in, en Namens citadel was in zijne machtGa naar voetnoot(2). Moeilijk viel het recht te betwijfelen van den vertegenwoordiger van Filips om zich in het bezit te stellen van elke vesting | |
[pagina 44]
| |
in zijne landvoogdij, maar evenmin kon ontkend worden, dat de krijgslist, waardoor hij zich van het kasteel had meester gemaakt, terwijl zij den Koning weinig aangenaam kon zijn, den Staten aanstoot zou geven; en toch is het niet zeker, dat Don Juan zijn oogmerk langs een anderen weg had kunnen bereiken. Bovendien behoorde de aanslag tot eene reeks van ondernemingen, door hem beraamd om zijn afnemend gezag te herstellen. Hij was het aangenomen masker moede, en overtuigd dat hij zoowel als de Koning door de Nederlanders verafschuwd werd: vrede was dus onmogelijk, en oorlog was hem nochtans verboden. Door den prins van Oranje geheel in de schaduw gesteld, moest hij ergens vasten voet zien te krijgen, en in deze onneembare citadel van Namen vond hij dien. Vele maanden te voren had de prins van Oranje dringend den wensch te kennen gegeven, dat de Staten zich van het bezit van deze allergewichtigste stad met haar kasteel zouden verzekeren. ‘Gij weet’, schreef hij aan Bossu in December, ‘het kwaad en de verslagenheid, die het verlies van de stad en vesting van Namen ons zou veroorzaken. Wat ik u bidden mag, draag toch alle mogelijke zorg om ze te beschermenGa naar voetnoot(1)’. Desniettemin had men de bescherming er van toevertrouwd aan een ouden slotvoogd en eene handvol verminkte krijgers. Wij weten, hoe ernstig de prins er zich aan had laten gelegen liggen, om de kasteelen bij de steden niet slechts in bezit te hebben, maar om die ‘nesten der dwingelandij’, gebouwd, niet tot bescherming, maar tot verplettering van de steden aan hun voet, te doen slechten. Men had die voorzorg verwaarloosd, en de gevolgen kwamen aan den dag; want het kasteel van Namen was niet het eenige, op welks bezit Don Juan rekenen kon. Hoewel de hertog van Aerschot zijn ootmoedige dienaar scheen, vertrouwde de landvoogd hem toch niet, en wenschte hij het bevel over het kasteel van Antwerpen in andere handen te zien. Daarom had hij niet alleen den hertog, maar ook zijn zoon, den prins van Chimay, van dien gewichtigen post gelokt, door er op aan te dringen dat beiden hem naar Namen zouden vergezellen. Zulk een beleefd hoveling als Aerschot kon bezwaarlijk weigeren, zijne hulde te bieden aan eene zoo doorluchtige Vorstin als Margaretha van Valois, en tijdens de afwezigheid van den hertog en den prins waren de sleutels der antwerpsche citadel op bevel van Don Juan in bewaring gegeven aan den heer van TreslongGa naar voetnoot(2), die de zaak des Konings onvoorwaardelijk was toegedaan. De beruchte kolonel Van Endt, die aan het hoofd | |
[pagina 45]
| |
zijner duitsche ruiters de stad had helpen plunderen, in plaats van ze te verdedigen, ontving bevel om naar Antwerpen terug te keeren. Hij moest zich openlijk bij de stadsoverheid aanmelden, maar had van den landvoogd in last om zich in het geheim met de kolonels Fugger, Freundsberg en Polweiler, die over de stedelijke bezetting het bevel voerden, te verstaanGa naar voetnoot(1). Deze bekende aanvoerders hadden den ganschen zomer met Don Juan een bedekte briefwisseling gevoerd; want zij waren de werktuigen, met wier hulp hij door een stouten slag zijn bijna verloren gezag dacht te herwinnen, terwijl hij in schijn de pogingen der Staten-Generaal, om deze huurlingen te betalen en af te danken, ondersteunde. Thans was de tijd gekomen om zijn geheime plannen te volvoeren, en hij schreef dus aan de duitsche kolonels om niet langer met de uitvoering te dralenGa naar voetnoot(2) en het kasteel van Antwerpen voor hem te bemachtigen, even als hij zich reeds van dat van Namen had meester gemaakt. De hertog van Aerschot, zijn broeder en zoon waren in zijne macht en konden niet beletten, dat de kolonels in de stad met Treslong in het kasteel samenspanden, opdat de landvoogd in staat zou zijn om het hoofd, gelijk de Staten zich later in hun beklag uitdrukten, rustig ‘op het oorkussen der antwerpsche citadelGa naar voetnoot(3)’ neder te vlijen en aldus den loop der gebeurtenissen af te wachten. Zijne aan zonderlinge lotwisselingen zoo rijke loopbaan zou echter niet zoo kalm blijken. Wel is waar hadden de Staten nog niet alle vertrouwen in hem verloren, maar het bemachtigen van Namen en de aanslag op Antwerpen, in verband met zijne en Escovedo's onderschepte brieven aan Filips, aan Perez, aan de Keizerin en aan de kolonels Fugger en Freundsberg, zouden hun spoedig de oogen openen. Inmiddels had Escovedo, schier op hetzelfde oogenblik dat Don Juan den aanslag op Namen ten uitvoer bracht, van de Staten van Brussel een hartelijk afscheid genomenGa naar voetnoot(4); want zoowel voor de openbare belangen als voor de geheime ontwerpen van Don Juan was het raadzaam gekeurd, dat de geheimschrijver Spanje bezoeken ging. Op bevel van den landvoogd had hij aangeboden, zich te belasten met de eene of andere boodschap aan Zijne Majesteit die de Staten | |
[pagina 46]
| |
gezind mochten zijn hem toe te vertrouwen, en zij hadden daarop een langen brief aan den Koning geschreven, waarin zij hunne verontwaardiging en leedgevoel den vrijen teugel gaven. Zij beklaagden zich bij den Koning over de voortdurende aanwezigheid der duitsche huurbenden, waardoor hun het mes als op de keel werd gezet; die huurbenden, die door hunne plunderzucht en onbeschaamdheid het volk verarmd en gekweld hadden. Zij herinnerden aan de belangrijke sommen die de Nederlanden vroeger tot ondersteuning der regeering hadden opgebracht, en verzochten nu hulp van 's Konings goedheid. Zij stelden hem weder het treurig schouwspel voor oogen, dat Antwerpen aanbood, kort geleden nog ‘de voedster van Europa, de edelste bloem in Zijner Majesteits kroon, de voornaamste en rijkste stad ter wereldGa naar voetnoot(1)’, thans geheel verlaten en ontvolkt. Bovendien droegen zij Escovedo op, om in zijn mondeling onderhoud met den Koning de rampzalige gevolgen af te schilderen van de gedragslijn, tot dusver door Zijner Majesteits stedehouders in de Nederlanden gevolgd. Zij beloofden den secretaris uit erkentelijkheid voor zijne diensten een jaarlijksch inkomen van tweeduizend kronen, als hij teruggekeerd zou zijn. Kort na zijn vertrek werden echter zijne geheime brieven opgevangen en aan het licht gebrachtGa naar voetnoot(2). Voor een oogenblik willen wij hem naar Spanje volgen: met een woord over de oorzaken en de volvoering van den beruchten, op hem beraamden, maar tot het volgende jaar uitgestelden moord, kunnen wij van den beklagenswaardigen Escovedo afscheid nemen. Wij hebben gezien, hoe listig Antonio Perez, een der begunstigde minnaars van prinses Eboli, staatssecretaris en alvermogende raadsman van Filips in die dagen, 's Konings argwaan omtrent de ontwerpen van Don Juan en zijn vertrouweling had opgewektGa naar voetnoot(3). Hij had hun het geheime doel toegeschreven, om, nadat Don Juan op den troon van Engeland verheven zou zijn, Filips zelven in Spanje aan te vallen en hem van de kroon te berooven. Escovedo werd daarbij afgeschilderd als de eerste aanstoker en hoofdleider van dezen zonderlingen aanslag, die alleen in het brein van een krankzinnige kon opkomen en waarschijnlijk nooit in werkelijkheid bestaan heeft. Geen bewijs werd er geleverd van dit gedrochtelijk plan. Hetgeen Escovedo volgens Perez' beschuldiging vóór zijn vertrek naar Vlaanderen zou gezegd hebben, dat namelijk Don Juan en | |
[pagina 47]
| |
