De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 J.L. Motley vertaling R.C. Bakhuizen van den Brink GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 230 C 23 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de herziene vertaling door R.C. Bakhuizen van den Brink van De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 van J.L. Motley uit 1879. Het totale werk bestaat uit twaalf delen. De oorspronkelijke vertaling verscheen tussen 1859 en 1874. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, 4, 204 en 380) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (I)] DE OPKOMST VAN DE NEDERLANDSCHE REPUBLIEK DOOR JOHN LOTHROP MOTLEY MET INLEIDING VAN Dr. R.C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK EERSTE GEDEELTE SEDERT DEN AFSTAND VAN KAREL V TOT DEN DOOD VAN WILLEM DE ZWIJGER TWEEDE DEEL Herziene Vertaling 's GRAVENHAGE W.P. VAN STOCKUM & ZOON 1879 [pagina 1] DE OPKOMST VAN DE NEDERLANDSCHE REPUBLIEK [pagina 2] GEDRUKT BIJ GEBR. GIUNTA D'ALBANI [pagina 3] DE OPKOMST VAN DE NEDERLANDSCHE REPUBLIEK DOOR JOHN LOTHROP MOTLEY MET INLEIDING VAN Dr. R.C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK EERSTE GEDEELTE SEDERT DEN AFSTAND VAN KAREL V TOT DEN DOOD VAN WILLEM DE ZWIJGER TWEEDE DEEL Herziene Vertaling 's GRAVENHAGE W P. VAN STOCKUM & ZOON 1878 2008 dbnl motl001opko02_01 ebook J.L. Motley, De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (vert. R.C. Bakhuizen van den Brink). Van Stockum, Den Haag 1879 DBNL-TEI 1 De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling) J.L. Motley De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling) J.L. Motley 2008-10-06 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.L. Motley, De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (vert. R.C. Bakhuizen van den Brink). Van Stockum, Den Haag 1879 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde hoofdstuk De oogst wordt rijp De drie heeren op nieuw in den Raad van State. - Staatkundige houding van Oranje. - Innerlijke bedorvenheid van het bestuur. - Pogingen van den prins tot herstelling. - Armenteros' invloed. - Viglius in het vagevuur. - Zijn verlangen om den staatsdienst vaarwel te zeggen. - Heimelijke beschuldigingen tegen hem door de hertogin van Parma aan Filips overgebriefd. - Kwade teekenen der tijden. - Filips' open oor voor al de bijzonderheden der geloofsvervolging. - Fabricius op den brandstapel en Antwerpen in oproer. - Gruwelijke wreedheid tegen de protestanten. - Beklag der regeering van Brugge en der vier Staten van Vlaanderen tegen Titelman. - Verharding bij Filips. - Concilie van Trente. - Twist om den voorrang tusschen de afgezanten van Frankrijk en van Spanje. - Bevel ter afkondiging van het concilie van Trente in de Nederlanden. - Verzet tegen dien maatregel. - Houding der landvoogdes. - Egmond neemt eene zending naar Spanje op zich. - Hevige strijd in den Raad van State over zijn berichtschrift. - Merkwaardige redevoering van Oranje. - Viglius door eene beroerte getroffen. - Hopperus tijdelijk in zijn plaats. - Afreis van Egmond. - Ruwe tooneelen te Kamerijk. - Karakter van den aartsbisschop. - Egmond in Spanje. - Vleierij en kuiperij. - Concilie van rechts- en godgeleerden. - Hevige uitlatingen van Filips. - Zijne lastgevingen bij Egmonds vertrek. - Maatregelen van Oranje in zijn eigen prinsdom. - Egmond doet verslag van zijne zending in den Raad van State. - Zijne ijdelheid. - De vervolgingen op vernieuwden last van Filips doorgezet. - Egmond's verontwaardiging. - De Koning houdt zijne veinzerij vol. - Egmond door Oranje berispt. - Vergadering van rechts- en godgeleerden te Brussel. - De uitslag van hunne beraadslaging wordt aan Filips medegedeeld. - Algemeene gisting in de Nederlanden. - Nieuwe straf voor ketters. - Ontmoeting te Bayonne tusschen Katharina de Medicis en hare dochter, de Koningin van Spanje. - Verkeerde voorstellingen omtrent die ont- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} moeting. - Alva's staatkunde. - Listig gedrag van Katharina. - Dringende brief van Filips aan de landvoogdes om het geloofsonderzoek met kracht te handhaven. - Verslagenheid van Margaretha en van Viglius. - Hernieuwde afkondiging der plakkaten van de inquisitie en der besluiten van het concilie. - Woede van het volk. - De geest van wederstand wordt door de groote heeren in de Staten van Brabant levendig gehouden. - Brabant vrij verklaard van inquisitie. - Verloving van prins Alexander van Parma met Dona Maria van Portugal. - Hare afbeelding. - Kostbare toebereidselen voor het huwelijksfeest. - Vergadering van de vliesridders. - Redevoering van Viglius. - Het huwelijk van prins Alexander wordt voltrokken. In de lente van 1564 had Granvelle de Nederlanden verlaten en de rest van dat jaar werd verspild in regeeringloosheid, verwarring en innerlijk staatsbederf. In den aanvang had men een gevoel van verademing genoten: Filips had zeer vriendelijke brieven met Oranje, Egmond en Horne gewisseld. Aanstonds na Granvelle's vertrek hadden die heeren den koning geschreven en hem verzekerd dat zij gewillig en bereid waren zijne koninklijke bevelen te gehoorzamen en hunne plaatsen met de daaraan verbonden verplichtingen in den Staatsraad te hernemen (1). Maar de hertogin had tevens van hen de verklaring ontvangen, dat, kwam de kardinaal ooit weer in het land, zijne verschijning het sein zou wezen voor hun onmiddellijk afscheid. Dagelijks verschenen zij in den raad en werkten er met vlijt, dikwijls tot laat in den nacht. Oranje stelde zich drie groote doeleinden voor, wier bereiking volgens zijne meening het land moest redden en de dreigende beroeringen voorkomen. Zij waren: het bijeenroepen van de Algemeene Staten, het verzachten of intrekken der plakkaten, het opheffen van den Raad van Finantiën en den Geheimen Raad, zoodat de Raad van State alleen in stand zou blijven. Had hij ten opzichte der beide eerste punten het spel gewonnen, dan lag die absolutistische staatkunde in duigen, die Filips en Granvelle met alle kracht hadden gesteund; maar juist daarom liet het zich te moeilijker aannemen, dat er eenige inbreuk zou kunnen worden gemaakt op dit besluit der regeering. Wat den Staatsraad betreft, zoo was de beperkte macht van dat lichaam gedurende het bestuur van den kardinaal, een van de voornaamste grieven tegen dien minister geweest. De raden van Justitie en Financiën waren beide poelen van ongerechtig- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. De schaamtelooste verdorvenheid heerschte er oppermachtig; het kwaad had zich door alle takken van het bestuur verspreid; de openbare ambtenaren lieten zich, gelijk algemeen bekend was, op eene schandelijke wijze omkoopen. Het beheer der Justitie was van den oorsprong af vergiftigd, en het volk kon zijn dorst niet meer aan den onzuiveren stroom lesschen. Er bestond geene andere wet dan de kracht van het geld. De eerste staatsdienaren van Filips waren de geldzuchtigste woekeraars geworden, die ooit den tempel der gerechtigheid tot een schandelijk dievenhol maakten. Het recht was eene koopwaar, door de rechters aan den meestbiedende verkocht. De arme en behoeftige kon niets bekomen dan geeselslagen en gevangenisstraf, of, werd hij verdacht gehouden van ketterij, den brandstapel en het schavot, doch voor den rijke was alles verkrijgbaar. Aflaten voor de afschuwelijkste misdrijven, vrijbrieven, vrijgeleiden, eereposten, ambten van vertrouwen werden den meestbiedende toegewezen (1). Tegen dien vloed van ongerechtigheid keerde zich de moedige Willem van Oranje, zonder aarzelen noch wijken. Onder de aanzienlijke personen in het land, was hij de eenige, wien zelfs door zijn ergsten vijand gedurende den ganschen loop van zijn openbaar leven nooit het verwijt werd gedaan, dat hij zijne handen ergens mede had besmet. Zijne eer bleef zuiver, vrij van elke schaduw van vermoeden zelfs. De kardinaal kon hem beschuldigen van in geldelijke verlegenheid te verkeeren, zoodat een groot gedeelte van zijn vermogen tot afdoening zijner schulden moest strekken, doch hij kon den prins niet voorwerpen, dat hij zich ooit uit moeielijkheden had trachten te redden, door de hand uit te strekken naar de openbare schatkist, al zou deze ook gemakkelijk voor hem geopend zijn. Spoedig evenwel werd het maar al te duidelijk, dat een even wanhopige strijd moest worden gevoerd tegen de algemeene verdorvenheid, dat veelhoofdige monster, als tegen den kardinaal, door wien het zoolang was gevoed en geleid. De prins werd beschuldigd van eerzucht en kuiperij. Men zeide, dat hij voorgenomen had de geheele regeermacht over te brengen bij den Staatsraad, ‘die aldus eene oppermachtige en onverantwoordelijke senaat zou worden, terwijl de Koning niet veel meer zou zijn dan een doge van Venetie’ (2). Natuurlijk beweerde men, dat het 's prinsen oogmerk was, dit nieuwe hof der tienmannen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} te beheerschen. Ongetwijfeld was de prins eerzuchtig: onmogelijk konden dan ook geboorte, rijkdom, talent en karakter in die mate in één persoon vereenigd zijn, zonder den lust te wekken om hunne waarde te doen gelden. Het was als een noodzakelijk gevolg van zijne persoonlijkheid, dat hij invloed uitoefende op zijn tijd en zijne medemenschen; maar hij wendde geen ongeoorloofde middelen aan ter bereiking van het hooge standpunt, dat hem, ook naar zijn eigen gevoelen, toekwam, in welke omstandigheden hij ook in de staatkundige wereld mocht geplaatst zijn. Schoon nauwelijks dertig jaren oud, was hij niet meer de schitterende en onbezorgde ridder, die den troonafstand van Karel de Vijfde bijwoonde. Zijn gelaat begon de sporen te dragen van zorg, hij vermagerde, zijne nachtrust week. De onrechtvaardigheden, waarvan hij dagelijks getuige was, de willekeur, de wreedheid en verdorvenheid der regeering hadden reeds voren op zijn gelaat gegroefd. ‘Men zegt, dat de prins zeer gedrukt is’, schreef Morillon aan Granvelle, ‘en het is hem ook wel aan te zien; - men zegt, dat hij niet kan slapen’ (1). Inderdaad had de Koning wel naar de waarschuwing mogen luisteren, dat hij met een gevaarlijk persoon te doen had, die te veel dacht. ‘Lieden van een welvarend uitzicht en die 's nachts goed konden slapen’ zouden ongetwijfeld, naar 's Konings schatting bruikbaarder staatsdienaren zijn geweest, doch, voor een korte poos, wilde de Koning nu wel den man, die eens zijn onverwinnelijke tegenstander zou zijn, gebruiken, bewaken en verdenken. De prins bleef gezet de vergaderingen van den Staatsraad bijwonen, en deed zijn best om, terwijl hij edelen en burgers aan zijne gastvrije tafel ontving, vriendschapsbetrekkingen met een aantal zijner landgenooten te onderhouden. Spoedig had hij een tegenzin gekregen in het hof. Egmond lette minder nauw op de schandelijke praktijken, die daar werden afgespeeld en smaakte een schier kinderlijk genoegen, als hij aan de tafel van de hertogin mocht aanzitten, even als velen van de jongere edelen gekleed in een kort kamelot wambuis met de korenschoof op de knoopen. De prins was minder geneigd zijne waardigheid bloot te geven door, al was het dan ook schijnbaar, de onwaardige handelingen en het aangematigd gezag van Armenteros te steunen, en het bleek dan ook weldra duidelijk, dat Egmond meer gezien was aan het hof dan Oranje. Tevens spitste de graaf er zich op om zich bemind te maken bij de middelklasse en de overige bevolking van Brussel; hij schoot met de burgers naar den papegaai, noemde iedereen bij zijn naam en nam deel aan feestelijke {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} gastmalen op het stadhuis of in de gildehallen. De prins, schoon soms genoodzaakt aan deze volksvermaken deel te nemen, vond weinig reden om zich over den toestand te verheugen. Als zijne ambtsplichten hem naar het paleis riepen, moest hij soms een uur wachten eer hij gehoor kreeg, en intusschen zat de secretaris Armenteros vertrouwelijk met Margaretha over de gewichtigste regeeringszaken te raadplegen. Het kon niet anders of het moest den prins in zijn trots en in zijne vaderlandsliefde kwetsen, de openbare aangelegenheden aan zulke handen toevertrouwd te zien. Thomas de Armenteros was een eenvoudig geheimschrijver, een kopiïst. Hij had geen recht om kennis te dragen van belangrijke zaken, die alleen aan Zijner Majesteits beëedigde raadslieden mochten worden voorgelegd. Daarenboven bestal hij op schandelijke wijs de openbare schatkist en trachtte schatten te verzamelen door schaamteloozen handel te drijven in ambten, posten en bedieningen, zoowel van de kerk als van den Staat. Zijn naam Armenteros werd door het volk veranderd in Argenteros, om aan te duiden, dat hij zich uit de openbare geldmiddelen verrijkt had. Zijn vertrouwelijke gemeenzaamheid met de hertogin bezorgde hem ook nog den naam van ‘Harer Hoogheids barbier’, waarbij men zinspeelde op het vermaarde sieraad van Margaretha's bovenlip en op den bekenden invloed, uitgeoefend door de barbiers van den hertog van Savooie en van Lodewijk de Elfde. Armenteros verkocht in het openbaar waardigheden en ambten, waaraan de hoogste verantwoordelijkheid verknocht was (1). De landvoogdes zag zulk een bedrijf niet alleen door de vingers, 't geen reeds erg genoeg zou geweest zijn, maar zij deelde zelfs in dezen eerloozen handel. Door tusschenkomst van den secretaris was zij ook bezig een aanzienlijk vermogen bijeen te garen (2). ‘De hertogin is begonnen ambten te verkoopen aan de meestbiedenden’, zeide Morillon, ‘en gaat daarmede voort in hollende vaart’ (3). Terugstootend waren dikwijls de tooneelen, die de vergadering van den raad opleverde, niet alleen voor de aanhangers van den kardinaal, die op de honendste wijs behandeld werden, maar voor allen, die eer en recht lief hadden of belang {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} stelden in de handhaving der regeering. Er was niets verhevens in het uiterlijk voorkomen van de hertogin, als zij, afgezonderd van de anderen, met Armenteros zat te praten, te fluisteren, te schertsen, te lachen of te twisten, terwijl over gewichtige staatszaken werd beraadslaagd, waarvan de secretaris geen recht had kennis te dragen (1). Natuurlijk was Oranje in de hoogste mate gebelgd over zulk een gedrag, al werd hij ook zelf met eerbied behandeld. Granvelle's gewezen aanhangers, Bordey, Bave en Morillon, mochten den gunsteling niet eens op straat groeten. Berlaymont werd door de hertogin met opzettelijke minachting bejegend. ‘Wat zegt de man toch’? vroeg zij met trotsche onverschilligheid, als hij zijn gevoelen in den Staatsraad trachtte te ontvouwen (2). Viglius, dien Berlaymont beschuldigde van vruchteloos pogingen aan te wenden om vrede te maken met de edelen, was nog meer in ongunst gevallen dan de overige aanhangers van den kardinaal. Hij wenschte, zeide hij, in Boergonje te zitten en met Granvelle lekkeren wijn te drinken (3). Het geduld, waarmede hij de dagelijksche beleedigingen verdroeg, maakte hem verachtelijk in de oogen van zijne eigene partij. Hij stond bij zijne vrienden bekend als onbegrijpelijk vreesachtig, laf door overmaat van rijkdom, angstig voor zijn eigen schaduw (4). Hij begon gemoedelijk te worden en drukte dikwerf zijn verlangen uit om heen te gaan en zijne dagen in vrede te eindigen. Zijn getrouwe Hopper sterkte en troostte hem, doch kon zijne treurigheid niet wegnemen, als hij bedacht, dat hij en zijne ambtgenooten, na zooveel gedaan te hebben, ‘toch maar voor anderen het wild hadden opgejaagd’ (5), en zelven geen aandeel in de vangst zouden bekomen. Smadelijk behandelde Margaretha den geleerden Fries. Wanneer de andere leden van den raad tegen drie uur tot het bijwonen eener zitting werden uitgenoodigd, werd de president tegen vier uur opgeroepen. Het was hem onmogelijk een gehoor bij de hertogin te verkrijgen anders dan in het bijzijn van den onvermijdelijken Armenteros. Het was hem niet vergund te spreken, al waagde hij ook soms eene poging om zijne meening te uiten. Zijn gezag was geheel weg. