De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vijfde hoofdstuk
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vaartuigen, met kaperbrieven van den prins van Condé, hadden tot in engelsche havens jacht gemaakt op koopvaarders, die van Spanje kwamen met geldelijken onderstand voor het spaansche leger in de Nederlanden. De koopvaarders waagden het niet naar hunne bestemming te vertrekken, daar de vrijbuiters in eene naburige haven op de loer lagen. De schippers beklaagden zich bij den spaanschen gezant in Londen en deze bepleitte hunne zaak bij de Koningin, die beloofde er in te zullen voorzien. Nauwelijks echter had zij deze toezegging gegeven, of zij deed al het geld, dat in de schepen te vinden was en omtrent achthonderdduizend rijksdaalders bedroeg, in beslag nemen. Voor deze handelwijs gaf zij tweederlei redenen op. In de eerste plaats verzekerde zij den gezant, dat zij het geld voor haren koninklijken broeder van Spanje in veilige bewaring wilde houden, en in de tweede plaats beweerde zij, dat het volstrekt niet aan de spaansche regeering toekwam, maar het eigendom was van zekere genueesche kooplieden, van wie zij het, gelijk zij recht had te doen, voor een korten tijd geborgd had. Deze redenen spraken elkander tegen en konden moeielijk gegrond zijn, maar elke gaf op zich zelve een uitmuntend voorwendsel aan de hand om zich de gelden toe te eigenen. De hertog van Alva, die zich in het uiterste geldgebrek bevond, was woedend op het vernemen van het gebeurde. Onmiddellijk zond hij den raadsheer d'Assonleville met andere gevolmachtigden naar de Koningin van Engeland. Men weigerde aan die afgevaardigden gehoor en beschuldigde den hertog van aanmatiging, daar hij zich verstoutte, als of hij een regeerend Vorst ware, een gezantschap te zenden aan een gekroond hoofdGa naar voetnoot(1). Men gaf Alva dus geen voldoening, maar zond een geheimen gemachtigde naar Spanje af, om de zaak daar te bespreken. Alva's toorn werd door deze minachtende behandeling niet tot bedaren gebracht; verdrietig over het verlies van het geld en diep gekrenkt door eene afwijzing, die hij zich door zijn hoogmoed op den hals had gehaald, ging hij over tot een gewelddadigen maatregel. Openlijk liet hij het bevel afkondigen om iederen Engelschman binnen het grondgebied der Nederlanden in hechtenis te nemen, en op alle goederen beslag te leggen, die men bevinden mocht aan Engelschen te behoorenGa naar voetnoot(2). De Koningin vergold gelijk met gelijk en toonde zich even streng tegen de Nederlanders in Engeland. Nu kondigde de hertog op 31 Maart 1569 openlijk zijne bezwaren af en verbood alle handelsverkeer met Engeland. Terwijl de Koningin en de landvoogd elkander aldus beurtelings slagen toebrachten, leden de ongelukkige | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nederlanders daaronder natuurlijk het meest. Tusschen de roofzucht van Elizabeth en den trots van Alva werd het armzalig overschot van den bloei der vlaamsche gewesten verpletterd. Openlijke afkondigingen en het zenden van gemachtigden volgden elkander op, maar eerst in April 1573 werd de zaak bijgelegd. Intusschen had de nederlandsche handel een verlies van minstens twee millioen gulden ondergaan, waarvan de spaansche regeering den kooplieden nooit een stuiver vergoedde. De zegepraal over Willem van Oranje en de toorn jegens de Koningin van Engeland, deden den hertog evenwel geen oogenblik het hoofddoel van zijn verblijf in de Nederlanden uit het oog verliezen. De galg en de brandstapel werden dagelijks met offers beladen. De dagboeken van dat tijdvak zijn de voortdurende wreedheden tegen de aanhangers van den nieuwen godsdienst. De overheden der verschillende steden ontvingen telkens nieuwe berichtschriften, waaraan zij zich bij de vervulling van hun voornaamsten plicht te houden hadden. Inzonderheid gelastte de hertog hun zorg te dragen, dat er in elke gemeente alleen aangesteld werden katholieke vroedvrouwen, onder eede gehouden om binnen vierentwintig uren van elke geboorte aangifte te doen, op dat de pastoor oogenblikkelijk den doop zou kunnen toedienenGa naar voetnoot(1). Ook werden zij gelast spionnen in dienst te nemen, die bij elke bediening van de sacramenten, hetzij in het openbaar of binnen 's huis, bij de outers of bij de sterfbedden, moesten tegenwoordig zijn, ten einde allen die zich veroorloven mochten te spotten, of zich oneerbiedig gedroegen, aan te geven, opdat zij voorbeeldig, dat is, met den brandstapel, gestraft zouden wordenGa naar voetnoot(2). Opdat zelfs de dood den dwingeland zijne prooi niet zou ontrukken, moesten die verspieders onmiddellijk bij de regeering aangifte doen van allen, die het zouden wagen dit leven te verlaten, zonder vooraf het laatste oliesel en den gewijden ouwel te ontvangen. De goederen van hen, die zich aan dergelijke misdaad schuldig hadden gemaakt, moesten, zoo luidde het bevel, verbeurd verklaard en hunne lijken naar de plaats van openbare terechtstellingen gesleept wordenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een aandoenlijk geval viel er in den aanvang van dit jaar in Zuid-Holland voor. Een arm doopsgezinde, aan geene andere misdaad schuldig, dan dat hij tot eene vervolgde sekte behoorde, was ter dood veroordeeld. Hij ontsnapte uit den kerker, maar werd door een gerechtsdienaar over een bevroren water nagezet. De winter was reeds ver gevorderd en het ijs onvast geworden; het brokkelde en kraakte onder zijne voetstappen; doch het gelukte hem veilig den overkant te bereiken. De gerechtsdienaar was niet zoo gelukkig, onder hem bezweek het ijs, en hij zonk in den poel, terwijl hij luidkeels om hulp riep. Niemand was er die hem hooren kon, behalve de vluchteling op wien hij jacht had gemaakt. Dirk Willemszoon, zoo heette de doopsgezinde, de stem volgend van zijn nobel gemoed, keerde met gevaar van zijn leven over het krakend en gevaarlijk ijs terug, stak de hand naar zijn vijand uit en redde hem van een gewissen dood. Ongelukkig kan men er niet bijvoegen, dat deze grootmoedige daad met edelmoedige dankbaarheid beantwoord werd. De gerechtsbeambte, wel is waar, wenschte de verantwoordelijkheid te ontgaan van den redder zijns levens op te offeren, doch de burgemeester van Asperen vermaande hem zijn eed indachtig te zijn; hij nam dus den vluchteling in hechtenis, die op den 16den Mei daaraanvolgende onder langdurige folteringen den vuurdood ondergingGa naar voetnoot(1). In den zelfden tijd werden vier geestelijken, waarvan één zeventig jaren bereikt had, na eene gevangenschap van drie jaren, in den Haag ter dood gebracht. Allen hadden een onberispelijk leven geleid en geene andere misdaad gepleegd, dan dat zij de hervorming voorstonden. Daar zij in hunne woonplaats nog al in aanzien waren, werd er besloten hen met plechtigheid ter dood te brengen. Men veroordeelde hen tot den brandstapel, en omdat zij tot den geestelijken stand behoorden, moesten zij vóór de terechtstelling, ontwijd worden. Op den 27sten Mei werden zij, in het wijdsch gewaad der hoogmis gedoscht, voor den bisschop van 's Hertogenbosch gebracht. De prelaat sneed ieder met eene schaar eene haarvlok af, en krabde hun de kruin en de toppen der vingers met een zilveren mesje af om hun zoo de olie der priesterwijding te ontnemen. Toen ontdeed de prelaat de slachtoffers van hun plechtgewaad, waarbij hij ieder hunner toevoegde: Eximo tibi vestem iustitiae, quem volens abiecisti, [Ik trek u het kleed uit der gerechtigheid, dat gij weggeworpen hebt], waarop de oudste onder hen, Arend Dirkzoon, stoutweg ten antwoord gaf: Imo vestem iniustitiae, [zeg liever het kleed der ongerechtigheid]. Na dit ontwijdingsspel gaf de bisschop de gevangenen aan den Bloedraad over, met verzoek, dat men hen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||
zeer zacht behandelen zou. Drie dagen later werden zij op den brandstapel ter dood gebracht, waarbij men hun echter de gunst bewees om hen te wurgen voor zij in de vlam geworpen werdenGa naar voetnoot(1). Terwijl 's hertogs handlangers met zulken ijver zijne besluiten ten uitvoer legden, bracht een bode van den paus hem een met juweelen omzetten hoed en een zwaard. Dergelijke geschenken werden slechts zelden door de Kerk verleend, en alleen aan hen die de hoogste waardigheden bekleedden, of door de schitterendste daden, ter verdediging van den waren godsdienst de uitstekendste belooning verdiend hadden. In een eigenhandigen brief, die bij deze geschenken gevoegd was, verzocht Zijne Heiligheid den hertog om ‘wanneer hij dezen hoed opzette, indachtig te zijn, dat hij daardoor gedekt was als met een helm der gerechtigheid en het schild van Gods hulpe, een hemelsche kroon weggelegd voor alle prinsen, die de Heilige Kerk en het Roomsch Katholiek geloof handhaafden’Ga naar voetnoot(2). Op het zwaard stond de leus: ‘Accipe sanctum gladium, munus a Deo in quo deiicies adversarios populi mei IsraelGa naar voetnoot(3).’ [Ontvang dit heilig zwaard als eene gave Gods, door welks kracht gij de vijanden van mijn volk Israel ter neder zult werpen]. Het liet zich niet aanzien, dat de stedehouder van Filips, aldus door den stedehouder van Christus aangespoord om in de leer van zijn meester te volharden, van zijn weg afdolen of voor zijn bloedig werk terugdeinzen zou. Onmogelijk zou het geweest zijn nieuwe gruwelen uit te denken bij de godsdienstvervolging, waaronder de Nederlanden zuchtten, doch er kon nog eene nieuwe aanval gedaan worden op het weinige dat van de vroegere welvaart overgebleven was. De hertog was niet voldaan geweest over de uitkomst van zijn geldelijk beheer. De verbeurdverklaring der goederen van gebannen en vermoorde ketters was gebleken geenszins zulk eene onuitputtelijke mijn te zijn, als hij het had voorgesteld; de goudstroom, die voortdurend in de spaansche schatkist vloeien zou, hield weldra geheel en al op. Dit kon niet anders: verbeurdverklaringen zijn altijd een onzekere bron van inkomsten; slechts een Alva kon de mogelijkheid onderstellen dat men er op den duur op zou kunnen rekenen; maar hij, bij wien de zucht tot dwingelandij schier in razernij ontaardde, kon geen oog hebben voor het nauw verband tusschen de belangen van een volk en de belangen zijner regeerders, en door nog dwazer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||