hijzelf plan hadden om de rots van Mogro te versterken, waardoor zij, als zij zich nog van de stad Santander zouden verzekerd hebben, na de overweldiging van Engeland meester konden worden van Spanje - klinkt al te ongerijmd voor iemand van Escovedo's bekwaamheid. Voorzeker zou Perez, indien hij maar een regeltje schrifts van Don Juan's of Escovedo's hand, dat zich eenigermate tot een bewijs verdraaien liet, onder zich had gehad, er wel mee voor den dag gekomen zijn in plaats van met zulke praatjes. Perez had, met oogluikende goedkeuring van Filips, zijne briefwisseling met Don Juan en Escovedo opzettelijk gevoerd met het doel om een of ander bewijs van het hun ten laste gelegde ontwerp uit te lokken. ‘Het was de eenige weg,’ zeide Perez tot Filips, ‘om hun de borst te doen ontblooten voor het zwaard’. - ‘Ik ben geheel van hetzelfde gevoelen’, antwoordde Filips; ‘want, volgens mijn godsdienstige opvatting zoudt gij in uw plicht jegens God en jegens de wereld te kort komen, indien gij anders deedt, dan gij doetGa naar voetnoot(1)’. Toch kon het uitgezochte paar samenzweerders te Madrid aan de pen der onderstelde samenzweerders in Vlaanderen geen ander bewijs van schuld ontwringen, als dat Don Juan, na Escovedo's aankomst te Madrid, ongeduldig en bij herhaling verzocht dat men hem zijn secretaris terug zou zenden met het geld, dat hij uit Spanje was gaan halen. ‘Geld, en meer geld, en EscovedoGa naar voetnoot(2)’, schreef de landvoogd, en Filips helde er sterk toe over om dezen allernatuurlijksten uitroep op te vatten als een bewijs van plannen door zijn broeder tegen zijne kroon gesmeed. Uit deze stukken en brokken - den aanslag op Engeland, de bul van den Paus, den wensch door Don Juan te kennen gegeven om als vrijbuiter met eenige duizende krijgers Frankrijk binnen te rukken - maakte Perez volgens zijne eigene opgaaf, eene acte op, die later door Filips uitdrukkelijk werd goedgekeurd, en waarin ten slotte de noodzakelijkheid werd beweerd om Escovedo oogenblikkelijk, doch in het geheim, door vergift het leven te benemen. De markgraaf De los Velos, wien de acte werd voorgelegd om er zijn gevoelen over uit te brengen, verzekerde dat hij met de hostie op de lippen Juan de Escovedo voor des doods schuldig verklaren moest; Filips had zich reeds gehaast tot hetzelfde besluit te komen; Perez nam blij de zaak ter hand, toen hij van den Koning onbeperkte volmacht verkregen had, en zoo | |
[pagina 48]
| |
werd de ongelukkige geheimschrijver veroordeeld. Onmiddellijk na zijne komst in Madrid richtte Escovedo een brief tot den Koning. Filips pakte dien in onder andere papieren, met deze annteekening: ‘de voorrijder is aangekomen, - het is noodig grooten spoed te maken en hem van kant te helpen, eer hij ons vermoordtGa naar voetnoot(1)’. Nadat de Koning zich aldus tegen zijn broeder en zijn ongelukkigen vertrouweling had laten opstoken, begon hij naar den dood van Escovedo te smachten. Deze had zich bij zijne komst in Spanje al spoedig geërgerd aan den minnehandel van Perez met prinses EboliGa naar voetnoot(2). Hij achtte het zijn plicht, zoo wel jegens den overleden prins, als jegens den nog levenden Koning, tegen die trouwbreuk op te komen. Hij dreigde den Koning, die alleen aan het hof van deze zaak onkundig scheen, dit dubbel verraad van zijne minnares en van zijn dienaar te zullen ontdekken. Perez en Anna van Eboli, woedend over Escovedo's vermetelheid en beducht dat hij zijne bedreiging zou ten uitvoer brengen, besloten zich van den bemoeial te ontslaan. Zij maakten gebruik van Filips' verbolgenheid op Don Juan, en Perez ontving van den Koning last om Escovedo te doen vermoordenGa naar voetnoot(3). Zoo was dan eene onderstelde samenzwering van Don Juan tegen de kroon van Filips het voorwendsel, de vrees van Eboli en haren minnaar de werkelijke reden van de ontworpen misdaad. De moord werd beraamd en uitgevoerd door PerezGa naar voetnoot(4), maar met veel minder nauwgezetheid dan Filips in dergelijke zaken aan den dag had gelegd. Vele personen waren in den aanslag betrokken; er werd onvoorzichtig te werk gegaan; te Madrid kwam het tot openlijk schandaal, en niemand twijfelde, wie de aanstokers en de uitvoerders van de misdaad waren. Tot twee- | |
[pagina 49]
| |
malen toe beproefde Perez aan zijn eigen tafel Escovedo te vermoorden, met behulp van Antonio Enriquez, een vertrouwd dienaar of page. Beide pogingen mislukten; een derde eveneens, maar nu ontstond er argwaan. Om dien te sussen werd er eene slavin van Escovedo's huishouding gevat en onmiddellijk in het openbaar opgehangen als schuldig naar men beweerde aan poging tot moord op haren meesterGa naar voetnoot(1). Eenige dagen daarna (den 31sten Maart 1578) werd de misdaad in de straten van Madrid, door zes personen volvoerd. Zij, die zich daartoe leenden, waren, behalve twee bravo's van beroep, opzettelijk voor dit werk gehuurd, de hofmeester van Perez, een page van zijn huis met zijn broeder Miguel Bosque, een boerenknaap, eindelijk een gewezen koksjongen uit de koninklijke keukens, Juan Rubio, die reeds in de mislukte poging tot vergiftiging de hand had gehad. Insausti, een der bravo's, maakte Escovedo met een dolkstoot af, terwijl de anderen de wacht hielden. De moordenaars maakten zich uit de voeten en deden aan Perez verslag, die, om den schijn te redden, juist een uitstapje maakte. Spoedig achterhaalde de argwaan de werkelijke schuldigen, al stonden zij ook boven het bereik der aardsche gerechtigheid; ook vermoedden velen de drijfveeren, die tot de misdaad hadden geleid. Alleen de hoofdschuldige vermoedde die niet: Filips had den sluipmoord bevolen, zonder te beseffen dat hij de speelbal was van een geslepener booswicht dan hij zelf; en, zich verbeeldend een samenzweerder tegen zijne kroon uit den weg te ruimen, had hij inderdaad iemand getroffen, die al te naijverig was geweest op de eer zijns meesters. De sluipmoordenaars werden natuurlijk tegen gerechtelijke vervolging beschermd en naar verdienste beloond. Miguel Bosque ontving honderd gouden kronen, die hem door een klerk van Perez werden uitbetaald. Mesa, de tweede bravo werd met een gouden ketting, vijftig dubloenen en een zilveren beker beschonken, en ontving bovendien, uit de schoone handen van prinses Eboli zelve, een brevet van onder-rentmeester op hare goederenGa naar voetnoot(2). Zijn makker Insausti, die den moord gedaan had, de page Enriquez en de koksjongen werden tot vaandrigs in Zijner Majesteits leger aangesteld, en bovendien met een inkomen van twintig gouden kronen 's jaars begiftigd. Hunne aanstellingen werden door Filips den 19den April 1578 geteekend. Ziedaar het loon van sluipmoord in die dagen in Spanje: gouden kettingen, zilveren bekers, dubloenen, jaargelden en aanstellingen in het | |
[pagina 50]
| |
leger! Het loon van trouw was, gelijk voor den ongelukkigen Escovedo, meermalen de moorddolk. Was het te verwonderen, dat moord meer voorkwam dan trouw. Met de verdere loopbaan van Antonio Perez - zijn berucht rechtsgeding, zijne verbanning, zijne intrigen, zijn kwaadsprekendheid, zijn lange ballingschap en ellendigen dood - heeft deze geschiedenis niets te maken, en wij keeren van onzen uitstap terug. Gedurende de kortstondige hun verleende verademing hadden de Hollanders en Zeeuwen aan het herstel van hunne talrijke dijken gewerkt. Deze dammen, die het land tegen den Oceaan beschermden, maar die de bewoners met eigen hand vernield hadden om zich tegen hunne onderdrukkers te verdedigen, werden met groote kosten vernieuwd, terwijl de prins het volk allerwege door zijne tegenwoordigheid aanmoedigde, door zijne ervaring leidde en met zijne geestkracht bezielde. De aldus volbrachte taak was verbazend, en verdiende, volgens een tijdgenoot, eeuwige gedachtenisGa naar voetnoot(1). Op verlangen van de bevolking reisde de prins de provinciën rond en vereerde elke stad met een kort bezoek. Daar waren geen zegebogen, geene krijgsmuziek, geen banieren, geen tooneelvertooningen - daar was niets dan het eenstemmige loflied uit duizende dankbare harten: ‘Vader Willem is gekomen! Vader Willem is gekomen!’ riepen mannen, vrouwen en kinderen elkander toe, als de mare van zijn komst zich in stad of dorp verspreiddeGa naar voetnoot(2). Hij was een vader, die zijn kinderen bezocht, geen veroveraar, geen alledaagsch Vorst, die zich te kijk stelde. Gelukkig waren zij, die zijne stem hoorden; nog gelukkiger, zij die hem de hand mochten drukken; want zijne woorden waren vol welwillendheid, zijne hand reikte hij aan allen. Daar was niemand, hoe gering ook, wien het verboden werd hem te naderen, en niemand ook was zoo onkundig, om niet te weten wat de prins gedaan had. Ondanks de menigte, die zich telkens om hem verdrong, vond hij toch den tijd om de werkzaamheden der Staten-Generaal te leiden. Meer dan ooit zagen de leden hem naar de oogen, nu hun betrekking tot Don Juan onbevredigender werd. In een brief, den 20sten Juni uit Haarlem aan de Staten-Generaal gericht, vermaande de prins hen in krachtige taal, zich aan de gentsche Pacificatie vast te houden, als aan een anker in den storm. Hij verzekerde hun, dat, indien zij van dat anker afgeslagen werden, hunne ondergang onvermijdelijk was. Hij wees er hen op, dat zij tot hiertoe nog slechts de schaduw, en nog niet het wezen van het verdrag hadden leeren kennen, daar men hen beroofd | |
[pagina 51]
