De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 318]
| |
Vier mannen van aanzien werden kort na zijn terugkeer in de hoofdstad ter dood gebracht. Men had hen reeds zoodanig op de pijnbank gefolterd, dat men hen naar het schavot dragen en daar op stoelen vastbinden moest, om hen te kunnen onthoofdenGa naar voetnoot(1). Deze vier terechtgestelden waren: een friesch edelman, genaamd Galama, de geheimschrijvers van Egmond en Horne, Bakkerzeel en La Loo, en de bekende burgemeester van Antwerpen, Antonie van Straalen. De gevangenneming van de drie laatstgenoemde personen, te gelijk met die van de beide graven, is in een voorgaand hoofdstuk verhaald. Wat van Straalen betreft, de diensten die hij aan de Nederlanden gedurende zijne lange en eervolle loopbaan bewezen had, waren zoo uitstekend geweest, dat zelfs de leden van den Bloedraad, bij het opzenden der stukken van het proces aan Alva, ter opmaking van zijn vonnis, door een gevoel van menschelijkheid getroffen werden. Zoo bezwaard voelden zij zich over de ter doodbrenging van een man, die onder andere verdienstelijke handelingen, bijna al de geldmiddelen had verschaft voor den schitterenden veldtocht in Picardië, waardoor de aanvang van Filips' regeering opgeluisterd was geworden, dat zij een wenk gaven om hem genade te schenken. Maar die wenk vond geen gehoor. De man, die het geld voor die in Alva's oog onvergeeflijke overwinningen had verschaft, moest het lot van den held, die de lauweren plukte, deelenGa naar voetnoot(2). Honderden onbekende martelaars gingen nu denzelfden weg op naar de andere wereld, waar zij zeker verdienden hun loon te vinden, als ooit standvastige verkleefdheid aan geloof en een rustig vertrouwen op God te midden van afgrijselijke folteringen en dood daar boven in genade aangenomen zijn. De Roode Roede, zoo als de provoost van Brabant door het volk genoemd werd, zat niet stil. Hij vloog van dorp tot dorp, de geheele provincie door, en voerde de bloedige bevelen zijns meesters met een luchtig hart uit. Desniettemin zou zijn leven eindigen op hetzelfde schavot waarbij hij zoo lang dienst had gedaan. Deels uit een luim, deels uit een onverbiddelijk en grillig gevoel van rechtvaardigheid, liet zijn meester den scherprechter nu ophangen, die zich zoo onvermoeid in zijn dienst gekweten had. Het vonnis, dat bij zijne terechtstelling op zijne borst was vastgehecht, hield in, dat hij zich aan vele kwade praktijken schuldig had gemaakt; dat hij vele personen zonder schriftelijk | |
[pagina 319]
| |
bevel ter dood had gebracht, en zich daarentegen had laten omkoopen om vele schuldigen heimelijk aan de straf te onttrekkenGa naar voetnoot(1). De lezer kan oordeelen, welke van beide beschuldigingen den meesten grond voor zijn straf opleverde. Onder al deze zegepralen van Alva had de prins van Oranje zijne zelfbeheersching niet verloren. Zijne stoute, schrander bedachte en zorgvuldig aangelegde ontwerpen waren, het eene na het andere, mislukt. Villers was bij Dalem geheel verslagen, Cocqueville in Picardië in de pan gehakt, en nu had de dappere en ervaren Lodewijk een volslagen nederlaag in Friesland ondergaan. De kortstondige voorspoed der Nederlanders bij Heiligerlee was weggespoeld in de bloedstroomen van Jemmingen. De dwingelandij stak trotscher dan ooit, het hoofd op; de provinciën kropen voor haar, angstvalliger dan ooit te voren. De vrienden, op wie Willem van Oranje in Duitschland steunde, die nooit met geestdrift zijne zaak waren toegedaan, hoe trouwhartig en gul ook velen hunner zich betoonden, begonnen nu koel en beschroomd te worden. Maanden geleden reeds hadden zijne getrouwste en welwillendste bondgenooten, als de landgraaf van Hessen en de hertog van Wurtemberg, zoowel als de minder te vertrouwen Augustus van Saksen, ernstig hunne meening te kennen gegeven, dat hij onder de bestaande omstandigheden best zou doen met kalm den loop der gebeurtenissen gade te slaan. Het was bekend, dat de Keizer een dringenden brief aan Filips geschreven had over zijne staatkunde in de Nederlanden en Oranje's houding in het bijzonder. Allen, van den Keizer af tot den onaanzienlijksten vorst toe, schenen thans van oordeel, dat de prins zich stil houden, en den uitslag van dat schrijven afwachten moestGa naar voetnoot(2). ‘Uwe Hoogheid moet stilzitten,’ zeiden landgraaf Wilhelm en Augustus van Saksen. ‘Gij moet hand noch voet verroeren voor de te gronde gaande Nederlanden,’ zeide de Keizer. ‘Geen soldaat - ruiter, voetknecht, noch dragonder - mag op het gebied des Rijks geworven worden. Zoo gij den Rijksvrede stoort en ons met onzen broeder en neef Filips in onmin brengt, zijn de gevolgen voor uwe rekening. Gij moet u rustig houden en zijn antwoord op onzen brief afwachten’Ga naar voetnoot(3). Maar de prins wist hoeveel invloed zijn stilzitten hebben moest op de zaak van vrijheid en godsdienst; hij wist, welke uitwerking de brief van den Keizer, naar alle waarschijnlijkheid, op het hart van Filips uitoefenen zou; hij wist, dat hoe donkerder wolken zich samenpakten over dat land, aan | |
[pagina 320]
| |
welks verdediging hij zijn leven had toegewijd, hij het in deze dagen van benauwdheid ook des te minder den rug toekeeren mocht. Omstreeks dezen tijd greep eene groote verandering bij hem plaats. Tot dusver, hoewel in naam aan de gemeenschap der oude Kerk gehecht, had noch zijn levensloop, noch de gewone richting van zijn geest hem er toe geleid om zich ernstig bezig te houden met de dingen boven deze aarde. De strenge plichten, de ernstige aard van de zaak, waaraan zijn leven voortaan gewijd zou zijn, hadden hem er toe gebracht, om het karakter van het Christendom nader te onderzoeken. Hij was nu voor goed een kampvechter geworden der HervormingGa naar voetnoot(1) die voortaan zijn vaderland, de kring van zijn plicht en genegenheid werd. De Hervormden, waar ook, in Frankrijk en Duitschland, zoowel als in de Nederlanden en Engeland, werden zijne broeders. Zijn geest verhief zich echter boven dien der uitstekende Hervormers; zijn doel was niet eene nieuwe leer, maar godsdienstvrijheid. In eene eeuw, waarin het denken eene misdaad was, toen dweperij en vervolgzucht Roomschen en Lutherschen, Calvinisten en Zwinglianen kenmerkten, waagde hij het gewetensvrijheid aan te wijzen als het verheven doel, waarnaar edele zielen behoorden te streven. In eene eeuw, waarin verdraagzaamheid zonde was, had hij den moed haar te vereeren als een heiligen plicht. Zijn laatste raad aan de Hervormden in de Nederlanden, toen hij hen in de lente van 1567 verliet, was, alle kleinere verschillen in godsdienstige eenheid op te lossen. Die van de augsburgsche Confessie en die van de calvinistische Kerk, naar hunne eigene meening even onvatbaar om zich met elkander te vereenigen, als olie en water, waren, volgens het oordeel van den prins geschikt tot vriendschappelijke ineensmeltingGa naar voetnoot(2). Krachtig beriep hij zich op de welgezinden en invloedrijken onder alle partijen, om zich als één lichaam tegen de onderdrukking te vereenigen. Zelfs terwijl hij dagelijks meer en meer de gezuiverde Kerk aanhing en afkeeriger werd van de verdorvenheid van Rome, was hij echter gezind om alle vormen van godsvereering te dulden en het aan de rede over te laten om de dwaling te bestrijden. Zonder den minsten zweem van kwezelarij of dweepzucht, was hij een diep godsdienstig man geworden. Tot dusver was hij slechts een man van de wereld en een staatsman geweest; | |
[pagina 321]
| |