proefnemingen zou hij bewijzen, hoe een knap krijgsman een pover financier zijn kan. Reeds had hij den Koning bericht dat binnen zeer korten tijd geen toezending van geld uit Spanje meer noodig zou zijn voor het onderhoud van het leger en de kosten van beheer in de Nederlanden. Integendeel, de provinciën zouden minstens twee millioen 's jaars, vrij geld, voor de spaansche schatkist opbrengenGa naar voetnoot(1). Zoo was het hem gelukt een tweede Peru te ontdekken, welks goudmijnen hare schatten zouden blijven geven, in weerwil dat hij voortging met er de ketterij uit te roeien. In Madrid, waar hij meer vijanden dan vrienden had, was zijn plan bespot geworden, en daardoor werd hij nog meer geprikkeld om het ten uitvoer te leggen. Hij wilde toonen, dat zijne finantiëele staatkunde, hoe belachelijk men die ook vond, even hoog stond als zijn onloochenbare kracht tot vernielenGa naar voetnoot(2). Hij wilde een willekeurige algemeene belasting, door de Kroon geheven, in de plaats stellen van het wettige en bij handvesten gewaarborgde recht der provinciën om in haar gebied belastingen op te leggen. Het was geen zeer oorspronkelijk, maar wel zeker een gewaagd plan; want al mocht het zoo vertrapte land zich buigen voor elk nieuw dwangjuk, toch was het twijfelachtig of het kracht genoeg over had om den last te dragen, dien men het wilde opleggen, en bovendien zou het nieuwe belastingstelsel zeker grooter verzet vinden, dan zelfs de vervolging om den godsdienst tot dusver nog had uitgelokt. Onder de bevolking waren vele oprechte Katholieken, die niet behoefden te vreezen om hun geloof in beulshanden te vallen, maar die geen kans zagen om de klauwen der nieuwe belastinggaarders te ontgaan. Toch was de landvoogd er de man niet naar, om zich door den afkeer, dien de maatregel bij het volk ontmoeten zou, te laten afschrikken: brutaal was hij in hooge mate. Hij scheen te willen beproeven, hoeveel jammer het land wel dragen kon, hoeveel lichamelijke en zedelijke ellende men er wel opeen kon stapelen. Alle inwoners, mannen, vrouwen, kinderen, waren van overheidswege ter dood veroordeeld, en, ten gevolge van dit vonnis, hadden er dagelijks willekeurige terechtstellingen plaats gehad, voor millioenen waarde had men aan goederen verbeurd verklaard, terwijl de vermogendste en nijverste en braafste Nederlanders in vreemde landen berooid omzwierven. Toch hadden de slagen, hoe roekeloos ook uitgedeeld, nog niet ieders hoofd getroffen. De bevolking was geknot niet uitgeroeid, en de voortbrengende krachten des lands, dat eeuwen lang zulk een bloei genoten had, waren zelfs nu nog niet geheel te loor gegaan. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bij de schipbreuk van hun maatschappelijk geluk, bij de omverwerping hunner burgerlijke vrijheid, hadden de Nederlanders nog één bolwerk tegen overheersching behouden: de koning kon geen belasting opleggen. Brabant's Blijde Inkomste, zoowel als de handvesten van Vlaanderen, Holland, Utrecht en al de andere provinciën, schreven uitdrukkelijk de wijs voor, waarop de gelden, die de regeering behoefde, moesten geheven worden. De vorst des lands of zijn stadhouder moest in persoon voor de Staten verschijnen en zijn verzoek om geld voordragen; het stond aan de Staten om, nadat zij met hunne lastgevers geraadpleegd hadden, te beslissen, of men al dan niet dit verzoek (bede) zou toestaan, en gebeurde het dat een enkel lid zijne inwilliging weigerde, dan moest de Vorst geduldig een gunstiger oogenblik afwachtenGa naar voetnoot(1). Zoo was het geregeld gebruik in de Nederlanden geweest, en de regeerende Vorstenhuizen hadden niet dikwerf aanleiding gehad om de Staten van karigheid te beschuldigen. Te verwonderen was het nochtans niet, dat het voortbestaan van dit privilegie den hertog van Alva verdroot. Een volk van veroordeelde misdadigers, wier hoofd men terstond op het blok leggen kon, scheen kwalijk bevoegd om de koorden der beurs te houden en zijn Vorst aalmoezen uit te reiken. De landvoogd werd ongeduldig over dit aanmatigend overblijfsel van vrijheid, en hoewel hij den Nederlanders bijkans al de rechten van vrijgeborenen ontnomen had, misgunde hij hun het voornaamste voorrecht van slaven, om namelijk op kosten van hun meester gevoed en bewaakt te worden. Hij had daarom eene algemeene vergadering van de Staten der provinciën in Brussel beschreven en hun op den 20sten Maart 1569 de volgende besluiten doen voorleggen: Van alle roerende en onroerende goederen zou eene belasting van den honderdsten penning, of één ten honderd, geheven worden. Deze belasting zou maar voor eens gevorderd worden, natuurlijk tenzij de willekeurige macht, die haar instelde, goedvinden mocht haar voor de tweede maal te heffen. Eene doorloopende belasting van den twintigsten penning, of vijf ten honderd, zou geheven worden op elke overdracht van onroerende goederen. Eindelijk zou eene doorloopende belasting van den tienden penning of tien ten honderd, geheven worden van elk voorwerp van handel of roerend goed, zoo dikwijls dit verkocht zou worden. Men kan zich de verslagenheid in de vergadering voorstellen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||
op het hooren dezer buitensporige maatregelen. Over godsdienstige leerstukken kan men verschillend denken; in dagen van dweepzieke vervolging zullen er steeds zijn, die uit kwalijk geplaatsten ijver de zaak der dweepzucht omhelzen. En hoewel verzet tegen dwingelandij in geloofszaken door het verhevenste beginsel gesteund wordt, bezitten echter niet allen de kracht, die tot martelaar vormt. Waar het bovenaardsche dingen geldt, laten velen zich door eigenbaat verlokken om hunne overtuiging te verloochenen of door geweld tot afval dwingen. De menschelijke natuur laat zich smeden of versmelten, waar het godsdienstige belangen betreft; maar in stoffelijke en geldelijke aangelegenheden zal het verzet tegen de dwingelandij meestal eenstemmig zijn. De belangen van handel en nijverheid hadden, waar zij met den godsdienst in strijd waren geraakt, in de Nederlanden menigwerf de overhand behouden; maar nu zou een willekeurige belasting elk huisgezin een geduchten slag toebrengen, zonder dat iemand, hoe behendig of geschikt ook om zich naar de omstandigheden te plooien, den slag van zijn hoofd keeren kon. In de vergadering werd het als uitgemaakt beschouwd, dat deze tiende en twintigste penning den handel en de nijverheid in het land geheel zouden te gronde richtenGa naar voetnoot(1). De honderdste penning of de belasting van één ten honderd op alle goederen in het land, ofschoon bezwarend, viel voor eens wel te dragen; maar een twintigste van de volle waarde van een huis aan de regeering te moeten betalen, zoo vaak dat huis verkocht werd, was een ondragelijke belasting. Het kon gebeuren, dat een huis twintig malen in één jaar verkocht werd, en dan zou in den loop van dat jaar de volle waarde van het huis aan de regeering vervallen, even alsof het verbeurd ware verklaard. Dit was derhalve zoo goed als een verbod van alle overdracht van onroerend goed, of, indien ze plaats had, een gedwongen afstand van de gansche waarde. De tiende penning op alle voorwerpen van handel, dien de verkooper bij elke verkooping moest opbrengen, was gedrochtelijk; handel en nijverheid moesten er door te gronde gaan. Waar snelle overdracht en onbelemmerde beweging de zenuwen en spieren van den handel waren, kon deze de verlammende werking van eene zoodanige belasting onmogelijk lang overleven. De belasting kon niet geregeld geïnd worden en zou alleen de vernietiging van alle nijverheid ten gevolge hebben; bij geen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||
mogelijkheid kon de regeering er op den duur voordeel door genietenGa naar voetnoot(1). De Koning kon toch in waarheid geen schatten delven uit het verderf zijner onderdanen, en nochtans had de landvoogd onwrikbaar besloten om zulk een ongerijmd stelsel in te voeren. Op de scherpe en levendige vertoogen van Viglius, die bij herhaling al het drukkende en onuitvoerbare der belastingen aantoonde, gaf hij eenvoudig ten antwoord, dat zij geheel gelijk stonden met de spaansche alcabala (belasting op alle goederen bij den verkoop), die hem in zijne stad Alva jaarlijks 50 000 ducaten opbracht. Viglius was het bij deze gelegenheid met den hertog oneens. Het is niet meer dan billijk, te vermelden, dat de ervaren rechtsgeleerde bij de stormachtige beraadslagingen, over dit onderwerp in den Raad gehouden, de gramschap van zijn meester trotseerde. Nooit had hij eene poging gedaan om zich tegen de godsdienstvervolging te verzetten; maar wakker werd hij geschud door het bedreigen van de stoffelijke belangen van zijn land. Moedig zag hij thans den dwingeland onder de oogen, misschien gesterkt door het bewustzijn, dat het voorgestelde plan niet van den Koning, maar van den landvoogd uitging. Hij wist hoe men er in Madrid openlijk den spot mede dreefGa naar voetnoot(2), en hoe Filips, ofschoon hij het plan wel nooit uitdrukkelijk veroordeelen zou, toch zeker niet verlangde het te zien slagen. De president wees op het verschil tusschen de verspreide bevolking van veehoeders en landbouwers in Spanje en de volkrijke, drukke steden in de Nederlanden. Indien de alcabala in Alva den hertog jaarlijks | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||