| |
had van hetgeen er de voornaamste vrucht van zijn moest: eendracht onder elkander. Hij en zijne broeders hadden met inspanning, met goed en bloed, de brug geslagen, waarover het land tot de gentsche Pacificatie had kunnen komen; thans rustte op het volk de plicht om te handhaven, wat met zooveel moeite verkregen was; doch openlijk verkondigde hij hun, dat de spaansche regeering geenszins te goeder trouw handelde: dat er geheime aanstalten werden gemaakt om het gezag der Staten te vernietigen, de plakkaten te herstellen, vreemdelingen in hooge ambten te zetten en het schavot met al de foltertuigen der geloofsvervolging weer op te richtenGa naar voetnoot(1). Met het oog op de bemachtiging van Namens citadel en op de beschuldigingen, door Don Juan tegen Oranje gericht en die strekken moesten om de daad te rechtvaardigen, had de prins Taffin en St. Aldegonde reeds naar de Staten-Generaal afgevaardigd, met last om zijne meening over deze zaak bloot te leggen. Hij zond bovendien aan hetzelfde Staatslichaam een welsprekenden brief. ‘Don Juan,’ schreef hij, ‘heeft mij beschuldigd van den vrede te breken en aanslagen op zijn leven te helpen bevorderen, en poogt u over te halen om u met hem te vereenigen in eene oorlogsverklaring tegen mij en tegen Holland en Zeeland; maar wat ik u bidden mag, blijft onze onderlinge en plechtige verbintenis gedachtig om het gentsch verdrag te onderhouden.’ Hij verzocht de Staten dus op hunne hoede te zijn tegen de kunstgrepen, gebezigd om hen van den eenigen weg af te lokken, waarop het gemeenschappelijk vaderland rust en tevens den ouden luister en voorspoed herkrijgen kon. ‘Er is niemand, geloof ik, onder u,’ zoo ging hij voort, ‘die mij wantrouwen kan, als hij zorgvuldig mijn daden wil overwegen en den weg van nabij bezien, dien ik volg en altijd gevolgd heb. Laat dit alles gesteld worden tegenover het gedrag van Don Juan, en ieder zal ontwaren, dat mijn streven om het heil des lands en mijn eigen welzijn te bevorderen een vredelievende werking van de Unie insluit, gepaard aan het wettig herstel van onze vrijheden, waarnaar alle goede vaderlanders trachten. Vermits daarentegen, al de grootheid van Don Juan in oorlogvoeren bestaat; daar er niets is, waarvan hij grooter afkeer heeft dan van rust; daar hij die gezindheid genoeg heeft doen blijken in al zijne plannen en ondernemingen vóór en na het verdrag van Marche en Famine, zoowel binnen 's lands als over de grenzen; daar het klaarblijkelijk zijn voornemen is en altijd geweest is, om ons met onze naburen Engeland en Schotland in nieuwe oneenigheden te wikkelen; daar het ieder uwer duidelijk moet zijn, dat zijne zoogenaamde beschuldigingen tegen mij slechts | |
[pagina 52]
| |
kleuren en slagschaduwen zijn, om er zijn eigen oorlogszucht, zijn wraakgierigheid en haat, niet alleen tegen mij, maar ook tegen u, mee op te sieren, en daar hij, volgens het zeggen van Escovedo, besloten is, om sommigen onzer door middel van de overigen te tuchtigen, en de ijverzucht van het eene deel des lands tegen het andere gaande te maken - zoo, Mijne Heeren, vermaan ik u hartelijk uw besluit omtrent deze zaken niet op woorden, maar op daden te gronden. Onderzoekt zorgvuldig mijn gedrag wat de punten aangaat, waaromtrent beschuldigingen geopperd zijn; luistert aandachtig naar hetgeen mijne afgevaardigden u van mijnentwege zullen mededeelen, en dan zult gij, na dit met de handelingen van Don Juan vergeleken te hebben, in staat zijn om een besluit te nemen, den rang waardig, dien gij bekleedt, en overeenkomstig met uwen plicht jegens het gansche volk, waarover gij door God en menschen tot hoofden en beschermers gekozen zijt. Stelt alle bedenkingen ter zijde, die uw helder inzicht mochten benevelen; handhaaft grootmoedig en als mannen uw eigen veiligheid en die uwer vrouwen en kinderen, uwer goederen en vrijheden; ziet toe dat dit arme volk, welks oogen op u gevestigd zijn, niet te gronde ga; redt het uit de gierige klauwen van hen, die zich op uwe kosten zouden willen verheffen; behoedt hen voor het juk eener ellendige dienstbaarheid; laat onze nakomelingen niet bejammeren, dat zij door onze vreesachtigheid de vrijheden verloren hebben, die onze voorouders zich verwierven en hun zoowel als ons nalieten, en dat hun zoodoende het dwangjuk van trotsche, vreemde onderdrukkers op den hals geladen is.’ ‘Vertrouwende,’ dus eindigde de prins, ‘dat gij aan mijn afgevaardigde geloof en een aandachtig oor leenen zult, wil ik er alleen nog bijvoegen, dat ik vast besloten ben, mij voortdurend in uwen dienst en tot welzijn van het gansche volk te beijveren, zonder iets wat in mijn vermogen is, mijn leven zelfs niet uitgezonderd, te sparen’Ga naar voetnoot(1). De waakzame prins verzuimde inderdaad geen oogenblik om van 's landvoogds verraderlijken stap partij te trekken. Werkelijk den vrede beoogende, zoo die nog mogelijk was, had Don Juan niettemin den handschoen in het strijdperk geworpen; er op gesteld om open en mannelijk te werk te gaan, zoo als het een krijgsman en een keizerszoon betaamde, had hij zich nochtans in kleingeestige listen en aanslagen gewikkeld, waardoor niemand bedrogen werd en waarmede hij niets gewonnen had, dan den | |
[pagina 53]
| |
naam van komplotmaker, wiens woord men niet vertrouwen kon. St. Aldegonde gaf zijne hoop te kennenGa naar voetnoot(1), dat de overrompeling van het kasteel van Namen het volk de oogen zou openen, en de prins deed althans zijn best om ieders gezicht te scherpen. Terwijl hij zich in Noord-Holland ophield, kreeg Willem van Oranje eene dringende uitnoodiging van de overheden en burgerij van Utrecht, om die stad te bezoeken. Het gezag, hem ingevolge zijne vroegere aanstelling over die provincie toekomend, was tot dusver nog niet erkend, maar zeker zou het verdrag van ‘Satisfactie’, dat men beoogde, spoedig tot stand komen; want de prins telde in Utrecht invloedrijke vrienden. Zijne echtgenoote, Charlotte van Bourbon, die hem op deze reis vergezelde, sidderde voor het gevaar, waaraan haar gemaal zich ging blootstellen, toen hij zich aldus vermetel waagde in een streek, die vol van vijanden zijn kon; doch de prins wilde zich verlaten op de trouw eener provincie, die, zooals hij hoopte, weldra weder onder zijn gezag zou komen. Met een angstig voorgevoel volgde de prinses haar gemaal naar de aloude bisschops stad. Bij het binnenrijden der poort, waarbij hij door een groote menigte werd opgewacht, viel er een schot, en vloog er iets in de koets, dat den prins op de borst trof. Verschrikt vloog Charlotte hem om den hals, uitroepend dat zij verraden waren; maar de prins, die spoedig gezien had dat de gewaande kogel slechts een prop was uit een der vuurmonden, die hem bulderend verwelkomden, slaagde er in haar tot bedaren te brengenGa naar voetnoot(2). Langzaam reed de wagen de straten door, onder luid gejubel der geheele bevolking. De burgers van Utrecht toonden zich meer dan ooit geneigd om den prins het gezag op de dragen, en vóór hij vertrok, was het zeker, dat het verdrag van ‘Satisfactie’ niet lang zou uitblijven. Het werd dan ook in den herfst van dit jaar opgemaakt, op denzelfden voet als dat, door Haarlem en Amsterdam aangenomen - en alzoo ruim genoeg om de beide godsdiensten te erkennen, al werd dan ook aan de oude Kerk in naam de voorrang gegevenGa naar voetnoot(3). Inmiddels waren er tusschen Don Juan en de Staten vele vruchtelooze onderhandelingen gevoerd. Gezanten, door beide partijen aan elkander afgevaardigd, hadden zich in hun bitterheid en beschuldigingen den vrijen teugel gevierd. Zoodra de landvoogd zich van de citadel van Namen meester had gemaakt, zond hij den Heer van Rassinghem aan de Staten-Generaal. | |
[pagina 54]
| |