maar van nu af aan begon hij in al de gewichtige oogenblikken van zijn zooveel bewogen leven, te steunen op God's voorzienigheid. De brieven, die hij schreef aan zijne vertrouwdste vrienden, die alleen door henzelven gelezen mochten worden en waarin geene andere oogen een blik geslagen hebben, dan na verloop van bijna drie eeuwen, bewijzen overvloedig zijn oprecht en eenvoudig vertrouwen op God. Dit gevoel werd niet door hem geveinsd om anderen te misleiden, maar hij vond er zijn steun en kracht in; zijn godsdienst strekte hem niet tot een dekmantel voor zijne ontwerpen, maar was hem een troost in tegenspoed. In zijn brief van instructie aan zijn vertrouwdsten zaakgelastigde, Johan Bazius, gaf hij, terwijl hij zich ronduit vóór de protestantsche beginsels verklaarde, zijn uitersten afkeer te kennen van de vervolging van Katholieken. ‘Zoo wij eenige stad of steden in onze macht mochten krijgen,’ schreef hij, ‘laat dan de papistische gemeenten zooveel als mogelijk is ontzien en beschermd worden. Laat haar niet door geweld, maar door zachtmoedigheid en minzame behandeling gewonnen worden’Ga naar voetnoot(1). Na de vreeselijke nederlaag bij Jemmingen had hij aan Lodewijk geschreven en hem in de hartelijkste bewoordingen over den ongelukkigen uitslag van den veldtocht getroost. Geen woord van verwijt ontsnapte hem, ofschoon zijn broeder na den slag van Heiligerlee, bij de krijgsbewegingen in Friesland geheel strijdig met zijn raad gehandeld had. De prins toch had ontraden slag te leveren en voorspeld, dat een nederlaag er het gevolg van zou zijnGa naar voetnoot(2); maar nadat de slag gestreden en een verpletterende nederlaag geleden was, ademde zijne taal slechts onwankelbare berusting in God's wil en zelfvertrouwen. ‘Gij kunt wel verzekerd zijn, broeder,’ dus schreef hij, ‘dat mij nooit iets meer gesmart heeft, dan het jammerlijk ongeluk, dat u overkomen is, om vele redenen, die gij gemakkelijk gissen kunt. Bovendien hindert het ons zeer in het werven, waarmede wij bezig zijn, en heeft het grootelijks de harten verkoeld van degenen, die anderszins bereid zouden geweest zijn om ons te helpen. Desniettemin, daar het Gode dus behaagd heeft, is het noodig, geduld te hebben en den moed niet te verliezen; ons schikkende in Zijn goddelijken wil, gelijk ik voor mij besloten heb te doen in al wat er gebeuren mag, en steeds voort te gaan in ons werk met Zijn almachtigen bijstand’Ga naar voetnoot(3). Saevis tranquillus in undis: nooit was hij rustiger, dan wanneer de storm het wildst, de nacht het donkerst was. Hij putte troost en moed uit de altijd stroomende bronnen der goddelijke genade. | |
[pagina 322]
| |
‘Morgen vertrek ik,’ schreef hij aan de onwaardige Anna van Saksen, ‘maar wanneer ik zal terugkeeren, of wanneer ik u zien zal, kan ik, op mijne eer, niet met zekerheid zeggen. Ik heb besloten mij in handen van den Almachtige over te geven, opdat Hij mij geleiden mag, waarheen het Hem belieft dat ik gaan zal. Ik zie alleszins, dat ik bestemd ben, dit leven in kommer en moeite door te brengen, waarmede ik wel tevreden ben, aangezien het den Almachtige dus behaagt; want ik weet, dat ik nog grooter tuchtiging verdiend heb. Alleen smeek ik Hem, mij genadig kracht te zenden, om geduldig te dragen’Ga naar voetnoot(1). In Mei 1568 had Keizer Maximiliaan plechtig den prins van Oranje opgeeischt, om de wapenen neder te leggen en van alle wervingen en samenzweeringen tegen den Koning van Spanje en den Rijksvrede af te zien. Hem werd bevolen aan deze vordering gehoor te geven, op straffe van alle rechten, léengoederen, privilegiën en giften, van wege den Keizer aan hemzelven of zijne voorzaten verleend, te verbeuren, en in de zwaarste ongenade en in rijksstraffen en boeten te vervallenGa naar voetnoot(2). Op deze oorkonde antwoordde de prins in Augustus, nadat hij slechts weinig acht geslagen had op de daarin vervatte aanmaningen. Nu de Keizer, die eerst welwillend geweest was, zijne onderneming met misnoegen begon te beschouwen, verslapte hij toch niet in zijne pogingen om een leger op de been te brengen. Eén voor één werden de Rijksvorsten, die het standvastigst geweest waren in zijne zaak en nog steeds met hem persoonlijk het meest bevriend waren, koeler, naarmate de dwingelandij sterker werd; maar de vurige ijver van den prins werd door hunne moedeloosheid evenmin verkoeld, als door de nederlaag bij Jemmingen, die er de oorzaak van geweest was. In Augustus beantwoordde hij 's Keizers brief, eerbiedig, maar warm. Hij klaagde nog altijd de dwingelandij van Alva en Granvelle's kunstgrepen aan met die krachtige welsprekendheid, welke hem steeds ten dienste stond, terwijl hij uiterlijk een bijna overdreven eerbied voor zijn vorst bleef betoonen. ‘Het liet zich niet vermoeden,’ zeide hij, ‘dat Zijne Majesteit, een goedig en liefderijk Koning, ooit zulke wreedheden beoogd had, als die welke kortelijk in den brief geschetst waren; maar het was zeker, dat de hertog van Alva ze allen begaan had op eigen gezag. ‘Hij vertrouwde daarenboven, dat de Keizer na het lezen der Rechtvaardiging, die de prins onlangs in het licht gegeven had, de redenen, waarom hij de wapenen had opgevat, naar waarde zou weten te schatten. Hij hoopte, dat Zijne Majesteit nu zijn weerstand als rechtvaardig, Christelijk en dienstig tot den algemeenen | |
[pagina 323]
| |
vrede beschouwen zou. Hij verklaarde te gelooven, dat Zijne Majesteit, wel verre van hem eenigen hinderpaal in den weg te leggen, voortaan veeleer aan de arme en verdrukte Christenen hulp zou bieden, zoo als Zijne Majesteit dan ook geroepen en gerechtigd was, om de laatste toevlucht der verongelijkten te zijn. De Rechtvaardiging tegen den valschen blaam zijner belasteraars door den prins van Oranje, waarnaar de prins hier verwees, is reeds in een vorig hoofstuk vermeld. Dit merkwaardig stuk was door hem opgesteld op raad van zijne vrienden, landgraaf Wilhelm en keurvorst AugustusGa naar voetnoot(1), maar het bleef niet het eenige document door den prins in dit gewichtig tijdvak in het licht gezonden. Hij vaardigde eene oorlogsverklaring uit tegen den hertog van Alva; hij richtte eene welsprekende oproeping tot al de bewoners der NederlandenGa naar voetnoot(2). Gewichtig en belangrijk zijn deze stukken, die getuigen van de bedoelingen en van den geest des prinsen, toen hij den worstelstrijd aanving. Zonder zijne krachtige pogingen zou er waarschijnlijk nooit eene vrije nederlandsche Republiek ontstaan zijn; maar zonder de geestdrift voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid bij het meerendeel van het nederlandsche volk, zouden ook 's prinsen pogingen niet met goed gevolg zijn bekroond geworden. Hij kende zijne landgenooten, die hem van hun kant als hun redder beschouwden. Het was echter niet te doen om een omwenteling; de prins kwam handhaven, niet omwerpen: zijn doel was het herstel van de vrijheid, die de Nederlanden genoten hadden tot aan het optreden van het bourgondische Huis. De houding, thans door hem aangenomen, is eenig in de geschiedenis: ofschoon verdediger van de zaak des volks ontrolde hij de banier van den opstand niet. In al de oorkonden, die van hem uitgingen, bleef hij uiterlijke hulde aan het gezag des Konings bewijzen. Uitgaande van deze, geenszins van wijsgeerigen zin ontbloote onderstelling, dat de Vorst niet in staat was de misdaden te begaan, den Onderkoning ten laste gelegd, stond hij niet als opstandeling gewapend tegenover zijn Vorst, maar wierf hij troepen en voerde hij oorlog, krachtens zijn eigen souverein recht, tegen een landvoogd, dien hij als ontrouw aan de bevelen zijns meesters beschouwde. In Filips' belang, dat ondersteld werd één te zijn met het welzijn des volks, vatte hij de wapenen op tegen den dwingeland, die beide opofferde. Dit masker van getrouwheid zou zijn hoofd, dit wist hij zeker, nooit kunnen redden; maar enkele even verheven geesten als de zijne konden zich misschien laten medeslepen door de edelaardige zucht om de zaak van het volk te versterken door den Koning deugd toe te schrijven. | |
[pagina 324]
| |
Aldus trad de Heer van een onbeduidend vorstendom stoutmoedig op om met den almachtigsten Monarch der wereld krijg te voeren. Op zijn eigen kosten, en met bijna bovenmenschelijke inspanning, had hij ongeveer dertigduizend man bijeengebracht, en nu kondigde hij stoutmoedig der wereld, en inzonderheid den inwoners der provinciën, zijne beweegredenen, voornemens en verwachtingen aan. ‘Wij, bij de gratie Gods prins van Oranje,’ zoo luidde zijne verklaring van den 31sten Augustus 1568, ‘aan alle getrouwe onderdanen van Zijne Majesteit saluut! Aan weinigen is het onbekend, dat de Spanjaards reeds lang getracht hebben, het land naar hun goedvinden te regeeren. Misbruik makende van Zijner Majesteits goedwilligheid, hebben zij den Koning overgehaald tot het besluit om de Inquisitie in de Nederlanden in te voeren. Zij zagen wel in, dat, indien de Nederlanders zich konden laten bewegen de invoering er van te dulden, zij alle bescherming van hunne vrijheid zouden verliezen, en zij daarentegen, door zich te verzetten, die rijke provinciën voor de plunderzucht zouden openstellen. Wij hadden gehoopt, dat Zijne Majesteit, de zaak ter harte nemende, deze erflanden voor zulk een volslagen ondergang zou bewaard hebben. Wij hebben onze verwachtingen ijdel bevonden. Het is ons onmogelijk, uit hoofde van de trouw, die wij Zijner Majesteit schuldig zijn, en wegens ons waarachtig medelijden met de getrouwe onderdanen, nog een oogenblik langer zulke moorden, rooverijen, schennis en doodsangst rustig aan te zien. Wij zijn bovendien verzekerd, dat Zijne Majesteit omtrent de zaken in de Nederlanden verkeerd is ingelicht. Wij vatten derhalve de wapenen op, om ons met de hulp van den genadigen God, die een vijand is van alle bloeddorstigheid, tegen de gewelddadige dwingelandij der Spanjaards te verzetten. Blijmoedig gezind om voor die zaak ons leven en al ons wereldsch vermogen op het spel te zetten, hebben wij nu, Gode zij dank, een uitmuntend leger van ruiters, voetknechten en geschut, geheel op onze eigen kosten op de been gebracht. Wij roepen alle getrouwe onderdanen in de Nederlanden op om ons te komen helpen. Laat hen den uitersten nood des lands, het gevaar van eeuwige slavernij, dat henzelven en hunne kinderen bedreigt, en dat van de geheele uitroeiing van den evangelischen godsdienst ter harte nemen. Alleen wanneer Alva's bloeddorstigheid eindelijk ten onder gebracht zal zijn, kunnen de provinciën hoop voeden op herstel van de zuivere rechtsbedeeling en van de welvaart des lands’Ga naar voetnoot(1). In de Waarschuwing of openlijke bekendmaking aan al de inwoners der Nederlanden drukte de vorst soortgelijke gevoelens | |