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs wanneer hij het samenroepen van de Staten-Generaal trachtte te bestrijden op de gronden, die de hertogin naar zijn raad zoo dikwerf gebezigd had, werd hij met onverschilligheid behandeld. ‘De arme president’, schreef Granvelle aan den eersten secretaris des Konings, Gonzalo Perez, ‘durft, naar ik hoor, geen woord meer spreken, en is gedwongen alles te schrijven wat zij hem voorzeggen’. Toch was de ongelukkige president, hoe ook mishandeld en gekrenkt, nog ijdel genoeg om zich voor te stellen, dat hij een ontzagwekkend en geducht persoon was. De man, van wien zijne vertrouwdste vrienden zeiden, dat hij bevreesd was voor zijn eigen schaduw, hing voor Granvelle een tafereel van zich zelf op, alsof hij zelfstandig zijn eigen gang ging, over alle zaken vrij uit zijn gevoelen zeide, en zorgde dat men hem wat vreesde, al mocht men hem dan ook niet beminnen. Doch de kardinaal wist wel dat hij geen geloof moest hechten aan dat grootsche beeld, dat alleen in de verbeelding van den doctor bestond (1). Viglius wenschte zeer heen te gaan; doch hij wilde het niet doen voorkomen alsof men hem had weggezonden. Een onbewust gevoel zeide hem, al mocht men hem dan ook misleid hebben, dat zijn groote beschermer verslagen en gebannen was. Hij begeerde hetzelfde lot niet te deelen, maar verlangde, volgens zijne vrome verklaring, zich aan de wereld te onttrekken, ‘opdat hij met den Heere mocht afrekenen, vóór hij zijne aardsche woning met eene andere verwisselde’. Zijn streven was echter zoowel ‘den Meester’ als den Heere te believen, en daarom wenschte hij 's Konings vergunning te bekomen ten einde in vrede te mogen heengaan. Om zijn eigen hoogdravende woorden te bezigen, zoo wenschte hij bij zijn vertrek ‘met het wijwater van het hof’ besprengd te worden. Bovendien was hij zeer gesteld op zijne bezoldiging, al hoorde hij den spot en den hoon van de hertogin liever niet. Egmond en anderen hadden hem aangeraden den voorzitterstoel af te staan aan Hopper, ten einde nu hij zwakker begon te worden, al zijne krachten te bewaren voor den Staatsraad. Viglius was in het geheel niet ingenomen met dien raad. Hij zeide, dat hij, door de zegels, en den rang en de bezoldiging daaraan verbonden, op te geven, een afgezette heilige zou worden. Hij had geen lust, om, zoolang hij op de wereld was, die voordeelen en dien rang te laten varen, en zich eenvoudig ‘tot den pakezel te maken van den Staatsraad’ (2). Evenwel had hij met den geoefenden blik van een oud zeeman het anker reeds {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgeworpen op de veiligste plek, in afwachting van de stormen, die hij voorzag dat weldra over den Staat zouden losbarsten. Vóór het einde van het jaar, dat ons thans bezig houdt, was de geleerde doctor in de rechtswetenschap ook doctor in de godgeleerdheid geworden, en had hij zich zoodoende de rijke provende van Sint Bavo te Gent verzekerd (1). Dit zou een troost zijn bij het verlies van wereldlijke waardigheden en eene belooning voor de koele blikken der hertogin. Hij schroomde niet den weerzin, dien Margaretha tegen hem toonde, toe te schrijven aan het ontzag, dat zij had voor zijn strenge eerlijkheid. De eigenlijke reden, waarom Armenteros en de hertogin niet van hem hielden, was, zoo als hij zelf zeide, ‘dat hij niet eenstemmig met hen dacht over loterijen, over het verkoopen van ambten en bedieningen en vele andere dergelijke zaken, waarmede zij bezig waren zoo spoedig mogelijk hun fortuin te maken’. Bij eene andere gelegenheid schreef hij in een brief aan Granvelle, ‘dat alle ambten aan den meestbiedende werden verkocht, en dat de oorzaak van Margaretha's wrok tegen den kardinaal en hem zelf daarin lag, dat zij haar zoolang hadden belet, om, zooals zij thans deed, voordeel te trekken uit den verkoop van ambten en bedieningen, en uit andere gunsten’ (2). Van hare zijde noemde de hertogin de handelingen en de staatkunde der aanhangers van den kardinaal in de hoogste mate partijziek, bedorven en baatzuchtig. Zij verzekerde haren broeder, dat de woekerhandel met geestelijke ambten, de knevelarij en de oneerlijkheid van Granvelle, Viglius en hunne vrienden, de zaken in dien, thans maar al te reddeloozen toestand hadden gebracht. Zij deden, zeide zij, na het vertrek van den kardinaal, hun best om door traagheid en tegenwerking hun voornemen te toonen, van gedurende zijne afwezigheid niets te laten gedijen. Om haar eigen kernachtig gezegde tegen Filips te herhalen, deed Viglius haar ‘helsche pijnen lijden’ (3). Zij beweerde, dat hij voortdurend de regeering tegenstreefde, en dat zij ongunstige vermoedens koesterde, niet alleen omtrent zijne eerlijkheid, maar ook omtrent zijne rechtzinnigheid. Filips leende een begeerig oor aan deze pogingen om den onlangs nog almachtigen minister en zijne vrienden verdacht te maken. Het doet een blik werpen in de geschiedenis der menschheid, wanneer men door den nevel van veinzerij heen ziet, waarin de schouwspelers van dit tijdvak voortdurend gehuld waren, en gade slaat hoe zij elkander in den donker trachtten te treffen, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder zich te bekommeren om vroegere vriendschap en onder het uiten van de levendigste betuigingen van genegenheid. Het is stichtelijk te zien, hoe de kardinaal, met inspanning van al zijn talent en al zijn valschheid, in vertrouwelijke briefwisseling staat met Armenteros, die elke gelegenheid aangrijpt om hem te belasteren en zwart te maken; te zien, hoe Filips met genoegelijke verbazing luistert naar de mededeelingen van Margaretha over den kardinaal, wien hij op hetzelfde oogenblik de verzekering geeft van zijn ongestoord, onveranderlijk vertrouwen (1); te zien, hoe Viglius, de ontwerper van het plakkaat van 1550 en de aanhoudende tegenstander van elke verzachting in dat afschuwelijke stuk, ongemerkt verward raakt in het net van den inquisiteur Titelman. Op het dringend verzoek van Filips om nadere mededeelingen, maakte Margaretha haar broeder bekend met feiten, haar onder den eed van geheimhouding door Titelman en zijn ambtgenoot del Canto toevertrouwd. Deze hadden haar verzekerd, zeide zij, dat er ernstige twijfel bestond over Viglius rechtzinnigheid. Hij had gedurende een groot deel van zijn leven met ketters omgegaan en vele verdachte personen met ambten begiftigd. Omtrent zijne zucht om bloedverwanten te begunstigen, zijn woekerhandel in ambten en zijne landdieverij kon volstrekt geen twijfel bestaan. Zijne vrienden en betrekkingen in Friesland had hij rijkelijk met bedieningen bedeeld. Op zijn ouden dag was hij priester en geestelijke geworden ten einde het proostschap van Sint Bavo te kunnen bemachtigen, ofschoon zijn zwak lichaamsgestel hem niet vergunde de mis te lezen noch zelfs om rechtop voor het altaar te staan. De inquisiteurs hadden hem verder beschuldigd van zich uit de stichting toegeeigend te hebben ringen, juweelen, tafelgereedschap, linnen, bedden, tapijtwerk en ander huisraad, dat hij alles naar Friesland had gezonden, en bovendien eene som van honderd duizend gulden in gereed geld, die aan den laatsten abt toebehoorde, en die hij alzoo eenvoudig gestolen had. De hertogin legde later aan Filips een inventaris over van de geroofde goederen, waaronder het huisraad van negen woningen, en verzocht hem, Viglius te gelasten alles onmiddelijk terug te geven (2). Zoo het volksspreekwoord waarheid behelst, en men, waar kok en keukenmeester twisten, weet waar de boter gebleven is, zoo zal ook, wanneer hooggeplaatste openbare personen elkander aanvallen, de geschiedschrijver tot de waarheid kunnen doordringen. Hier hebben wij althans stichtelijke tafreeltjes, zoowel van de verdorvenheid {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} der spaansche regeering in de Nederlanden, geschetst door den president van den Staatsraad, als van de oneerlijkheid van den president, geteekend door de landvoogdes. In de maand October van dit jaar brak een vrij ernstig oproer te Antwerpen uit. Een Karmelietermonnik, Christoffel Smith, gemeenlijk Fabricius genaamd, had zijn klooster te Brugge verlaten, de leer der hervorming omhelsd en vervolgens een huwelijk aangegaan. Een tijd lang had hij zich in Engeland opgehouden; doch, toegevende aan de uitnoodiging van zijne vrienden, had hij later de gevaarvolle taak aanvaard van evangelieprediker in de eerste handelsstad der Nederlanden. Spoedig werd hij echter aan de overheid verraden door zekere mutsenmaakster, algemeen bekend ouder den bijnaam van ‘lange Margriet’, die, begeerig naar den uitgeloofden prijs, voorgegeven had zijne leer te hebben omhelsd om hem te kunnen aanklagen. Fabricius werd gevat en onmiddellijk op de pijnbank gebracht. Hij weigerde standvastig de leden zijner gemeente te verraden en bleef in zijn geloof volharden. Tot den brandstapel veroordeeld, gebruikte hij den tijd, die hem nog overbleef, om zijn vrienden uit de gevangenis brieven toe te zenden, vol vermaningen en vertroostingen. Hij zond ook een boodschap aan de vrouw, die hem verraden had, om haar de verzekering te geven dat hij haar vergaf en haar tot berouw aan te manen. Zijn kalme stemming, zijne wijsheid en zachtmoedigheid wekten aller bewondering op. Toen nu deze nederige navolger van Christus door de straten van Antwerpen naar den brandstapel werd gevoerd, vertoonde zich gisting onder het volk. Nadrukkelijk vermaande hij de menigte, die met dreigende gebaren zijn beulen begeleidde, om hare veiligheid niet door verzet in de waagschaal te stellen; maar toch getrouw te blijven aan de groote waarheid, waarvoor hij zijn leven geven zou. Allen, die den stoet der scherprechters, hellebardiers en overheden volgden, zongen gezamenlijk den honderd en dertigsten psalm. Toen hij op de markt gekomen was, knielde hij er neder om zijn laatste gebed te doen. De beul dwong hem echter op ruwe wijs om op te staan, ketende hem aan den paal en bond hem een lederen riem om de keel. Nu borst de verontwaardiging van het volk los; een hagelbui van steenen begroette de overheden en soldaten, die, na korten tegenstand, hun leven door de vlucht trachtten te redden. De voorste opstandelingen drongen de afgesloten ruimte binnen, om den gevangene te bevrijden; maar het was te laat. De beul had, eer hij vluchtte, het hoofd van zijn slachtoffer met een hamer verbrijzeld en hem met een dolk doorboord. Sommige toeschouwers beweerden, dat zij hem handen en lippen nog als om te bidden hadden zien bewegen, tot dat hij, toen het vuur hooger steeg, in de vlammen viel. Gedurende {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} het overige gedeelte van den dag bleef, nadat het vuur was uitgedoofd, het halfverbrande en verkoolde lichaam van het slachtoffer op de markt aan den paal hangen; later werd het aan een steen gebonden en in de Schelde geworpen. Ziedaar de straf van Christoffel Fabricius omdat hij het christendom in Antwerpen gepredikt had. Des nachts werd een ongeteekend stuk, met bloed geschreven, aan den muur van het stadhuis aangeplakt; het hield in dat er zich personen in de stad bevonden, die den moord op een bloedige wijze zouden wreken. Deze bedreiging kwam echter niet tot uitvoering. Toen de Koning bericht ontving van het gebeurde, werd hij woedend van verontwaardiging en schreef hij heftige brieven aan zijne zuster, om haar te bevelen onmiddellijk wraak uit te oefenen op allen, die deel hadden genomen aan zulk een schandelijk oproer. Daar echter een van hen, die er in betrokken waren, gevangen genomen en opgehangen was, terwijl de overigen de vlucht hadden genomen, liet men de zaak verder rusten (1). De tooneelen van schandelijk geweld en de uitzinnige vervolgingen werden alras zoo afschuwelijk, dat noch katholiek, noch calvinist het langer kon aanzien. De gevangenissen waren opgepropt met slachtoffers, de optochten tot het leiden van veroordeelden naar den brandstapel vulden de straten. De bevolking van de welvarende steden, bijzonder in Vlaanderen, sloeg tot vertwijfeling over bij het aanschouwen van zulk eene barbaarsche wreedheid die hare prooi niet zocht onder misdadigers, maar integendeel onder personen, uitmuntende door een ingetogen, onberispelijk gedrag. Juist omstreeks dezen tijd gaven burgemeesters, schepenen en raden der stad Brugge (allen katholiek) eerbiedig aan de hertogin te kennen, dat Peter Titelman, inquisiteur van het geloof, in strijd met alle orde en wet, dagelijks onder de ingezetenen inquisitie uitoefende, niet alleen tegen hen, die verdacht gehouden of beschuldigd werden van ketterij, maar tegen allen, hoe vlekkeloos hun gedrag ook was; dat hij dagelijks voor zich liet verschijnèn wie hij slechts verkoos, mannen en vrouwen, en hen met geweld dwong alles te zeggen wat hij zelf goed vond; dat hij de inwoners uit hunne woningen en zelfs uit den gewijden omtrek der kerk liet oplichten, dikwijls uit wraak wegens eene beleediging, hem aangedaan, altijd onder voorwendsel van ketterij, en zonder eenigen vorm of wettig bevelschrift hoegenaamd. Zij verlangden derhalve, dat hij gedwongen mocht worden, onder medewerking van de schepenen der stad een voorloopig onderzoek in te stellen, toe te laten dat de getuigen hunne verklaringen aflegden zonder te {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} worden bedreigd of bevreesd gemaakt, en overigens in alles te handelen volgens de wettelijke vormen, die hij voortdurend had geschonden, openlijk verklarende, dat hij geheel naar eigen verkiezing dacht te werk te gaan (1). De vier Staten van Vlaanderen, die in een verzoekschrift aan den Koning dezelfde grieven hadden kenbaar gemaakt, besloten hunne korte doch kernachtige beschrijving van Titelman's gruwelen met Filips te verzoeken, dit vreeselijk moorden, zoo blijkbaar in strijd met de door hem bezworen privilegiën, te doen ophouden. Wij mogen aannemen, dat dit beroep op Filips den inquisiteur eer 's Konings zegen dan eene berisping moest aanbrengen. In den geheimen raad werden de verzoekschriften en remonstantiën gelezen, en, om de woorden te bezigen van den president, ‘men vond ze uiterst slecht gesteld’. In de beraadslaging, die daarop volgde, herinnerden Viglius en zijne vrienden de hertogin op ernstigen toon aan 's Konings stelligen wil, dien hij zoo vaak had te kennen gegeven. Van de andere zijde werd daarentegen eene flauwe poging gedaan om op het gevaar te wijzen, te duchten als het volk nog meer tot wanhoop werd gedreven. De uitslag van die poging had echter weinig te beteekenen. De hertogin antwoordde, dat zij ten aanzien van het verzoek niets kon doen alvorens nadere ophelderingen te hebben ontvangen, doch dat zij intusschen Titelman bevolen had in de vervulling zijner betrekking ‘met gematigdheid en bescheidenheid’ te werk te gaan (2). Van deze gematigdheid en bescheidenheid bleek echter nooit iets in het gedrag van den inquisiteur, en hij zette ongestoord zijn schandelijk bedrijf voort tot aan zijn dood, die eerst verscheiden jaren later volgde. Margaretha zelve koesterde een doodelijke vrees voor dezen afschuwelijken man. Hij stond herhaaldelijk voor de deur van hare kamer, nog eer zij was opgestaan, om een gehoor te verzoeken, dat zij hem, in weerwil van den afkeer, dien hij haar inboezemde, niet durfde weigeren. ‘Zoo waar ik leef’, zeide Morillon, ‘zij is in de hoogste mate bevreesd voor Titelman, (3). Onder zulke omstandigheden, terwijl de vervolging gesteund werd door den Koning in Spanje, door de hertogin te Brussel, door den geheimen raad en door een der hoofden van de partij, die als vrijzinnig was beschouwd, kon de inquisitie zich gemakkelijk handhaven, in weerwil van de plechtige protesten der Staten en de onderdrukte verwenschingen van het volk. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel verre van in het minst geneigd te zijn om op het punt der godsdienstvervolging toe te geven, was Filips meer dan ooit besloten bij zijn stelsel te volharden. Reeds had hij in de maand Augustus van dit jaar, der hertogin last gegeven te zorgen, dat de besluiten van de kerkvergadering van Trente door geheel de Nederlanden werden afgekondigd en tot wet verheven (1). De bekende twist over den voorrang tusschen den franschen en spaanschen gezant had eenige hoop gegeven op eene andere beslissing. Doch zij, die zich voorstelden, dat Filips ten gevolge van een geschil over vormen, in zijn ijver voor de kerk zou verflauwen, zagen zich deerlijk bedrogen. Hij schreef aan zijne zuster, dat hij in de groote zaak van het christendom zich niet door persoonlijke gevoeligheid zou laten leiden. Hoe kon inderdaad iets anders verwacht worden? Zijn gezant te Rome, zoowel als zijne vertegenwoordigers bij de kerkvergadering, hadden in het algemeen allen twijfel omtrent de heiligheid harer besluiten ver van zich geworpen. ‘De onfeilbaarheid van de vergadering te betwijfelen, zoo als sommigen hebben gewaagd te doen’, zeide Franciscus de Vargas, ‘en het mogelijk te achten dat zij dwaalde, is de ergste duivelsche ketterij. Niets zou meer beroering en ergernis in de wereld kunnen brengen, dan zulk eene meening. Daarom gaf de aartsbisschop van Grenada zeer te recht den bisschop van Tortosa te kennen, dat, wanneer hij zulk een denkbeeld in Spanje mocht uitspreken, men hem zou verbranden’ (2). Deze gevoelens werden door den Koning gedeeld. Schoon geheel Europa alzoo in gespannen verwachting uitzag hoe Filips zich zou wreken over den hoon zijn afgezant aangedaan, stelde Filips geheel Europa te leur. In Augustus 1564 dan schreef hij aan de hertogin-landvoogdes, dat de besluiten zonder verwijl moesten worden afgekondigd en tot wet verheven. Zij hadden betrekking tot drie verschillende onderwerpen: de leer, die de kerk zou verkondigen, de hervorming van de zeden der geestelijkheid en de opvoeding van het volk. Te gelijker tijd werden algemeene politiemaatregelen uitgevaardigd, die strekken moesten om de ketters in den letterlijken zin uit de maatschappij te bannen. Geen vreemdelingen mochten worden opgenomen in herbergen, geen kinderen op de scholen, geen armen in armhuizen, geen lijken mochten op de kerkhoven worden begraven, zoo niet de vreemdeling, het kind, de arme en het lijk voorzien was van voldoende bewijzen van rechtzinnigheid. Alleen zij, wier katholiek geloof boven verdenking was, mochten als vroedvrouwen optreden, en zij waren {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} verplicht binnen vier en twintig uren kennis te geven van elke geboorte. De dorpsgeestelijken moesten evenzoo elke vermeerdering der bevolking opteekenen, en de overheid had toe te zien, dat de katholieke doop in elk geval binnen den kortst mogelijken tijd werd toegediend. Geboren worden, sterven en trouwen kon alleen op geldige wijs geschieden onder het oog der kerk. Niemand mocht in of uit de wereld treden, zonder voorzien te zijn van het getuigschrift eens priesters. De ketter was, zoover het kerkelijk leerbegrip hem uitsluiten kon, uitgesloten van de menschelijke samenleving, van den gewijden grond en van de eeuwige zaligheid. De besluiten der kerkvergadering bevatten onderscheiden voorschriften, in strijd niet alleen met de privilegiën van de Nederlanden, maar ook met de rechten van den souverein. Om deze reden meenden vele leden van den Staatsraad, dat de afkondiging althans met de noodige beperking behoorde te geschieden. Dit was ook het gevoelen van de hertogin; doch de Koning verbood uitdrukkelijk, in zijne brieven van October en November (1564), eenige verandering in de besluiten te brengen, en legde een afschrift over van den vorm, die bij de afkondiging in Spanje was gevolgd, met uitnoodiging om op gelijke wijs in de Nederlanden te handelen (1). Margaretha van Parma bevond zich in groote verlegenheid. Blijkbaar kon de afkondiging niet langer worden uitgesteld. Filips had zijne bevelen gegeven, doch achtbare staatsraden en geleerde doctoren van de universiteit hadden sterk aangedrongen op de noodige beperkingen. De uiterste partij met Viglius aan het hoofd wenschte de koninklijke beslissing ten uitvoer te leggen. Zij moest echter zwichten en de hertogin werd overgehaald eene wijziging te beproeven, als daarop de vergunning van haar broeder kon worden verkregen. De president gaf als zijn gevoelen te kennen, dat de besluiten, zelfs met de voorgestelde beperkingen, geen genoegen zouden geven aan het volk, dat evenwel geen recht had om zich met godgeleerdheid te bemoeien (2). De goede Viglius vergat echter, dat de godgeleerdheid zich te veel had bemoeid met het volk om het mogelijk te doen zijn, de openbare aandacht van haar af te trekken. Mannen en vrouwen, die onder de werking van deze kerkelijke instellingen dagelijks gevaar liepen naar de pijnbank, den brandstapel of het schavot gevoerd te worden, en over wier geboorte, sterven, huwelijk en eeuwige zaligheid thans eens voor goed zou worden beslist, konden bezwaarlijk onbescheiden worden geacht, wanneer zij zich met de zaak bemoeiden. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} In den bezwaarvollen toestand, waarin de hertogin zich bevond, nam zij wederom hare toevlucht tot eene bijzondere zending naar Spanje. Tegen het einde van het jaar (1564) werd Egmond tot gezant benoemd. Montigny verontschuldigde zich wegens persoonlijke aangelegenheden; de markgraaf van Bergen, ‘wegens ziekte en zijne te groote zwaarlijvigheid’ (1). Er had eene onstuimige beraadslaging plaats in den raad, nadat Egmond de zending had aangenomen en onmiddellijk vóór hij vertrok. Viglius was belast geweest met het opstellen van de voorschriften, waarnaar de graaf zich zou hebben te gedragen. Nadat hij het ontwerp gereed had, onderwierp hij het aan den raad. Het stuk was in algemeene bewoordingen vervat, en in den grond zonder eenige beteekenis. Het ontmoette echter geen tegenstand, totdat de beurt kwam aan Oranje om er zijne stem over uit te brengen. Toen vatte Willem de Zwijger het woord op, en hield een lange en krachtige rede, zooals hij die zelden hooren deed, doch zooals weinigen buiten hem in staat waren uit te spreken. Hij gaf zijn gevoelen te kennen zonder terughouding, zonder omwegen, zonder vrees of schroom. Hij begon met te zeggen, dat thans de tijd gekomen was om de zaken bij haar waren naam te noemen. De zending van een persoon van een zoo hoogen rang en zulk eene europeesche vermaardheid als den graaf van Egmond, moest strekken om den Koning met de waarheid bekend te maken. Mocht Filips haar dan thans vernemen! Mocht hij in ondubbelzinnige taal worden gewaarschuwd, ‘dat dit gansche stelsel van plakkaten en schavotten, van nieuwe bisschoppen en oude scherprechters, van besluiten, geloofsonderzoekers en aanklagers eens en voor altijd behoorde te worden afgeschaft. Hun tijd was voorbij. De Nederlanden waren vrije gewesten, omringd door vrije landen, en vast besloten om hunne aloude voorrechten te handhaven. Daarenboven moest Zijne Majesteit behoorlijk in kennis worden gesteld met de vreeselijke verdorvenheid, die het gansche beheer der justitie en al de takken van het bestuur zoo zeer in minachting bracht. De omkoopbaarheid, die openlijk en overal bestond, bij de rechters, in de raadzalen en in alle openbare betrekkingen, waar eerlijkheid het eerste vereischte was, werd door den prins in gloeiende bewoordingen ten toon gesteld. Hij rukte daarbij sommigen het masker af, en beschuldigde den kanselier van Brabant openlijk van schelmstukken en omkooping. Hij drong er op aan, dat de Koning op de noodzakelijkheid zou worden gewezen om de beide ondergeschikte raden af te schaffen, en de Staatsraad uit te breiden door toevoeging van tien of twaalf nieuwe leden, bekend {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} door huune vaderlandsliefde, rechtschapenheid en bekwaamheid. Bovendien was het noodig Zijne Majesteit duidelijk aan te toonen, dat de besluiten van Trente, door de gansche wereld, zelfs door de katholieke vorsten van Duitschland, met minachting ontvangen, nooit in de Nederlanden konden worden ten uitvoer gelegd, en dat het noodlottig zou zijn dit te beproeven. Hij stelde voor en drong er op aan, dat de opdracht aan graaf Egmond in dien geest zou luiden, en betuigde ten slotte, dat hij zelf katholiek was en zich voorstelde in dat geloof te leven en te sterven; doch dat hij niet rustig kon blijven, waar vorsten het geweten hunner onderdanen trachtten te overheerschen en hunne vrijheid in godsdienst- en gewetenszaken wilden vernietigen (1). Hier was het voorzeker niet aangelegd op een kunstig samenstel van welluidende volzinnen; doch over de kortelijk aangestipte hoofdpunten voerde Willem van Oranje het woord met eene welsprekendheid, die overtuiging wekte in de gemoederen van zijne hoorders. Zijne rede duurde tot zeven uur 's avonds, en toen verdaagde de hertogin de zitting. De vergadering ging uiteen, de landvoogdes zette zich aan den avonddisch; doch de indruk, door de rede op bijkans al de leden gemaakt, bleef. Viglius was ontsteld, verslagen, wanhopend; hij hield zich overtuigd, dat met uitzondering mogelijk van Berlaymont, allen die de machtige taal van Oranje hadden gehoord of later zouden hooren, onvermijdelijk zouden worden medegesleept of in de war geholpen. De president bracht een slapeloozen, onrustigen nacht door, terwijl hij zich de rede van den prins punt voor punt voor den geest terugriep en voornam haar geregeld te beantwoorden. Het was van belang, dit gevoelde hij, om den te weeg gebrachten indruk uit te wisschen, en, gelijk wij dikwerf gezien hebben, liet de geleerde doctor zich veel voorstaan op de kracht zijner redenering. Het was daarom volstrekt noodzakelijk dat bij zijn antwoord zijne welsprekendheid die van zijn tegenstander overtrof. Met het aanbreken van den dag stond hij op en ging zich kleeden, den geest vol van redevoeringen. De inspanning van den vorigen avond en van den daarop gevolgden nacht was echter te sterk voor een gestel, dat, van nature niet krachtig, door den ouderdom nog verzwakt was. Vóór hij gereed was met zich te kleeden, stortte hij door eene beroerte getroffen bewusteloos op den grond. Zijne bedienden vonden hem schijnbaar dood liggen. Na verloop van eenige dagen kreeg hij echter zijne krachten gedeeltelijk terug; doch zijne verstandelijke vermogens bleven nog lang gesckokt en herstelden misschien nooit geheel. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was nu noodzakelijk geworden Viglius in den raad te vervangen, en tijdelijk werd zijne plaats vervuld door zijn vriend en landgenoot, Joachim Hopper, even als hij van een oud friesch geslacht, een man van uitgebreide kundigheden, zeer ervaren in de wijsbegeerte en rechtwetenschap, hoogleeraar te Leuven en lid van den raad van Mechelen. Ook was hij de stichter en ontwerper van de hoogeschool te Douay, eene instelling, die hij op verlangen van Filips met goeden uitslag in 1556 had geregeld, ten einde er buiten het verleidingsvolle en vergiftigde Parijs eene fransche Universiteit voor waalsche jongelieden zou open staan. Overigens was Hopper een man van de sleur. Hij werd dikwijls door Filips in zaken, die hem persoonlijk betroffen, gebruikt, zonder het geheim, dat er in betrokken was, te kennen. Hij had een verward hoofd en zijn stijl was onuitsprekelijk langdradig en vervelend. ‘De Heer vergeve het hem’, zeide Granvelle, ‘maar onze arme Hopper schrijft geen mooi fransch. Hij is zeer geleerd, maar begrijpt weinig van staatszaken’. Zijne manieren waren even kruipend als zijn verstand bekrompen was. Hij verschilde nooit in gevoelen met de hertogin, zoodat zijne ambtgenooten hem noemden: ‘Raadsheer: Ja, Mevrouw’, en hij deed zijn best om met iedereen goede vrienden te zijn (1). Oranje's betoog had zooveel ingang gevonden, dat het berichtschrift van Egmond er mede in overeenstemming gebracht en het oorspronkelijk ontwerp van Viglius derhalve aanmerkelijk gewijzigd werd. Zoo als het door den nieuwen president was gesteld, hield het althans eenige wenken in, dat Zijne Majesteit wel zou doen de plakkaten te verzachten en genade te betoonen voor het lijden van zijn volk. Het stuk voldeed echter slechts ten deele aan den prins, die misschien ook geen onbepaald vertrouwen stelde in den gezant zelf. In het begin van Januari (1565) begaf Egmond zich op weg naar Spanje. Hij reisde met groote staatsie. Tot Kamerijk vergezelden hem edelen van zijne kennis, die van de gelegenheid gebruik maakten om daar nog een reeks van luidruchtige gastmalen aan te leggen, terwijl de graaf er zijn verblijf rekte tot het laatst van Januari. De bekendsten onder deze edelen waren Hoogstraten, Brederode, de jonge Mansfeld, Culemburg en Noircarmes. Vóór zij van den gezant afscheid namen, stelden zij een schriftelijke verklaring op, die zij met hun bloed onderteekenden en daarna aan de gravin van Egmond ter hand stelden. In dit stuk beloofden zij, uit aanmerking van ‘hunne onuitsprekelijke en zeer bijzondere genegenheid’ voor Egmond, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, wanneer hem gedurende zijne zending naar Spanje eenig ongeluk mocht overkomen, zij, op hun woord van edelen en ridders, het wreken zouden op den kardinaal Granvelle of op ieder ander, wie er de bewerker ook van mocht zijn (1). Overal waar Brederode zich bevond, moest de beker lustig rondgaan. Eer dan ook het bezoek te Kamerijk een einde nam, was die stad het tooneel van een drinkgelag, dat groot schandaal gaf. Ter eere van Egmond en zijne vrienden werd een gastmaal gegeven op het kasteel. Brederode, zijn neef Lumey en de andere edelen van Brussel waren er tegenwoordig. De aartsbisschop van Kamerijk, een man zeer gehaat bij de vrijzinnige partij in de Nederlanden, behoorde ook tot de genoodigden. Gedurende den maaltijd was deze kerkvoogd, schoon Egmond hem met bijzondere onderscheiding behandelde, het voorwerp van allerhande spotternij en ruwe scherts van de zijde der minder beschaafde gasten. Bijzonder gaven deze luchthartige edelen zich uiterst veel moeite hem onophoudelijk groote bokalen wijn toe te brengen, daar zij niets liever wenschten dan den aartsbisschop zoo mogelijk onder de tafel te werken. Het schertsen en lachen werd afgewisseld door bijtende schimpschoten op de nieuwe bisdommen. Toen viel het gesprek op andere onderwerpen, onder anderen ook op de zending van graaf Egmond. Brederode deed opmerken, dat hij het zeer gewaagd vond een zoo aanzienlijk persoon op zulk een hachelijk tijdstip uit het land te laten gaan. Wanneer den graaf iets overkwam, meende hij, zouden de Nederlanden een zwaar verlies lijden. De aartsbisschop, door het vroegere gesprek verbitterd, gaf spotachtig te kennen, dat de spreker zich niet ongerust moest maken; ‘het zal toch’, zeide hij, ‘altijd gemakkelijk zijn een nieuwen Egmond te vinden’. Buiten zich zelf van woede viel Brederode hierop in: ‘Moeten wij ons zulk een taal van dezen paap laten welgevallen’? Ook Culemborg wendde zich tot den aartsbisschop met de woorden: ‘uwe opmerking zou veel toepasselijker zijn op u zelven. Mocht gij komen te vallen, dan zou men gemakkelijk vijf honderd anderen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen vinden, even verdienstelijk als gij, om u in het aartsbisdom van Kamerijk op te volgen’. Het gesprek begon, op zijn minst genomen, zeer persoonlijk te worden. De bisschop, die aan dit spiegelgevecht een einde wenschte te maken, vulde zijn glas ten boorde en noodigde Brederode uit met hem te drinken; maar deze weigerde hem bescheid te doen. Nadat de tafel was afgenomen, ging de beker sneller rond dan ooit en begon het feest hoe langer hoe