Deze edelman bracht afschriften mede van twee naamlooze brieven, door Don Juan den 19den en 21sten Juli 1577 ontvangen, en waarin een samenzwering tegen zijne vrijheid en zijn leven onthuld werdGa naar voetnoot(1). De landvoogd meende, dat de graaf van Lalaing, die hem tot een mondgesprek uitgenoodigd had, hem eene laag had willen leggen. Het land was vol afgedankte, hongerige soldaten, en de landvoogd beweerde stijf en sterk, dat benden van die radeloozen hem opwachtten in elke dorpskroeg van Henegouwen en Vlaanderen. Hij vermaande de Staten, die samenrotters op te sporen, en hunne nog schuldiger opstokers naar verdienste te straffen; hij vorderde, dat men de soldaten, zoowel als de burgerij te Brussel en in heel Brabant ontwapenen zou, en hij rechtvaardigde zijne overweldiging van Namen op grond, dat zijn leven niet veilig meer was, dan alleen in eene vestingGa naar voetnoot(2). In antwoord op 's landvoogds brief, gedagteekend van 25 Juli, vaardigden de Staten den abt van Marolles, aartsdeken van Yperen, en den Heer van Bresse naar Namen af, met bijzonderen last om in al de bezwaren te treden. Terwijl deze Heeren plechtig betuigden, de zaak van Zijner Majesteits gezag en van den katholieken godsdienst toegedaan te zijn, lieten zij twijfel blijken aan het bestaan van de onderstelde samenzwering. Zij vorderden dat Don Juan de schuldigen zou aangeven, indien ze bekend waren, opdat zij oogenblikkelijk hun verdiende straf konden ondergaan. Het daarop gevolgde onderhoud was ver van bevredigend. De landvoogd liet zich trotsch en eenigszins dreigend uit, terwijl hij den abt van Marolles verzekerde, dat hij op dat oogenblik niet slechts het kasteel van Namen, maar ook dat van Antwerpen in zijne macht had, en de afgevaardigden vertrokken, zonder veel uitgericht te hebben. Nauwelijks waren zij weg, of Don Juan droeg van zijn kant aan Rassinghem en Grobbendonck op, om van Namen naar Brussel een langen brief met allerlei grieven, en een lijstje van gestelde vorderingen over te brengenGa naar voetnoot(3). De brief was alweder vol klachten over samenspanningen en vol betuigingen omtrent Don Juans eigen oprechtheid; overvloeiend van scherpe aanmerkingen op den prins van Oranje, werden er zijn aanslagen in gebrandmerkt, om zich, zonder een behoorlijke ‘Satisfactie’, in het bezit van Amsterdam te stellen, alsmede van Utrecht, waarop hij geen de minste aanspraak had. Er werd staande gehouden, dat de Hollanders en Zeeuwen het er op toelegden om den | |
[pagina 55]
| |
katholieken godsdienst met wortel en tak uit te roeien, en dat zij er openlijk voor uitkwamen, van zins te zijn aan de vergadering der Staten-Generaal gehoorzaamheid te weigeren, indien deze mocht verordenen den ouden eeredienst uitsluitend in stand te houden. De voornaamste eischen van Don Juan waren, dat de Staten hem een lijst moesten zenden van personen, bevoegd om ter algemeene vergadering afgevaardigd te worden, opdat hij zich zou kunnen overtuigen of er niet enkelen onder waren, die hij moest wraken. Voorts vorderde hij, dat, ingeval de prins van Oranje niet oogenblikkelijk het gentsch verdrag nakwam, de Staten alle gemeenschap met hem zouden afbreken. Eindelijk maande hij de Staten aan, hem terstond van eene behoorlijke lijfwacht te voorzien. Op deze eischen en klachten antwoordden de Staten in een reeks van besluiten. Zij herhaalden de gewone betuiging van gehechtheid aan Zijne Majesteit en het katholiek geloof en stonden den landvoogd gereedelijk eene lijfwacht van driehonderd arquebusiers toe. Zij ontkenden echter stoutweg het recht van den landvoogd om in hunne lijsten van afgevaardigden namen uit te schrappen, daar deze vertegenwoordigers sedert onheugelijken tijd door de geestelijkheid, den adel, de steden en het platte land plegen gekozen te worden. De namen konden elken dag door anderen worden vervangen; ook waren daaronder volstrekt geen verdachte personen, maar dit mocht zijn zooals het wilde, de landvoogd had er volstrekt niets mede te maken. Zij beloofden hun best te doen om van den prins van Oranje de uitvoering van het verdrag gedaan te krijgen. Zij verzochten Don Juan evenwel, het kasteel van Namen te verlaten, en gaven hem te verstaan, dat zijne geheime kuiperijen ontdekt waren, daar onlangs een groot pak brieven in de buurt van Bordeaux onderschept en den prins van Oranje toegezonden wasGa naar voetnoot(1). Daaronder waren ook sommige brieven van Don Juan en Escovedo aan Zijne Majesteit en aan Antonio Perez, van welke vroeger gewag is gemaaakt. De graaf van Bossu, De Bresse en Meetkerken werden gekozen om deze besluiten naar Namen over te brengen. Zij hadden een lang en scherp onderhoud met Don Juan, die zich heviger dan ooit over de samenspanningen tegen zijn persoon en over Oranje's heimelijke lagen beklaagde. Hij hield vol, dat die aartsverrader het zaad zijner verderfelijke leerstellingen alom in de Nederlanden had uitgestrooid; dat de aarde zuchtte onder | |
[pagina 56]
| |
het wicht van den meer en meer rijpenden oogst van afval en ketterij. Het was tijd, riep hij, dat de Staten den prins verlieten en zich om den Koning schaarden. Het geduld der regeering was uitgeput. Hij zelf had alles gedaan en meer dan men had kunnen vorderen: hij had de gentsche Pacificatie trouw ten uitvoer gebracht; maar zijne handelingen hadden noch erkentelijkheid uitgelokt, noch vertrouwen ingeboezemdGa naar voetnoot(1). De afgevaardigden antwoordden, dat voor eene behoorlijke uitvoering van het gentsch verdrag vereischt werden: het wegzenden van de duitsche troepen, het bijeenroepen van de Staten-Generaal en het uitvoeren hunner besluiten. Zoolang dat nog niet gedaan was, had de landvoogd geen recht, zich op de getrouwe handhaving van de Pacificatie te beroepen. Na veel woorden over en weer - waarin dezelfde grieven te berde gebracht, dezelfde beweringen gedaan en tegengesproken, dezelfde eischen aangedrongen en ontdoken, dezelfde bedreigingen gewisseld werden als bij vorige gelegenheden - keerden de afgevaardigden naar Brussel terug. Onmiddellijk na hun vertrek vernam Don Juan den afloop van zijn aanslag op het kasteel van Antwerpen. Men zal zich herinneren, dat hij Aerschot van zijn post had gelokt, onder voorwendsel dat hij bij het begroeten van Koningin Margaretha zijn bijzijn behoefde, en dat hij, in Aerschots' plaats, Treslong, een zijner getrouwste aanhangers, met het bevel over het kasteel had belast. De tijdelijke bevelhebber ondervond echter alras, dat hij meer op zich genomen had dan hij volbrengen kon. Men weigerde het krijgsvolk onder Van Endt in de stad toe te laten, ofschoon de landvoogd er vergunning toe had gevraagd. Hij had de overheid verzekerd, dat de troepen noodig waren tot bescherming der stad; maar de burgerij had te kort geleerd, welk soort van bescherming Van Endt met zijne huurlingen hun verschaffen zou. Eene afdeeling staatsche troepen onder De Vers, een neef van Champagny, raakte met het regiment van Van Endt slaags en dreef het met aanzienlijk verlies op de vlucht. Tegelijk nam een officier van de bezetting der citadel, kapitein De Bours, op zich om de sterkte aan de zijde der Staten te brengen. Hij ging stil en snel te werk. De heer van Liedekerke was Champagny in het bevel over de stad opgevolgd, door bemiddeling van den griffier Martini, een warm aanhanger van Oranje. Men wist, dat de nieuwe bevelhebber een groot vriend was van den prins, en men geloofde, dat hij in zijn hart tot den hervormden godsdienst overhelde. De Bours besprak den aanslag met Martini en Liedekerke; hem werd een aanzienlijke som ter hand gesteld, | |
[pagina 57]
| |
door de voornaamste handelshuizen der stad bereidvaardig in het geheim opgebracht. Dit geld werd met goed gevolg aangewend om de bezetting om te koopen: slechts één kompagnie bleef Treslong getrouw; de overigen waren, zoo als Treslong zelf aan Don Juan schreef, gereed om hem op het eerste oogenblik het beste ‘bij de keel te pakkenGa naar voetnoot(1).’ Op den eersten Augustus, den dag met den bevelhebber der stad en den griffier afgesproken, werd Treslong werkelijk bij de keel gepakt. Er had slechts een kort gevecht plaats; doch een toeval was oorzaak, dat de uitslag in de stad een oogenblik twijfelachtig scheen. De Bours' hoed met witte pluimen was hem van het hoofd geslagen en in de gracht gevallen. Dobberend in de rivier was de hoed herkend door de spionnen, uitgezonden door de in de zaak betrokkenen en snel kwam het bericht tot Liedekerke, die in het huis van Martini verscholen, den uitslag afwachtte. Groot was zijn ontsteltenis; doch Martini, kalmer dan de bevelhebber, besloot zelf naar de toedracht der zaak te vernemen. Nauw was hij op straat of de gewenschte kreet: ‘het kasteel is Geus! het kasteel is Geus’! klonk hem uit honderd monden tegen, en weldra ontmoette hij een luitenant, die regelrecht van de citadel kwam en hem het gebeurde verhaalde. Toen hij wist, hoe De Bours de overhand had en Treslong gevangen was, spoedde hij zich naar zijne woning terug. Liedekerke begaf zich thans naar het kasteel, waar ook de overheden, de aanzienlijkste burgers en voornaamste kooplieden ontboden werden. De citadel was nu wel bemachtigd, maar de stad sidderde van vrees, dat de duitsche huurlingen, binnen hare vesten gelegerd, gedreven door verontwaardiging of schrik, het treurspel der antwerpsche Furie zouden hernieuwen. Inderdaad scheen er gevaar te bestaan voor de herhaling van een dergelijk schriktooneel. De geheime verstandhouding van Don Juan met de kolonels was reeds ontdektGa naar voetnoot(2), en men wist, hoe diep hij de mannen, door hem in het geheim bewerkt, de overtuiging had ingeprent, ‘dat de teerling geworpen was, en dat het van hunne medewerking afhing, hoe hij rollen zouGa naar voetnoot(3)’. Wat zou er dus van de stad worden? Een korte en driftige beraadslaging liep uit op een aanbod van driemaal honderdduizend | |