[pagina 325]
| |
uit. Hij kondigde zijn oogmerk aan om de Spanjaards voor altijd het land uit te jagen. Tot de volvoering dezer gewichtige onderneming werd geld vereischt. Hij riep bij gevolg zijne landgenooten op, om ter bevordering der zaak bij te dragen, de rijken uit hunnen overvloed, de armen uit hunne armoede. Met nadruk waarschuwde hij hen, ‘voor God, het vaderland en de wereld zulks te doen, terwijl het nog tijd was.’ Dit stuk droeg tot motto Spreuken X: 28-30, ook de geliefkoosde leus van den prins: pro lege, rege, grege, prijkte er opGa naar voetnoot(1). Deze oproepingen deden echter weinig uitwerking. Van driehonderduizend kronen, van wege voorname edelen en kooplieden door Marcus Perez beloofd, kwamen slechts tien of twaalfduizend terechtGa naar voetnoot(2). De oproepingen aan de heeren, die het Compromis geteekend hadden, en aan vele anderen, die eertijds der vrijzinnige partij gunstig waren geweest, bleven krachteloos. Een arm doopsgezind predikant verzamelde eene kleine som van eene gemeente van uitgewekenen op de grenzen van Holland, en bracht die met gevaar van zijn leven in de legerplaats van den prins. Het kwam van menschen, zeide hij, wier wil beter was dan de gift. Zij wenschten niet, zeide hij verder, dat het hun ooit anders vergolden zou worden, dan door eene goede behandeling, wanneer de zaak der Hervorming in de Nederlanden zegevieren zou. De prins teekende voor de ontvangst van het geld, terwijl hij te kennen gaf, hoe getroffen hij was door dit blijk van deelneming van deze arme ballingenGa naar voetnoot(3). Allengs kwamen er andere geldelijke bijdragen uit soortgelijke bronnen in, voornamelijk verzameld door predikanten van arme en vervolgde gemeentenGa naar voetnoot(4). Die ongelukkige ballingen droegen voor de zaak van burgerlijke en godsdienstige vrijheid naar evenredigheid veel meer bij, dan de rijke kooplieden of de trotsche edelenGa naar voetnoot(5). Op het laatst van September nam de prins zijn leger in oogenschouw in het bisdom Trier, bij het klooster Romersdorf. Zijne macht bedroeg bijna dertigduizend man, waaronder negenduizend ruitersGa naar voetnoot(6). Lumey, graaf van der Marck, een stout, woest partijganger, afstammend van het vermaarde Wilde Zwijn | |
[pagina 326]
| |
van de Ardennes, voegde zich nu met een uitgelezen bende ruiters bij hem. Even als Civilis, de oude bataafsche held, had Lumey gezworen haar noch baard te scheren, voor dat de bevrijding des lands voltooid, of ten minste voor dat de dood van Egmond, aan wien hij vermaagschapt was, gewroken zou zijnGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk onteerden het woest gedrag van dezen bevelhebber en inzonderheid de wreedheden, die hij tegen monniken en papisten door zijne knechten liet uitoefenen, de zaak meer, dan zijne dapperheid die bevorderen kon. Maar in die stormachtige dagen kon men zulke ruwe, maar scherpsnijdende werktuigen ter nauwernood ontberen; en de naam Lumey zou voor altijd verbonden blijven met de gewichtige zegepralen in de zaak der vrijheid. De patriotten zouden echter in dezen veldtocht slechts weinige lauweren inoogsten. De prins stak den Rijn over bij St. Veit, een dorp dat hem toebehoorde. Hij trok langs den oever tot bij Keulen, en, na zich eenigen tijd in het gebied van Gulik en Limburg opgehouden te hebben, stak hij met zijn geheele leger, plotseling in de buurt van Stokhem bij lichte maan de Maas overGa naar voetnoot(2). De beweging werd schitterend ten uitvoer gebracht: een dichte drom ruiters werd, zooals door Julius Caesar meer dan eens gedaan was, midden in den stroom geplaatst, en onder deze bedekking doorwaadde het leger de rivierGa naar voetnoot(3). De Maas was minder diep dan gewoonlijk, maar het water kwam den soldaten toch tot aan de keel. Dit feit werd volvoerd in den nacht van den 4den en den morgen van den 5den October, en werd voor zulk een stout waagstuk gehouden, dat het gerucht daarvan zich wijd en zijd verspreidde. De Spanjaards begonnen te sidderen voor de koenheid van den prins, met wien zij den spot gedreven hadden. De overtocht werd zelfs rechtstreeks tegengesproken: een ongelukkig burger werd in Amsterdam aan den geeselpaal getuchtigd, omdat hij beweerde dat het algemeen verteld werd. De hertog van Alva weigerde er geloof aan te slaan. ‘Is het leger van den prins van Oranje een troep wilde ganzen geworden,’ vroeg hij, ‘dat het rivieren als de Maas kan overvliegen?’ Desniettemin was het waar. De vogelvrijverklaarde, gebannen prins stond andermaal op de grenzen van Brabant, aan het hoofd van een geregeld leger. Zijne vaandels droegen vaderlandsche opschriften | |
[pagina 327]
| |
en leuzen, zooals het vermaarde: pro lege, rege, grege; op anderen zag men het aandoenlijk zinnebeeld van een pelikaan, die zich de borst openrijt om hare jongen met haar hartebloed te voeden. De prins had besloten, den hertog van Alva tot een slag te dwingen of uit te lokken. Hij brandde van verlangen om de schande van Jemmingen uit te wisschen: gelukte het hem zijn zegevierenden standaard in het hart des lands te planten, dan, hij was er zeker van, zouden duizenden er zich om heen scharen. Het volk zou als één man opstaan, als hij eene overwinning kon behalen op den dwingeland. Met vliegende vaandels, slaande trom en trompetgeschal, met al de uitdagende vertooning van een reeds zegevierend veldheer, rukte Oranje Brabant in en hield op zesduizend pas van Alva's legerplaats stand. De landvoogd had zich verschanst op een plek, Keizersleger genaamd, eens door Julius Caesar bezet. De stad Maastricht, in zijne onmiddellijke nabijheid, stond onder zijne bescherming en voorzag hem van voorraad. De prins zond den hertog een wapenheraut om hem voor te stellen, al de gevangenen, die men in den veldtocht bekomen zou, uit te wisselen en niet ter dood te brengenGa naar voetnoot(1). De heraut werd, zoo als hij gelaarsd en gespoord van zijn paard was gestegen, oogenblikkelijk opgehangenGa naar voetnoot(2). Dit was het veelbeteekenend antwoord op deze menschlievende zending: met opstandelingen onderhandelde Alva evenmin vóór een veldslag, als hij hen daarna kwartier gaf. Intusschen had de hertog den geheelen stand van zaken overwogen en was hij tot het besluit gekomen om geen slag te leveren: blijkbaar zou de prins hem daartoe telkens en telkens weder uittarten; maar wat de landvoogd zich eenmaal voorgenomen had stond onwrikbaar vast. Hij zag het groot onderscheid in tusschen zijn tegenwoordigen toestand en dien, waarin hij zich in den zomer in Friesland bevonden had. Daar was een slag noodzakelijk geweest, thans was het beter, zijn vijand door talmen te overwinnen. In Friesland hadden de opstandelingen pas een uitgelezen spaansche macht geslagen; hier gingen zij nog gebukt onder de schande eener verpletterende nederlaag. Toen wies het leger van Lodewijk van Nassau dagelijks aan door van alle zijden toestroomende vrijwilligers; nu waagden boer noch edelman het om een vinger voor den prins te verroeren. Lodewijk's leger had gesteund op dat, hetwelk zijn broeder in gereedheid bracht; indien hij niet gestuit ware geworden, zouden zij zich met elkander vereenigd hebben, en de gewapende opstand zou dan zoo geducht geworden zijn, dat het | |
[pagina 328]
| |