luidruchtiger en woester te worden. Een van de jongere edelen, by den bisschop gezeten, nam den prelaat de kap van het hoofd en zette die zelf op. Daarop ledigde hij een bokaal op zijne gezondheid, en gaf den beker en de kap aan zijn buurman. Zoo gingen ze rond totdat zij kwamen bij den burggraaf van Gent, die van zijn zetel opstond en eerbiedig de kap aan den eigenaar terug gaf. Toen nam Brederode een groote ‘bokaal van zilver en goud’, vulde die ten boorde toe en ledigde haar op den ondergang van den kardinaal Granvelle, waarbij hij den vertrokken minister een benaming gaf, die wel krachtig klonk, maar minder welvoegelijk was. Hij wilde nu dat het gansche gezelschap hem op dezen dronk bescheid zou doen, en noemde allen, die dit mochten weigeren, aanhangers van den kardinaal. De aartsbisschop, die de beleedigingen, hem aangedaan, nog niet kon verduwen, waagde zich onvoorzigtig genoeg nogmaals in het gevaar en trachtte een beroep te doen op het gezond verstand der gasten. Even goed had hij Comus en zijn brooddronken gevolg tot ernst kunnen vermanen. Hij oogstte dan ook slechts nieuwe beleedigingen. Brederode kwam op hem af met gebalde vuist. Egmond bezwoer den kerkvoogd heen te gaan, of althans geen acht te slaan op iemand, die zoo blijkbaar het gebruik zijner rede had verloren. De bisschop ging echter voort, berispte, dreigde en eischte op eenigszins hoogen toon, dat de onbehoorlijke zwelgerij zou eindigen. Hij had verstandiger gedaan met zich te verwijderen. De graaf van Hoogstraaten, een jong mensch, klein van gestalte, greep den vergulden waschkom, waarin de gasten, alvorens aan tafel te gaan, de vingers hadden gedoopt. ‘Wees bedaard, mannetje’, zeide Egmond op vertrouwelijken toon, zijn best doende om de rust te bewaren. ‘Wat, mannetje’! antwoordde de graaf toornig, ‘ik zeg u bij dezen dat niemand onder mijn geslacht ooit een mannetje is geweest’. Met deze woorden wierp hij de kom, met water en al, den aartsbisschop naar het hoofd. Hoogstraten had ongetwijfeld vóór dien tijd bewijzen gegeven van dapperheid; hij zou later zelfs eene hooge mate van heldenmoed toonen; maar toch meet erkend worden, dat de ridderlijke deugd van het edele huis van Lalaing door dezen aanval op een priester niet werd opgeluisterd. De bisschop werd bespat door het water, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} doch niet getroffen door de kom. De jonge Mansfeld, die zich over deze smadelijke bejegening schaamde, ging naar den bisschop toe om het gedrag van zijne makkers te verontschuldigen en den beleedigden kerkvoogd te bevredigen. Deze echter, gelijk van zelf spreekt ten hoogste verbitterd en ziedend van toorn, voerde hem ruw tegemoet: ‘wie is die kwâjongen nu weer, die daar zedepreken tegen mij houdt’? Waarop Mansfeld in drift de hand ophief tegen den geestelijke en hem verachtelijk met de vingers in het gelaat sloeg. Sommigen zeiden zelfs, dat hij den aartsbisschop bij den neus trok, anderen dat hij hem met een blooten dolk dreigde. Niets kon zeker ongepaster of lafhartiger zijn dan het gedrag der edelen bij deze gelegenheid; hunne dronkenschap en de persoonlijkheid van hun slachtoffer mogen het platte en gemeene der handeling verklaren, zij kunnen die zeker niet verontschuldigen. Het was zeer natuurlijk, dat mannen als Brederode vermaak schepten in zulk een lompe bespotting van een bisschop; doch men ziet noode de rol, door Hoogstraten bij dat schandelijke tooneel gespeeld. De kerkvoogd zeide eindelijk, dat hij enkel scheen te zijn genoodigd om beleedigd te worden, en verliet de zaal, vergezeld van Noircarmes en den burggraaf van Gent, bij het heengaan dreigende dat hij alle zijne vrienden en betrekkingen zou opdagen om hem te wreken. Den volgenden dag had er door bemiddeling van Egmond, die alleen bij den kerkvoogd het middagmaal gebruikte, eene verzoening plaats, voor zoover dergelijke uitbarstingen kunnen verzoend worden. Des avonds kwamen Hoogstraaten, Culemburg en Brederode ten huize van den bisschop, en nadat zij een uur met hem alleen waren geweest, scheidden zij schijnbaar op vriendschappelijken voet (1). Dit ergerlijk tooneel, niet alleen in het bijzijn van onderscheiden gasten, maar zelfs ten aanzien van een aantal bedienden vertoond, maakte natuurlijk veel gerucht door het land. Bij het betere deel der bevolking kon niet veel verschil van gevoelen bestaan omtrent het gedrag der edelen, die zich zoover hadden vergeten. Zelfs Brederode, die, gelijk te begrijpen was, slechts een verwarden indruk van het gebeurde scheen behouden te hebben, wist gedurende de eerste dagen, die op het beruchte gastmaal volgden, blijkbaar niet of hij en zijne vrienden wel zooveel loffelijks hadden verricht. Hij liet zich echter over het geval niet altijd op dezelfde wijs uit. Nu eens beweerde hij - na den eten, zoo als van zelf spreekt - dat hij den aartsbisschop zou hebben vermoord, wanneer zij niet {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} met geweld gescheiden waren; dan weder noemde hij het eene grove leugen te durven beweren, dat hij den kerkvoogd eenig leed had gedaan of had willen doen; terwijl hij iedereen uitdaagde die dit mocht willen betwisten. Het geheele tooneel werd door gemaskerde personen voorgesteld bij een bruiloftsfeest, door den raadsheer d'Assonleville gegeven bij gelegenheid van het huwelijk van de dochter van den raadsheer Hopper, en een van de hoofdrollen werd vervuld door een zoon van den president van Artois (1). Men kan aannemen, dat, wanneer zulke aanzienlijke personen, in nauwe betrekking met de regeering, deel namen aan eene dergelijke vertooning, het voorgevallene niet als een zeer erg vergrijp werd beschouwd. De eigenlijke reden was echter, dat de bisschop als aanhanger van den kardinaal, zeer in ongunst bij de regeering was geraakt. Hij stond daarbij bekend als iemand van een verraderlijk, bloeddorstig karakter, en als zeer gehaat bij het volk. Hij had zijn best gedaan om de ketterij in Valencijn te vuur en te zwaard uit te roeien. ‘Ik moet zeggen’, schreef hij in een brief aan Granvelle, dien men onderschept had, ‘dat nu de pot ontdekt is en de gansche keuken aan den dag komt, wij best zouden doen krachtig door te tasten en al de voornaamste ketters uit te roeien, aanzienlijken en geringen, zonder ons te bekommeren of de stad daardoor geheel zal te gronde gaan. Ik zou deze meening openlijk verkondigen, ware het niet dat wij, geestelijken, beschuldigd worden altijd naar bloed te dorsten’ (2). Ziedaar het stelsel van den kerkvoogd. Zijn gedrag mag worden beoordeeld naar de wijs, waarop hij een weinig later te werk ging. Een ingezeten van Kamerijk, die tot de luthersche kerkleer was overgegaan, vervoegde zich bij hem en verzocht vergunning om het land te mogen verlaten en zijne bezittingen mede te nemen. De verzoeker, die zich in den voormiddag had aangemeld, zou na den noen het antwoord bekomen. De man werd toen echter ontvangen, niet door den kerkvoogd, maar door den scherprechter, die den Lutheraan onmiddelijk naar de marktplaats voerde en hem het hoofd afsloeg (3). Het is vrij duidelijk, dat een dienaar van Christus, met zulke neigingen behebt, hoe grof hij ook op een drinkgelag mocht beleedigd zijn, niet veel medelijden te wachten had, zoolang er nog een enkel christen in het land was. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den 30sten Januari vertrok Egmond van Kamerijk, nadat zijne vrienden hartelijk afscheid van hem genomen hadden, en Brederode met duizend eeden verzekerd had, bereid te zijn God te verlaten om hem te dienen. Zijne ontvangst in Madrid was allerschitterendst. Toen hij zijne eerste opwachting maakte aan het paleis, snelde Filips uit zijn kabinet de groote receptiezaal binnen, viel hem om den hals en omarmde hem hartelijk eer de graaf tijd had de knie te buigen en 's Konings hand te kussen (1). Gedurende zijn verblijf gebruikte hij dikwijls het middagmaal aan 's Konings tafel, een eerbetoon, waarmede Filips zeer karig was. Ook door al de hooge edelen aan het hof werd hij onthaald en gevleid zoo als dit nooit te voren aan een onderdaan van de spaansche kroon was te beurt gevallen. Allen wedijverden om den man met eerbewijzen te overladen, dien de Koning besloten had te eeren. Filips nam hem dagelijks in zijn eigen rijtuig mede om een wandelrid te doen, deed hem de wonderen aanschouwen van het nieuwe Escuriaal, dat hij bezig was te bouwen ter herinnering aan den slag van St. Quentin, en drong er op aan, schoon het nog winter was, hem de schoonheden te laten zien van zijn verblijf in het bosch van Segovia. De raad van Granvelle omtrent de wijs, waarop de ‘vriend van ijdelheid en rook’ gemakkelijk te winnen was, had bij zijn koninklijken leerling een geopend oor gevonden. De graaf was gehuisvest in de woning van Ruy Gomez, die zich weldra in staat zag, juist zoo als Armenteros hem in een vertrouwelijken brief had geschreven, den gezant over te halen tot al hetgeen Filips mocht goedvinden te bevelen. Van alle zijden werd Egmond om het zeerst gevleid; tevens werden met goed gevolg stoffelijker bewijsgronden aangevoerd, om den graaf te overtuigen, dat Filips de milddadigste en goedertierenste aller vorsten was. De schuldvorderingen van het domein ten laste van het land van Gaasbeek, door Egmond onlangs aangekocht, werden hem kwijtgescholden. Eene schuld, op zijne heerlijkheid Ninove gevestigd (2), werd afgelost, en hem daarenboven eene aanzienlijke som gelds ten geschenke gegeven. Al de giften en voordeelen, die de gezant uit 's Konings milde hand ontving, beliepen gezamenlijk eene som van honderd duizend kroonen (3). Het valt niet te ontkennen, dat de graaf dus onthaald, gevleid en met geschenken overladen, volkomen de meening rechtvaardigde, door Armenteros in zijn brief uitgedrukt, dat hij iemand was, die zich gemakkelijk liet leiden. Egmond repte nauwelijks van de openbare aangelegenheden, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom hij naar Madrid was gereisd. Met opzicht tot de plakkaten veinsde Filips ongetwijfeld niet, hoe luid de gezant zich later te Brussel ook beklaagde over 's Konings onoprechtheid. Inderdaad was Egmond, bedwelmd door den wierook, hem aan het spaansche hof toegezwaaid, een geheel ander persoon dan Egmond in de Nederlanden, onder het kalme maar doordringende oog en den onweerstaanbaren invloed van Oranje. Filips gaf hem geen grond om te onderstellen, dat hij voornemens was eenige verandering te brengen in zijn stelsel ten aanzien van den godsdienst in de Nederlanden, althans niet in den zin van de vrijzinnige partij. Integendeel deed hij een raad van rechtsgeleerden en geestelijken samenroepen, wier beraadslagingen de graaf werd uitgenoodigd bij te wonen, en bij welke gelegenheid de Koning algemeene bewondering wekte door het vuur zijner godsvrucht, en de heftigheid zijner uitdrukkingen. Te midden van de vergadering wierp hij zich voor een kruisbeeld op de knieën en bad God, dat hij altijd dezelfde gevoelens mocht behouden, betuigende, dat hij nooit heerschappij zou willen voeren over de zoodanigen, die den Heere God durfden te verloochenen. Zulk een vertoon kon bij hen, die er getuigen van waren, weinig twijfel overlaten omtrent 's Konings gezindheid, en Egmond deed van zijn kant ook geen poging om eenige verzachting te verkrijgen van die godsdienstplakkaten, van welke hij zelf gezegd had, dat zij alle goedkeuring verdienden en behoorden te worden gehandhaafd (1). Wat de uitbreiding van den Staatsraad betreft, zoo sneed Filips dat onderwerp af met eenige algemeene opmerkingen, die Egmond, op dat oogenblik niet zoo volijverig voor de zaak, mogelijk verkeerd opvatte. De tuchtiging der ketters door een nieuwe straf, die, zonder zachter te zijn, den straalkrans van het martelaarschap wegnam, werd ook ter loops behandeld; en hier was Egmond wederom ongelukkig genoeg, 's Konings meening verkeerd te begrijpen en een verhoogde mate van wreedheid uit te leggen in den zin van zachtmoedigheid en mededoogen. Over het geheel echter werd niet veel over zaken gehandeld tusschen den Koning en den gezant. Als de graaf over staatszaken aanving, begon de Koning te spreken over zijne dochters, en drukte daarbij meermalen den wensch uit, dat zij schitterende huwelijken mochten doen (2). Daar Egmond acht dochters had en twee zonen, was het hem natuurlijk zeer aangenaam te zien, dat Filips zooveel belangstelling toonde om ze uit te huwen. De Koning bracht het gesprek, zoo als nauwelijks te vermijden was, ook op de bekende narrenkapliverei. De graaf lachte over {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaak, zeide dat het een bloote grap, een dolle inval was, waarvan het wijnglas de schuld droeg, en betuigde met warmte, dat noch toen, noch bij eenige andere gelegenheid iets bedoeld was, strijdig met den eerbied en de trouw aan Zijne Majesteit verschuldigd. Had een enkele edele iets onbehoorlijks ten aanzien van den Koning durven te zeggen, zoo verklaarde de graaf plechtig dat hij hem op de plaats zelf doorstoken zou hebben, al ware het zijn eigen broeder geweest (1). Deze levendige betuigingen beantwoordde Filips met eene zachte berisping over hetgeen gebeurd was en met eene krachtige waarschuwing voor het vervolg. ‘Ik hoop, dat het niet weder geschieden zal, heer graaf’, zeide de Koning, terwijl zij samen in het koninklijk rijtuig gezeten waren. Egmond liet zich zeer welwillend uit over den kardinaal (2), ter belooning voor de vele loftuigingen op zijn eigen persoon, hem voorgelezen uit de vertrouwelijke brieven, door den slimmen kerkvoogd aan Zijne Majesteit geschreven. Na dit alles mocht de graaf de zaak van de liverei wel als vergeten en vergeven beschouwen. Zoo bracht men de dagen vriendschappelijk door, en zoo waren de gevolgen van eene zending, die zulke welsprekende taal van den prins van Oranje uitgelokt en den president Viglius schier den dood op den hals gehaald had. Bij zijn vertrek ontving Egmond een brief van Filips, voorschriften bevattende omtrent het verslag, dat hij bij zijne terugkomst te Brussel aan de hertogin behoorde te doen. In dien brief, die begon met een vleiende lofspraak op den gezant zelf, werd hem verder opgedragen te verklaren, dat de Koning overstelpt was door smart bij het vernemen van den voortgang der ketterij; doch dat hij vast besloten had, geen verandering van godsdienst in zijne rijken toe te laten, al moest het hem duizende dooden kosten. De Koning, moest Egmond zeggen, wenschte dat de hertogin onmiddellijk eene buitengewone vergadering van den raad bijeen riep, waaraan eenige bisschoppen, doctoren in de godgeleerdheid en rechtzinnige rechtsgeleerden moesten deelnemen, en waarin, onder voorgeven van de zaak der kerkvergadering van Trente te bespreken, zou worden overwogen of er niet ‘eene andere wijze van strafoefening voor de ketters kon worden uitgedacht; geenszins eene zulke waardoor hun lijden eenigermate verzacht werd (hetgeen voorzeker 's Konings wensch niet was, en naar het scheen ook niet welgevallig kon zijn aan God of heilzaam voor den godsdienst), maar eene zoodanige waardoor hun alle uitzicht op roem - dien machtigen prikkel voor goddeloosheid - werd afgesneden’. Met opzicht tot de voorgestelde verande- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen in den Staatsraad, of in de twee andere Raden, moest worden te kennen gegeven, dat de Koning geen beslissing wenschte te nemen, vóór hij meer uitvoerige mededeelingen van de hertogin had bekomen. Dit mocht voorzeker eene duidelijke wils-uiting ten aanzien van het eene punt, en een zeer schralen troost ten aanzien van het andere punt heeten. Niettemin toonde Egmond, die onmiddellijk na het ontvangen van deze voorschriften de terugreis naar de Nederlanden aanvaardde, de grootste tevredenheid. Filips gaf hem een reisgezel in den jongen prins Alexander van Parma, die zijne moeder te