[pagina 58]
| |
kronen door de voornaamste kooplieden. Dat geld zou aangewend worden om de duitsche soldaten, die middelerwijl werkelijk in de wapenen waren gekomen en zich op de Meir verzameld hadden, zoo mogelijk tevreden te stellen. Vermits de kolonels zich evenwel op dat plein niet veilig achtten, rukten zij met hunne troepen de Nieuwstad in, en wachtten daar, achter wagens, balen en pakken verschanst de gebeurtenissen af. Weldra kwam er van het kasteel eene bezending met eene witte vlag, en werden er door de duitsche kolonels gemachtigden benoemd om te onderhandelen. Men deed hun het aanbod, om de achterstallen, of althans een aanzienlijk deel er van, te betalen, onder voorwaarde, dat de troepen voor altijd de stad zouden ontruimen. Honderdvijftigduizend kronen werden hun op hand geboden. De kooplieden stonden op de brug, die van de oude stad naar de Nieuwstad leidde, en het goud in de beurzen, die zij in de hand hielden, blonk den soldaten in de oogen. Opgewonden over dat heerlijk buitenkansje, zwoeren zij hun aanvoerders den dood, als het verleidelijke en overwachte aanbod afgewezen werd. Toch trokken de gemachtigden nog heen en weer, daar er voortdurend iets te veranderen of te regelen viel. Wel waren de kooplieden overeengekomen, om des noods driemaal honderdduizend kronen op te offeren; doch de zuinige onderhandelaars wilden, indien zij het gedaan konden krijgen, de helft dier som gaarne besparen. De avond begon te vallen eer de koop gesloten was, toen men plotseling in de verte zeilen zag opdoemen, en op hetzelfde oogenblik een aanzienlijke vloot van oorlogschepen met wapperende vlaggen en wimpels vóór den wind de Schelde kwam opzeilenGa naar voetnoot(1). Het was een smaldeel van 's prinsen schepen onder den admiraal Haultain: tegen Tholen afgezonden, had hij, op het ontvangen van een bericht uit Antwerpen, de gelegenheid aangegrepen om in de zaak, die hij zoo trouw diende, een goeden slag te slaan. Een paar schoten uit de vaartuigen op de door de soldaten opgeworpen verschansingen gelost, deden ras uitwerking: een plotselinge schrik greep de Duitschers aan. ‘De Geuzen komen! de Geuzen komen!’ gilden zij verbijsterd want de Watergeuzen waren er sedert het beleg van Leiden niet minder schrikwekkend op geworden. De kooplieden stonden nog op de brug met hunne beurzen in de hand; de afgevaardigden van de citadel wuifden nog met hunne witte vlaggen; maar de schrik voor de wilde Zeeuwen was sterker dan de hoop op soldij en bluschte alle vertrouwen op de vriendschap der burgers uit. Geheel door vrees overmand, vloden de Duitschers ademloos her- en derwaarts ‘als wolven, die door | |
[pagina 59]
| |
de honden gejaagd wordenGa naar voetnoot(1)’. De wijs waarop zij het hazenpad kozen, was belachelijk want zonder even de hand uit te steken om het geld aan te nemen, dat de kooplieden hun aanboden, zonder hun eigen goed mee te pakken, vlogen zij hals over kop, de Schelde in, de dijken langs of dwars door het open veld. Sommigen hunner wierpen zich later onder kolonel Fugger, in Bergen-op-Zoom, waar zij terstond door Champagny belegerd werden en blij waren een schikking te kunnen treffen, waarbij zij den kolonel uitleverden en de wapenen nederlegden. De overigen namen de wijk naar Breda, waar zij het twee maanden lang uithielden, doch zich toen door een krijgslist van Oranje lieten vangen. Zekere kapitein, die zich, gelijk men wist, in dienst van Don Juan gebruiken liet, was op weg naar Breda gevangen genomen, en men vond, in zijn gordel zorgvuldig vastgenaaid, een briefje, niet grooter dan een vingerbreedte, in cijferschrift en van 's landvoogds zegel voorzien. Kolonel Freundsberg, die toen in Breda het bevel voerde, werd in dat briefje ten ernstigste aangemaand, het nog twee maanden vol te houden, binnen welken tijd hem ontzet werd toegezegd. Dit met veel moeite ontcijferde briefje verving men door een ander dat de vermaarde drukker van Antwerpen, Willem Sylvius, met groote behendigheid vervaardigde, en waarop de handteekening en het zegel van Don Juan werden overgebracht. In dezen nagemaakten brief werd de kolonel gelast, zich zoo goed te verdedigen als hij kon, daar Don Juan zelf belegerd werd en buiten staat was, hem hulp te verleenen. Dezelfde kapitein, die het echte briefje had moeten afgeven, liet zich omkoopen om het nagemaakte te bezorgen. Deze taak volbracht hij niet alleen, maar hij verspreidde bovendien het verzonnen bericht zoo ijverig door de stad, dat de onthutste troepen tegen hun bevelhebber opstonden, en hem met de stad en hun eigen wapens aan de Staten overleverden. Zoo liep de aanslag af van Don Juan om zich in het bezit te stellen van het kasteel van Antwerpen: niet alleen werd die sterkte voor de Staten genomen, maar ook de stad zelve, voor het eerst sedert twaalf jaren, van vreemd krijgsvolk ontslagenGa naar voetnoot(2). De teleurstelling van den landvoogd kende geen palen. Zijn hooge toon tegen den abt van Marolles was een dag te vroeg aangeslagen geworden; de prijs, dien hij reeds meende te omklemmen, was hem door de vingers ontglipt, terwijl een eindelooze lijst van schuldvorderingen, die hem wel tot den bedelstaf konden brengen, hem voorgehouden werd. Voor de Staten, niet voor hem, scheen de overwinning gekomen, de teerling was in | |
[pagina 60]
| |
zijn nadeel omgeslagen, in spijt van zijne moeite om een behendigen worp te doen. Toch wanhoopte hij nog niet: ‘Deze oproerlingen,’ schreef hij aan de Keizerin-Weduwe, zijne zuster, ‘meenen, dat het geluk hun thans toelacht, en dat voor mij alles verloren is. De ellendelingen beginnen trotsch genoeg te worden, en vergeten dat hun straf toch nog den eenen of anderen dag komen zal’Ga naar voetnoot(1). Den 7den Augustus verzond hij een langen brief aan de Staten. Dit stuk ging als gewoonlijk van zekere vorderingen vergezeld, op stellingen toon in drie-en-twintig artikelen vervatGa naar voetnoot(2). De Vergadering vond zijne voorslagen hard en vreemd; want volgens haar inzien was zij het, en niet de landvoogd, die thans de wet kon voorschrijven. Desniettemin scheen hij geneigd om op dien toon te onderhandelen, alsof hij het kasteel van Antwerpen gewonnen had, en alsof de troepen, waarmede hij geheime verstandhouding aanknoopte, tot zijn dienst gereed stonden. De landvoogd eischte, dat 's lands krijgsmacht onder zijn onmiddellijk bevel zou gesteld worden; dat men den graaf van Bossu, of iemand door hem benoemd, tot stadhouder zou aanstellen over Friesland en Groningen; dat de inwoners van Brabant en Vlaanderen alle omzwervende ketters en predikanten zouden vatten en straffen. Inzonderheid vorderde hij, dat men St. Aldegonde en Theron, die lastigste oproervinken, verbieden zou, eenige stad der Nederlanden te betreden. Hij drong er op aan, dat de brusselsche burgerij de wapenen zou nederleggen en ieder tot zijn beroep en nering wederkeeren. Hij verlangde, dat men den prins van Oranje noodzaken zou om het gentsche verdrag ten uitvoer te leggen, de uitoefening van den hervormden godsdienst in Haarlem, in Schoonhoven en in andere plaatsen te beletten, zijne gewapende schepen terug te roepen van de door hen bezette posten, en Nieuwpoort, dat hij onrechtmatig in bezit hield, over te leveren. Bleef de prins hardnekkig bij zijn stuk, dan riep Don Juan de Staten op om de wapenen tegen den prins te richten en hun wettigen landvoogd bij te staan. Daarenboven eischte hij, dat men hem onmiddellijk het kasteel van Antwerpen weder zou overleveren en Treslong uit de gevangenschap ontslaanGa naar voetnoot(3). Mochten zoodanige eischen, van het spaansche standpunt beschouwd, redelijk voorkomen, natuurlijk was het ook dat de Staten over de stoutheid er van versteld stonden. Dat de man, | |
[pagina 61]
| |