50 000 ducaten opbracht, dan wenschte Viglius hem daarmede geluk, maar hij verzekerde hem dat het invoeren van de belasting in deze gewesten onmogelijk zou blijken. Op Alva's bewering, dat de belasting bijna niet drukken zou op de hoogste noch op de laatste klassen der maatschappij, zoo min op den voornamen adel en de geestelijkheid als op de boeren, maar wel op de kooplieden en fabriekanten, antwoordde de president, dat het niet geraden was het altaar van St. Pieter te berooven om er een voor St. Paulus op te richtenGa naar voetnoot(1). Eenvoudiger zou het geweest zijn er op te wijzen, dat in elk geval de verbruikers de belasting betalen zouden, maar die staathuishoudkundige waarheid was drie eeuwen geleden nog niet algemeen bekend. Intusschen had het verslag, door de teruggekeerde afgevaardigden aan hunne lastgevers gedaan, groote opschudding en onrust verwekt. Verzoekschrift op verzoekschrift en vertoog op vertoog werden bij de regeering ingediend. Een kreet van wanhoop, van verzet bijna, ging op, gelijk nog door geen vroegere onderdrukkingen was uitgelokt. Om evenwel den hertog gunstiger te stemmen, bewilligden de Staten in het opbrengen van den honderdsten penning voor eensGa naar voetnoot(2). De tiende en twintigste penning gaven aanleiding tot hevigen en langgerekten strijd, tot dat de Staten-vergaderingen der bijzondere gewesten, de eene voor, de andere na, uitgeput en bevreesd gemaakt, in de hoop dat men toch geen ernstige poging zou aanwenden om de belasting te innen, onder zekere beperkende voorwaarden in de invoering bewilligden. De voornaamste dezer voorwaarden waren: het uitdrukkelijk op den voorgrond stellen van het onwettige der handelwijs en het voorbehoud, dat de toestemming dan eerst van kracht zou zijn, als men die van alle provinciën verworven had. Ook Holland liet zich bewegen om er in te berusten, hoewel de stad Amsterdam lang met hare toestemming draalde. De stad en de provincie Utrecht bleven evenwel onverzettelijk: zij boden in de plaats van de geweigerde belasting een belangrijke som aan, die zij van 70 000 tot op 200 000 gulden verhoogden. Duur zou haar deze stoutmoedige tegenstand te staan komen. Toen de stad en de provincie na verloop van eenige maanden nog even vastbesloten bij hare weigering bleven volharden, deed Alva het lombardisch regiment te Utrecht in bezetting leggen om de stad tot rede te brengen. Het ruwe, onbeschofte, slecht betaalde krijgsvolk werd in de huizen ingekwartierd; de mishandelingen, die de inwoners door het indringen van deze teugellooze krijgsknechten tot bij hare haardsteden ondergingen, zouden, zoo dacht men, de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||
provincie dwingen om hare toestemming tot de belasting te geven Dit gebeurde evenwel niet: de stad en de provincie bleven zich verzetten. Nu werden de Staten, op het einde des jaars (15 December 1569) gedaagd om binnen veertien dagen voor den Bloedraad te verschijnen. Op den bepaalden tijd had de procureur-generaal eene acte van beschuldiging gereed, die, als gewoonlijk, tevens een vonnis bevatte. Bij deze indaging werden al de misdrijven, welke de stad en de provincie, inzonderheid gedurende de beroerten van 1566 en tijdens het verdrag met de hertogin Magaretha, begaan hadden, weder opgesomd. De inwoners en de overheden werden, zoowel voor hetgeen zij als bijzondere personen, als voor hetgeen zij in hun ambt misdaan hadden, wegens ketterij, oproer en begane verzuimen veroordeeld. De stad en de provincie werden schuldig verklaard aan hoogverraad en van al hare handvesten, privilegiën, vrijheden en wetten beroofd, met verbeurdverklaring van al hare goederen, roerende en onroerende, te gelijk met alle tollen, renten, uit- en ingaande rechten, ten voordeele van Zijne MajesteitGa naar voetnoot(1). De onmiddellijke voltrekking van dit vonnis werd echter nog opgeschort, om den Staten gelegenheid tot antwoorden te geven. Pleitredenen, beantwoordingen, apostillen, gerechtelijke stukken zonder einde, die slechts door weinigen zouden gelezen worden, en zeker het minst door hen, tot wie ze gericht waren, werden opeengestapeldGa naar voetnoot(2). Niemand won er iets bij, dan de rechterlijke ambtenaren. Zes maanden, bleef de zaak aanhangig. Daar er geen bloed te storten viel, achtte men het onnoodig, er spoed achter te zetten. Eindelijk, op den 14den Juli, werd de stapel acten aan Vargas voorgelegd, die er nog niets van gezien had; bovendien waren zij gesteld in eene taal, waarvan hij geen woord verstondGa naar voetnoot(3). Zoo bedreven was hij echter in het behandelen van zaken, dat een enkele blik hem in staat stelde een oordeel uit te spreken. Binnen een half uur woonde hij, gelaarsd en gespoord, de mis in de kerk van St. Gudule bij, gereed om naar Antwerpen te vertrekken en daar het vonnis te vellen; dit gebeurde nog dienzelfden dag, in den geest van den gedanen eisch. Vargas vervulde de taak zoo lustig, alsof het de ter dood veroordeeling van weerlooze slachtoffers gold. Hij slingerde den banbliksem uit, waarbij een geheel gewest van al zijne rechten ontzet en tot den bedelstaf gebracht werd; opeen- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||
hooping van ellende voor anderen, en rijke buit voor hemzelven, waren de vruchten van zijne voortvarendheid: duizenden burgers werden te gronde gericht, van millioenen werd het eigendom verbeurd verklaard. Zoo werd Utrecht van al zijne oude vrijheden beroofd, als straf omdat het gewaagd had, die te handhaven. Ook de geestelijkheid der provincie had den toorn van den hertog opgewekt, daar zij zich op de bul In Coena Domini beroepen had, waarbij geestelijke goederen van belasting waren vrijverklaard, voorwaar een zwak wapen tegenover den man, die even te voren met het gewijde en met juweelen bezette zwaard van den Paus omgord was. Alva bekommerde zich weinig om de bul In Coena Domini; maar hij liet den drukker, die het gewaagd had het stuk op nieuw uit te geven, gevangen zetten, en toen hij vernam, dat zij op bevel van den geheimschrijver La Torre ter perse was gelegd, deed hij ook dien ambtenaar in de gevangenis werpen, terwijl hij hem daarenboven voor een jaar in zijne betrekking schorste. De Staten der provincie en de stedelijke overheid beriepen zich van de beslissing van den hertog op den Koning. De zaak betrof de belangen van den godsdienst niet rechtstreeks; want, al moesten de kettersche beroerten van 1566 de veroordeeling wettigen, toch was het verzet tegen den tienden en twintigsten penning de wezenlijke misdaad waarvoor hier gestraft werd. Daarom toonde de Koning, hoe weinig goedertieren anders ook, hier niet de uiterste gestrengheid: wel wees hij het beroep af, maar de afgevaardigden, die het naar Madrid overbrachten, moesten dit niet met hun leven boeten, hetgeen zeker het geval zou geweest zijn, als het godsdienstzaken betroffen had, of zelfs als de afgevaardigden twee jaren vroeger gekomen waren; misschien ook was Filips van oordeel dat er voor het oogenblik bloed genoeg vergoten was; hoe dit zij, hij liet de utrechtsche afgevaardigden ongedeerd naar hun land terugkeeren. In den aanvang van het volgende jaar, terwijl de provinciën nog onder de oorlogswet lagen, werden al de handvesten van Utrecht door de regeering in beslag genomen en op het kasteel Vreeburg in bewaring gesteld; eerst na Alva's vertrek gaf de nieuwe landvoogd Requesens ze, op last des Konings, terugGa naar voetnoot(1). Omtrent het midden van het jaar 1569 berichtte Alva den Koning op zeer opgeruimden toon dat de Staten van al de provinciën in de belasting bewilligd hadden. Hij wenschte Zijne Majesteit geluk met deze inkomst, die voortaan jaarlijks, na aftrek van de regeeringskosten in de Nederlanden, minstens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||
twee millioen in Spanje's schatkist brengen zou. De honderdste penning zou bovendien, naar zijne berekening, ten minste 5 millioen in eens geven.Ga naar voetnoot(1) De hertog was hier zeer voorbarig met zijn triomfblazen; het duurde toch niet lang, of de Staten trokken de bewilliging in, die men hun òf met geweld afgeperst òf door valsche voorstellingen ontlokt had. Op grond dat aller toestemming bedongen was, alvorens die van eene der afzonderlijke provinciën geldig mocht worden geacht, weigerden nu de provinciale Staten om den tienden of den twintigsten penning in hun gebied met dwang in te vorderen of zelfs de heffing er van te gedoogen. Vreeselijk dreigde de landvoogd, pijnlijk werden de vernieuwde onderhandelingen met de Staten gerekt; eindelijk werd er eene schikking getroffen. In den nazomer kwam men overeen, dat de Nederlanden gedurende de twee eerstvolgende jaren twee millioen jaarlijks zouden opbrengen; in Augustus 1571 zou die tijdelijke schikking verstreken zijn, en tot op dat tijdstip heerschte er ten aanzien van dit onderwerp betrekkelijk rust. Reeds meer dan een jaar geleden had men zoowel te Brussel als te Madrid gesproken van eene algemeene kwijtschelding. Viglius, die zijne landgenooten beter kende dan de landvoogd, had menigwerf aan zijn vriend Hopper geschreven over het raadzame om eene amnestie af te kondigen; ook had hij zich daarover herhaaldelijk met den hertog van Alva onderhouden en meer dan één ontwerp aan de hand gedaanGa naar voetnoot(2). De president gevoelde zeer goed, dat de dwingelandij haar uiterste grens bereikt had. Nieuwe verdrukking moest volgens zijne overtuiging, een tegenstand opwekken, die misschien de verdrijving der Spanjaards uit de Nederlanden ten gevolge zou hebben. En dan kon men allicht een ander schouwspel zien, dan zouden zij, die de regeering in haar bloedig beheer zoo ijverig gediend hadden, misschien op hunne beurt het hoofd op het blok moeten leggen en zich van hunne goederen beroofd zien ten voordeele van 's lands schatkist. Daarenboven waren er voorteekenen, dat Alva's aanzien begon te verminderen. De Koning had het verdienstelijke van de nieuwe finantieele maatregelen niet kunnen inzien en er zich bezorgd over getoond, dat de handel des lands er onder zou lijdenGa naar voetnoot(3). Men wist ook, dat de hertog wenschte teruggeroepen te worden; zijne gezondheid was geknakt, hij voelde, dat men hem het gansche land door verfoeide, en hij was er zeker van dat zijne vijanden in Madrid hem voortdurend poogden te ondermijnen. Hij scheen ook een duister vermoeden te hebben, dat zijne zending in de Nederlanden volbracht was, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat er zooveel bloed gestort was als de grond nauw inslorpen kon. Hij schreef op dringenden en zelfs klagelijken toon aan Filips over zijne terugkomst: ‘Indien het Uwe Majesteit slechts behaagde, mij uit dit land te doen komen,’ zoo luidde het, ‘dan zou ik dit een even groote gunst achten, alsof Uwe Majesteit mij het leven geschonken had.’ Hij zwoer ‘bij de ziel der hertogin,’ dat hij ‘zich liever in stukjes wilde laten hakken,’ dan zijn post te verlaten, indien zijne tegenwoordigheid er gevorderd werd; maar hij meende de zaken zoo goed op gang te hebben gebracht, dat zij wel tot aan het einde der dagen zouden blijven voortrollen. ‘Thans en voortaan,’ schreef hij, ‘zal Uwe Majesteit hier stipter gehoorzaamd worden, dan één uwer voorzaten.’ En met een stalen voorhoofd voegde hij er bij: ‘dit alles is verkregen zonder geweld.’ Hij stelde Zijne Majesteit ook gerust omtrent den staat der geldmiddelen: zijne belasting zou wonderen bewerken. Hij had met vermogende lieden gesproken, die hem vier millioen 's jaars voor den tienden penning hadden geboden; dit voorstel was echter door hem van de hand gewezen, daar hij de opbrengst veel hooger raamde; en die van den honderdsten penning kon niet beneden de vijf millioen geschat worden. Het lag derhalve voor de hand, dat Zijne Majesteit, in plaats van gelden naar de provinciën te moeten overmaken, in het vervolg daaruit een vast en groot inkomen trekken zou. Voorts verzekerde hij den Koning, dat er tegenwoordig niemand was, buiten of binnen 's lands, die bezorgdheid kon verwekken; de eenige man van aanzien, die er van den hoogen adel des lands overgebleven was, de hertog van Aerschot, was Zijner Majesteit toegedaan en ‘beteekende daarbij weinig,’ zoo als de Koning wel wist. Wat den prins van Oranje betrof, die zou genoeg te doen hebben met zich uit de klauwen zijner schuldeischers te houden. Uit Duitschland had men niets te vreezen; Engeland zou niets doen, zoolang Duitschland rustig bleef, en Frankrijk was te diep gezonken om het in het minst te duchten. Terwijl de hertog aldus over de zaken schreef, overwoog de Koning reeds, of het niet goed zou zijn, hem te doen vervangen. Dit alles was aan Viglius bekend, die voelde, dat er van een opvolger, wie het ook zijn mocht, meer goedertierenheid te verwachten was, en die zich dus overtuigd hield, dat het geen kwaad kon om ter elfder uur tot genade over te hellen. Zijn verzet tegen den tienden en twintigsten penning had reeds tusschen hem en den landvoogd verwijdering doen ontstaan; maar hij steunde er op dat de Koning waarschijnlijk zijne meening deelde. Intusschen sprak Alva, zoowel in het openbaar als vertrouwelijk, nog altijd met lof van hem en beval hij hem in zijne brieven herhaaldelijk aan, als een trouw en ijverig dienaar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||
en als een levend registerGa naar voetnoot(1), zonder wiens algemeene kennis van zaken en personen hij zich niet zou hebben weten te wenden of te keeren. Viglius echter begon zijne eigene drogredenen moede te worden; hij verzocht zijn vriend Joachim het voor hem op te nemen, ingeval Zijne Excellentie ongunstig over hem aan den Koning schrijven mocht. Zoo scheen hij nu van gedachten veranderd ten aanzien van den man over wiens ‘doorzicht en minzaamheid’ hij in zulke sierlijke volzinnen had uitgeweid. Hij drukte zelfs eenige vrees uit, dat men 's Konings aangeboren goedertierenheid zou beginnen te betwijfelen. ‘Zoo erg gaat het hier met verbeurdverklaren en bloedvergieten,’ schreef hij, ‘dat er licht een vlek van wreedheid of hebzucht op 's Konings mantel zou kunnen spatten.’ Ook kwam hij er voor uit, hier en daar weleens in de geschiedenis gelezen te hebben van grooter welwillendheid, dan men den armen Nederlanders betoonde. Ware de geleerde Fries wat vroeger tot deze overtuiging gekomen, dan zou het misschien voor hemzelven en voor zijn vaderland beter geweest zijn. Had hij zijn land even trouw gediend, als hij, zich schikkende naar de omstandigheden, het Filips en Alva gedaan had, dan zou hij zeker niet zulke uitgestrekte eigendommen, zulke talrijke waardigheden hebben bezeten, maar ook niet in zijn ouderdom verdrietig hebben moeten uitroepen: ‘een trouw dienstknecht blijft altoos een ezel’Ga naar voetnoot(2). De Koning overwoog nu werkelijk het uitvaardigen van een amnestie. Viglius had er eenige ontwerpen toe geleverd, die echter door de talrijke door Alva gemaakte uitzonderingen zoo misvormd waren geworden, dat de president zijn werk nauwelijks herkennen kon. Ook Granvelle had de kwijtschelding van straf meermalen onder Filips' aandacht, gebracht. De kardinaal was te slim om niet te bemerken, dat de tijd gekomen was, waarin een volgehouden strengheid zich zelve slechts zou kunnen vernietigen: het land kon, naar zijn oordeel, niet slaafscher onderworpen, de vaderlandsliefde niet meer uitgebluscht zijn. Een vertoon van goedertierenheid, dat niets kosten en niets te beduiden hebben zou, kon allicht beter werken, dan het voortzetten van onmatig bloedvergieten. Duidelijk zag hij in, dat de onmenschelijkheid van Alva haar doel reeds gemist had. Te zeer staatsman echter om openlijk zulk een machtigen hertog te berispen, bleef hij zich over hem en over zijn bewind in de vleiendste bewoordingen tegenover Filips uitlaten, Alva was een ‘wijs heer’, een verstandig landvoogd, iemand op wien Zijne | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||
Majesteit zich geheel en al verlaten kon; een man van veeljarige ondervinding, levenslang in zaken doorkneed, en volkomen in staat om alles, waar hij de hand aan sloeg, tot een goed einde te brengenGa naar voetnoot(1). In brieven aan anderen gaf hij echter te verstaan, dat het bewind van dien wijzen heer, op wien Zijne Majesteit zich zoo blindelings verlaten kon, eindelijk ‘de Nederlanden in een beklagenswaardigen toestand had gebracht’Ga naar voetnoot(2). Op het laatst van 1569 waren er vier verschillende plannen tot het verleenen van vergiffenis uit Madrid verzoudenGa naar voetnoot(3), waaruit de hertog er één kiezen zou, terwijl hij de drie anderen zorgvuldig vernietigen moest. Het duurde echter tot Juli van het volgende jaar, eer de landvoogd zijne keus had gedaan en gereed was om de vergiffenis openlijk bekend te maken. Den 14den zou de lang verwachte amnestie plechtig te Antwerpen afgekondigd wordenGa naar voetnoot(4), Des morgens trok de hertog, omgeven door een schitterenden staf en gevolgd door eene schaar van geestelijken in plechtgewaad, statig langs de straten van de handelstad om in de hoofdkerk zijne gebeden te doen en de mis te hooren. De bisschop van Atrecht predikte er over den zegen der genade, met toespeling op de koninklijke goedertierenheid, die zich thans zou openbaren. Nauwelijks echter had hij zijne rede begonnen, of hij kreeg een toeval, en moest van den kansel worden weggedragenGa naar voetnoot(5), hetgeen als een ongelukkig voorteeken beschouwd werd. In den namiddag verscheen de hertog met zijn gevolg op het plein voor het stadhuis: daar had men een stelling opgericht, waarvan de vloer en de trappen met scharlaken bekleed waren. Op het hoogste gedeelte had men voor den hertog een troon geplaatst, met goudlaken bedekt, en aan den voet van den troon stelden twee der schoonste vrouwen van Antwerpen allegorisch uitgedost, de Gerechtigheid en den Vrede voor. De trappen en de vloer waren met officiers, het plein met troepen bezet, en voorts opgevuld met burgers vol verwachting naar de dingen die komen zouden. In den laten namiddag nam de hertog, getooid met den hoed en het zwaard, die hij van den Paus ontving alsof hij de koning geweest ware, plaats op den troon. Na eenige voorafgaande plechtigheden, las nu een burgerlijk beambte, tusschen twee herauten staande, de langverbeide oorkonde der genade voor. Zijne voordracht was echter zoo onduidelijk, dat, behalve de soldaten, die in de onmiddellijke nabijheid stonden, slechts weinigen een woord konden opvangen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||
Misschien was dit ook de bedoeling; want geenszins kon men verwachten, dat de menigte, wanneer zij den inhoud der amnestie verstaan had, groote geestdrift zou hebben aan den dag gelegd. Het stuk bestond uit drie gedeelten: een verslag van de gepleegde misdrijven, een opgaaf van de bepalingen en voorwaarden, op welke de straf kwijtgescholden werd, en eene lange lijst van uitzonderingen. Het begaan en toelaten van misdrijven als ketterij, prediken in het openbaar, beeldstormerij, het Compromis, het verbond der Edelen, opstand werden met levendige kleuren afgeschilderd. Evenwel bood men allen vergiffenis aan, die zich niet aan uitdrukkelijk verzet tegen de regeering hadden schuldig gemaakt, ingeval zij zich binnen twee maanden met de Kerk verzoenden en door biecht en boetedoening hare absolutie verwiervenGa naar voetnoot(1). De uitzonderingen echter namen het grootste deel in van het stuk. Toen het algemeene doemvonnis was uitgevaardigd; waarbij alle Nederlanders ter dood verwezen werden, waren er slechts zeer weinigen uitgezonderd, die allen met name genoemd werden. In de acte van vergiffenis omvatten de uitzonderingen daarentegen zoo vele klassen van inwoners, dat niemand zeker kon zijn, er niet onder gebracht te zullen worden, wanneer het der regeering believen mocht, hem het leven te benemen. Van de genade waren uitdrukkelijk uitgesloten alle ‘ministers, predicanten, leeraers of dogmatiseurs’ van leeringen met den roomsch katholieken godsdienst in strijd, benevens allen, die de zoodanigen heimelijk wetens en willens in hunne huizen ontvangen en geherbergd hadden; allen, die ook maar in de verste verte aan de beeldstormerij hadden deelgenomen; allen, die ooit van ketterij of scheurmakerij verdacht waren; allen, die het Compromis of het smeekschrift aan de landvoogdes geteekend of ondersteund hadden; allen, die de wapenen hadden opgevat, geld ingezameld, oproerige geschriften verspreid; alle beambten, die op eenigerlei wijs beschuldigd of verdacht waren van de ketters begunstigd te hebben, of die verzuimd hadden degenen, die aan ketterij schuldig stonden, te straffen of aan te geven. Allen echter, die onder deze uitzonderingen begrepen waren, konden zich binnen zes maanden zelven aangeven, als wanneer zij, bij bekentenis hunner misdaad, hoop mochten voeden, dat men hunne zaak in goedgunstige overweging zou nemen. Hierop kwam in het kort de amnestie, waarop de Nederlanders zoo lang gehoopt hadden, neer. Door al het voorbehoud was aan geen enkele, die ooit een misdrijf had begaan, de straf kwijtgescholden. Den onschuldigen alleen werd vergiffenis geschonken; maar zij waren toch niet zeker van de genade, indien zij geen volle absolutie verwierven van den Paus. Zekerder dan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||