zelfs aan den schroomvalligen veiliger zou hebben toegeschenen de partij van den weerstand te kiezen, dan de regeering trouw te blijven; thans integendeel was het prinselijk leger de laatste hoop der landzaten, want reeds waren er drie vernietigd gewordenGa naar voetnoot(1). Friesland bovendien, lag aan de uiterste grenzen des lands; zoo de regeering daar eene nederlaag onderging, werd het bezit der andere provinciën nog niet zoo zeker in de waagschaal gesteld; Brabant was daarentegen het hart der Nederlanden. Kon de prins daar thans eene beslissende zegepraal behalen, dan zou hij het lot der natie in handen krijgen. De landvoogd wist, dat hij gehaat was en hij voerde een schrikbewind; de prins deelde in de vurigste liefde des volks en het zou zich om hem scharen, zoodra het maar durfde. Eene overwinning, door den bevrijder op den dwingeland behaald, zou den geduchten talisman van onverwinnelijkheid, waarop Alva steunde, verbreken, De hertog had genoeg stoutheid betoond bij de vreeselijke tuchtiging, die hij den opstandelingen onder Lodewijk had doen ondergaan; hij kon nu dat kunstige spel spelen, waarin hij zulk een groot meester was, zonder dat de eerbied voor hem of zijn gezag er in het minst bij leed. Hij kende geene geestdrift; ofschoon hij voor zich zelf bijna zeker was, den prins in een geregelden veldslag te zullen overwinnen, trok het genot van den strijd hem niet genoeg aan, om er zich voor bloot te stellen aan de mogelijkheid, hoe gering ook, van eene nederlaag. Ofschoon zijne macht was samengesteld uit oudgedienden en uit de beste musketiers en lansknechten van Europa, deed zij in getal nog eenigszins voor die der tegenpartij onder. Tegenover de twintigduizend voetknechten en achtduizend man ruiterij van Oranje kon hij slechts vijftien of zestienduizend man voetvolk en vijf-en-vijftighonderd ruiters stellenGa naar voetnoot(2). Het voordeel, dat hij bezeten had in Friesland, waar hij, in eene landstreek, alleen gunstig voor voetvolk, ook het grootste aantal voetknechten aan zijne zijde had gezien, was nu overgegaan op zijn vijand, want in de brabantsche vlakten zou 's prinsen overmacht van ruiterij zeker meetellen. Ook de tijd van het jaar kwam in aanmerking: de naderende winter zou weldra de duitsche huurlingen verstrooien, die Oranje niet lang zou kunnen onderhouden. Achterstallige soldij en teleurgestelde hoop op buit zouden het leger der opstandelingen binnen kort even zeker doen verdwijnen als eene nederlaag in het open veld. Kortom, Oranje zou door eene overwinning nieuw leven en nieuwe kracht verkrijgen, terwijl | |
[pagina 329]
| |
eene nederlaag de ontbinding van zijn leger, die toch onvermijdelijk was, slechts eenige weken vervroegen zou; Alva integendeel kon, indien de kans hem tegenliep, de heerschappij over de Nederlanden verliezen, terwijl hij geen wezenlijk voordeel zou behalen, zoo hij zegevierde. De prins had alles te hopen, de hertog alles te vreezen van de uitkomst van een veldslag. Het wel overdacht plan werd stipt uitgevoerd. Alva's krijgsbeleid tegenover Oranje was grooter meesterstuk dan de schitterender tocht in Friesland. De hertog had besloten, zijn vijand stap voor stap van nabij te volgen, hem bij elke wending te belemmeren, hem op honderderlei wijzen af te matten, al zijne ondernemingen te verijdelen, al zijne slagen af te weren en hem eindelijk na een volkomen vruchteloozen veldtocht uit het land te verdrijven; dan, hij was er zeker van, zouden 's prinsen slecht betaalde huurlingen verloopen en hem alleen laten. Te vergeefs trachtte Oranje dit plan te verijdelen. De veldtocht duurde niet veel langer dan een maand; negenen-twintig malen veranderde de prins van legerplaats en, zoo dikwijls hij opbrak, was de hertog steeds als eene schaduw achter hem en viel evenmin te grijpen. Driemalen waren zij elkander tot op een kanonschot genaderd, en tweemalen zonder door eenigen hinderpaal van elkander gescheiden te zijnGa naar voetnoot(1). De boeren weigerden den prins van levensmiddelen te voorzien; want zij beefden voor de wraak van den landvoogd. Alva had uit al de molens de ijzers laten wegnemen, zoodat er geen schoof koorn in de geheele provincie kon gemalen worden. Er was dus weinig voorraad voor de dertigduizend soldaten van den prins te verkrijgen; zijn reeds misnoegde troepen vorderden soldij en buit. Bij een oploop werd den prins het rapier van de zijde geschoten, en hij kon slechts met moeite een algemeene uitbarsting onderdrukken. De soldaten werden door Alva's krijgsbeleid gesard: altoos in tegenwoordigheid van een vijand, die in het eene oogenblik een slag scheen te willen uitlokken om in het volgende als een spook te verdwijnen, zagen zij den winter naderen en werden dagelijks ontevredener over de kwellende ontberingen, die zij hadden door te staan. In den nacht tusschen den 5en en 6en October was de prins bij Stokhem over de Maas getogen en van daar voortgerukt naar Tongeren, door de vijandelijke macht, die zich in de onmiddellijke nabijheid nedersloeg, op de hielen gevolgd. Van Tongeren brak hij op naar St. Truijen, terwijl de vijand hem steeds vervolgde en teleurstelde. Onop- | |
[pagina 330]
| |
houdelijk hadden er schermutselingen plaats tusschen de buitenposten, maar Alva's hoofdmacht trok terug, zoodra er kans op scheen, dat zij mede in het gevecht gewikkeld werd. Van St. Truijen, in de buurt waarvan de prins verscheidene dagen gebleven was, rukte hij in eene zuidelijke richting naar Geldenaken voort. De graaf De Genlis was met eene versterking van fransche Hugenooten, waarop de prins gewacht had, de Ardennes doorgetrokken, had bij Charlemont de Maas overgestoken en wilde zich nu bij Waveren met hem vereenigen. De rivier de Ghete scheidde hen van elkander. De prins plaatste eene aanzienlijke macht op een hoogte dicht bij den stroom, om den overtocht te dekken, en deed toen zijn leger langzaam over de rivier gaan. De graaf van Hoogstraaten werd met de achterhoede, die uit omtrent drieduizend man bestond, achtergelaten, om den vijand, die als gewoonlijk zeer dichtbij gelegerd was, tot een gevecht uit te lokken. Alva toonde zich ongezind om het hoofdleger aan te grijpen, doch zond zijn zoon Don Frederik met vierduizend voetknechten en drieduizend ruiters, om de achterhoede af te snijden. De beweging werd meesterlijk ten uitvoer gebracht, de heuvel bemachtigd, en de drieduizend man, die de rivier nog niet overgestoken waren, in de pan gehakt; waarop Vitelli een edelman, Barberini, naar den hertog zond, om er op aan te dringen, dat hij met de hoofdmacht de rivier oversteken en de opstandelingen verdelgen zou. Alva, niet vervuld van begeerte naar eene zegepraal, maar wel van woede, dat zelfs zijn zoon en zijne beste bevelhebbers zijne wijselijk beraamde plannen niet begrepen, gaf den strijdzuchtigen bode driftig ten antwoord: ‘Ga terug naar Vitelli! Is hij bevelhebber, of ben ik het? Zeg hem, dat hij geen enkel man over de rivier laat gaan. Waarschuw hem, geen boden meer te zenden, om aan te raden tot een slag; want, zoo gij, of wie ook, het wagen mocht mij andermaal zulk een boodschap te brengen, dan, ik zweer het bij het hoofd des Konings, zult gij niet levend van hier gaanGa naar voetnoot(1).’ Na dit beslissend antwoord bleef den bode niet anders over, dan in allerijl terug te keeren, om Vitelli en Don Frederik te waarschuwen, de rivier niet over te trekken. Omtrent tweehonderd man van Hoogstraaten hadden intusschen in eene naburige huizing de wijk kunnen nemen. De Spanjaards staken het gebouw in brand, en lieten, terwijl zij het met opgestoken speren omringden, den vluchtelingen de keus om in de vlammen om te komen of op de punten der speren te springen. Eenigen doorboorden zich met eigen degen, om de folteringen van den vuurdood en de wreedheid der Spanjaards te ontgaan; | |
[pagina 331]
| |
anderen doodden elkander na eene omarming, terwijl de vijanden van beneden toezagen als bij eene tooneelvertooning, en nu eens floten, dan weder in de handen klapten, bij het zien van dien doodstrijd. De heer van Louvirval werd gevangen genomen en kort daarna in Brussel onthoofd; doch het grootste verlies, dat de verdedigers der vrijheid bij deze gelegenheid te betreuren hadden, was dat van Antonie de Lalaing, graaf van Hoogstraaten. Deze wakkere edelman, de beproefde vriend van den prins van Oranje en zijn ambtgenoot in het oproerige Antwerpen, was in den slag door het toevallig losbranden van zijn eigen pistool aan den voet gekwetst; de wond, hoewel schijnbaar onbeduidend, had binnen eenige dagen zijn dood ten gevolge. Had eens een pistoolschot hem het leven gered, thans bezweek hij er aan: eene toevallige kwetsuur in de hand door zijn eigen pistool, had hem, terwijl hij op weg was naar Brussel om Alva bij zijn aankomst te begroeten, van het schavot gered, en nu, bij het eerste geregelde gevecht met den hertog, maakte deze schijnbaar onbeduidende voetwond een einde aan zijn leven. Nog eene andere bijzonderheid valt hierbij op te merken. Bij een vroolijken avondmaaltijd had. Hoogstraaten graaf Lodewijk op ruwe krijgsmanswijze met zijne nederlaag bij Jemmingen geplaagd. Hij had gedaan alsof hij geloofde, dat bij die gelegenheid de aftocht niet noodzakelijk was. ‘Wij zijn thans reeds lang genoeg in de Nederlanden geweest,’ zeide hij, ‘en tot nog toe hebben wij nog niets anders dan de ruggen van de Spanjaards gezien.’ - ‘En als de hertog losbreekt’, antwoordde Lodewijk eenigszins geraakt,’ sta ik er u borg voor, dat gij de Spanjaards spoedig genoeg in het gezicht zien en hen levenslang gedenken zult. Deze half in scherts gemaakte opmerking, zou eene sombere voorspelling worden. Dit was het eenige belangrijke gevecht gedurende den geheelen veldtocht, doch de gunstige uitslag bracht in Alva's voornemen geene verandering te weeg; in weerwil van het gemor van velen zijner officieren bleef hij standvastig bij zijn besluit. Toen na het gevecht bij de Gethe de hertog hardnekkig weigerde den vijand verder slag te leveren, wierp de baron de Chevreaux zijn pistool, voor Alva's oogen, op den grond, uitroepende dat de hertog nooit vechten wilde. De landvoogd glimlachte over de opgewondenheid van den jonkman en scheen zelfs zijn geestdrift goed te keuren, doch herinnerde hem, dat vechten de plicht was van een krijgsman, en overwinnen die van een veldheer; kon de zege zonder bloedvergieten verkregen worden, des te beter. Het gevecht had plaats gehad op den 20sten October; eenige dagen later vereenigde de prins zich met Genlis te Waveren, omstreeks drie mijlen van Brussel en van Leuven. De hulp, die | |