die het gentsch verdrag zoo openlijk geschonden had, den prins zijne tekortkomingen verweet - dat de man, die heimelijk met de duitsche soldeniers onderhandeld had, tot dat zij op het punt waren geweest om eene tweede antwerpsche Furie te vertoonen, thans het opperbevel eischte over deze en alle andere troepen - dat de man, die het kasteel van Antwerpen door list had pogen te winnen, thans verlangde, dat men hem die sterkte terug zou geven, dat alles scheen hun het toppunt van onbeschaamdheid. De betrapte en teleurgestelde komplottensmeder vorderde thans stoutweg den prijs, dien hij langs achterwegen niet had kunnen machtig worden. Op het zelfde oogenblik, dat de brieven van Escovedo en die van en aan de duitsche kolonels den Staten voor de oogen waren gelegd, was het hen wel wat sterk door den dubbelhartigen bastaard van den dubbelhartigen Keizer tot oprechtheid vermaand te worden. Voorzeker had de in verlegenheid gebrachte en verschalkte krijgsman zich eindelijk in een door en door valsche stelling geplaatst en de prins van Oranje trok met zijn gewone behendigheid zooveel mogelijk voordeel uit de misstappen van zijn tegenstander. Don Juan was er slechts in geslaagd om zichzelven een kuil te graven; zijne krijgslisten tegen Namen en Antwerpen hadden hem geen andere vrucht opgebracht, dan den naam van een beginselloos plannensmeder, waarvoor zijne tegenpartij hem thans met goed gevolg overal uitgaf. Die kwade naam werd nog versterkt door den inhoud der onderschepte brieven en door het vernuft en den ijver, waarmede de prins St. Aldegonde en de geheele onroomsche partij die tegen Don Juan wisten te gebruiken. Den waren sleutel van zijn weêrzin om de troepen over land weg te zenden hadden de Staten intusschen niet verkregen; zij vermoedden zijne romaneske ontwerpen tegen Engeland niet, en schreven hem dus nog erger trouweloosheid toe. Al ware hij met onbeperkte volmacht naar de Nederlanden gezonden, zoodat hij al zijn gaven had kunnen aanwenden, hij zou toch in staatkundige behendigheid voor zijne tegenstanders hebben moeten onderdoen; maar hoe kon hij, geblinddoekt en geboeid, door zijn meester verdacht, door zijn tegenpartij misleid, verbijsterd en getergd, al de struikelblokken vermijden, zich hoeden voor het doen van te krasse bedreigingen en te moedelooze inwilligingen, in de wanhopende worsteling staande blijven? Filips zond hem zijne instructien door Perez, en die doortrapte veinzaard bedroog den landvoogd, zooals wij gezien hebben, op stelselmatige wijs, met het doel om zoo mogelijk, volgens Filips' wensch, zoogenaamde bewijzen in handen te krijgen van Don Juan's aanslagen tegen de spaansche kroon. Zoo was elke brief uit Spanje vol valsche berichten en leugen- | |
[pagina 62]
| |
achtige opgavenGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld meende de landvoogd aanspraak, te mogen maken op eene kroon, en dacht hij die te winnen, zoo niet in Afrika, dan in Engeland, of waar ook het lot hem gunstig mocht toelachen. Hij was van het geslacht der kruisvaarders en rijkenstichters van weleer. Wie had stouter het heilige graf kunnen veroveren, of zich een kroon winnen in Italië, in Moscovië, in het Oosten of in het afgelegen Brittannië, dan deze keizerlijke bastaard, deze koene, romaneske avonturier? Ongelukkig werd hij daarvoor een paar eeuwen te laat geboren. De dagen, waarin dynastiën gesticht en europeesche tronen door vreemde vrijbuiters overweldigd werden, waren voorbij en nog niet teruggekeerd. Don Juan was naar de Nederlanden gekomen, met de hoop om de moeielijkheden te vereffenen en na de vredelievende demping van den opstand den engelschen troon te bestijgen: diepe teleurstelling, verterend hartzeer en een vroegtijdig graf zouden zijn deel zijn, in plaats van de gouden droomen, die hij najoeg. Reeds zag hij zich bitter in zijne verwachtingen teleurgesteld. De stijfhoofdige Nederlanders wilden hem niet liefhebben, ondanks de welwillendheid, die hij aan den dag had gelegd; zij konden immers ook niet van zich verkrijgen den Koning van Spanje lief te hebben, ondanks de zegeningen, waarmede Zijne Majesteit gezegd werd hen te hebben overladen. ‘Waarlijk’ schreef Don Juan met bitterheid in zijn opmerkelijken brief aan de Keizerin, zijne zuster, ‘zij willen God noch Koning erkennen, maar vorderen vrijheid in alles, zoodat het deerniswaardig is te zien, hoe zij te werk gaan, hoe zij met onbeschaamdheid en minachting Zijne Majesteit de gunsten vergelden, die hij hun bewezen heeft, en mij den arbeid, den smaad en de gevaren, die ik om hen heb doorgestaan’Ga naar voetnoot(2). Volgens het gevoelen van den landvoogd werd de onbeschaamdheid der Nederlanders alleen overtroffen door hunne ondankbaarheid. Dat was de giftige slangenbeet, die den goedertieren Koning en zijn verontwaardigden broeder voortdurend wondde. Was het toch niet bitter hard, ondank te ontmoeten, na een zevenjarig bewind van Alva, en een driejarig bewind van Requesens; na al hetgeen de Bloedraad gedaan had, na den moord van Naarden, van Zutphen en van Haarlem, na het beleg van Leiden en de Furie van Antwerpen? ‘Hoe weinig,’ schreef de landvoogd aan zijne zuster, ‘heeft al het goed, dat men dien kwalijkgezinden gedaan heeft, gebaat, of zal het, naar het zich laat aanzien, baten! - Kortom, zij beminnen en gehoorzamen in alles den slechtsten, ketterschen tyran en opstandeling, dien vervloekten | |
[pagina 63]
| |
prins van Oranje, en verafschuwen en verguizen den naam en de bevelen van hun Vorst en geboren landsheer, zonder God te vreezen, of zich voor de menschen te schamen.’ Daarom had de krijgsman zich wankelmoedig en met gebroken hart in Namens citadel opgesloten, om den loop der gebeurtenissen af te wachten en de strikken zijner vijanden te ontgaan. ‘God weet, hoezeer ik verlang, uitersten te vermijden,’ riep hij uit, ‘maar ik weet niet, wat te beginnen met menschen, die zich zoo koppig weerspannig toonen.’ Zoo weeklaagde Don Juan over zijn lot. Het volk had zich van God, van Filips, van hem afgekeerd, en nu zat hij op zijn kasteel, besloten om, als het nog mogelijk was, de Nederlanders van den ondergang te redden, zonder hun bloed te vergieten. Nog was hij niet geheel verlaten; want, ondanks de vele ontrouwen, waren er nog enkelen trouw gebleven, Hoewel het volk in openlijken opstand verkeerde, hadden nog enkele edellieden besloten jegens God en den Koning hun plicht te betrachten. ‘Die kleine keurbende,’ schreef de landvoogd, ‘heeft mij, zooals rechtschapen edellieden en wakkere ridders betaamt, herwaarts vergezeld.’ De brave Berlaymont en zijn vier zonen bleven trouw tot het laatst; ofschoon er zelfs van dat kleine getal van uitverkoren edellieden en ridders weldra nog sommigen begonnen af te vallen. Zoodra de afloop van den aanslag op het kasteel van Antwerpen bekend was, en zich dreigende onweerswolken boven de Koningsgezinden samenpakten, waren Aerschot en Havrech de eersten om de vleugels uit te spreiden en een milderen hemel op te zoekenGa naar voetnoot(1). In September was de hertog weder, wat hij altijd betuigd had te zijn, al was het ook met sommige niet onbelangrijke uitzonderingen: - ‘de toegenegen broeder en hartelijke vriend van den prins van OranjeGa naar voetnoot(2)’. De brief, door Don Juan den 7den Augustus aan de Staten geschreven, was nog niet beantwoord geworden. Daar hij kort daarna zijnen toestand beter inzag en zijne gramschap misschien wat bedaard was, zond hij hun den 13den derzelfde maand een ander schrijven toe. Daarin verzekerde hij uitermate naar vrede te verlangen en van harte te wenschen uit zijn allerpijnlijksten toestand verlost te mogen worden. Hij betuigde voor God en de menschen de strikte eerlijkheid zijner bedoelingen, en voegde er bij, dat hij den oorlog meer dan iets ter wereld verafschuwde. Hij verklaarde ‘dat, ingeval zijn persoon hun zoo hatelijk was, als het scheen, hij ten volle bereid was om het land te ver- | |
[pagina 64]
| |