ooit zou men met de gewone strengheid te werk gaan tegen allen, die misdrijven hadden gepleegd, voor welke zoovelen reeds met hun leven hadden moeten boeten. Het artikel, dat de mogelijkheid van vergiffenis voor dergelijke schulden aanduidde, onder voorwaarde dat zij hun misdrijf zouden bekennen en zich zelven bij het gerecht aangeven, werd terecht als een valstrik beschouwd. Niemand liet er zich door verschalken: niemand wilde, na de ondervinding der laatste drie jaren, vrijwillig zijn hoofd steken in den leeuwenmuil, om het zoo in veiligheid te stellen. Het liet zich niet verwachten, dat een van hen wien het gelukt was te ontsnappen, zichzelven zou aangeven, in de hoop van eene kwijtschelding van straf te verwerven, alleen weggelegd voor de beproefdste en ijverigste Katholieken. Algemeen was dus het gemor en de ontevredenheid, toen de bepalingen en voorwaarden der vergiffenis bekend werden. Wel schreef Alva aan den Koning, ‘dat het volk geheel Voldaan was, behalve alleen de belhamels, die geene enkele uitzondering van de amnestie konden dulden’; doch hij kon noch zijn Vorst noch zichzelven door dergelijke berichten misleiden. Filips was wel geheel teleurgesteld door de uitwerking van den maatregel; want hij had gedacht, ‘dat velen daardoor tot zwijgen gebracht zouden worden’Ga naar voetnoot(1), en integendeel ging uit aller mond in de Nederlanden een luide kreet op van verontwaardiging over de geveinsdheid, waarmede men een nieuw doemvonnis onder den naam van kwijtschelding uitgevaardigd had. Viglius, die een milder pardon had opgemaakt, was in het geheel niet tevreden met den genomen maatregel. ‘Zeker,’ schreef hij aan zijn vertrouweling, ‘had men van zulk een genadig Vorst een welwillender maatregel mogen verwachten. Nadat er vier jaren verloopen zijn, zich het straffen en ter doodbrengen voor te behouden van al diegenen, die in de beroerten, uit zwakmoedigheid der regeering niet zooveel dienst deden, als wakkere mannen hadden kunnen doen, is zonder voorbeeld’Ga naar voetnoot(2). Alva kon zich niet lang houden, alsof hij geloofde, dat het volk voldaan was; weldra kwam hij er in zijn schrijven aan den Koning voor uit, dat de indruk door de vergiffenis teweeggebracht, verre van gunstig was. Die slechte uitwerking schreef hij grootendeels daaraan toe, dat sommige leden der regeering, zoowel in Spanje als in de Nederlanden, openlijk het stuk ten strengste gegispt hadden. Hij beklaagde zich over Hopper's schrijven aan Viglius ‘dat men uit de vier overgezonden ontwerpen voor het pardon het strengste gekozen had,’ terwijl | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||
men inderdaad het zachtste aangenomen hadGa naar voetnoot(1). Wie zou zich dan de strengheid kunnen voorstellen van de drie andere ontwerpen, die men verbrand had? De hertog sprak bitter over de wijze, waarop invloedrijke personen in Madrid openlijk den wreeden vorm der amnestie verfooiden, waartoe men besloten hadGa naar voetnoot(2). Zijn gezag in de Nederlanden was reeds genoeg verzwakt; zeide hij, en zulk eene gisping zijner daden van den hoofdzetel der regeering uitgegaan, kon niet strekken om het te versterken. ‘Waarlijk,’ voegde hij er bijna met eenige aandoening bij, ‘het is niet te verwonderen, indien de natie mij een kwaad hart toedraagt: want ik heb zeker niets gedaan om haar liefde voor mij in te boezemen Met dat al kan dergelijke taal, van Madrid overgebracht, hare goede gezindheid niet opwekken.’ De amnestie was een misslag, wanneer men haar beschouwt als een maatregel waardoor de regeering, zonder iets van hare geduchte macht op te offeren, het volk meende te vrede te stellen. Een valstrik, om nieuwe slachtoffers te maken van hen, die reeds in verwijderde oorden een vrije lucht hadden ingeademd, was zij evenmin. Enkele personen van weinig beteekenis riepen de toegezegde genade in, vóór dat de zes maanden verstreken waren. Men oordeelde het dienstig hen zacht te behandelen, doch niemand liet zich door deze goedertierenheid misleiden; volgens het volksgezegde had men het net bij deze gelegenheid niet voor vinken gespreidGa naar voetnoot(3). Zij die zich over hun ellendigen toestand met een nog ellendiger woordenspel wilden troosten, noemden den nieuwen maatregel in plaats van pardona, PandoraGa naar voetnoot(4). Er was wel iets waars in dien zet: men had de amnestie als een geschenk des hemels onder de stervelingen gebragt; toen de doos geopend werd, had zij, in plaats van zegeningen, vloek verspreid. Verder evenwel ging de overeenkomst met de oude fabel niet, daar al de schoolgeleerden van Leuven vruchteloos zouden hebben geblokt om in het pardon, onder welke gedaante dan ook, de Hoop te ontdekken. Kort na de afkondiging van deze beruchte acte, trok Filips' nieuwe bruid, Anna van Oostenrijk, op hare reis naar Madrid, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||
door de Nederlanden. Gedurende haar kort oponthoud in Brussel, ontving zij de gravin-weduwe van Horne bij zich. Deze ongelukkige vrouw, wier oudste zoon, het hoofd van haar doorluchtig Huis, zoo kort geleden het schavot had bestegen, wilde een laatste poging doen tot redding van haar tweeden zoon, die in de gevangenis van Segovia opgesloten was. De aartshertogin beloofde dat zijn ontslag de eerste gunst zou zijn, die zij van haren koninklijken bruidegom verzoeken zou, en de gravin verliet haar met eenige hoop in het hartGa naar voetnoot(1). Een korte uitweiding zij ons hier veroorloofd om de verdere lotgevallen van dien zoon, den rampzaligen heer van Montigny, te verhalen. Van zijne zending naar Madrid in begeleiding van den markgraaf van Bergen, hebben wij vroeger melding gemaakt. Het laatste droevige tooneel in het leven van zijn medeafgevaardigde is in een vorig hoofdstuk beschreven. Na die onheilspellende gebeurtenis voelde Montigny zich niet meer veilig in Spanje; hij wilde weg. Langer dan een jaar was hij nu ook van zijne jonge vrouw gescheiden geweest. Wel was hij geen gevangen man, maar hij begreep dat hij onder een streng, geheim toezicht stond. Hij kon geen verlof krijgen om naar zijn land terug te keeren, en zonder vergunning wilde men hem niet laten vertrekken. Toen hij eens uit de stad naar een naburig dorp gereden was, zag hij zich eensklaps door veertig ruiters omringd. Evenwel toonde de Koning hem steeds een vriendelijk gelaat, en, wanneer hij van vertrekken sprak, drong Filips er op aan, dat Montigny zijn verblijf zou verlengen. Hij moest blijven, om den Koning op zijn reis naar de Nederlanden te vergezellen, die niet langer mocht verschoven worden. In zijn ongeduld scheen hem alles beter toe, dan de staat van onzekerheid, waarin men hem liet verkeeren: hij bood aan om zoo men hem van eenige misdaad beschuldigde of verdacht hield, zich vrijwillig in hechtenis te begeven, als zijn zaak dan maar gerechtelijk onderzocht werd. Kort nadat Alva in de Nederlanden aangekomen was, willigde men het eerste gedeelte van dit verzoek in. Nauwelijks was de inhechtenisneming van Egmond en Horne te Madrid bekend, of ook Montigny werd van zijne vrijheid beroofd, en acht of negen maanden bleef hij in den alcazar van Segovia gevangen, in een hoogen toren, met niemand anders om hem te bedienen dan een jonge page Arthur de Munter, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||
hem uit de Nederlanden vergezeld had. Acht mannen van wapenen moesten hem bewaken. Op een Juli-dag van 1568 trok een stoet bedevaartgangers, waarvan sommigen in vlaamsche kleederdracht, door de straten van Segovia; zij zongen, naar de gewoonte bij dergelijke gelegenheden, een eentoonig lied, waarin Montigny terstond zijne moedertaal herkende. Nog grooter werd zijne verbazing, toen hij oplettender toeluisterend, den vreeselijken zin van het lied onderscheidde. Daar elk ander middel van gemeenschap afgesneden was, berichtten de zoogenaamde pelgrims den gevangene, al zingend het noodlottig uiteinde van zijn broeder, graaf Horne, en van graaf Egmond. In den deun waren waarschuwingen ingeweven voor hem zelf om zoo mogelijk te vluchten, eer het te laat was. Zoo vernam Montigny den dood zijns broeders, waarvan hij anders in dat verschrikkelijk geheimzinnige land waarschijnlijk niets zou hebben geweten. Hij sloeg den raad tot eigen behoud niet in den wind en ontwierp terstond een plan tot ontvluchting. Het gelukte hem, één der acht soldaten, die hem bewaakten, in zijn belang te winnen, zoodat hij zich in staat zag om met eenigen zijner aanhangers buiten de gevangenis gemeenschap te onderhouden. Vroeger had zijn hofmeester reeds vergunning bekomen om zijns meesters tafel van gerechten te voorzien, door Montigny's kok gereed gemaakt. Nu had er een heimelijke verstandhouding plaats door middel van brieven, gestoken in het brood dat den gevangene dagelijks gezonden werd. Langs denzelfden weg wist men hem ook vijlen te bezorgen om de ijzeren staven van de vensters door te vijlen. Ook kreeg hij zoo een fijngewerkte touwladder, waarmede hij op het benedenplein kon afdalen; een Pool, die mede tot het plan de hand leende, zou met postpaarden te Hernani gereed staan, om Montigny naar San Sebastian te brengenGa naar voetnoot(1). Daar wachtte een gehuurde sloep hunne aankomst af. Door een brief, wederom in een brood gebakken - het laatste dat hij in de gevangenis hoopte te ontvangen - werd Montigny aangespoord, om zich, na zijn baard afgeschoren en zich zooveel mogelijk vermomd te hebben, naar Hernani te begeven. Ongelukkiger wijs echter had de hofmeester een minnenhandel aangeknoopt, en den avond vóór zijn vertrek uit Spanje rekte hij zijn afscheidsbezoek bij zijn beminde zoo lang, dat de zorg voor het zenden van het brood aan een ander overgelaten werd. Zijn plaatsvervanger ging zoo onhandig te werk, dat het brood, in plaats van aan den gevangene, gebracht werd aan den bevelhebber van het kasteel, die het open brak, den brief ontdekte en zoo achter den geheelen toeleg kwam. Allen, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||