[pagina 332]
| |
hij ontving, was evenwel onbeduidend; zij bestond slechts uit vijfhonderd ruiters en drieduizend voetknechten, maar daarbij zoo vele vrouwen en kinderen, dat het eer een hoop landverhuizers, dan een leger geleek. Zij kwamen eerst nu; maar al waren zij vroeger gekomen, dan nog zou het weinig geholpen hebben; want deze veldtocht zou geen lauweren opleveren. De broederlijke geest, die tusschen alle Hervormden uit alle landen heerschte, was het eenige, wat uit het opkomen van deze hulp bleek. 's Prinsen hoop op een beslissenden veldslag was verijdeld, maar nog grievender werd hij teleurgesteld door het stilzitten der bevolking. Geen stem verwelkomde den bevrijder; geen stad opende hare poorten; ieder kromde zich slaafs en zwijgend onder het juk. De opstand, die misschien algemeen zou geworden zijn, indien de prins eene schitterende overwinning behaald had, was door Alva's meesterlijk krijgsbeleid bijkans ondenkbaar geworden. Voortdurend ontstonden er nu in 's prinsen leger oproerige bewegingen; de soldaten waren ontevreden en moedeloos; wat de hertog voorzien had, gebeurde: het leger van den prins was reeds in staat van ontbinding. Genlis en de andere fransche officieren verlangden, dat de prins de Nederlanden thans zou verlaten en de Hugenooten te hulp komen, die onder Condé en Coligny den godsdienstoorlog hernieuwd haddenGa naar voetnoot(1); maar het duitsche krijgsvolk wilde hier niets van weten: het had dienst genomen om den hertog van Alva in de Nederlanden te bevechten, en wilde geen oorlog voeren tegen Karel IX in Frankrijk. De prins was verplicht naar den Rijn terug te trekken; eenigermate wekte hij Alva's verbazing door de Ghete wederom over te steken en rukte toen voort in de richting van de Maas. De herfstregens hadden echter deze rivier sedert zijn overtocht in het begin der maand zeer doen zwellen, zoodat men haar niet meer doorwaden kon. Hij naderde de stad Luik en vergde van den bisschop, even als hij bij zijn intocht in het land gedaan had, vrijen doortocht voor zijne troepen. De bisschop, die Alva vreejde en zich onder zijne bescherming had gesteld, gaf andermaal een weigerend antwoordGa naar voetnoot(2). De prins had geen tijd om te onderhandelen; hij was verplicht om te keeren en trok langs den grooten weg naar Frankrijk, nog altijd door Alva gadegeslagen en op den voet gevolgd, terwijl tusschen beider troepen dagelijks schermutsel ngen plaats hadden. Bij Le Quesnoy behaalde de prins een gering voordeel op de Spanjaards, bij Cateau Cambresis weder; maar op den 17den November was de hertog van Alva deze laatste | |
[pagina 333]
| |
plaats binnengerukt, en de prins over de fransche grenzen getrokken. De maarschalk De Cossé, die op de grens van Frankrijk en Vlaanderen post had gevat, matte den prins thans af door eene taktiek die veel op die van Alva geleekGa naar voetnoot(1). Zijne macht, te zwak om eenig ernstig nadeel toe te brengen, was sterk genoeg om op den duur last te veroorzaken. Hij zond ook een secretaris naar den prins, met een uitdrukkelijk verbod, in den naam van Karel IX, om het fransche grondgebied met zijne troepen binnen te rukkenGa naar voetnoot(2). Behalve deze onderhandelingen, die van wege den maarschalk De Cossé door den geheimschrijver Favelles gevoerd werden, zond de Koning, die zeer ongerust was, nog den maarschalk Gaspar de Schomberg naar den prins. Karel IX, zoo luidde het vertoog van den maarschalk, vond het zeer vreemd, dat de prins aldus het fransche grondgebied betreden zou; de Koning wist niet, dat hij hem ooit de minste reden tot vijandelijkheden gegeven had, en kon het derhalve niet ten goede duiden, dat de prins aldus met een groot en machtig leger Frankrijk binnenrukte, daar geen Vorst, hoe gering ook, zulk eene handelwijze dulden kon, veel min een groot en machtig Monarch. Van Oranje werd dus gevorderd, dat hij zijne plannen zou blootleggen, maar tegelijkertijd werd hem medegedeeld, dat, ingeval hij louter verlangde vreedzaam het land door te trekken, en dit onder zijne handteekening en zegel plechtig verklaren en er verlof toe vragen wilde, Zijne Majesteit de noodige maatregelen zou nemen om hem dien vreedzamen doortocht te verzekerenGa naar voetnoot(3). Tot antwoord verwees de prins op hetgeen hij reeds met den maarschalk De Cossé overeengekomen was. Hij verzekerde, dat hij Frankrijk zonder kwade bedoelingen betreden had, maar veeleer met den wensch om Zijne Majesteit ootmoedigst te dienen, voor zoover hij dit met een zuiver geweten doen kon. Op de bewering dat de Koning zich niet herinneren kon eenige aanleiding gegeven te hebben tot vijandelijkheden van wege den prins, antwoordde hij, dat hij dit met stilzwijgen zou voorbijgaan. Hoewel hij vele, verschillende en krachtige redenen kon aanvoeren voor het nemen van gewelddadige maatregelen, had hij genoeg doorzicht om te erkennen, dat het ijdel zou zijn, om alleen en zonder hulp iets te ondernemen tegenover een zoo groot en machtig Koning, in vergelijking met wien hij slechts een arm gezel was. | |
[pagina 334]
| |
‘Daar de ware godsdienst,’ voer Oranje voort, ‘eene publieke zaak is, die boven alle bijzondere aangelegenheden gesteld moet worden; daar de Vorst als een oprecht Christen, eer- en gewetenshalve verplicht is, den godsdienst met al zijne macht allerwege te bevorderen en te bevestigen; daar, aan den anderen kant, luidens het edict, in September laatstleden door Zijne Majesteit afgekondigd, men gepoogd heeft al degenen, die van den christelijken godsdienst zijn, gewetensdwang op te leggen; en daar men besloten heeft, het zuivere Woord Gods en de verkondiging er van uit te roeien, en geen anderen godsdienst te gedoogen, dan de Roomsch Katholieke: wat zeer krenkend is voor de naburige natiën, waar eene vrije uitoefening van den christelijken godsdienst bestaat: zoo kan de prins geen vertrouwen stellen in de verzekeringen van Zijne Majesteit, dat het niet in Zijner Majesteits bedoelingen lag, iemands geweten te dwingen.’ Na deze bondige weerlegging van de beweringen des Konings van Frankrijk, drukte de prins zijne deelneming uit in het lot der onderdrukte Christenen, waar zij zich ook bevonden. Hij verklaarde plechtig, dat hij hun alle hulp, troost, raad en bijstand, waartoe hij bij machte was, verleenen wilde; hij gaf zijne vaste overtuiging te kennen, dat die van de religie niets anders verlangden, dan de verheerlijking van God en de bevordering van zijn Woord, terwijl zij in alle aangelegenheden van het burgerlijk staatsbestuur bereid waren Zijner Majesteit gehoorzaamheid te bewijzen. Hij voegde er bij, dat al zijne daden bestuurd werden door christelijke toegenegenheid voor den Koning en zijne onderdanen, wier redding van den ondergang Zijne Majesteit wenschen moest. Hij verzekerde bovendien, dat ingeval hij eenig blijk mocht bespeuren dat die van de religie zich iets anders ten doel stelden, dan gewetensvrijheid en veiligheid voor leven en have, hij hun niet slechts zijne hulp zou onttrekken, maar zijn leger gebruiken zou om hen te verdelgen. Ten slotte smeekte hij den Koning te gelooven, dat het werk, hetwelk hij, prins, ondernomen had, een christelijk werk was, en dat zijne bedoelingen goed waren en vredelievend tegenover Zijne MajesteitGa naar voetnoot(1). Vruchteloos trachtte de prins echter zijn troepen te bewegen om de kans van den burgeroorlog in Frankrijk te beproeven. Zij hadden dienst genomen voor de Nederlanden, de veldtocht was voorbij, en zij stonden er op, dat men hen naar Duitschland zou terugvoeren. Op heimelijken last van den franschen Koning, deed Schomberg zijn best het misnoegen aan te stoken, en de | |