laten, zoodra de Koning zijn opvolger zou benoemd hebben. Hij bracht hun onder het oog, dat de keus tusschen vrede of oorlog niet van hem, maar van henzelven afhing, en dat de wereld de schuld zou doen rusten op hen, die er verantwoordelijk voor waren. Hij besloot met eene opmerking, die in haar ootmoedigen vorm tamelijk spottend luidde, namelijk dat hij hun erkentelijk zou zijn, indien zij, na de uit Madrid aan hem gerichte, maar door de Staten onderschepte brieven te hebben onderzocht, hem in de gelegenheid wilden stellen, ze insgelijks te lezen. Hij hoopte dus schreef hij, dat men de stukken naar Namen zenden zouGa naar voetnoot(1). Deze brief werd den volgenden dag uitvoerig beantwoord. De Staten herhaalden de gewone betuiging hunner gehechtheid aan Zijne Majesteit en trouw aan de katholieke Kerk en verklaarden zoowel de Pacificatie van Gent als het Eeuwig Edict te willen onderhouden. Wat aanging hunne ongelukkige verhouding tot de regeering, zoo wierpen zij alle verantwoordelijkheid daaromtrent van zich af; zij hadden toch bijna al hun eigen troepen afgedankt, terwijl de landvoogd daarentegen zijne krijgsmacht voortdurend versterkt had tot dat hij de wijk naar Namen genomen had. De landvoogd betuigde wel is waar vriendschappelijk gezind en tot den vrede geneigd te zijn; maar de onderschepte brieven van Escovedo en van hem zelven hadden hen het oog doen slaan in de verkeerde praktijken, waaraan hij het oor geleend en in de aanslagen, die hij in het werk gesteld had. Zij vroegen hem op zijn geweten af, of zij na het doorlezen van die brieven redelijkerwijs gelooven konden, dat het zijne bedoeling was om het gentsch verdrag, of welk ander verdrag ook, te handhaven, en of zij niet gerechtigd waren tot zelfverdedigingGa naar voetnoot(2). Don Juan begreep den schromelijken misslag, dien hij begaan had, toen hij door de overrompeling van Namen en den aanslag op Antwerpen den handschoen in het strijdperk-wierp. Ondanks zijn wensch naar vrede, had hij in een oogenblik van verbijstering den oorlog verklaard en begonnen. De brug was achter hem afgebroken, de schepen waren verbrand, een afgrond lag geopend, terugkeer tot vrede was bijkans onmogelijk gemaakt. Pijnlijk is het, zijn nu en dan opkomend hartstochtelijk verlangen om den twist te vereffenen, in wanklank te zien met zijn volslagen onvatbaarheid om zijn toestand juist te beseffen. De prins was op den triomfwagen getild, de landvoogd in den val geloopen, en het was een val, waarin hij niet enkel moedwillig den voet gewaagd, maar dien hij zelf opgezet had. In | |
[pagina 65]
| |
een uitvoerigen brief ‘aan de Staten, bisschoppen, Raden en steden der Nederlanden’, betuigde hij de onschuld zijner bedoelingen, en klaagde hij bitter over de lasteringen, door den prins van Oranje tegen hem in omloop gebracht. Hij loochende de bedoeling te hebben gehad om de door hem afgedankte troepen terug te roepen, tenzij in geval van volstrekte noodzakelijkheid. Hij verzekerde, dat Zijne Majesteit oprecht den vrede wenschte; hield vol, dat het land òf tegen den Koning, òf tegen den katholieken godsdienst, òf tegen hemzelven, òf tegen alle deze drie was en vroeg met bitterheid, welke inwilligingen men nog verder verlaagde? Had hij niet alles gedaan, wat hij beloofd had? Had hij de Spanjaards niet weggezonden, de vestingen in handen van inboorlingen gesteld, de privilegiën hersteld, zich smaad en hoon getroost? En in weerwil van al het gebeurde, verklaarde hij zich bereid van zijn post afstand te doen, indien er een andere prins of prinses van den bloede, die hun welgevalliger was, kon gevonden wordenGa naar voetnoot(1). De brief aan de Staten werd gevolgd door een voorstel om de vijandelijkheden te schorsen en gemachtigden te benoemen, die middelen zouden beramen tot tenuitvoerlegging van het gentsch verdrag. Eenige dagen later werd dit voorstel hernieuwd, vergezeld van een aanbod om gijzelaars uit te wisselenGa naar voetnoot(2). Het viel den Staten niet moeilijk, de brieven van den landvoogd te beantwoorden; want bij dezen ongelukkigen strijd ontbraken aan beide kanten maar zelden redenen voor en tegen. Treurig is het, den ontzaglijken hoop protocollen, verklaringen, kantteekeningen, antwoorden en wederantwoorden te zien, waaruit Don Juan's beheer bestond. Nooit was een ridderlijk kruisvaarder zoo slecht op zijn plaats; want, wel ver van een krijgsman, eischte Filips' belang toen een schriftgeleerde. De barbaarsche pen van Hopperus zou veel geschikter zijn geweest voor het te verrichten werk, dan het beroemde zwaard van Lepanto. De veelschrijvende Joachim zou zich op eene oorlogsgalei, aan boord met den turkschen kapidan-pacha, kwalijk minder op zijn gemak gevoeld hebben, dan de schitterende krijgsman, dus veroordeeld om aanhoudend de pen te voeren en zijn waren aard te verbergen. Terwijl hij van de eene inwilliging tot de andere kwam, zag hij dat de Staten dagelijks meer achterdocht opvatten en dieper ingrepen in zijne rechten. Inderdaad waren zijne handelingen tot op het tijdstip, dat hij er berouw over scheen te krijgen, op zijn minst genomen dubbelzinnig geweest, en was het dus natuurlijk, dat de Staten, in antwoord op de vragen in zijn brief aanmerkten, | |
[pagina 66]
| |
dat hij wel is waar de Spanjaarden weggezonden, maar toch met de Duitschers heimelijk onderhandeld en die in dienst gehouden had; dat hij de kasteelen wel aan inboorlingen toevertrouwd, maar tevens zijn best gedaan had om ze weder aan hun bevel te ontrukken; dat hij inderdaad zijn verlangen naar den vrede had betuigd, maar dat uit zijne onderschepte brieven bleek, dat hij toebereidselen maakte tot den krijg. Reeds liepen er geruchten van spaansche troepen, die bij kleine afdeelingen uit Frankrijk terugkeerden. Reeds wist men, dat de landvoogd bezig was nieuwe troepen te werven om hen te vervangen, die hij vruchteloos onder zijn banier had pogen te lokken. Reeds den 26sten Juli hadden de markgraaf van Ayamonte in Milaan en Don Juan de Idiaquez in Genua brieven ontvangen van den landvoogd der Nederlanden, met kennisgeving, dat, daar die gewesten hunne verbindtenissen trouweloos verbroken hadden, hij zich niet langer aan de zijnen gehouden achtte, terwijl hij tevens vertrouwelijk zijn wensch te verstaan gaf, dat de oudgediende troepen, pas uit Vlaanderen weggezonden, terug zouden keeren. Kort daarna kreeg Alexander Farnese, prins van Parma, last van den Koning om over deze troepenbewegingen het toezicht te houden, en zijn oom in de Nederlanden met zijne eigene reeds gunstig bekende krijgskundige talenten bij te staanGa naar voetnoot(1). De Staten begonnen van hun kant dagelijks meer kun kracht te voelen. Door Oranje geleid, hadden zij in hunne brieven reeds een toon aangeslagen, die den landvoogd dikwerf oproerig, soms zelfs beleedigend moest toeschijnen. Zoo beantwoordden zij de verklaring van afstand te willen doen ten behoeve van een anderen prins van den bloede, met de hoop te kennen te geven, dat zijn opvolger, indien het dan een lid van het koninklijk Huis moest zijn, althans een wettige afstammeling daarvan wezen mochtGa naar voetnoot(2). Dat was een dolksteek, gericht tegen den trots van den hoogmoedigen landvoogd, wiens keizerlijke houding zelden eenige gedachte verried aan Barbara Blomberg of aan den dwarsbalk op zijn wapenschild. Met brabantsche plompheid gaf men hem te verstaan, dat men in de Nederlanden meer gewicht hechtte aan de trouwplechtigheid, dan hij zich dit verbeeldde. De stellige eischen der Staten waren schier niet beter te verduwen, dan die zijdelingsche beleedigingen; want zij hadden thans Oranje's inzichten omtrent de grondwettige regeering der provinciën uitdrukkelijk bekrachtigd. In hun brief van den 26sten Augustus verklaarden zij | |
[pagina 67]
| |