Brussel een bezoek zou brengen, en beval den jongeling, bestemd om later zulk een hoofdrol in de geschiedenis der Nederlanden te spelen, in 's graven bijzondere zorg aan. Egmond schreef den Koning uit Valladolid een brief, waarin hij zijne opgetogenheid uitdrukte over het Escuriaal en het bosch van Segovia, en verklaarde, dat hij ‘als de gelukkigste man der wereld’ naar de Nederlanden wederkeerde. In het laatst van April kwam hij in Brussel terug. Den 5den Mei verscheen hij in den Raad, om verslag te geven van zijn onderhoud met den Koning, en tevens mededeeling te doen van Zijner Majesteits bedoelingen en inzichten. Deze laatste waren reeds volkomen bekend. Men had brieven ontvangen, die, hoewel na het vertrek van den gezant geschreven, vóór hem waren aangekomen, en waarin Filips, schoon in het algemeen van dezelfde denkbeelden uitgaande als in de voorschriften van Egmond vervat waren, zich stellig verklaarde tegen het plan om den Staatsraad uit te breiden en aan de beide andere Raden alle gezag te ontnemen (1). Intusschen bracht de graaf zijn verslag uit, overeenkomstig den last te Madrid ontvangen, en verzekerde hij zijne hoorders, dat de Koning, vol van goedertierenheid, niets zoozeer ter harte nam als het tijdelijk en eeuwig welzijn der gewesten. Het beleg van Maltha, zoo sprak hij, hield voor het oogenblik het koninklijk bezoek in de Nederlanden tegen, doch het uitstel zou slechts kort zijn. Ter tegemoetkoming in de behoeften van de schatkist der Nederlanden, zouden onmiddellijk groote sommen uit Spanje worden overgemaakt; en, ten einde in de toenemende moeilijkheden wat den godsdienst betrof, te voorzien, werd eene samenkomst aanbevolen van negen geleerde en heilige mannen, die een nieuw middel zouden aan de hand geven om de bezwaren, aan het bestaande stelsel van straffen tegen ketterij verbonden, uit den weg te ruimen (2). {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het behoeft nauwelijks vermelding, dat eene zoo onbeduidende uitkomst van Egmonds zending weinig geschikt was om Oranje en zijn aanhangers veel vertrouwen in te boezemen. Intusschen gaf het misnoegen zich niet onmiddellijk lucht, en heerschte er gedurende eenige dagen een vreedzame stemming. Egmond toonde zich hoogst tevreden met de ontvangst, hem in Spanje te beurt gevallen, en hing een levendig tafereel op van 's Konings vriendschappelijke gezindheid jegens de aanzienlijkste edelen. Onmiddellijk na zijne terugkomst begaf hij zich naar de gewesten, waarover hij bewind voerde, riep de Staten van Artois binnen de stad Atrecht bijeen, en legde de brieven over, door den Koning aan dat lichaam afgezonden. Hij hield bij deze gelegenheid eene rede (1), waarin hij den Staten mededeelde, dat Zijne Majesteit last had gegeven de plakkaten van den Keizer naar den letter uit te voeren; terwijl hij er bijvoegde, dat hij den Koning vrijuit zijne meening dienaangaande gezegd en hem ontraden had, hetgeen anderen zoo ijverig voorstonden. Hij beschreef Filips als een hoogst vrijgevig en genadig vorst; maar zijn spaansche raadgevers als wreed en bloeddorstig. De tijd zou leeren of het ongunstig oordeel, aldus over 's Konings raadslieden uitgesproken, niet meer toepasselijk was op den Koning zelf, dan de loftuitingen, hem toegezwaaid door zijn verblinden bewonderaar, bestemd om zijn slachtoffer te worden. Het is niet te ontkennen, dat de wijs, waarop Egmond zich tot de Staten van Artois richtte, zeer verschilde van hetgeen hij tot de hertogin-weduwe van Aerschot zeide, namelijk, dat hij als zijne vijanden beschouwde allen, die hem beschuldigden eene verzachting der plakkaten gevraagd te hebben. Inderdaad begreep deze weifelendste, verwardste en rampspoedigste der menschen, evenmin het doel van zijne onderhandelingen in Spanje, als het gewicht van zijne dagelijksche ontboezemingen na zijn terugkeer. Intusschen toonde hij zich voor het oogenblik even ijdel als werkzaam. ‘Hij spreekt als een Koning’, zeide Morrillon met bijtenden scherts, ‘is nacht en dag aan den arbeid, en maakt dat allen voor hem buigen’ (2). In zijne woning was grooter toevloed van verzoekers, hovelingen en ambtenaren dan zelfs in het paleis van de hertogin. Hij betuigde meermalen, dat hij zijn leven en zijn vermogen gaarne ten beste wilde geven, waar het de uitvoering gold van 's Konings bevelen, en zwoer een onveranderlijke vijandschap aan allen, die het durfden te wagen zich tegen dit plichtmatig voornemen te verzetten. Het duurde echter niet lang of er kwam een algeheele ver- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} andering in zijn gedrag. De begoocheling had spoedig opgehouden: nieuwe brieven uit Spanje leverden het onwedersprekelijkste bewijs van 's Konings voornemen, zoo er al vroeger eenige redelijke twijfel daaromtrent kon bestaan. De hertogin ontving de stelligste voorschriften om het geheele stelsel van vervolging voortdurend in werking te houden. Oranje en zijne volgelingen waren verontwaardigd; zij verklaarden het koninklijke woord niet langer te kunnen vertrouwen, nu de Koning, zoo kort na Egmonds vertrek, brieven schreef, rechtstreeks in strijd met zijne woorden, door den gezant overgebracht. Het toonde weinig goedertierenheid of genade, zeiden zij, wanneer aan edelen van hun rang en hunne denkwijze bevolen werd, zich te wijden aan het aanmoedigen van beulen en inquisiteurs. De hertogin was niet in staat de edelen te bevredigen; Egmond was buiten zich zelf van woede. Met zijn gewone hevigheid en drift gaf hij zijn gemoed in vergaderingen van den Staatsraad op de onbetamelijkste wijs lucht. Zijn toorn was vooral opgewekt door mededeelingen, die hij ontvangen had van den tweeden zoon van Berlaymont, een praatzieken knaap, die hem ongelukkigerwijs bekend maakte met geheimen, die hij van zijn vader had vernomen, doch die nooit voor graaf Egmonds oor bestemd waren geweest. Filips bracht alzoo door zijn gewone veinzerij groote en onnoodige moeilijkheden te weeg. Hij was gewoon zijne briefwisseling te voeren door tusschenkomst van onderscheiden geheimschrijvers, en hij placht die allen om den tuin te leiden. Zij, die op den vertrouwelijksten voet met den Koning waren, konden er ook op rekenen het meest misleid te worden. Wij hebben gezien, hoe zelfs de listige en slimme Granvelle dit lot van allen, die meenden, dat hun 's Konings geheimen waren toevertrouwd, niet had kunnen ontgaan. Thans hieven Gonzalo Perez en Ruy Gomez luide klachten aan, omdat zij niets hadden geweten van de brieven, onlangs van Valladolid afgezonden, terwijl Tisnacq en Courterville onbekend waren gebleven met de mededeelingen, door Egmond overgebracht. Zij beweerden, dat de Koning de grootste moeilijkheden veroorzaakte door aldus de zaken nu eens op deze wijs met sommige zijner raadslieden, dan weder in een tegenovergestelden zin met anderen te behandelen, en per slot van rekening tegenover allen te veinzen. Zij voegden er bij, dat Filips thans zeer verwonderd was over het misnoegen, in de Nederlanden ontstaan door den strijd tusschen de fransche brieven, die Egmond had medegebracht, en de spaansche brieven, die later aan de hertogin waren afgezonden; dat evenwel, daar dit de gewone wijs was, waarop de Koning zaken placht te behandelen, zoowel ten aanzien van de Nederlanden als van zijne andere Staten, zulk {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} een verwarring en misnoegen wel vooruit was te voorzien (1). Hoe dit zij, in weerwil van de verontwaardiging van Egmond, moest men bekennen dat hij zich gemakkelijk had laten misleiden. Hij had den aanblik niet kunnen weerstaan van een vorstelijken glimlach, was bedwelmd geraakt door den wierook van het hof en had zich prijs gegeven aan nog onwaardiger verlokselen. Hij had zich van het pad der eer en uit het gezelschap der wijzen en edelen laten afbrengen om het werk uit de handen te nemen van hen, die zijn ondergang voorbereidden. De prins van Oranje verweet hem persoonlijk, dat hij in Spanje vergeten had, de beginselen van zijne partij en de hoogste belangen van zijn land voor te staan, terwijl hij zijne bijzondere belangen wel had weten te behartigen en al de geschenken van den Koning aangenomen had (2). Egmond, wien dit verwijt in de ziel griefde, daar het van iemand kwam dien hij eerde en die hem zeer genegen was, verviel in een sombere, neerslachtige stemming, kwam niet aan het hof, onttrok zich aan de samenleving en gaf meermalen het voornemen te kennen, op een zijner landgoederen in afzondering te gaan leven. Hij liet zich echter geheel beheerschen door zijn geheimschrijver, den heer van Bakerzeel (3), een man van een onrustig, indringend, sluw karakter, die thans een even grooten invloed uitoefende op den graaf, als het volk met leede oogen zag dat Armenteros had op de hertogin (4). Ter voldoening aan 's Konings last waren de besluiten van Trente openbaar gemaakt. Zij werden in naam ten uitvoer gelegd te Kamerijk, doch er ontstond een heftige tegenstand tegen de invoering van de zijde der geestelijkheid zelve in Mechelen, Utrecht en in onderscheidene andere plaatsen. De aangelegenheid werd, tegelijk met andere zaken van meer, algemeen belang, onderworpen aan de vergadering van bisschoppen en rechtsgeleerden, overeenkomstig de voorschriften van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Filips door de hertogin bijeengeroepen. Het gevoelen van de godgeleerden luidde in het algemeen, dat de uitspraak van de kerkvergadering van Trente met opzicht tot de hervorming van de zeden der geestelijkheid en van het volksonderwijs, juist was. Omtrent andere punten bestond eenig verschil van gevoelen tusschen de geestelijke en de leeke doctoren. De edelen, rechtsgeleerden en afgevaardigden van de Staten waren allen voor de afschaffing van de doodstraf wegens kettersche begrippen, van welken aard ook. De president Viglius en al de bisschoppen en godgeleerden, onder wie zich ook bevonden de bisschoppen van Sint Omer, Namen en Yperen, en vier hoogleeraren in de godgeleerdheid van de universiteit van Leuven, stonden met ijver de tegenovergestelde meening voor (1). De president vooral verklaarde zich zeer sterk ten gunste van de doodstraf en bestreed hartstochtelijk hen, die op de afschaffing aandrongen. In de zitting op den tweeden dag stelde de hertogin bepaaldelijk de vraag: of er eenige verandering behoorde te worden gebracht in de straffen van ketters. De prins van Oranje had echter, met de graven van Horne en Egmond, geweigerd deel te nemen aan de beraadslagingen, op grond dat het Zijner Majesteits bedoeling niet was om de leden van den Staatsraad hun gevoelen te doen openleggen tegenover vreemden, maar wel om personen, buiten den Raad om samengeroepen, hun advies te doen uitbrengen aan dien Raad. Nadat de edelen zich aldus hadden teruggetrokken, kwamen de doctoren spoedig tot een besluit. Eenparig waren zij van oordeel, dat noch de dienst van God, noch het algemeen welzijn toelieten eenige verandering te brengen in de vastgestelde straffen, behalve misschien voor het geval van zeer jeugdigen leeftijd; maar dat, integendeel, tegenover de ketters niets anders te doen stond dan de plakkaten in al hunne kracht te behouden en de overtreders zonder genade te verdelgen. Na gedurende zes dagen schier onafgebroken te zijn vergaderd geweest, brachten de bisschoppen en godgeleerden hun advies in geschrift en bekrachtigden zij dat met hunne handteekeningen. Ten aanzien van het groote vraagpunt: de verandering van de straffen tegen ketterij bedreigd, verklaarden zij, eene wijziging van de plakkaten, die gedurende vijf-en-dertig jaren zoo goed gewerkt hadden, onraadzaam te achten. Tevens werd het denkbeeld geopperd, of niet ‘sommige personen, in verband met hunne jaren en hun stand, meer of minder streng dan anderen moesten worden gestraft, zooals met den dood, met de galeien of met altijddurende ballingschap en algeheele verbeurdverklaring van goederen’. Ook werd de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheid aangenomen om eene verzachting te brengen in de straf van hen, die, zonder ketters of scheurmakers te zijn, de bepalingen van de plakkaten mochten overtreden ‘door nieuwsgierigheid, onachtzaamheid of anderszins’. De zoodanigen, werd opgemerkt, konden ‘worden gegeeseld, in boete geslagen, gebannen of aan andere soortgelijke lichtere straffen worden onderworpen’ (1). Uit dezen korten inhoud van het advies, aan de hertogin uitgebracht, blijkt, dat deze godgeleerden geneigd waren de barmhartigheid zorgvuldig te beperken; zij achtten haar mogelijk in enkele gevallen, doch zij behoorde slechts neder te dalen op de hoofden der rechtvaardigen. De ketters moesten, voor zoover de bisschoppen en presidenten over hun lot te beslissen hadden, met onveranderlijke gestrengheid worden behandeld. Toen de vergadering uiteengegaan, en de hertogin in het bezit gelaten was van de beschreven wijsheid dezer raadslieden, vroeg zij hun, die naar 's lands instellingen haar ter zijde moesten staan, wat zij met het advies behoorde te doen. Oranje, Egmond, Hoorne en Mansfeld antwoordden, dat hun dit niet aanging, en dat hun gevoelen door Zijne Majesteit niet van den aanvang af gevraagd was. De hertogin legde diensvolgens aan Filips het advies van de vergadering over en gaf daarbij tevens de redenen op, waarom de edelen hadden geweigerd aan de beraadslagingen deel te nemen. Omtrent het gevoelen van Oranje kon nauwelijks twijfel bestaan; maar toch liet het zich voorzien, dat zijn stilzwijgen aanstoot zou geven. De prins vergenoegde zich voor 's hands, den loop van zaken met open oogen en ooren nauwlettend gade te slaan. Hij had ‘weinig tijd over om zich te verstrooien’, zoo als Brederode opmerkte. Deze, wien het hart op de tong lag, zag op de handelingen van de vergadering der godgeleerden met diepe verachting neder. ‘Uw brief’, schreef hij aan graaf Lodewijk, ‘is vol van die zwartrokken van bisschoppen en presidenten. Ik wenschte dat dit ras ware uitgestorven, even als het geslacht der groene honden. Zij zullen altijd blijven strijden met hun oude wapenen en tot het laatst toe hebzuchtig, onbeschaamd, stijfhoofdig, eerzuchtig etcaetera zijn. Ik laat u vrij het overige aan te vullen’ (2). Zoo was dan stellig besloten, dat men met de ketterij in geen vergelijk zou treden. De Koning had het zoo gewild; de godgeleerden hadden het zoo aangeraden; de hertogin had het zoo den volke verkondigd. Aldus werd aangenomen, dat, zonder de bijl, den brandstapel en de pijnbank, de katholieke godsdienst te niet gaan en de geheele bevolking van de Nederlanden het {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} hervormde geloof omhelzen zou. Dit was het besliste gevoelen van Viglius in een brief aan Granvelle. ‘Velen’, zeide hij, ‘trachten de straf op ketterij gesteld af te schaffen: doch indien zij dit doordrijven, actum est de religione Catholica; want, daar de menschen voor het grootste gedeelte onwetende dwazen zijn, zullen de ketters spoedig de groote meerderheid uitmaken, wanneer zij niet door vrees voor straf op den goeden weg worden gehouden’. Het misnoegen, de schrik, de gramschap van het volk schenen eene spoedige uitbarsting te voorspellen. Over niets anders werd gesproken dan over de plakkaten en de inquisitie; aan niets anders werd gedacht. Overal, op straat, in een winkel, in de herberg, op het veld; op de markt, of in de kerk bij een begrafenis of bij een bruiloft; zoowel op het kasteel van den edele als in de hut van den landman, zoowel in de woning van den daglooner als onder de kooplieden op de beurs - overal en altijd werd slechts over dat ééne verschrikkelijke onderwerp gesproken. Het ware beter, zoo mompelde men onder elkander, terstond te sterven dan in voortdurende slavernij te leven; beter te sterven met het zwaard in de vuist dan door de inquisitie te worden gepijnigd en geslacht. Wie zou het