[pagina 335]
| |
prins moest zwichten. Hij voerde zijn leger door Champagne en Lotharingen naar Straatsburg, waar het werd afgedankt. Al het geld, dat de prins had kunnen bijeenbrengen, werd uitbetaald; hij verpandde zijne geheele veld-equipage, zijn zilver en kleinodiën. Hetgeen hij in geld te kort schoot, vulde hij aan met beloften, die hij vervullen zou, zoodra hij in zijne bezittingen zou hersteld zijn. Hij verbond zich zelfs plechtig, in geval hij levend uit Frankrijk mocht terugkeeren en nog steeds buiten staat zijn het achterstallige te voldoen, zich zelf als borg voor zijne schuld over te leverenGa naar voetnoot(1). Zoo schitterend voor Alva, zoo beklagenswaardig voor Oranje eindigde deze veldtocht; zoo reddeloos verdween het leger, waaraan men zulke grootsche verwachtingen had verbonden. Achtduizend man waren in onbeduidende gevechten verslagenGa naar voetnoot(2), twintigduizend voor goed verloopen. Alle middelen, waarover de prins te beschikken had, waren vruchteloos weggeworpen; geen hoop scheen er voor de Nederlanden meer over. In Frankrijk echter was de vrijheidsoorlog op nieuw ontvlamd. Twaalfhonderd ruiters wilden den prins volgen: zijne drie broeders, Willem, Lodewijk en Hendrik, een jongeling van achttien jaren, die de hoogeschool verlaten had om de ridderlijke aandrift te volgen, zijn doorluchtigen stam aangeboren, vereenigden zich, in het volgend voorjaar, onder Condé's standaardGa naar voetnoot(3). Kardinaal Granvelle, die gedurende zijn verblijf te Rome nooit zijn blik of zijne gedachten van de provinciën had afgekeerd, gaf thans zijne blijdschap lucht: hij had de onmiddellijke gevolgen van den veldtocht voorspeld en beschouwde thans den strijd als geëindigd en den prins als voor altijd uit den weg geruimd. In zijne brieven aan Filips had hij nota genomen van hetgeen Oranje, in zijne Rechtvaardiging, in zijne Verklaring en in zijn brief aan den Keizer, van hem gezegd had; hij had zich onthouden van op de beschuldigingen te antwoorden, om den prins des te meer te tergen; naar zijne meening echter was het uitgeven van dergelijke geschriften het werk niet van wakkere krijgers, maar van lafaardsGa naar voetnoot(4). Als kuiperijen beschouwde de kardinaal de pogingen van Oranje, om te bewerken | |
[pagina 336]
| |
dat de Keizer ten zijnen behoeve aan Filips een gezantschap afvaardigde, eene zending, die zeker in rook zou vervliegen, terwijl zij den prins niet alleen in Duitschland, maar ook in de Nederlanden, alle vertrouwen en invloed benemen zou. Hij was verzekerd, zeide hij, van den uitslag van den veldtocht; de hertog van Alva was een man, op wiens doorzicht en ervaring de Koning volkomen vertrouwen kon, terwijl er in de gelederen der opstandelingen niemand tot zulk eene gewichtige onderneming in staat was. Het minst van allen kon de prins van Oranje zulke dingen volvoeren; daarvoor kende hij hem genoeg. Toen de veldtocht beslist en de prins weder een balling geworden was, schreef Granvelle dat de gebeurtenissen nu uitgemaakt hadden, hoe onbevoegd Oranje en al zijne medestanders waren om zich met den hertog van Alva te meten. Spottend met beweegredenen, die, volgens hem, natuurlijk baatzuchtig moesten zijn, schreef hij, dat de prins niet den rechten weg had ingeslagen om zijn eigendom te herkrijgen en zich thans in groote verlegenheid zou bevinden om zijne schuldeischers te voldoen: zoo moesten zij, die hooger wilden vliegen dan zij konden, ten val komen; en de prins zou voortaan genoeg te doen hebben met op mevrouw zijne gemalin te passen, indien zij niet spoedig van humeur en karakter veranderde. De hertog van Alva, die van Cateau Cambresis een kort verslag van het voorspoedig einde van den veldtocht aan Filips gezonden had, keerde nu in triomf naar Brussel terug. Zeker had hij zijne aanspraak, om als de eerste krijgsman zijner eeuw beschouwd te worden, gerechtvaardigd. Zijne onderbevelhebbers hadden naar zijne bevelen twee der tegen hem uitgezonden legers verdelgd; hij zelf had het derde vernietigd in een schitterend gevecht, waarbij hij zeven en de vijand zevenduizend man verloren had; en thans had hij door het kunstigst krijgsbeleid het vierde en laatste leger, onder den aangebeden kampvechter voor de vrijheid der Nederlanden, zoo verslagen, dat hij, zonder zelf één man verloren te hebben, achtduizend opstandelingen had doen sneuvelen en de overige twintigduizend naar alle winden verstrooid. Zulke schitterende uitkomsten waren wel geschikt om iemand trotsch en opgeblazen te maken; zulk een grondvesting van militaire dwingelandij in een vrij land kon een bescheidener despoot doen jubelen: geen wonder dat de hoogmoedige, alvermogende Alva zich vergoden liet. Na zijn terugkeer in Brussel gaf hij een reeks van zegefeesten. Het volk werd uitgenoodigd om zich te verheugen en vroolijk te zijn, bloemen te strooien op zijn weg, Hosanna's te zingen ter eere van hem, bespat met het bloed dergenen, die zich voor het volk hadden te weer gesteld. Huizen, waarvoor de met rouwfloers bedekte wapenschilden der vermoorde eigenaars hadden gehangen, werden | |
[pagina 337]
| |
thans met groen versierd; de klokken, die bijna dagelijks voor slachtoffers hadden geluid, lieten nu hare vroolijkste toonen klinken; en op hetzelfde plein, waar Egmond en Horne, even als vele andere martelaars van minder hoogen rang, zoo kort geleden een smadelijken dood hadden ondergaan, werden dag aan dag lustig tornooien gehouden, wier wijdsche praal in de oogen stak. Maar deze vreugdeblijken waren nog niet voldoende: de onderdrukker der Nederlanden wilde zijn trots bevredigen door eene vergoding van zijn persoon. Toen Germanicus zijn laatsten triomf behaald had over die stammen wier even vrijheidlievende nazaten Alva op last van een anderen en nog wreederen Tiberius was komen honen en verpletteren, had hij, de dappere maar bescheiden Romein, op de vlakten van Idistavisus een zegeteeken opgericht, met dit opschrift: ‘het leger van Tiberius Caesar, na de volken tusschen den Rijn en de Elbe tot onderwerping te hebben gebracht, heeft dit gedenkteeken toegewijd aan Mars, Jupiter en Augustus’Ga naar voetnoot(1). Germanicus' naam kwam er niet in voor; de hertog van Alva liet, na zijn terugkeer van de slagvelden van Friesland en Brabant, een kolossaal standbeeld van zichzelven oprichten en op het voetstuk deze regels beitelen: ‘ter eere, van Ferdinand Alvarez de Toledo, Hertog van Alva, Landvoogd der Nederlanden onder Filips II, omdat hij de partijschappen uitgedoofd, het oproer getuchtigd, de godsdienst hersteld, het recht beschermd, den vrede gegrondvest heeft; ter eere van 's Konings trouwsten dienaar is dit gedenkteeken opgericht’Ga naar voetnoot(2). Reusachtig was het standbeeld, in de citadel van Antwerpen geplaatst. Het metaal er voor gebezigd was gesmolten uit het bij Jemmingen veroverde geschut. De hertog was voorgesteld, den voet zettende op een liggend beeld met twee hoofden en vier armen. De twee hoofden stelden, volgens sommigen, Egmond en Horne voor; volgens anderen, de beide Nassaus, Willem en Lodewijk; weer anderen zagen er eene zinnebeeldige voorstelling in van de edelen en de steden der Nederlanden, of misschien eene persoonsverbeelding van het Compromis en het Smeekschrift. Op het voetstuk zag men nog verscheidene basreliefs; en de toeschouwer, wiens bewondering voor den landvoogd nog niet bevredigd was door het kolossale standbeeld zelf, kon zich den held ook nog voorgesteld denken, hetzij in een toortsdragenden engel, hetzij in een herder. Het monument, dat als kunstwerk groote verdiensten bezat, was vervaardigd | |
[pagina 338]
| |