in de onderneming betrokken waren, werden ter dood veroordeeld, en de spaansche soldaat terstond te recht gesteld. De anderen evenwel, die wegens hun trouw aan hun meester verschooning verdienden, werden naar de galeien verwezen. De hofmeester, wiens ontijdige verliefdheid Montigny de vrijheid gekost had, werd bovendien met tweehonderd slagen gestraft. Later nochtans werden zij allen ontslagen. De ongelukkige edelman werd nu in den eenzamen toren nog strenger opgesloten. Daar men zich van al zijne aanhangers had meester gemaakt, kon hij geen hoop meer voeden om te ontsnappen. In den herfst van 1568 vond Alva het geraden, zijne zaak opzettelijk voor den Bloedraad te brengen: Montigny had geen misdaad begaan; doch hij behoorde tot die edellieden, die bij het volk gezien waren, en wier dood reeds lang besloten was. Men zond derhalve brieven naar Spanje, waarbij zekere beambten gemachtigd werden om aldaar het voorloopig onderzoek in te stellen en alzoo het eenige rechterlijke verhoor te doen plaats hebben, dat de aangeklaagden ondergingen. Een lange reeks van vragen werd den 7den Februari 1569 aan den gevangen Montigny voorgelegd. Eene week later ontving hij een bezoek van den alcalde, die de door hem gegeven antwoorden voorlas, en hem verzocht, die te bekrachtigen. Men gelastte hem vervolgens, aan zekere personen in de Nederlanden, die hij mocht wenschen als getuigen voor zich te doen optreden, volmacht te zenden. Montigny gaf daaraan gehoor door de namen op te geven van verschillende personen; maar geen van allen wilde er zich mede inlaten, tenzij men hun een afschrift gaf van de volmacht en eene opgaaf der artikelen van beschuldiging. Dit werd hun door den Bloedraad stellig geweigerd, Geene mogelijkheid ziende om door het op zich nemen van eene rol in dit quasi rechtsgeding hun vriend van dienst te zijn, weigerden zij de volmacht te aanvaarden; zij konden niet als verdedigers optreden in eene zaak, waarin men niet slechts de getuigenissen, maar zelfs de punten van beschuldiging tegen den aangeklaagde geheim hield, en nu wees de regeering zelve een persoon aan, om voor den gevangene op te tredenGa naar voetnoot(1). Zoo werden de rechtsvormen in acht genomen en zoo werd Montigny, die in den toren van Segovia zat, te Brussel in eene zaak waarmee zijn leven gemoeid was, gerechtelijk verhoord. Niets kon den bitteren spot van zulk eene handelwijs evenaren. De verdediger had nooit den aangeklaagde gezien, die zich op duizenden mijlen afstands bevond, terwijl het verboden was | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||
briefwisseling met hem te houden. Het rechtsgeding werd ingeleid met eene oproeping, door den hertog van Alva aan mevrouw de Montigny in Brussel gericht. Die ongelukkige vrouw kon zich slechts op den Koning beroepen. ‘Overtuigd’ schreef zij, ‘dat haar gemaal onschuldig was aan hetgeen men hem ten laste had gelegd, wierp zij zich verpletterd en verteerd door tranen en ellende, aan de voeten van Zijne Majesteit. Zij smeekte den Koning, de vroegere diensten van Montigny, hare eigene jeugd indachtig te zijn, en zich te herinneren hoe zij slechts vier maanden na het sluiten van hun huwelijk zijn bijzijn had mogen genieten. Bij deze overwegingen en bij het lijden van Jezus Christus bezwoer zij den Vorst, indien haar gemaal eenigen misslag mocht hebben begaan, dien te vergevenGa naar voetnoot(1).’ Men kan beoordeelen, hoeveel uitwerking zulk een teeder beroep op het hart van Filips hebben zou. Even zeker als Montigny's beantwoording van de hem voorgelegde vragen zijne handelingen schitterend gerechtvaardigd had, even zeker zou die rechtvaardiging machteloos zijn om hem het leven te redden. De tegen hem ingediende beschuldigingen waren van gelijken aard als die, ten gevolge waarvan Egmond en Horne het schavot hadden beklommen en het gaf hem geen grond om een beter lot te hopen, al kon hij zich ook nog beter dan zij van alle verdenking zuiveren. Op den 4den Maart 1570 sprak de hertog van Alva het vonnis over hem uit, dat in hield dat hij met den zwaarde gerecht en zijn hoofd daarna op een piek tentoongesteld worden zouGa naar voetnoot(2). Den 18den richtte de hertog een bevelschrift aan de alcaldes, corregidores en andere rechters van Kastilië, waarbij zij gemachtigd werden om het vonnis ten uitvoer te leggen. Bij de aankomst van dit bevelschrift, ontstond er in 's Konings tegenwoordigheid een ernstige strijd onder de leden van den RaadGa naar voetnoot(3). Algemeen scheen men van gevoelen, dat er strengheid genoeg in de Nederlanden betoond was. Het schouwspel van de openlijke terechtstelling van nog dezen aanzienlijken man zou, naar men dacht, meer verbitteren, dan heilzaam werken. De Koning zelf deelde die meening. Zeker viel het hem, noch zijn raadslieden in, dat deze bedenking hen bewegen moest om het leven van een onschuldige te sparen; de twijfel, dien men koesterde omtrent de raadzaamheid van een nieuwen moord, mocht den gevangene niet ten goede komen, die, nog daar gelaten dat hij een getrouw onderdaan en een oprecht lidmaat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||
der oude Kerk was, bovendien het witte gewaad van een afgezant droeg, waardoor hij, als afgevaardigde van Filips' zuster, Margaretha van Parma, niet slechts op recht, maar zelfs op gastvrijheid aanspraak had. Maar de bijzondere omstandigheden in aanmerking nemende, vond men eenstemmig goed, dat er geen bloed meer in het openbaar geplengd zou worden. De meeste leden van den Raad waren voor een langzaam vergift; men moest, zeiden zij, Montigny's spijzen en drank dagelijks daarmede toebereiden, zoodat hij er langzaam aan zou sterven. Filips evenwel maakte aan deze overleggingen een einde door te verklaren, dat het doel der gerechtigheid aldus niet volkomen bereikt zou worden: de gevangene, zoo had hij besloten, moest naar alle wettige vormen terechtgesteld, maar alleen de voltrekking van het vonnis geheim gehouden worden; openlijk zou men uitstrooien, dat hij aan koorts overleden was. Toen dit punt was vastgesteld begon de Koning zijn plan te regelen met al die angstvallige oplettendheid ten aanzien der geringste bijzonderheden, die hem kenschetste. Het taai geduld, den onvermoeiden ijver, die hem, indien er tevens menschelijkheid en liefde tot rechtvaardigheid in zijn hart gewoond had, tot een nuttig Vorst zouden gemaakt hebben, legde hij ten koste aan een ontwerp van nachtelijken moord, met een schier ongeloofelijk kalm genot. Zonder overdrijving kan men het een moord noemen; want de doodstraf werd door geen menschelijk of goddelijk recht gewettigd, door geen enkele omstandigheid verschoonbaar gemaakt. De zorgvuldigheid, waarmede Filips de volvoering van de straf beraamde, laat ook geen twijfel over of hij vond er werkelijk genot in. Het was alsof hij, naijverig op Alva's meesterschap in het moorden, aan hen, die zich in zijne onmiddellijke nabijheid bevonden, toonen wilde, dat hoe bekwaam de landvoogd ook wezen mocht in het doen plaats hebben van openbare terechtstellingen op groote en indrukwekkende schaal, Alva evenwel zekere keurigheid en fijnheid in de uitvoering miste, waartoe alleen Zijne Majesteit het talent bezat. De Koning had besloten een meesterstuk te maken van den moord van Montigny. Op den 17den Augustus 1570 gelastte hij Don Eugenio de Peralta, kastelein van het kasteel van Simancas, zich naar Segovia te begeven, en den heer van Montigny naar Simancas over te brengen. Daar moest hij streng opgesloten worden; slechts nu en dan mocht men hem vergunnen in de gang te wandelen, waarin zijne kamer uitkwam. Op den 7den October ontving de licentiaat Don Alonzo de Avellano, alcalde van Valladolid, een bevelschrift, door den Koning aan Don Eugenio de Peralta gericht, waarbij aan dezen bevolen werd, den gevangene in handen te stellen van genoemden licentiaat, als belast | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||