wagen met zulk een vijand in de duisternis te worstelen? Het volk verweet aan de stedelijke overheden, dat zij zich leenden tot werktuigen van de gehate instelling. Het stelde aan zijne regenten en schouten de vraag, of zij meenden zich voor het hemelsch gerecht te kunnen verantwoorden wegens het slachten van onschuldige menschen, enkel door een beroep op het plakkaat van 1550 (1). Van hun kant riepen de inquisiteurs luide over de traagheid en vreesachtigheid van de wereldlijke overheden. Zij bestormden de hertogin met klachten over de moeilijkheden, die zij in de uitoefening hunner betrekking ondervonden, en over den weinigen ijver van de rechterlijke ambtenaren om hen in de vervulling hunner plichten behulpzaam te zijn. In weerwil van het uitdrukkelijk bevel des Konings, bestond er, zeiden zij, geen zweem van die bereidvaardige medewerking, die zij recht hadden te vorderen, en heerschte er dien ten gevolge voortdurende oneenigheid. Krachtens koninklijk en pauselijk besluit hadden zij de bevoegdheid om gebruik te maken van de gevangenissen, de gerechtsdienaars en strafinrichtingen van elk gewest; en niettemin weigerden de ambtenaren dikwijls te handelen en hadden zij zelfs de gevangenissen durven sluiten. Intusschen was het de bedoeling geweest, zooals duidelijk bleek uit de keizerlijke en koninklijke voorschriften aan de inquisiteurs {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven, dat zij door tusschenkomst van de gewestelijke overheden geheel onbelemmerd zouden kunnen werkzaam zijn. Niet tevreden met deze vertoogen aan de landvoogdes, hadden de inquisiteurs zich ook rechtstreeks tot den Koning gewend. Judocus Tiletanus en Michael de Bay richtten uit Leuven een brief aan Filips. Zij gaven te kennen, dat zij alleen overgebleven waren van de vijf inquisiteurs-generraal, door den paus voor al de Nederlanden aangesteld, daar de drie anderen onlangs tot bisschoppen benoemd waren. Dagelijks, zeiden zij, kwamen klachten bij hen in over de verbazende vorderingen, door de ketterij gemaakt; doch hunne betrekking begon zoo gehaat te worden, zij werden zoo belasterd en ontmoetten zulk een tegenstand, dat zij hunne ambtsplichten niet zonder persoonlijk gevaar konden vervullen. Zij verzochten Zijne Majesteit met aandrang hun krachtiger hulp te verleenen (1). Aldus tegelijkertijd blootgesteld aan de groeiende gramschap van een geheel volk en aan de boosaardige aanvallen van verbitterde inquisiteurs, werd de hertogin heen en weder geslingerd als een schip door de golven der zee. 's Konings bevelen, te stellig om eenige wijziging toe te laten, waren opgevolgd; de vergadering van godgeleerden was bijeen geweest en had haar advies uitgebracht; de besluiten der kerkvergadering van Trente waren hier en daar ten uitvoer gelegd, de plakkaten op nieuw uitgevaardigd en de inquisiteurs aangemoedigd. Bovendien was, overeenkomstig de denkbeelden van Filips, bevel gegeven, om de ketters te middernacht in den kerker ter dood te brengen door hun het hoofd tusschen de knieën te binden, en hen dan langzaam in eene kuip met water te doen stikken (2). Heimelijk verdrinken kwam in de plaats van openlijk verbranden, opdat de ketter zich niet zou kunnen verheugen in een ijdele glorie, die in den doodstrijd zijn moed staande hield. In den loop van den zomer schreef Margaretha aan haren broeder, dat de verbittering van het volk op onrustbarende wijs toenam. Het volk klaagde luid, berichtte zij, dat de spaansche inquisitie, of nog erger dan deze, onder hen was ingevoerd door middel van bisschoppen en geestelijken (3). Zij smeekte Filips de voorschriften aan de inquisiteurs gegeven, te laten herzien. Egmond, zeide zij, gaf in hevige bewoordingen zijn misnoegen te kennen over het verschil tusschen de mededeelingen, door Filips hem mondeling gedaan en de koninklijke brieven {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} over het punt van den godsdienst. De andere edelen waren nog meer verontwaardigd. Terwijl de volksbeweging in de Nederlanden dus meer en meer een dreigend aanzien begon te verkrijgen, kwam een andere omstandigheid het heerschende misnoegen nog verhoogen. In het midden van de maand Juni had te Bayonne de bekende samenkomst plaats van Catharina de Medici en hare dochter, de Koningin van Spanje. Algemeen werd het ergste vermoed omtrent de gevolgen van deze onderhandeling tusschen de vertegenwoordigers van Frankrijk en Spanje. Doch deze vermoedens werden, hoe gegrond ook, niet bewaarheid. Het plan van een gezamenlijken kruistocht tot uitroeiing van de ketters in de beide rijken werd, gelijk zeer goed bekend was, lang vóór dit tijdstip gevormd. Het was evenmin een geheim, dat de Koningin-Regentes van Frankrijk gewenscht had eene samenkomst te hebben met haar schoonzoon, ten einde met hem mondeling gewichtige belangen te behandelen. Filips had intusschen in den laatsten tijd minder lust gevoeld tot een persoonlijke ontmoeting met Catharina (1). Daar intuschen zijne gemalin zeer verlangend was om hare moeder te zien, werd ten laatste besloten, dat Koningin Isabella de reis zou maken; hij zelf verontschuldigde zijn niet medekomen op grond van zijne veelvuldige bezigheden. Aan den hertog van Alva werd opgedragen de Koningin naar Bayonne te begeleiden. Beide hadden van Filips den geheimen last ontvangen om in de aanstaande samenkomst niets onbeproefd te laten, ten einde zich de volledige medewerking te verzekeren van Catharina de Medici bij een geregeld plan ter gezamenlijke uitroeiïng van al de ketters in de fransche en spaansche rijken. Alva speelde zijne diplomatieke rol met veel sluwheid. In zijne brieven (2) straalt eene fijnheid en bescheidenheid door, die men niet algemeen onder zijne begaafdheden zou tellen. Doch al zijne behendigheid bleek, even als de takt van Koningin Isabella, wier talent Alva verklaarde te hebben bewonderd, geheel onmachtig tegenover de staatkunde der geslepene Catharina. De Koningin-Regentes, wier bekwaamheid de Hertog, ofschoon hij door haar verslagen was, bij zijn meester roemde, bleef onwrikbaar in haar besluit om hare eigene macht te handhaven door het evenwicht te bewaren tusschen Guise en Montmorency, de Ligue en de Hugenooten. Zoolang hare vijanden konden gebruikt worden om elkander te vernietigen, was zij geneigd de verdelging der Hugenooten uit te stellen. Het groote {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedbad van den St. Bartholomeusnacht zou nog zeven jaren worden verdaagd. Voorzeker werd Alva aanvankelijk zeer aangemoedigd door hetgeen hij vernam van de fransche prinsen en edelen, die zich te Bayonne bevonden. Monluc zeide dat ‘de Koningin-weduwe zich eerder zou laten doormidden zagen dan Hugenoot te worden’. Montpensier betuigde dat ‘hij zich zou laten in stukken snijden voor den dienst van Filips, - dat de spaansche monarch de eenige hoop was van Frankrijk’, en, terwijl hij Alva vurig omhelsde, verzekerde hij, dat ‘wanneer zijn lichaam op dat oogenblik geopend werd, men Filips' naam gegrift zou vinden in zijn hart’. De hertog, die Montpensier, zedelijk noch lichamelijk, kon ontleden, bleef ondanks deze verzekeringen, wel wat in het duister. Zijn eerste gesprek met den jeugdigen Koning vernietigde echter spoedig al zijne hoop. Hij zag dadelijk, dat, om zijn eigen woorden te gebruiken, Karel de Negende, ‘eene les had geleerd’. De Koning verklaarde het voor verderfelijk en onhoudbaar, om wegens godsdienstgeschillen de wapens op te vatten tegen zijne eigene onderdanen. Het was Alva duidelijk, dat de vorstelijke leerling zoo sprekende, zijne les opzeide. Treurig genoeg vas het voor de menschheid, dat de wijsheid, zoo louter voor den schijn van buiten geleerd, niet vermocht door te dringen tot het hart van den vorst. De hertog deed al het mogelijke om de plannen en wenschen van zijn koninklijken meester ingang te doen vinden; maar het was te vergeefs. De Koningin-Regentes stelde voor, dat de beide Koningen een verbond zouden sluiten met den Keizer tegen de Turken, terwijl zij tevens eenige huwelijksplannen tusschen de zonen en dochteren van de drie huizen wenschte tot stand te brengen, Alva drukte de meening uit, dat er reeds eene zeer nauwe vermaagschapping bestond, maar dat een geheim verbond tegen de Protestanten de drie vorstenhuizen allermeest zou schragen. Catharina het zich echter niet uit hare stelling verdrijven. Zij wilde zelfs niet toegeven dat de kanselier de l'Hospital een Hugenoot was, waarop de Hertog antwoordde, dat zij de eenige persoon was in haar gansche rijk, die zoo dacht. Zij gaf haar voornemen te kennen om eene vergadering van doctoren bijeen te roepen, en Alva stak in zijne brieven aan Filips den draak met zulk eene schijnvertooning. Kortom zij liet zeer duidelijk blijken, dat het uur voor den vereenigden kruistocht van de fransche en spaansche Koningen tegen hunne onderdanen nog niet geslagen had. De groote samenkomst te Bayonne liep alzoo zonder eenig gevolg af. Niettemin werd het algemeen voor zeker gehouden, dat bij deze gelegenheid alles was beraamd voor een geregeld plan tot uitroeiïng van de Protestanten, en deze dwaling is door beroemde geschiedschrijvers van alle partijen tot op onzen tijd voortgeplant. De geheime brieven van Alva {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} laten echter geen twijfel over omtrent hetgeen werkelijk heeft plaats gevonden. In den loop der maand November kwamen nieuwe brieven van Filips in de Nederlanden aan, waarin hij alles bevestigde wat hij vroeger geschreven had. Hij richtte een eigenhandigen brief aan de Inquisiteurs-Generaal Tiletanus en de Bay, prees hun ijver, moedigde hun nog verder aan, beloofde hun zijne hulp en verzocht hun nadrukkelijk zich door geenerlei bedenking van de vervulling hunner plichten te laten afschrikken. Hij schreef ook een brief aan Peter Titelman, waarin hij de pogingen toejuichte, door dezen inquisiteur aangewend om de kwalen, waaraan de godsdienst leed, uit te roeien; hij betuigde hem daarvoor zijne dankbaarheid, spoorde ook hem aan in zijn godvruchtig werk te volharden en verklaarde vast besloten te zijn, moeite, kosten, ja zelfs eigen leven niet te sparen als het dienen kon om het katholiek geloof te handhaven. Aan de hertogin schreef hij mede een zeer uitvoerigen brief, die niet den geringsten twijfel over zijne meening overliet. Hij ontkende, dat hetgeen hij uit Valladolid had geschreven eenige andere beteekenis zou hebben dan de mededeelingen door Egmond overgebracht. De gevangen genomen Wederdoopers, omtrent wier lot Margaretha zijn gevoelen gevraagd had, moesten, zoo luidde zijn bevel, worden ter dood gebracht, en hij voegde er bij, dat hij evenzoo wenschte gehandeld te zien met alle anderen, zonder onderscheid van rang, die verder gevangen genomen mochten worden. De wijs, waarop het volk in de Nederlanden zich over de inquisitie uitliet, was, zooals hij het noemde, uiterst onaangenaam voor hem om te hooren. Hij verklaarde de inquisitie, reeds onder zijne voorgangers ingevoerd, thans noodzakelijker dan ooit, zoodat hij dan ook niet zou dulden, dat zij in minachting gebracht werd. Hij vermaande zijne zuster om geen geloof te slaan aan ijdele geruchten omtrent moeilijkheden, die uit een strenge inquisitie konden voortvloeien. Veel grooter moeilijkheden waren te vreezen, wanneer de inquisiteurs hun werk niet voortzetten, en de hertogin werd dus gelast de wereldlijke rechters aan te schrijven om geen beletselen aan de inquisiteurs in den weg te leggen, maar hun al de hulp te verleenen, die gevorderd worden mocht. Nog schreef de Koning een brief aan Egmond, waarin hij de meeste beslissingen van de vergadering der bisschoppen en godgeleerden, zeer toejuichte, en den graaf verzocht hem in de uitvoering zijner plannen bij te staan. In godsdienstzaken, verklaarde hij, waren veinzerij en zwakheid, zijns inziens, geheel misplaatst (1). {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot was de ontsteltenis toen deze ondubbelzinnige brieven aan den Staatsraad werden medegedeeld. De hertogin had, ondanks hare innerlijke overtuiging, minder stellige voorschriften verwacht. De prins van Oranje, de graaf van Egmond en de admiraal hieven luide klachten aan over 's Konings handelwijs en er had een levendige en langdurige woordenwisseling plaats. De opgewondenheid sloeg tot het volk over. Oproerige geschriften gingen van hand tot hand; alle nachten werden dergelijke stukken aangeplakt aan de woningen van Oranje, Egmond en Horne, om hen te bezweren moedig op te treden als verdedigers van het volk en van de godsdienstvrijheid (1). Dagelijks werden gastmalen gehouden in de huizen der edelen, waarbij de jeugdigen onder hen, door wijn en toorn verhit, hun haat tegen de regeering den vrijen teugel vierden, en zich plechtig verbonden elkander te zullen bijstaan om de verdrukte gewesten te beschermen. Intusschen had de hertogin de laatste brieven uit Madrid naar den geheimen Raad verzonden, en dit lichaam bracht in de maand November een advies uit aan den Staatsraad, waarin het 's Konings denkbeelden ondersteunde en op de noodzakelijkheid wees om daaraan uitvoering te geven. Vermits nu de Koning zich zoo nadrukkelijk voor de plakkaten en de inquisitie had verklaard, bleef er niets anders over dan de plakkaten op nieuw uit te vaardigen en de bisschoppen, raden, stadhouders en rechters te gelasten zorg te dragen, dat zij in al hun omvang werden toegepast. Dit advies werd aan den Staatsraad onderworpen en hier door sommige leden ondersteund. De prins van Oranje betoonde zich den onveranderlijken vijand van de inquisitie; doch deed opmerken, dat nu 's Konings bevelen zoo stellig waren, het niet meer te pas kwam daarover te spreken. Er bleef nu weinig anders over dan te gehoorzamen; doch hij wiesch zijne handen in onschuld wat de noodlottige gevolgen betrof. De keus stond thans tusschen onderwerping en opstand. Dit gevoelen, waarvan de juistheid moeilijk te betwisten viel, werd ook door Egmond en Horne voorgestaan. Viglius daarentegen was zenuwachtig, gejaagd, angstig en verlangde tijd te winnen. Hij zeide, dat wanneer de edelen zulke heillooze gevolgen duchtten, het beter was, de gevaren, voorzien uit de hernieuwde bevelen aan stadhouders en stedelijke besturen omtrent de inquisitie, te voorkomen dan in de hand te werken. Door overhaasting zou men evenmin voldoen aan de bedoelingen des Konings, als men er zijne belangen door zou behartigen, en het was wenschelijk ‘beweging en {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} opschudding te vermijden’. De president weidde hierover in het breede uit, en gaf ten slotte te kennen, dat, wanneer Zijne Majesteit de voorgestelde handelwijs niet mocht goedkeuren, hij bereid was al de verantwoordelijkheid daarvan te dragen (1). Deze houding van den president strookte zeker niet geheel met zijn vroeger gedrag. Hij had de heftigste beschuldigingen gericht tegen allen, die de uitvoering zouden in den weg staan van het groote plakkaat, oorspronkelijk door hem opgesteld. Nog onlangs had hij driftig de meening bestreden van die wereldlijke leden der vergadering van godgeleerden, die de afschaffing van de doodstraf op het misdrijf van ketterij hadden voorgestaan. Met nadruk had hij als zijn gevoelen staande gehouden, dat de oude godsdienst te niet zou gaan, zoodra de vervolging werd gestaakt, en toch scheen hij thans de oproerkreten van een geheel volk te hooren en voor die kreten te beven. Thans nu de teerling was geworpen - overeenkomstig den raad, dien hij gegeven had - thans nu de koninklijke bevelen, dikwerf raadselachtig en weifelend, eindelijk te duidelijk waren om te kunnen worden misverstaan, te stellig om onuitgevoerd te blijven - achtte de president uitstel mogelijk. De gezondheid van den ouden Fries was eerst onlangs in zoover hersteld, dat hij weder de zittingen van den Raad kon