zich, ondanks de vroegere vergrijpen van den landvoogd, bereid, hem hun vertrouwen terug te geven, maar zij stelden tevens voorwaarden, die hem, bij zijne opvoeding en begrippen, nauwelijks aannemelijk konden schijnen. Zij vergden van hem, al het krijgsvolk, dat in zijn dienst was, af te danken, de Duitschers oogenblikkelijk uit het land te zenden, alle vreemdelingen, die burgerlijke of krijgsposten bekleedden, te ontslaan, en zijne geheime verbindtenis met den hertog van Guise op te geven. Zij drongen er op aan, dat hij voortaan alleen met overleg en goedkeuring van den Raad van State regeeren en datgene ten uitvoer leggen zou, wat daar bij meerderheid van stemmen verordend zou worden, zoodat geen maatregelen verbindend, geen verordeningen en bevelschriften van kracht zouden zijn, die niet in die vergadering beraamd en opgemaakt warenGa naar voetnoot(1). Al hadden deze bestuursregelen ook met eene historische opvatting der nederlandsche staatsregeling gestrookt, zoo waren zij toch met den last van den Monarch, met Don Juans eigene meening en met de praktijk der regeering onder Alva en Requesens bezwaarlijk overeen te brengen; maar het land was in oproer, en de partij van den prins kreeg meer en meer de overhand. Deze groote staatsman had besloten om, overeenkomstig met hetgeen hij voor de wettige regeerwijs hield, het beheer weder op te dragen aan den Raad van State, welk uitvoerend lichaam van rechtswege door de Staten-Generaal moest benoemd worden. In de Staten-Generaal, zoowel als in de Staten der afzonderlijke provinciën, moest voortdurend zorg worden gedragen voor het versterken van het echte volkselement, de ‘burgerij’, de vertegenwoordiging van de overlieden der gilden en stemgerechtigde burgers. Dat was, naar 's prinsen meening, het ware regeeringsstelsel - republikeinsch in alles, behalve in den vorm - onder de bescherming, niet onder de alleenheersching van een erfelijk stamhuis, dat thans zijne rechten zoo goed als verbeurd had. Het was een groote stap voorwaarts, dat deze meening, niet alleen in Holland en Zeeland, maar door de afgevaardigden ter vergadering van de Staten-Generaal uitdrukkelijk verkondigd werd, al streed zij ook nog zoo met den trots van Don Juan. Niet minder ergerde den landvoogd de koelbloedigheid, waarmede de Staten hem ten slotte te kennen gaven, dat, in geval hij zijne bedreiging van zijn post neder te leggen volvoerde, het land zijn verlies kloekmoedig zou dragen en de Raad van State zich, zoolang zijn opvolger niet benoemd zou zijn, beschouwen zou als voorloopig met de regeering belast. Inmiddels werd de landvoogd verzocht, de Staten buiten 's lands | |
[pagina 68]
| |
niet te belasteren, gelijk hij kort geleden had gedaan in zijn onderschepten brief aan de Keizerin-Weduwe. Bij de ontvangst van dezen brief bemerkte Don Juan, volgens een geloofwaardig kroniekschrijver, ‘dat de kraanvogel den vos te gast had genood’Ga naar voetnoot(1). De doorluchtige krijgsman was in waarheid nooit zeer gelukkig in de pogingen, die hij volgens het beweren zijner vijanden in het werk stelde, om de leeuwenhuid op den vossenpels te naaienGa naar voetnoot(2). Hij besefte thans, dat hij ten toon gesteld en verschalkt was, zonder dat hij zich een werkelijk boos opzet bewust was. Hij beantwoordde den brief der Staten met een uitvoerig stuk, gedagteekend uit het kasteel van Namen, den 28sten Augustus. In de bewoordingen was hij vergelijkenderwijze gematigd, maar de wijs, waarop hij zijn vorig gedrag zocht te rechtvaardigen, was niet zeer afdoende. Hij nam de drie punten van beschuldiging op, die men tegen hem had ingebracht, namelijk de onderschepte brieven, de heimelijke verstandhouding met de duitsche kolonels en de overrompeling van Namen. De brieven ontkende hij niet geschreven te hebben, maar hij verwees naar de dagteekening er van, alsof de kwade trouw, die uit de brieven bleek, verschooning kon vinden in de omstandigheid, dat zij vóór zijne inhuldiging als landvoogd geschreven warenGa naar voetnoot(3). Wat de brieven van Escovedo betrof, zoo wierp hij alle verantwoordelijkheid ten opzichte van de daarin vervatte berichten of meeningen van zich af. Daar de geheimschrijver evenwel openlijk als zijn grootste vertrouweling bekend stond, vond men deze poging om zijne eigene medeplichtigheid af te schudden even flauw als onedelmoedig. Ten aanzien van zijne verstandhouding met de kolonels, was hij niet veel gelukkiger in zijne verdediging, daar hij hoofdzakelijk met veel tegenverwijten aan het adres van den prins van Oranje antwoordde. Vermits de prins niet ophield onrust te stoken en het land in opschudding te brengen, was het, beweerde de landvoogd, ook hem niet mogelijk geweest stil te zitten. Hij was niet bij machte, het gentsch verdrag en het Edict ten uitvoer te leggen, zoolang de tegenpartij voor de oogen der gansche wereld naliet, het eene in werking te brengen en het andere te doen afkondigen. Het strookte noch met zijne waardigheid, noch met zijne veiligheid, de wapenen neder te leggen, terwijl de prins en zijne aanhangers zich ten oorlog toerustten. Hij zou zich in een zeer bespottelijken toestand gebracht hebben, indien hij zich weer- | |
[pagina 69]
| |
loos door de gewapende macht der tegenpartij de wet had laten voorschrijven. Ten einde zich op het derde punt, de overweldiging van het kasteel van Namen, te verdedigen, verhaalde hij de verschillende omstandigheden, waarmede de lezer reeds bekend is. Bij zonderen nadruk legde hij op de dramatische wijs, waarop de burggraaf van Gent in het holst van den nacht voor zijn bed verschenen was; uitvoerig gewaagde hij van de onheilspellende waarschuwingen, die hij insgelijks van den hertog van Aerschot te Brussel ontvangen had, en hij besloot met een omstandig verhaal van de hinderlaag, hem naar zijne meening door den graaf van Lalaing gelegd. Ten slotte drukte de landvoogd zijne hoop uit op een minnelijke schikking der moeilijkheden, die hij nog geenszins voor onoverkomelijk hield, en verzocht hij om een openlijke bijeenkomst, waartoe men van weerskanten gijzelaars zou uitleverenGa naar voetnoot(1). Terwijl deze briefwisseling tusschen Namen en Brussel gevoerd werd, viel er binnen Antwerpen eene gebeurtenis voor, die Oranje veel genoegen deed. Zoowel ten gevolge van de spaansche Furie als van den jongsten mislukten aanslag van Don Juan om zich van het kasteel meester te maken, had de overheid zich genoopt gevoeld den raad te volgen, zoo dikwijls vruchteloos door den prins gegeven, en de antwerpsche citadel aan den kant der stad te doen slechten. Eigenlijk zou men kunnen zeggen, dat het niet zoozeer de overheid, als wel de bevolking zelve was, die eindelijk opstond en het juk afwierp, dat haar zoolang gekneld had. Meer dan tienduizend menschen waren ochtend, middag en avond aan het werk, tot dat de slooping voltooid wasGa naar voetnoot(2). Deftige raadsleden, aanzienlijke edelen, schoone dames, burgers met hunne vrouwen, bedelaars met hunne kinderen, allen woelden en slaafden door elkander; allen wilden de hand leenen tot vernieling van het nest, waarin zoovele moorden beraamd, waaruit zooveel verwoesting gekomen was. De taak viel niet lang aan arbeiders, die het zoo lustig opnamen, en het kasteel was aan den kant, waar het den inwoners schade kon doen, weldra ontmanteld. Onder het werk ontdekte men het oude standbeeld van Alva in een kelder, waar het gelegen had sedert het op bevel van Requesens was omvergehaald. Te midden van de vernieling der sterkte scheen het reuzenspook van haren stichter plotseling op te dagen; maar die verschijning prikkelde den volkstoorn. Men sloeg de handen aan het beeld van den verfoeiden landvoogd, alsof het metaal de | |
[pagina 70]
| |
slagen voelen, de gramschap beseffen kon. Het beeld werd uit zijn donkeren schuilhoek gehaald: duizende handen waren gereed om het door de straten te sleuren, en aan den hoon van het gepeupel prijs te geven; duizende mokers waren gereed om het aan stukken te slaan, en zij, die deze mokers zwaaiden, gevoelden iets van de voldoening, waarmede zij de slagen op het hoofd van den dwingeland zelf zouden hebben doen neerkomen. Het beeld was weldra een vormelooze klomp; brokjes er van werden medegenomen en eeuwen lang als familiestukken bewaard, als erflatingen van den haat. De metalen klomp werd versmolten en weder gebruikt tot geschut, even als het beeld zelf eens uit kanonnen gegoten was. De slooping der antwerpsche citadel was een voorbeeld, dat op andere plaatsen ras gevolgd werd. Het gentsch kasteel werd mede onder algemeene toejuiching geslechtGa naar voetnoot(1). Intusschen werd de briefwisseling tusschen Don Juan en de Staten te Brussel slepend voortgezet, terwijl de Staten-Generaal ter zelfder tijd twee uitvoerige brieven aan den Koning zonden, onder dagteekening van 24 Augustus en 8 September. In deze stukken, die uitvoerig en goed gesteld waren, hingen zij een levendig tafereel op van de verduurde rampen en van al de kwalen, waaraan de Staat tegenwoordig leed. Zij vroegen als gewoonlijk den Koning om een geneesmiddel en gaven daarbij hun twijfel te verstaan aan de mogelijkheid eener oprechte verzoening, zoolang de tegenwoordige landvoogd, wiens dubbelhartigheid met sterke kleuren afgeschilderd werd, op zijn post gehandhaafd bleef. Mocht Zijne Majesteit evenwel verkiezen om Don Juan in de regeering te houden, dan gaven zij hunne bereidwilligheid te kennen, om de zaak ten beste te leiden. Bijaldien echter de verwijdering tusschen hen en den landvoogd niet te verhelpen mocht zijn, verzochten zij Zijne Majesteit een anderen en wettiggeboren prins van den bloede in zijne plaats aan te stellenGa naar voetnoot(2). |
|