door Jacob Jongelincx. Het bleef den Nederlanders verbazen en ergeren, tot dat het door Alva's opvolger, Requesens, omvergeworpen en vernield werd. Vele Rijksvorsten hadden aanvankelijk met ijver, later, toen de wolken zich boven hem samenpakten, minder ernstig, de pogingen van Oranje ondersteund. Zij hadden, onder 's hands en openlijk, 's Keizers belangstelling trachten op te wekken en op zijne tusschenkomst bij Filips aangedrongen. Hun doel was niet, zooals Granvelle listig beweerde, om den prins voor straf te bewaren; maar zij kwamen op voor de vrijheid van godsdienst in de Nederlanden, omdat zij die vrijheid reeds voor zich zelven verkregen hadden; zij waren er toe verplicht; want nederlandsche gemachtigden hadden de beraadslagingen bijgewoond, tengevolge waarvan het passausche verdrag aan de weerstrevende hand van Karel V ontwrongen werdGa naar voetnoot(1). Deze pogingen bij den Keizer en, door zijn bemiddeling, bij den Koning van Spanje aangewend, waren echter, gelijk wij gezien hebben, steeds vergezeld geweest van den raad aan den prins van Oranje, om stil te zitten. De Keizer had zijne zaak schijnbaar ter harte genomen, voor zoover het eene vredelievende bemiddeling betrof, maar hem tegelijk nadrukkelijk gelast zich te onthouden van Alva den oorlog aan te doen: een bevel, dat de prins even nadrukkelijk geweigerd had te gehoorzamen. De Keizer had zelfs ofschoon vruchteloos, bijzondere afgevaardigden gezonden aan den hertog en aan den prins, om hen te bewegen de wapenen neder te leggenGa naar voetnoot(2). Oranje wist, wat hem tegenover zijn onderdrukt vaderland te doen stond: hij moest de wapenen opvatten, nu de hoop door de dwingelandij van Alva in wanhoop verkeerd was; en niet al stilzittende den uitslag der vertoogen afwachten, die tusschen den Koning en den Keizer zouden gewisseld worden. Hij was wel ongelukkig geweest in den oorlog; doch zoo hij de uitkomst dier trage staatkunde had afgewacht, zou het voor de zaak der vrijheid nog erger geweest zijn. De in het eerst warme, later lauwe belangstelling zijner vrienden was, naar gelang de wolken zich meer en meer boven zijn hoofd samenpakten, ijskoud geworden. Ook de dood van Koningin Isabella veroorzaakte hem veel moeite. De Koning van Spanje was nu wederom weduwnaar en de Keizer had onder zijne zestien kinderen meer dan ééne huwbare dochter. Bij de titels van ‘geliefde neef en schoonbroeder,’ waarmede Filips steeds in de keizerlijke afkondigingen begroet werd, zou eerlang die van schoonzoon gevoegd worden. | |
[pagina 339]
| |
De banden van verwantschap waren heilig volgens de overleveringen van het habsburgsche Huis; maar toch had, in naam althans, de tusschenkomst plaats. Reeds in Augustus 1568 had 's Keizers gezant te Madrid een vertoog aan den Koning gericht. Hij had in warme en krachtige bewoordingen over het lot van Egmond en Horne gesproken en Filips onder het oog gebracht, dat de terechtstellingen, die voortdurend in de Nederlanden plaats vonden, de zaak van den prins van Oranje krachtig bevorderden. Op den 22sten September 1568 hadden de zes keurvorsten eene memorie bij den Keizer ingediend. Zij bedankten hem daarin voor zijne voorloopige tusschenkomst ten gunste van de Nederlanden, schilderden Alva's wreedheid met de levendigste kleuren af en klaagden over de ongehoorde strengheid, waarmede hij niet alleen vele aanzienlijke edelen, maar ook menschen van allerlei rang ter dood had laten brengen. In weerwil van 's Konings herhaalde verzekeringen van het tegendeel, hielden zij den Keizer voor, dat de Inquisitie zoowel als de bepalingen van het Coneilie van Trente thans in de Nederlanden in volle kracht waren ingevoerd. Zij hielden vol, dat men die gewesten van den augsburgschen godsdienstvrede, waarop zij volkomen aanspraak hadden, uitgesloten had: Neder-Duitschland had recht op dezelfde privilegiën, als Hoog Duitschland. Zij smeekten den Keizer, zijne gevoelens en de hunne aan den dag te leggen. Het was voegzaam dat Zijne katholieke Majesteit er kennis van droeg, dat de Rijksvorsten zich voor het behoud van het vaderland en de rust verbonden hadden; daarvoor stelden zij hunne staten, hunne middelen en hun leven ter beschikking van den Keizer. Zoo klonk dat beroep op den Keizer ten behoeve van duizenden onderdrukten in de Nederlanden; een beroep, dat Granvelle had afgeschetst als eene kuiperij van Oranje om weder in gunst hersteld te worden! De Keizer verzekerde den afgevaardigden der Keurvorsten, dat hij de zaak ter harte genomen en besloten had zijn eigen broeder, aartshertog Karel, met eene bijzondere zending naar Spanje af te vaardigen. Op den 21sten October 1568 gaf de Keizer zijn broeder een uitvoerige instructie. Hij moest Filips herinneren aan 's Keizers menigvuldige vermaningen omtrent de staatkunde, in de Nederlanden gevolgd, en wijzen op de dringende vertoogen van de Keurvorsten en andere leden des Rijks. Hij moest berichten, dat de Keizer kort geleden aan den prins van Oranje en aan den hertog van Alva gemachtigden gezonden had, ten einde, zoo mogelijk, eene wapenschorsing te verkrijgen. Hij moest aantoonen, dat de vele troepen, door den prins van Oranje in Duitschland aangeworven, den machtigen bijval bewezen, dien | |
[pagina 340]
| |
hij daar te lande gevonden had; en dat het onder zoodanige omstandigheden, den Keizer onmogelijk was geweest, den prins, zoo als de hertog van Alva gevorderd had, in den rijksban te doen. De aartshertog moest voorts trachten, den Koning te bewegen om zich op eervolle voorwaarden met Oranje te verzoenen; de Nederlanden goedertieren, niet gestreng te regeeren, en het spaansche krijgsvolk terug te roepen. Met deze opdracht kwam de aartshertog den 10den December 1568 in Madrid. Eenige dagen later bood hij den Koning eene kopie van zijn berichtschrift aan, van die woorden, waarop men wilde dat Oranje zich verlaten zou, in plaats van op zijne eigene kloekheid en de armen zijner volgelingen. Filips gaf na het lezen van den brief zijne verwondering te kennen, dat hem zulke voorstellen gedaan werden, en dat nog wel door de bemiddeling van zulk een hooggeplaatste als de aartshertog. Hij had reeds een brief aan den Keizer gericht, waarin hij zijne ontevredenheid had uitgedrukt over dezen stap, en zijne bezwaren te kennen gegeven over de eer, die men aldus den prins van Oranje bewees, en over deze inbreuk op de koninklijke rechten. Het was naar zijne meening eene ongehoorde handelwijs, dat men aldus een Monarch van zijn rang aansprak over zaken, waarin hij zich door niemand de wet kon laten voorschrijven. Hij beloofde evenwel, het berichtschrift te zullen beantwoorden. Den 20sten Januarij 1569 werd dit antwoord den aartshertog ter hand gesteld; het was een publiek stuk, dat de Keizer aan de Keurvorsten kon voorleggen; maar de Koning had ook een geheim stuk doen opstellen waarin hij zijne beweegredenen en grieven aan Maximiliaan bloot legde. In het publieke stuk deed Filips opmerken, dat hij zich nooit verplicht gerekend had om zijne handelwijze in zijne eigene zaken tegenover anderen te rechtvaardigen. Hij meende dat het voorbeeld van gestrengheid, door hem gegeven, de goedkeuring zou wegdragen van Vorsten, aan wier onderdanen hij aldus gehoorzaamheid geleerd had. Hij kon niet toegeven, dat hij op grond der besluiten, waardoor de Nederlanden een kreits van het Rijk geworden waren, verplicht zou zijn, er de verordeningen van den keizerlijken Rijksdag na te komen. Sedert zijne troonsbeklimming had hij het katholiek geloof met al zijne krachten in zijn staten gehandhaafd. In godsdienstzaken wilde hij van geen schikking weten; de Kerk alleen had het recht aan de geloovigen regels voor te schrijven. Wat de tuchtiging der nederlandsche opstandelingen betrof, kan het blijken, dat hij geenszins, zoo als men hem ten laste had gelegd, streng, maar integendeel zeer goedertieren en zachtmoedig gehandeld had. Hij had geene verandering gemaakt in het beheer der Nederlanden, en zeker niet in de plakkaten, de eenige verordeningen, | |
[pagina 341]
| |
waaraan Vorsten gebonden waren. Hij had den hertog van Alva het bestuur opgedragen, daar dit zijn koninklijke wil en goedvinden was. Het spaansche krijgsvolk was noodig om de oproerlingen te tuchtigen en kon op het oogenblik niet terug geroepen worden. De misdaden van den prins van Oranje, wiens aangelegenheden de voornaamste beweegredenen dezer zending schenen, en ten wiens behoeve men zoo grooten aandrang bezigde, waren zoo overbekend, dat men zelfs niet kon pogen, ze te rechtvaardigen. De prins had inderdaad al de samenspanningen, opschuddingen en onlusten, die in de Nederlanden hadden plaats gegrepen, veroorzaakt. Al de heiligschennende berooving en ontwijding van tempelgebouwen en andere gruwelen, waarvan deze gewesten het tooneel waren geweest, weet men hem met recht. Bovendien had hij een leger op de been gebracht en een inval gedaan op het grondgebied van Zijne Majesteit. Zulke verregaande misdaden hadden alle genade onmogelijk gemaakt. De Koning kon, ondanks zijn eerbied voor de tusschenkomst des Keizers en der Rijksvorsten, niet toestaan, wat men thans omtrent den prins van Oranje van hem vergde. Wat een wapenstilstand tusschen den prins en den hertog van Alva betrof, behoorde Zijne keizerlijke Majesteit het verschil te overwegen, dat er tusschen een oppermachtig Vorst en zijne oproerige onderdanen bestond, en te bedenken hoe onbetamelijk en krenkend voor de eer des Konings zulk een verdrag zijn zouGa naar voetnoot(1). Zoo luidde de openlijke brief, waarvan de aartshertog een afschrift ontving, in het Latijn zoowel als in het Spaansch. De geheime memorie mocht alleen hem en den Keizer onder de oogen komen; in dit stuk drukte de Koning zich warmer en beslister uit. Hij stond verbaasd, zeide hij, dat de prins van Oranje, bij het werven van een leger met het doel om de staten van zijn aangeboren Vorst te overweldigen, zooveel hulp en tegemoetkoming in Duitschland gevonden had. Het scheen ongeloofelijk, dat dit niet door keizerlijk gezag verhinderd had kunnen worden. Het had hem leed gedaan, dat men gemachtigden naar den prins gezonden, en zulk een openlijken stap te zijnen gunste gedaan had, als de zending was van den aartshertog naar Madrid. Het diepst echter had het den Koning gegriefd, dat Zijne keizerlijke Majesteit hem wenschte over te halen om in godsdienstige aangelegenheden met zachtheid te werk te gaan. De Keizer behoorde te weten, dat geene menschelijke bedenking, | |