met de voltrekking van Alva's vonnisGa naar voetnoot(1). Avellano was bovendien voorzien van een uitvoerigen lastbrief, den 1sten October overeenkomstig de bevelen des Konings opgemaaktGa naar voetnoot(2). In deze koninklijke instructie stond, dat hoewel het vonnis eene openbare terechtstelling eischte, de Koning er evenwel de voorkeur aan gegeven had, om die in het geheim binnen de muren van het kasteel te doen plaats hebben. Niemand moest kunnen vermoeden, dat Montigny ter dood was gebracht; algemeen moest gezegd en geloofd worden, dat hij een natuurlijken dood gestorven was. Zeer weinig personen slechts, door eed en bedreiging van straf tot geheimhouding gedrongen, mochten in het geheim betrokken worden. Don Alonzo had zich onmiddellijk naar Valladolid te begeven, dat omstreeks twee mijlen van Simancas gelegen is. Daar moest hij met Don Eugenio in overleg treden en de wijs, den dag en het uur der terechtstelling regelen. Hij zou Valladolid tegen den avond vóór een heiligen dag verlaten, zoodat hij in den donker te Simancas zou aankomen. Hij zou een vertrouwd notaris, een scherprechter en zoo weinig bedienden als mogelijk was medenemen. In het kasteel gekomen, moest hij onmiddellijk, in tegenwoordigheid van Don Eugenio en één of twee andere personen, het doodvonnis aan Montigny bekend maken; dan moest hij hem troosten, in welke taak Don Eugenio hem zou bijstaan. Vervolgens moest hij hem alleen laten met den geestelijke, dien men daartoe aanwijzen zou. Dien nacht en den ganschen volgenden dag, die een feestdag zou zijn, tot na middernacht, zou Montigny tijd hebben om te biechten, de kerkgerechten te ontvangen en zich in boetvaardigheid en berouw tot God te wenden. Tusschen één en twee uur in den ochtend moest het doodvonnis voltrokken worden, in tegenwoordigheid van den geestelijke, Don Eugenio de Peralta, den notaris, en één of twee andere personen, die de scherprechter noodig mocht hebben. De geestelijke moest een wijs en verstandig man zijn en goed weten, hoe het met Montigny's geloof stond. Mocht de gevangene wenschen, een uitersten wil te maken, dan kon men hem dit niet toestaan: daar al zijne bezittingen verbeurd waren verklaard, kon hij over niets beschikken; het stond hem echter vrij, een staat op te maken van de schulden, die hij verlangde dat betaald zouden worden, onder voorwaarde, dat hij in geen enkelen staat of brief eene toespeling zou maken op zijne terechtstelling. Hij moest zich houden als iemand, die ernstig ziek is en den dood reeds voelt naderen. Zoo wilde men het slachtoffer medeplichtig maken aan het bedrog en hem nog kort voor zijn dood | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||
eene valsche rechtvaardiging zijner moordenaars ontwringen. Als de terechtstelling voltrokken en de voorgewende oorzaak van den dood bekend gemaakt was, moest de begrafenis plaats hebben in de kerk van San Salvador te Simancas. Een plechtige uitvaart, zoo als iemand van Montigny's rang toekwam werd vergund en er zou een eenvoudige tombe worden opgericht. Verder zouden er èén groote en wel zevenhonderd, kleinere missen voor zijne ziel gevierd worden. Daar de overledene slechts weinig bedienden had gehad, kon de spaarzame Koning bevelen ieder hunner van een rouwgewaad te voorzien. Na zoo geregeld te hebben al de bijzonderheden, van het voorlezen van het doodvonnis af tot de begrafenis toe, en niet alleen de wijze, waarop Montigny het leven verliezen zou, maar ook die waarop hij het vagevuur zou doorgaan, bepaald te hebben deed de Koning het werk volbrengen. Het plan werd nauwgezet uitgevoerd; zoodra Don Alonzo te Valladolid was, kwam hij met Don Eugenio overeen dat men een brief, op bevel van den Koning opgesteld, en door Alonzo uit Madrid medegebracht, in den gang van de gevangenis zou werpen. Deze brief in het Latijn geschreven, luidde: ‘Bij nacht geloof ik niet, dat gij kans hebt om te ontvluchten. Over dag echter zeer veel, daar gij dan onder het toezicht van een enkelen jichtigen bewaker zijt gesteld, die in kracht noch vlugheid tegen zulk een kloek man als gij opgewassen is. Tracht te ontvluchten tusschen den 8sten en 12den October, onverschillig hoe laat, en volg den weg die langs de poort van het kasteel loopt waardoor gij er binnen gebracht zijt. Robert en Jan zullen u met paarden en al wat verder noodig is wachten. God helpe u in deze onderneming R.D.M.’Ga naar voetnoot(1). Deze brief werd volgens afspraak opgeraapt en men beschuldigde Montigny van eene poging om te ontvluchten. In weerwil van de betuiging zijner onschuld, nam men dit verdichte plan als een voorwendsel te baat om den verontwaardigden gevangene nog strenger te bewaken, en wel in den ‘Bisschops Toren’Ga naar voetnoot(2). Don Alonzo had een brief, te Madrid op 's Konings last geschreven, waarin deze omstandigheden, juist zoo als zij thans plaats grepen, vooraf verhaald waren, naar Simancas medegebracht; er werd ook gemeld, dat Montigny, ten gevolge zijner strenge opsluiting ernstig ziek geworden was en dat men hem zoo zorgvuldig behandelen zou, als zijn bewaking maar toeliet. Die brief | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||
werd thans, door Don Eugenio de Peralta geteekend, met de dagteekening van den 10den October 1570 voorzien en openlijk aan Filips gezondenGa naar voetnoot(1). Zoo werd Montigny's voorgewende bedenkelijke ziekte bekrachtigd. Een geneesheer, wien vooraf zijn rol was voorgeschreven, en die door een eed tot geheimhouding verbonden was, werd nu met veel vertoon in den toren toegelaten, en nam geneesmiddelen mede. Toen hij er uit kwam, vertelde hij overal in de stad, dat de doorluchtige gevangene door eene kwaal was aangetast, waaraan hij zeer waarschijnlijk zou bezwijken. Zoo wist dus, dank zij Filips' meesterlijke voorzorgen, iedereen in Madrid en Simancas, behalve de lijder zelf, dat hij doodelijk ziek lag aan de koorts. Op Zaterdag, den 14den October, bij het vallen van den avond, verscheen Don Alonzo de Avellano in de gevangenis van Simancas, met de bovengenoemde personen, en den beroemden geestelijke Fray Hernando del Castillo. Om tien uur 's avonds kondigde men Montigny zijn doodvonnis aan. Hij werd zichtbaar getroffen door het plotseling berichtGa naar voetnoot(2), daar hij veel verwacht had van de tusschenkomst der Koningin, wier aankomst hij reeds vernomen hadGa naar voetnoot(3); hij herstelde zich echter spoedig, en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||
verzocht, dat men hem met den geestelijke zou alleen laten. Den geheelen nacht en den volgenden dag bracht hij in godsdienstige overdenkingen door; hij gedroeg zich hier gematigd, kloek en kalm, en verklaarde volkomen onschuldig te zijn aan samenspanning met den prins van Oranje, en aan elke misdadige handeling of gezindheid tegen den Koning, in welk tijdperk van zijn leven dan ook; hij stelde een geschrift op, waarin hij zijne verkleefdheid aan al de artikelen van het katholiek geloof te kennen gaf, waarvan hij nooit was afgewekenGa naar voetnoot(1). Zijn geheele gedrag was edel, onderworpen, christelijk. ‘Hij hield zich zoo goed,’ zeide Fray Hernando, ‘dat wij, die achterblijven, reden hebben om hem te benijden’Ga naar voetnoot(2). Hij stelde eenige instructiën op, waarin hij voor zijn trouwe dienaars zoo goed mogelijk zorgde. Hij gaf zijn zegelring, die aan eene kleine gouden ketting vastgemaakt was, aan den geestelijke om het kleinood aan zijne echtgenoote te zenden; een ring met turkooizen, dien hij van zijne schoonmoeder, de prinses van Espinoy, gekregen had, stuurde hij haar terug. Tegen één uur in den nacht vóór den 16den October, berichtte Fray Hernando, dat de gevangene voldoende voorbereid was. Daarop trad de alcalde Don Alonzo met den scherprechter en den notaris binnen; het vonnis werd nog eens voorgelezen, terwijl de alcalde er bijvoegde, dat de Koning ‘met groote goedertierenheid en welwillendheid’ de terechtstelling, in plaats van in het openbaar, in het geheim wilde doen plaats hebben. Montigny gaf toe, dat het vonnis rechtvaardig en de straf zacht zou zijn, indien men aannam, dat de aanklacht tegen hem waarheid behelsde; maar dat zijne vijanden hem gedurende zijne gevangenschap naar hartelust hadden kunnen belasteren. Toen hij uitgesproken had, naderde de scherprechter om hem te worgen. Terstond begaven de alcalde, de notaris en de beul zich nu naar Valladolid, zoodat niemand den volgenden morgen kon vermoeden, dat zij 's nachts in Simancas geweest waren, of maar in de verte gissen kon welke misdaad zij er toen volvoerd haddenGa naar voetnoot(3). Op straffe des doods was hun verboden, het verschrikkelijk geheim te openbaren. Zoodra het vonnis voltrokken was, werd Montigny in het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||
gewaad der Franciscanerorde gehuldGa naar voetnoot(1), om de sporen van zijn gewelddadigen dood te verbergen. In den loop van den dag werd het lijk, volgens 's Konings vooraf gegeven last, in de kerk van San Salvador bijgezet. Don Eugenio de Peralta, die het opzicht over de begrafenis had, ontblootte het gelaat van den overledene, om te bewijzen, dat het de persoon zelf was, zoo als dan ook door zijne bedroefde bedienden erkend werd. Den volgenden morgen werd een tweede brief, door Filips lang te voren gereed gemaakt en door Don Alonzo de Avellano naar Simancas gebracht, met de dagteekening van den 17den October 1570 en de handteekening van Don Eugenio de Peralta, bevelhebber van het kasteel van Simancas, voorzien, en daarop openlijk aan den Koning gezonden. Daarin werd vermeld, dat, ondanks de zorgvuldige verpleging van den heer van Montigny in zijne zware ziekte door den geneesheer, die hem behandelde, de lijder steeds erger geworden was, tot dat hij den vorigen dag, des ochtends tusschen drieën en vieren den geest gegeven had. Fray Hernando del Castillo, die zich toevallig te Simancas bevond, had op verzoek van den overledene de godsdienstige plechtigheden verricht, terwijl deze als zulk een oprecht en vroom Katholiek gestorven was, dat men groote hoop mocht koesteren, dat zijne ziel behouden zou worden. Hoewel hij niets meer bezat, was hij begraven, zooals iemand van zijn stand toekwam. Den 3den November 1570 werden de beide door de Peralta geteekende brieven door Filips aan Alva overgezonden, ter bevestiging van de nu door den hertog op te maken verklaring, dat de Heer van Montigny op het kasteel van Simancas een natuurlijken dood gestorven was; de Koning voegde er eene geheime memorie bij, waarin de juiste toedracht der gruweldaad beschreven werd, uit welk stuk ons verhaal getrokken is. Tevens ontving de hertog openlijk last, om de verdichte brieven van Don Eugenio de Peralta bekend te maken, als een authentiek verhaal van het gebeurde. De Koning merkte bovendien in zijn brief op, dat niemand in Spanje er aan twijfelde, of Montigny was aan de koorts gestorven. Hij voegde er bij, dat, indien de gezindheid van den gestorven edelman geheel in overeenstemming | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||