bijwonen. Zijne tegenwoordigheid aldaar was echter nog slechts tijdelijk; want hij had uit Madrid het gevraagde ontslag ontvangen, met den last om het voorzittersambt te blijven bekleeden tot dat zijn opvolger Karel van Tisnacq zou zijn aangekomen (2). Aldus was de hertogin genoodzaakt, om, gelijk Viglius zelf het uitdrukte, nog eenige maanden ‘haren ouden Palinurus’ aan het roer te laten, wat haar alles behalve aangenaam was, daar zij alle vertrouwen op den stuurman verloren had. Men mag onderstellen, dat hij den korten tijd, waarin hij nog aan het geweld der opgeruide volksdriften zou bloot staan, wenschte te gebruiken om de bewogen gemoederen tot bedaren te brengen; maar hij goot de olie zijner welsprekendheid hier te vergeefs uit. Niemand ondersteunde zijne voorstellen. De hertogin, ofschoon vol angst voor de waarschijnlijke gevolgen, besefte het onmogelijke om de stellige bevelen van haren broeder ter zijde te leggen. Er werd een bevelschrift opgesteld, om de besluiten van de kerkvergadering van Trente, de plakkaten en de inquisitie nu zonder verwijl, en voor het vervolg telkens na verloop van zes maanden, in elke stad en elk dorp van de Nederlanden af te kondigen (3). Het pleit {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} was beslecht en de prins van Oranje fluisterde zijn buurman in den Raad in, dat men nu weldra den aanvang zoude beleven van het geduchtste treurspel, dat ooit was opgevoerd. Deze voorspelling bewees, dat de prins in de toekomst wist te lezen, terwijl de hatelijke opmerking van den president, alsof de profetie op een blijden, pralenden toon was gedaan, door het karakter des zieners werd gelogenstraft. Het bevelschrift werd uitgevaardigd. Wederom hoorde men op de marktplaatsen van de Nederlanden het bestaan der inquisitie openlijk afkondigen. Alle twijfel, tot nu toe omtrent de denkwijze der regeering gerezen, was weggenomen. Voortaan stond de vraag niet meer vrij of de plakkaten wel strookten met het staatsrecht der verschillende gewesten en of hunne bepalingen wel vereenigbaar waren met de privilegiën van het land. De wanhoopskreet van het volk steeg ten hemel; het bevelschrift werd met verwenschingen ontvangen; de stijgende volkswoede sloeg als een gloeiend roode vlam dreigend boven de huizen van elke stad, van elk dorp uit (1). Onmogelijk kon het naderen van de worsteling langer miskend worden. Het vreeselijke treurspel, zoolang reeds en telkens meer door den grooten wachter des lands voorzegd, daagde op. Het bijgeloof zag bovennatuurlijke en noodlottige voorteekenen aan den hemel: vijandelijke legers schenen strijd te voeren in de wolken; bloedregen viel op de aarde neder; de engel der verwoesting reed op den stormwind. Bijna het gansche volk had zijn dagelijksch bedrijf gestaakt. De handel was verlamd. Antwerpen werd als door eene aardbeving op zijne grondvesten geschokt; het was alsof een afgrond zich opende om zijne welvaart en zijn gansche bestaan voor altijd te verzwelgen. De vreemde kooplieden, fabriekanten en werklieden vloden uit de stad als woedde de pest binnen hare poorten. Welvarende steden schenen ontvolkt te zullen worden; de groote hoofdstad van het land vertoonde schier geen leven meer (2). De aanzienlijksten des lands deelden in de algemeene verontwaardiging. De markgraaf van Bergen, de jonge Mansfeld, de baron van Montigny, weigerden openlijk de plakkaten binnen de gewesten, onder hun bewind gesteld, ten uitvoer te leggen. Uitstekende mannen verzetten zich in koene en bittere taal tegen de dwingelandij der regeering en spoorden tot verzet aan. De Nederlanders, zoo werd met nadruk beweerd, waren niet {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke redelooze wezens, dat zij de onderlinge betrekking van vorst en volk niet zouden begrijpen: integendeel zij wisten, dat de verplichting van een Koning jegens zijne vazallen even heilig was als de plichten der onderdanen jegens hun heer. De vier voornaamste steden van Brabant traden het eerst op met een regelmatige klacht over de aangedane krenking. Een uitvoerig en bondig vertoog, in hun naam opgesteld, werd aan de landvoogdes aangeboden. Het hield in, dat door het onlangs uitgevaardigde bevelschrift onderscheiden artikelen van de ‘Joyeuse entrée’ geschonden waren. Dat aloude privilegie had de macht der geestelijkheid beperkt, en men was oudtijds op de instandhouding van die beperking naijverig geweest, zoodat geen kerkelijke rechtbank toegelaten werd, behalve die van den bisschop van Kamerijk, wiens rechtspraak uitdrukkelijk bepaald was tot drie soorten van zaken, namelijk tot al hetgeen betrekking had op huwelijken, op testamenten en op goederen in de doode hand. Het ware overbodig de vraag nog te behandelen, of de voorschriften, aan de inquisiteurs gegeven, en de uitvaardiging der plakkaten in strijd waren met de ‘blijde inkomst’. Ingezetenen uit hunne huizen te halen en, na een kort voorafgaand onderzoek, te verbranden, strookte zeker niet met de letter en den geest van het brabantsche habeas corpus, waardoor de onschendbaarheid van de woning en een regelmatig gerechtelijk onderzoek waren verzekerd en door den vorst bezworen; niettemin waren de inquisiteurs gewoon geweest zoo te handelen, overal, het gansche land door. De klacht der vier steden werd door de hertogin in handen gesteld van den Raad van Brabant. De kanselier, of presidentrechter van die rechtbank was, gelijk iedereen wist, omgekocht en een gewillig werktuig der spaansche regeering. Zijne pogingen om de handelwijs van het bestuur te steunen, bleven echter vruchteloos. De hertogin gaf last om in de archieven van de provincie te onderzoeken, of vroeger niet reeds hetzelfde als thans had plaats gehad, en noodigde den Raad uit, zijn advies over het klaagschrift te geven (1). De zaak was te eenvoudig om er veel over te redetwisten of lang over te adviseeren; doch men deed een poging om zich te verschuilen achter duistere volzinnen. Het antwoord van den Raad was weifelachtig en dubbelzinnig. De hertogin verlangde een duidelijk en stellig antwoord aan de vier steden te geven. Aldus gedrongen, verklaarde de Raad van Brabant ronduit, dat nooit eenige soort van inquisitie in de provinciën had bestaan. Het {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} was niet mogelijk een antwoord te geven, doch niettemin waren Viglius en zijne vrienden in den geheimen Raad uitermate verstord over het uitgebracht advies. Men gaf evenwel toe, en, hoewel naar het oordeel van sommigen, de overwinning, door eene zoo belangrijke provincie behaald, een slecht voorbeeld zou wezen voor de bevolking van andere deelen des lands, werd Brabant vrij verklaard van de inquisitie. Intusschen verschenen er dagelijks meer en meer pamfletten, spotprenten, schimpschriften en allerlei soort van volksblaadjes. ‘Het regende libellen in de straten’, om eene uitdrukking van dien tijd te bezigen. Des nachts werden zij aan al de voornaamste huizen van Brussel aangeplakt (1). In die stukken werden allen, die het vaderland lief hadden, opgeroepen om te strijden, zoowel met het zwaard als met het woord, en het onrecht te herstellen. Bijtende spotschriften, hartstochtelijke en ernstige vertoogen werden tot de hertogin gericht. Al deze geschriften werden, zoodra zij uitkwamen, door het volk als verslonden. ‘Wij zijn bereid’, zoo luidde het in een merkwaardigen brief aan den Koning, ‘voor het evangelie te sterven; doch wij lezen daarin: ‘geef den Keizer wat des Keizers is, en Gode wat Godes is’. Wij danken God, dat onze vijanden zelven gedwongen zijn onze godsvrucht en lijdzaamheid te erkennen, zoodat het tot een spreekwoord is geworden, ‘hij is geen hoereerder noch een dronkaard, hij behoort tot de nieuwe sekte’. En in weerwil van deze gunstige getuigenissen, is er geen straf denkbaar, waarmede wij niet worden bedreigd (2). Dit beroep op de zuivere zeden van de puriteinen der Nederlanden was de rechtvaardiging van martelaren - geenszins de zelfverheffing van Farizeën. De waarheid stond boven twijfel. Waren de leerstellingen dier lieden streng, hun levenswandel was rein. Zij behoorden in het algemeen tot den middelstand en de lagere klassen der maatschappij. Zij waren nijvere werklieden, die wenschten te leven in de vreeze Gods en in eerbied voor hun Koning. Zij werden beschermd door edelen en andere aanzienlijken, waarvan velen later het geloof omhelsden, dat zij eerst slechts uit edelaardigheid hadden verdedigd. In karakter en in toestand hadden zij veel overeenkomst met de engelsche puriteinen, die drie vierde eener eeuw later eene wijkplaats zochten in de republiek der Nederlanden, om van daar het amerikaansche gemeenebest te gaan stichten. Het onderscheid bestond hierin, dat de Nederlanders blootgesteld waren aan langduriger vervolging en een veel erger martelaarschap hadden te doorstaan. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen het einde van het jaar (1565), onder zulk eene algemeene treurigheid afloopend, zien wij in de kronieken van dien tijd een enkelen lichtstraal door de donkere wolken heenbreken. Dat vroolijke zonlicht valt alleen op de hoogere kringen van het vlaamsche volksleven, doch het is treffend een blik te werpen op die edelen, van welke velen zulk een heldenmoed zouden betoonen en zulk een ongelukkig lot hadden te wachten, en te zien, hoe zij, reeds in de schaduw van het naderend gevaar, zich nog vermaakten met ridderlijke feesten. Ter eere van het huwelijk van den baron van Montigny met de dochter van den prins van Epinoy werd een luisterrijk steekspel gehouden op het kasteel van Antoing. Oranje, Horne en Hoogstraten traden met eene uitdaging op en triomfeerden over al hunne tegenstanders, onder wie Egmond en andere beroemde ridders zich bevonden (1). Schitterend en vroolijk snelden aldus de eerste uren voorbij van dat huwelijk, dat nog geen zes maanden later zoo treurig eindigen zou. Het lot, den ridderlijken bruidegom in de gevangenis van Simancas verbeidend, zou eerlang geboekt worden op een der zwartste bladzijden uit de geschiedenis van Filips dwingelandij. Vóór het einde des jaars werd te Brussel een nog grootscher huwelijksfeest gevierd, waarvan de held, op een later tijdstip, een beslissenden invloed op het lot der Nederlanden zou uitoefenen. Men zal zich herinneren, hoe Alexander, prins van Parma, in de maand April met Egmond, die toen uit Spanje terugkeerde, in de Nederlanden was gekomen. De hertogin was opgetogen geweest over haren zoon, die op dat tijdstip den ouderdom van twintig jaren had bereikt en zich reeds een volmaakt ridder toonde. Het had haar bovenal genoegen gedaan te zien, dat hij zoo geheel en al een Spanjaard was ‘in zijne manieren, zijne kleeding en zijn spreken’, dat het scheen alsof hij nooit eenig ander land bezocht had dan Spanje, noch eenige andere taal had gesproken dan spaansch (2). De edelen aan het vlaamsche hof deelden niet in die bewondering der moeder voor haren zoon. Het kon niet ontkend worden, dat de prins een schoon en kloek jongman was; doch, grenzeloos, trotsch en laatdunkend, stiet hij zelfs diegenen van zich af, die het meest geneigd waren den zoon van Margaretha eer te bewijzen. Hij bracht zijn tijd meestal in trotsche afzondering door, gebruikte zijn maaltijd gewoonlijk alleen in zijne eigene vertrekken en verwaardigde de nederlandsche edelen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwelijks met een blik. Zelfs Egmond, aan wiens zorg Filips hem meer bijzonder had aanbevolen, werd met minachting door hem behandeld. Wanneer hij soms een of twee van de edelen aan zijne tafel noodigde, zat hij met plechtige majesteit alleen boven aan, terwijl zijn gasten, die hij nauwelijks een woord toesprak, aan het benedeneind op banken in plaats van op stoelen waren geplaatst (1). Zulk eene hoovaardij was, zoo als zich denken laat, ten hoogste kwetsend voor edelen, die gelijk de nederlandsche zich onderscheidden door hun hooghartig karakter, doch van uiterlijke vormen weinig werk maakten. Het duurde dan ook niet lang of zij hielden zich op een afstand. De hertogin, die eerst den jongen prins in zijn trots had aangemoedigd, voelde er spijt over toen zij de uitwerking van zijn gedrag bespeurde. Algemeen zeide men, dat de prins niets anders bezat dan trotschheid en onbescheidenheid. ‘De man beteekent niets’, (2) beweerde Chantonnay. Deze bewering was zeker niet gelukkig, want het zou blijken dat de man meer beteekende dan al de landvoogden, die Filips achtereenvolgens naar de Nederlanden zond; doch dit bewijs bleef voor latere tijden bewaard. Intusschen hield zijne moeder zich bezig met zijn aanstaand huwelijk, dat haar in groote verlegenheid bracht. Hij was in den aanvang van het jaar verloofd geworden met Donna Maria van Portugal, en het werd noodig geacht eene vloot van verscheiden schepen naar Lissabon te zenden, om de bruid naar de Nederlanden over te brengen (3), daar het huwelijk te Brussel zou worden voltrokken. Deze vloot eischte eene aanzienlijke uitgave, en de toebereidselen voor gastmalen, tournooien en andere feesten hadden insgelijks op zulk een kostbaren voet plaats, dat de hertog, Margaretha's gemaal, zeer ontevreden was over hare verkwisting. Het volk, haar geenszins genegen, hief bittere klachten aan over de buitensporige weelde, aldus in een tijd van duurte en beroering ten toon gespreid. Vele edelen dreven den spot met hare verlegenheid. Om alles de kroon op te zetten, gaf de jonge prins, ten aanhoore zijner moeder, den wensch te kennen, dat de vloot, toen van Portugal onder zeil, met al hetgeen zij bevatte, door de zee mocht worden verzwolgen (4). De arme hertogin werd door dit alles zeer gedrukt. De {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dwaze en schandelijke uitgaven’ (1), die zij voor het huwelijk had gedaan, de verwijten van haren echtgenoot, de bijtende scherts der edelen, de onbetamelijke gezegden van haren zoon, de bespotting van het volk, gevoegd bij het gewicht der staatszaken, waaronder zij gebukt ging, grepen haar dermate aan dat zij dagen achtereen niet te voorschijn kwam en uren lang zat te weenen. Hare droefheid was het onderwerp van alle gesprekken (2). Intusschen kwam de vloot in het najaar aan en bracht de jeugdige Maria in de Nederlanden. Zoo men den geschiedschrijver van het Huis van Farnese mag gelooven, was deze jonge dame het puik der princessen (3). Dochter van prins Eduard en kleindochter van Jan de Derde, was zij jong en schoon, ervaren in latijn en grieksch, in wijsbegeerte, wiskunde en godgeleerdheid (4). De Schriften, het oude en nieuwe verbond, kende zij als haar a, b, c en in de kerkvaders was zij even goed te huis als de beste bisschop. Zij was zoo streng rechtzinnig, dat zij, door storm genoodzaakt in Engeland binnen te loopen, alle gemeenschap met Koningin Elisabeth wegens hare ketterij afwees; daarbij was zij zoo uitstekend kuisch, dat zij noch de sonnetten van Petrarcha lezen, noch op den arm van een heer leunen kon. Hare kieschheid had op dit punt inderdaad zulk eene hoogte bereikt, dat zij, toen in het schip, dat haar naar de Nederlanden voerde, brand ontstond, een ruwen zeeman, die haar wilde redden, op bestraffenden toon toevoegde, dat zij minder zou worden verontreinigd door het vuur dan door de aanraking van een man. Gelukkig werd het vuur gebluscht en mocht deze feniks van Portugal ongedeerd op het koude strand van Vlaanderen aan wal stappen. In weerwil van de nog versche tranen der hertogin en de laatdunkendheid van den prins, was de komst van Donna Maria het sein voor groote feesten aan het brusselsche hof; maar tevens begon er toen een gewichtige beweging. De ridders van het Gulden Vlies waren vergaderd en Viglius hield voor hen eene zijner doorwrochtste redevoeringen. Hij weidde uit over {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} de bilzondere lotgevallen van den heiligen Andreas, den