[pagina 342]
| |
geen staatsbelang, niets ter wereld, wat men hem voorhouden of wat hij in de waagschaal stellen kon, hem een haarbreed van den weg, dien hij in godsdienstzaken betreden had, zou doen wijken. Die weg was in al zijne staten dezelfde; hij had dien altijd getrouw gevolgd, hij zou dien bij voortduring houden. Hij wilde niet gedoogen, dat men hem het tegendel aanried of hem daartoe zocht over te halen; en zou het kwalijk nemen, indien men dit beproefde. De bewoordingen, waarin het berichtschrift van den aartshertog gesteld was, kwamen hem voor, de grenzen van vriendschappelijken raad te overschrijden; inderdaad toch was het eene bedreiging geworden, en het verwonderde hem, dat men eene bedreiging bezigde, daar dit tegenover zulke machtige Vorsten als hij weinig baten kon. Den 23sten Januarij 1569 bracht de aartshertog den Koning een krachtig antwoord op den openlijken brief, dat in denzelfden geest gesteld als het berichtschrift geen breede ontleeding eischt. Hij geloofde niet, dat Zijne keizerlijke Majesteit een rechtvaardiging van de behandeling der Nederlanden aannemen zou. De Stenden des Rijks zouden nimmer Filips' bewering toestemmen ten aanzien van de betrekking der Nederlanden tot het Rijk, en evenmin hunne onafhankelijkheid daarvan, behalve in de bijzondere gevallen uitdrukkelijk bij het augsburgsche verdrag vermeld. Toen Karel V en Koning Ferdinand in 1555 den godsdienstvrede sloten, hadden afgevaardigden uit de Nederlanden daartoe medegewerkt. De Rijksvorsten gingen derhalve van het beginsel uit, dat de godsdienstvrede, zonder welke de laatste sporen van het roomsch geloof uit Duitschland zouden verdwenen zijn, zich rechtens tot de Nederlanden behoorde uit te strekken. Over den prins van Oranje zou de aartshertog liever niets meer gezegd hebben; doch de bevelen des Keizers vergunden hem niet het stilzwijgen te bewaren. Het was nu noodig aan dezen stand van zaken in Neder-Duitschland een einde te maken. De Rijksvorsten begonnen verbitterd te worden. Hij herinnerde aan de hachelijke kansen van den smalkaldischen oorlog en het gevaar waarin de daad van een enkel keurvorst den Keizer gebracht had. Zij, die meenden, dat de vlaamsche gewesten op dezelfde wijze konden bestuurd worden als Italië en Spanje, vergisten zich zeer; Karel V had dit reeds ingezien. Ziedaar de bedoeling van des aartshertogen zending naar Madrid. Filips echter nam de gelegenheid waar om zich bij den aartshertog te beklagen over 's-Keizers achteloosheid, in godsdienstzaken. Het ging hem zeer ter harte, zeide hij, dat de Keizer, ofschoon, hij twijfelde er niet aan, een Christen en een katholiek Vorst, dit uit staatkunde niet zoo openlijk blijken liet, als de eer van den godsdienst vorderde. Hij smeekte | |
[pagina 343]
| |
den aartshertog, dit Zijner keizerlijke Majesteit ernstig onder het oog te brengen. De Keizer was intusschen nog erger dan onverschillig geworden, vóór dat zijn afgezant Madrid bereikt had. Voor die onverschilligheid bestond meer dan ééne reden. Tijdens het opmaken van het berichtschrift was de dood der koningin van Spanje, te Weenen nog niet bekend; de aartshertog had zelfs last ontvangen om Filips de aanstaande huwelijksverbindtenissen der twee aartshertoginnen, die van Anna met den Koning van Frankrijk, en die van Isabella met den Koning van Pórtugal, mede te deelen. Weinige dagen later, evenwel ontving de gezant brieven van den Keizer, waarbij hij gemachtigd werd aan den weduwnaar Filips de hand der aartshertogin Anna aan te biedenGa naar voetnoot(1). De Koning gaf den aartshertog op dit voorstel ten antwoord, dat hij, in zoover hij slechts zijne persoonlijke wenschen in aanmerking nam, geen nieuw huwelijk zou aangaan; daar hij thans echter geen zoon had, deed hem het voorstel genoegen, en wilde hij zien, hoe men de zaak met Frankrijk zou kunnen schikken. Dus hadden Oranje's tegenspoed in Brabant, zoo ontmoedigend voor de Duitsche Vorsten, die het meest zijne zaak waren toegedaan, en inzonderheid de weduwnaarsstaat van Filips, in de zienswijze van Maximiliaan eene verandering te weeg gebracht. Op den 17den Januarij 1569, drie dagen vóór dat zijn afgezant met de onderhandelingen een aanvang had gemaakt, zond de Keizer een eigenhandigen brief aan Zijne katholieke Majesteit. In dien brief vernietigde hij in weinige koele regels al wat zijne schijnbaar zoo ernstige tusschenkomst ten gunste der Nederlanden mocht uitgewerkt hebben. Hij meldde den Koning, dat de aartshertog gezonden was, niet om hem lastig te vallen, maar om hem van zijne vriendschap te overtuigen, hij verzekerde, dat hij met zijn antwoord tevreden | |
[pagina 344]
| |
zou zijn, hoedanig dit ook wezen mocht; alleen verzocht hij, het zoo in te kleeden, dat de Stenden en Keurvorsten, aan wie het voorgelegd moest worden, geen argwaan mochten opvatten. De aartshertog verliet Madrid den 4den Maart 1569. Hij vertrok, wel voldaan over den uitslag zijner zending, niet omdat het eigenlijke doel er van bereikt was, want dit leed geheel schipbreuk, maar omdat de Koning hem honderdduizend dukaten geschonken en beloofd had, aartshertogin Anna te huwen. Den 26sten Mei van datzelfde jaar zond de Keizer een laatste antwoord aan Filips, waarin hij uitdrukkelijk 's Konings rechtvaardiging zijner handelwijze goedkeurde als gegrond, naar hij zeide, op recht en billijkheid. Desniettemin kon hij die rechtvaardiging, zoo als zij daar lag, aan de Stenden en Keurvorsten moeielijk voorleggen, waarom hij vele punten gewijzigd had, welke naar zijne meening ergernis zouden kunnen gevenGa naar voetnoot(1). ‘In rook’, gelijk Granvelle voorspeld had, was de zeer beruchte zending van aartshertog Karel vervlogen. Het opperhoofd van het heilige roomsche Rijk zag van zijne met zooveel ophef aangekondigde tusschenkomst af en troostte zich voor de vernederende afwijzing met de hem gedane toezegging; want, al was het goed, de schutsheer der godsdienstvrijheid in Hoogen Neder-Duitschland te zijn, beter nog was het, schoonvader te wezen van den Koning van Spanje en de beide Indiën. Zoo kwam het, dat de zending zulk een weinig voldoende uitkomst opleverde en zoo plotseling afgebroken werd. Kardinaal Granvelle had in deze zaak groote diensten bewezen. Aan Filips schreef hij, dat, naar zijn gevoelen de Nederlanden geen aanspraak hadden op grond van den augsburgschen vrede te verlangen, dat binnen hun grondgebied de verordeningen van den Rijksdag van kracht zouden zijnGa naar voetnoot(2). Hij voegde er bij, dat Karel V in het verdrag van Passau alleen bewilligd had, om zijn broeder Ferdinand van den ondergang te redden, en er alleen als keizer in had toegestemd, terwijl de Nederlanden er noch rechtstreeks noch zijdelings in begrepen waren. Hij verklaarde bovendien, dat de Keizer, ten gevolge van het ernstige aanhouden van Ferdinand, in eene nooit openbaar gemaakte akte het verdrag herroepen had. Men heeft gezien, hoe de Koning van deze meening van Granvelle gebruik maakte in zijn antwoord aan den aartshertog. Hoewel hij zich niet vernederde tot eene bewijsvoering, had hij van het feit gewaagd alsof het onbetwistbaar ware. Nog meer genoegen deed het hem te zien dat Keizer Karel het | |
[pagina 345]
| |
passausch verdrag herroepen had; en gretig gelastte hij Granvelle er onderzoek naar te doen, waar men de geheime oorkonde zou kunnen vinden. De kardinaal antwoordde, dat dit stuk waarschijnlijk onder zijne papieren te Brussel was, doch dat hij betwijfelde, of men het in zijne afwezigheid zou kunnen vindenGa naar voetnoot(1). Of er ooit zulk een oorkonde bestaan heeft, is moeielijk uit te maken. Zulk een bedrog zou Karel waardig geweest zijn: de verdichting er van den kardinaal geenszins onwaardig. Hoe dit zij, het eene zoowel als het andere was willekeurig en schandelijk. |
|