was geweest met zijne verklaringen, opgenomen in het bijgaand verslag van zijne laatste oogenblikken, God zijner ziel zeker genadig zou zijn. De secretaris die den brief overschreef, nam echter de vrijheid bij deze woorden de opmerking in te lasschen, dat, ‘indien Montigny werkelijk een ketter was geweest, de duivel, die zijne kinderen steeds in zulke oogenblikken bijstaat, hem in zijn sterfuur wel niet in den steek zou hebben gelaten.’ Filips, wien deze uitweiding niet beviel, liet die woorden schrappen en gaf zelfs zijne verontwaardiging lucht in eene kantteekening, waarin hij zeide dat wij over de dooden steeds een liefderijk oordeel moeten vellen.Ga naar voetnoot(1). Zoo stierf de baron de MontignyGa naar voetnoot(2), vier jaren na zijne aankomst in Madrid als afgezant van hertogin Margaretha, drie jaren na den dood van zijnen medeafgevaardigde, den markgraaf van Bergen. Na zulk een uitvoerig verslag van dit somber en geheimzinnig treurspel is een verdediging er van onmogelijk. De groote handelingen eener regeering zijn ons soms onverschillig; groote veldslagen en groote vredesverbindtenissen, die stroomen bloeds en veel meesterlijke redevoeringen gekost hebben, brengen de wereld dikwijls geen stap verder; en gebeurtenissen, die vele van de schitterendste bladzijden der geschiedenis beslaan, en waarover het meest gesproken wordt, bevatten menigmaal slechts alledaagsche lessen van wijsheid. Maar het is misschien anders, als wij door het vinden van geheime oorkonden, met het stof van drie eeuwen bedekt, in staat zijn, een stelsel van dwingelandij na te gaan. Vrijzinnige staatsregelingen, republikeinsche of grondwettige regeeringen, komen geheel voor den dag: wij zien hoe zij te werk gaan, hoe de raderen draaien, en verontrusten ons dikwijls onnoodig als wij meenen, dat ze een verkeerden weg opgaan. Wanneer wij dus een trouw beeld van een dwingeland aantreffen, door zijne eigene hand geschilderd, dan is het wel de moeite waard er een oogenblik bij te toeven om de trekken zorgvuldig gade te slaan. Na die beschouwing zullen wij de vrijheid zeker niet minder liefhebben. Tegen het einde van 1570 kwam er een verschrikkelijk onheil over de Nederlanden. Eene overstrooming, geduchter dan ooit vermeld was in hunne jaarboeken, toch zoo rijk aan dergelijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||
rampen, teisterde thans de geheele kust van Vlaanderen tot Friesland toeGa naar voetnoot(1). Noch de gedenkwaardige vloed der dertiende eeuw, waaruit de Zuiderzee ontstond, noch die, waarbij de wateren van den Dollart zoo vele dorpen en kerken van Groningen voor altijd bedolven hadden, noch één van die gedurig terugkeerende overstroomingen, waardoor den bewoner der Nederlanden, jaar op jaar de angstvolle herinnering verlevendigd werd aan den waterbajert, waaruit hun vaderland eens verrees, en waarin het dagelijks gevaar liep weder te gronde te gaan, niet één daarvan had zooveel schrik verwekt noch zoo veel verwoesting te weeg gebracht. Een voortdurende geweldige wind uit het noordwesten had de wateren van den atlantischen Oceaan in de Noordzee gejaagd en tegen de kusten. De dijken, overmatig geperst, borsten overal. De vlaamsche steden werden, tot diep in het land, door de wateren van den oceaan overweldigd. Het gansche smalle schiereiland van Noord-Holland was in onmiddellijk gevaar om voor altijd verzwolgen te worden. Tusschen Amsterdam en Muiden was de groote Diemerdijk op twaalf plaatsen doorgebroken. Het Honsbosch, een bolwerk van eikenhouten palen gevormd, die met metalen bindsels bevestigd, aan ijzeren ankers vastgelegd en met gruis en graniet versterkt waren, werd als pakgaren doorgesneden. De Slaper, een binnendijk aldus genoemd, omdat hij gewoonlijk door de elementen in rust gelaten werd, hield alleen stand en belette, dat het land verdelgd werd. Toch drong de oceaan met vreeselijke woede het land in; Dordrecht, Rotterdam en vele andere steden werden overstroomd; de geheele kust langs dreven visschersschuiten en zelfs grootere vaartuigen landwaarts in, waar zij in kreupelhout en boomgaarden vast raakten of de daken en muren der huizen verbrijzelden. De schade aan lijf en have was ontzachlijk in al de aan zee gelegene provinciën; maar in Friesland was de verwoesting het ergst. Daar werden bijkans alle dijken en sluizen verbroken en gescheurd; het land wijd en zijd in eene zee herschapen waar de klokketorens en kerkspitsen uitstaken. Duizenden menschen kwamen binnen weinige uren om. Geheele landstreken, met al hare dorpen, boerderijen en kerken, werden losgescheurd, door de kracht der golven voortgestuwd, om nu eens aan een ander deel des lands vast te raken, dan weder geheel en al verzwolgen te worden. Mannen, vrouwen en kinderen, paarden, runderen, schapen en alle soorten van huisdieren, zag men alom in de golven worstelen. Elke boot en elk voorwerp, dat er voor dienen kon, werd met gretigheid bemachtigd. Elk huis was overstroomd; zelfs de kerkhoven gaven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||
hunne dooden weder. Het levend kind in de wieg, en het lang vergane lijk in de kist, dreven naast elkander. Het scheen, alsof de oude zondvloed terug gekomen was. Overal zag men aan de toppen der boomen, en aan de torens, menschelijke wezens zich vastklemmen, die tot God om genade en hunne medemenschen om hulp riepen. Toen de storm eindelijk tot bedaren kwam, voer men in alle richtingen rond, om degenen, die nog in het water worstelden te redden, vluchtelingen van daken en boomtoppen op te nemen en de lijken op te halen. De overste Robles, heer van Billy, vroeger diep gehaat om zijn spaansch of portugeesch bloed, maakte zich zeer verdienstelijk bij dit menschlievend werk. Door zijne inspanning en die der troepen, in Groningen gelegerd, werd velen het leven gered, zoodat de oude wrok door erkentelijkheid vervangen werd. Men rekende, dat in de provincie Friesland alleen twintigduizend personen op zijn minst het leven verloren. In al de nederlandsche gewesten kwamen honderdduizend menschen om. Het verlies aan have en vee, door de zee verzwolgen, was bijna onberekenbaarGa naar voetnoot(1). Deze ramp viel voor op den 1sten en 2den November 1570. Op laatstgenoemden dag viel juist het Allerheiligen feest in en de Spanjaards lieten zich openlijk verluiden, dat de wraak des hemels op de woonstede der ketters was nedergedaald. De Nederlanders beschouwden de ontzettende gebeurtenis als een voorteeken van nog vreeselijker onheilen, die hen wachtten. God en menschen schenen hen gedoemd te hebben tot ondergang. Kort vóór dat dit jaar (1570) ten einde liep, had er een voorval plaats, dat een schitterend blijk opleverde van dien heldenmoed, welke in binnenlandsche oorlogen zoo dikwijls in het hart ook van anders vreedzame burgers ontgloeit. Op den westelijken zoom van de Bommelerwaard stond het slot Loevestein. Die waard is eene kleine, maar belangrijke landstreek, besloten tusschen Maas en Waal. Het slot, in den scherpen hoek gelegen, waar beide rivieren zich vereenigen, bestreek de twee steden Gorinchem en Woudrichem en de geheele vaart op die stroomen. Op een avond in het laatst van December kwamen vier monniken, die de pij der Grauwe Minnebroeders droegen, aan de slotpoort de gastvrijheid der bewoners voor zich inroepen. Men bracht hen bij den bevelhebber, een broeder van den president Tisnacq. Hij stond bij den haard met zijne vrouw te praten. Een der monniken trad op hem toe en vroeg hem, of hij het slot bewaarde voor den hertog van Alva, of voor den prins van Oranje. De kastelein antwoordde, dat hij geen anderen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vorst erkende dan Filips, Koning van Spanje. Daarop haalde de monnik, die niemand anders was dan Herman de Ruyter, veehandelaar van beroep en vurig aanhanger van Oranje, een pistool voor den dag en schoot den bevelhebber neder. Zijn makkers deden hun voordeel met den ontstanen schrik en verwarring, overwonnen elken weerstand, die de zwakke bezetting bood, en maakten zich van het fort meester. In den loop van den volgenden dag brachten zij vier of vijf-en-twintig man binnen het kasteel, met welke geringe macht zij aan het werk togen om de vesting in staat van tegenweer te brengen en zich in het bezit er van te handhaven. Eene grootere versterking, waarop zij gerekend hadden, bleef terug door hoog water en plotseling invallende vorst, die vaarten en wegen onbruikbaar maakten. Don Rodrigo de Toledo, bevelhebber van 's Hertogenbosch, zond zekeren Kapitein Perea af, aan het hoofd van tweehonderd soldaten, waarbij zich onderweg vrijwilligers voegden, met last, de sterkte zoo spoedig mogelijk te hernemen. Het zou moeilijk geweest zijn, het slot met buitenmuren, door Waal en Maas bespoeld, en door twee borstweringen en een dubbele binnengracht verdedigd, met storm te nemenGa naar voetnoot(1), als de bezetting meer mannen geteld had. Thans echter gelukte het den Spanjaards met hun geschut den eersten dag bres in de muren te schieten en op den tweeden met kloekheid de binnenwerken te beklimmen, en zoo het slot te bemachtigen, acht-enveertig uren nadat zij voor de poorten verschenen waren. De meesten der verdedigers werden òf gedood òf gevangen gemaakt. De Ruyter alleen had in een binnenvertrek van het slot de toevlucht genomen, waar hij de vijanden op den drempel te keer ging. Vele Spanjaards vielen, terwijl zij hem poogden te dooden of levend te vangen, onder de slagen van zijn zwaard, dat hij met reuzenkracht zwaaideGa naar voetnoot(2). Eindelijk, door de overmacht overweldigd en door bloedverlies verzwakt, trok hij zich in het vertrek terug, door vele zijner vijanden gevolgd. Nu stak hij het buskruit, waarmede hij den vloer bestrooid had, met eene lont in brand. De toren, waar het gevecht plaats greep, sprong in de lucht, en de Ruyter deelde met zijne vijanden hetzelfde lot. Een gedeelte van het verminkte overschot van dezen kloeken, maar woesten vaderlander, werd later uit het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||
puin van den toren opgedolven, en met machtelooze boosaardigheid te 's Hertogenbosch aan de galg genageld. Van diegenen zijner makkers, die hem overleefden, werden sommigen onthoofd, eenigen geradbraakt, anderen gehangen en gevierendeeld, allen ter dood gebrachtGa naar voetnoot(1). |
|