beschermheer der Orde, en deelde eenige bijzonderheden mede van een gesprek, eens door dien eerwaardigen man met den proconsul AEgeas gehouden (1). Zijn verhaal bracht hem tot den slotsom, dat samenwerking noodig was tusschen de eerste edelen en hooge geestelijken tot handhaving van het katholiek geloof: den adel en de kerk noemde hij de twee pijlers, waarop het gansche maatschappelijke gebouw rustte. Misschien werd de president wat langwijlig in zijne rede; misschien begon zijne predikatie, evenals die van zekeren aartsbisschop van Grenada, eenigszins de kenmerken te dragen van de beroerte, die hem nog niet lang geleden had getroffen; misschien ook werden, nu de orde vergaderd was om feest te vieren, de jongere edelen ongeduldig onder die zeer lange en hoogst deftige redevoering. Hoe het zij, toen de zitting afgeloopen was, werd er niet weinig gelachen over hetgeen men gehoord had. De Hammes, gewoonlijk ‘Toison d'Or’ genaamd, raadsheer en wapenkoning der Orde, zeide, dat de president een gezicht gehad en in den droom met den heiligen Andreas gesproken had. De markgraaf van Bergen vroeg hoe hij toch zoo in bijzonderheden was bekend geworden met de denkbeelden van den heilige. De president nam deze opmerkingen eenigszins euvel op, en van schertsen kwam het weldra tusschen de aanwezigen tot eene ernstige en levendige woordenwisseling over de groote vragen van den dag. Weldra werd het Viglius duidelijk dat de Hammes en zijne vrienden zich met gevaarlijke zaken hadden ingelaten. Hij begon te vermoeden, dat de volksketterij meer en meer tot de hoogere klassen doordrong; doch het was de president niet alleen, die ontdekte hoezeer de smetstof zich verspreidde. De gehouden bijeenkomst, de losse scherts, zoo spoedig tot ernst overgeslagen, de snelle wisseling van denkbeelden, de geheimzinnige wijs, waarop men met elkander over verboden onderwerpen had gehandeld, dat alles was een feit van geschiedkundig belang. Gedurig hadden er samenkomsten plaats van edelen, die bij de huwelijksfeesten van Montigny en Parma ontdekt hadden, dat zij dezelfde gevoelens aankleefden omtrent de gewichtigste vraagstukken. Wat het gevolg van deze samenkomsten was, zal ons in een volgend hoofdstuk blijken. Intusschen werd op den 11den November 1565 het huwelijk van prins Alexander en Donna Maria plechtig door den aartsbisschop van Kamerijk in de hofkapel te Brussel voltrokken. Den Zondag daaraanvolgende werd het bruiloftsgastmaal gehouden in dezelfde zaal, waar tien jaren vroeger 's hertogs groot- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} vader afstand had gedaan van den keizerlijken troon. Even als bij die gelegenheid waren de muren behangen met het prachtige tapijt, de geschiedenis van Gideon voorstellende, terwijl de ridders van het Gulden Vlies en al de grooten des lands waren samengekomen om de plechtigheid luister bij te zetten (1). De Koning werd vertegenwoordigd door zijn gezant in Engeland, Don Guzman de Silva, die daarvoor naar Brussel overkwam, en aan wien deze eer te beurt viel, omdat hij, volgens de beschrijving van Armenteros, behalve zijne bekwaamheid als staatsman, zoo bedreven was in de kunst om de dames aangenaam bezig te houden (2). In het begin van de maand December werd een schitterend steekspel gehouden op de groote markt te Brussel, bij welke gelegenheid de hertog van Parma, de hertog van Aerschot en graaf Egmond scheidrechters waren. De uitdaging was geschied door graaf Mansfeld, bijgestaan door zijn zoon Karel, beroemd onder de edelen van het land om zijne vaardigheid in zulke spelen. Graaf Karel ontving bij die gelegenheid den zilveren beker van de koningin van het feest; de graaf van Boussu behaalde den prijs voor het breken van de meeste lansen; de heer van Beauvoir voor de prachtigste intrede in het krijt; graaf Lodewijk van Nassau voor zijne moedige houding in de mêlée. Denzelfden avond werd aan de edelen en aan het vorstelijke bruidspaar, door de stad Brussel een luisterrijk gastmaal in het fraaie stadhuis aangeboden. Hier werden de prijzen, op het tournooi behaald, onder de luide toejuichingen der feestvierenden, aan de overwinnaars uitgereikt. Aldus eindigde het jaar 1565 onder gastmalen en tournooien en het bengelen der klokken. Vroolijkheid bedekte als een dun goudvlies de oppervlakte der maatschappij, terwijl een doodelijke haat tegen de inquisitie het gemoed der natie vervulde, en het vuur van den burgeroorlog, dat geen der toen levende personen zou uitgebluscht zien, alreeds begon te ontvlammen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde hoofdstuk Het compromis en de moderatie Franciscus Junius. - Zijne leerrede in het huis van Culemburg. - Het Compromis. - Sint Aldegonde, Lodewijk van Nassau, ‘Toison d'Or’, Karel van Mansfeld. - Inhoud van het Compromis. - Houding van Oranje. - Zijn brief aan de hertogin. - De onderteekenaars van het Compromis. - Onbedachtzaamheid der verbonden edelen. - Oranje doet Filips bespieden. - Misnoegdheid der edelen. - Egmonds gedrag. - Wanhoop van het volk. - Velen nemen de wijk naar Engeland. - Gevolgen daarvan. - Het verzoekschrift. - Samenkomst te Breda en te Hoogstraaten. - Overdreven voorstellingen van het verzoekschrift in den Staatsraad. - Besluiteloosheid van de hertogin. - Vergadering van aanzienlijken. - Beraadslaging over het verzoekschrift en de inquisitie. - Karakterschets van Brederode. - Het verzoekschrift wordt der landvoogdes te Brussel aangeboden. - Ontsteltenis van Margaretha. - Aanspraak van Brederode. - Korte inhoud van het verzoekschrift. - Merkwaardige scheldnaam door Berlaymont gebezigd. - Beraadslaging in den Staatsraad. - Beschikking op het verzoekschrift. - Men komt tegen die beschikking op. - Antwoord van de hertogin. - Aanspraak van d'Esquerdes. - Antwoord van Margaretha. - Merkwaardig gastmaal ten huize van Culemburg. - De naam van ‘Geuzen’ aangenomen. - Oranje, Egmond en Horne maken een eind aan de ontstuimige bijeenkomst. - Kleeding van de ‘Geuzen’. - Brederode te Antwerpen. - Verschrikkelijke strafoefening in Oudenaarde. - Wreedheden in de overige provinciën. - Ontwerp van de ‘Moderatie’. - Gevoelens van Oranje op het stuk van godsdienst. - Zijn verzoek om ontslag uit al zijne betrekkingen niet aangenomen. - Strekking van de ‘Moderatie’. - Egmond te Atrecht. - Beraadslaging over de ‘Moderatie’. - Egmonds weifelachtigheid. - Montigny en Bergen als gezanten naar Spanje. - Voor- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften hun gegeven. - Geheime briefwisseling van Filips met den paus over de nederlandsche inquisitie en de plakkaten. - Groene- of graspreek in de Nederlanden. - Model te Gent. - Andere predikers. - Beweging te Doornik. - Peter Gabriël te Haarlem. - Graspreek bij Antwerpen. - Verlegenheid van de landvoogdes. - Beweging in Antwerpen. - De pensionaris Wesembeke naar Brussel gezonden. - Oranje te Antwerpen. - Zijn vaderlandslievend gedrag. - Verkeerde opvatting van de hertogin. - Overdreven ijver van dr. Rithovius. - Bijeenkomst te Sint Truyen. - Vergadering te Duffel. - Lodewijk van Nassau afgevaardigd naar de landvoogdes. - Vruchtelooze onderhandelingen. De merkwaardigste gebeurtenis in het begin van het jaar 1566 was het bekende Compromis. Dit stuk, waarin de onderteekenaars zich verbonden om aan de inquisitie weerstand te bieden en elkander onderling te verdedigen tegen alle gevolgen van zulk een tegenstand, was waarschijnlijk het werk van Filips van Marnix, heer van Sint Aldegonde. De oorsprong van het verbond is in nevelen gehuld. De grondslagen er van waren reeds in het laatst van het voorgaande jaar gelegd. Het huwelijk van den prins van Parma met de prinses van Portugal had aanleiding gegeven tot onderscheidene feesten, niet alleen in Brussel maar ook in Antwerpen. De groote handelstad had de heuchelijke gebeurtenis met een prachtig gastmaal gevierd. Er waren, als naar gewoonte, eerepoorten geweest en groen gemaakte straten en aanspraken vol verheven gevoelens. Het hoofdsieraad van de tafel had bestaan uit een gebak, zeer getrouw den tocht voorstellend van graaf Mansfeld en zijne vloot naar Portugal om de bruid af te halen, prijkende met de afbeeldingen in suikerwerk, van de voornaamste personen die de reis meemaakten (1). Op het oogenblik echter, dat men zich aldus vermaakte, had te Brussel eene bijeenkomst plaats van mannen, die zich met ernstiger zaken zouden bezig houden dan met gebak en suikerwerk. Op den dag zelf van het huwelijk van Alexander van Parma, werd Franciscus Junius, een hervormd leeraar, toen te Antwerpen wonend, uitgenoodigd om in Brussel eene leerrede te komen houden bij den graaf van Culemburg, in het door hem bewoonde huis aan de Paardemarkt (thans kleyne Zavel genaamd), voor een gezelschap van omstreeks twintig personen (2). {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciscus Junius, uit een adellijk geslacht van Bourges gesproten, stond aan het hoofd van de geheime fransche gemeente van Hugenoten, te Antwerpen. Hij was nog zeer jong; op nauwelijks twintigjarigen leeftijd, verliet bij Genève, waar hij was opgevoed, om de geheime gemeente onder zijne hoede te nemen. Reeds had hij zich echter een grooten naam gemaakt door zijn kunde, welsprekendheid en moed. Op het eind van 1565 was het bekend geworden, dat Junius in betrekking stond tot Lodewijk van Nassau en belast was met het ontwerpen van een verzoekschrift aan de regeering over de inquisitie en de plakkaten. Er werd bevel gegeven hem gevangen te nemen. Zekere brusselsche schilder nam den schijn aan van tot den nieuwen godsdienst te zijn overgegaan, om zoo toegang te verkrijgen tot de gemeente en het Judasloon te winnen. Hij speelde zijn rol zoo goed, dat het hem vergund werd samenkomsten bij te wonen, waarin hij een portret nam van den leeraar, dat hij vervolgens aan de hertogin landvoogdes ter hand stelde, onder mededeeling van allerlei bijzonderheden omtrent de levenswijs van Junius en de plaats, waar deze woonde. Niettemin mocht het der regeering, in weerwil van deze hulp, niet gelukken Junius in handen te krijgen. Hij ontsnapte naar Breda en zette zijn arbeid voort ten spijt der vervolging. Zijn moed kan onder anderen hieruit blijken, dat hij eens de leerstellingen van de hervormde kerk met zijne gewone welsprekendheid verklaarde in een vertrek, uitziende op de markt, waar op dat zelfde oogenblik ketters verbrand werden en terwijl de gloed van het vuur, dat die broeders in het geloof verteerde, zijn flikkerend schijnsel door de ruiten naar binnen wierp. Die man trad op den trouwdag van Parma in het paleis van Culemburg als leeraar op. De edelen, die hem aanhoorden, spraken na afloop der godsdienstoefening zeer ernstig met elkander. Junius nam geen deel aan hunne gesprekken; doch in zijne tegenwoordigheid werd besloten, dat een verbond zou worden aangegaan tegen de ‘barbaarsche en woeste inquisitie’, en dat men zich tot dit groote doel, zoowel binnen als buiten de Nederlanden onderling zou vereenigen. Junius, die dit een en ander uitvoerig opgeeft, vermeldt geen namen van de edelen, voor wie hij preekte; maar denkelijk waren er de vurigste ijveraars en de aanzienlijksten onder van hen die later het Compromis onderteekenden. Omstreeks dezen zelfden tijd ontmoetten Lodewijk van Nassau, Nikolaas van Hammes en eenige andere edelen elkander te Spa. Daar werden de grondslagen voor het Compromis gelegd (1). {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Later werd een geschrift opgemaakt, dat in den aanvang van 1566 ter teekening rondging. Het is alzoo onjuist te meenen, dat dit merkwaardige stuk door allen gezamenlijk in eene plechtige samenkomst is onderteekend en bezworen, evenals de verklaring der amerikaansche onafhankelijkheid, of zoo als later gedurende den nederlandschen opstand geschiedde, waar het op een soort van tooneelvertooning was toegelegd. Afschriften van het Compromis werden heimelijk rondgezonden, en in den loop van twee maanden hadden omstreeks twee duizend personen geteekend (1). Het oorspronkelijke stuk droeg slechts drie handteekeningen, die van Brederode, Karel van Mansfeld en Lodewijk van Nassau. Gewoonlijk wordt de tekst van het stuk toegeschreven aan de pen van Sint Aldegonde, schoon dit niet boven twijfel verheven is (2). Dan hoe dit zij, zeker is het, dat hij een van de eerste oprichters, een van de grootste voorstanders van het roemruchtig verbond was. Aan Sint Aldegonde komt eene plaats toe onder de bekwaamste mannen van zijn tijd. Hij stamde af van een oud adellijk geslacht zooals hij door eene menigte bewijzen, uit de geschiedenis en de wapenkunde geput, wist aan te toonen tegenover de schrijvers van een schotschrift, die hem onder meer andere misdrijven verweten uit onedel bloed te zijn gesproten. Na betoogd te hebben ‘dat hij van vaders- en van moederszijde van echten, ouden adel was’, richtte hij zich aldus in mannelijke taal tot zijne aanvallers. ‘Al ware ik niet van adellijk bloed’, zeide hij, ‘dan zou ik daarom toch niet meer of minder deugdzaam of eerlijk zijn, en niemand kan mij beschuldigen eer of plicht te hebben verzaakt. Kan er wel grooter dwaasheid zijn dan zich te beroemen op de deugd of op de dapperheid van anderen, zooals vele edelen doen, die, daar zij noch deugd in eigen ziel, noch verstand in eigen hoofd hebben, nutteloos zijn voor hun land! En toch zijn er menschen, die, omdat hunne voorouders een dappere daad verricht hebben, zich zelven in staat rekenen een geheel land te besturen, terwijl zij van hunne jeugd af aan niets anders geleerd hebben dan als weerhanen met het hoofd even als met de hielen te dansen en te draaien (3)’. Voorzeker, Sint {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldegonde had iets anders geleerd dan dit. Hij was een van die veelzijdig ontwikkelde mannen, die ons aan de groote republikeinen der oudheid herinneren. Dichter vol vuur en verbeeldingskracht, prozaschrijver, wiens stijl door geen zijner tijdgenooten werd overtroffen, staatsman, aan wiens beleid en scherpzinnigheid Willem van Oranje later de moeilijkste en belangrijkste onderhandelingen toevertrouwde, redenaar, wiens welsprekendheid bij menige gelegenheid de aandacht van gansch Europa boeide, krijgsman, van wiens moed later menig bloedig slagveld zou getuigen, godgeleerde, zoo ervaren in de twistvragen der wetenschap, dat eene vergadering van bisschoppen zich op eigen grond niet met hem meten kon, - was Sint Aldegonde tevens een zoo geletterd man, dat hij niet alleen de oude en vele nieuwere talen met gemak schreef en sprak, maar ook voor het volk de psalmen van David in nederlandsche verzen overbracht, en op zeer hoogen ouderdom nog door de Staten-Generaal der Republiek uitgenoodigd werd om den ganschen bijbel te vertalen, een werk, waarvan de voltooiing door zijn dood afgebroken werd (1). Hartstochtelijk vijand van de inquisitie en van al de misbruiken der oude kerk, bezielde hem echter de heerschzuchtige geest van het Calvinisme. Nooit vermocht hij zich te plaatsen op het verhevene standpunt, dat de groote stichter van het gemeenebest zou innemen; het groote beginsel van godsdienstvrijheid voor allen noemde hij goddeloos. Hij was thans achtentwintig jaren oud, geboren in hetzelfde jaar als zijn vriend Lodewijk van Nassau. Zijne zinspreuk, ‘Repos ailleurs’, paste volkomen bij het rustelooze, veel bewogen, werkzame leven, waartoe hij geroepen was. Graaf Lodewijk, het tweede uitstekende hoofd van het onlangs gesloten verbond, was een echt ridder uit den ouden tijd. ‘Vriendelijk, edelmoedig, godvruchtig van aard, placht hij vóór den aanvang van den slag in zijne tent vromelijk gebeden uit te spreken, die zijne moeder hem uit het ouderlijk huis toezond; op het slagveld streed hij dan even dapper als een oude kruisridder, en stond hij als aanvoeder en soldaat met wanhopenden moed tegenover de grootste overmacht. Welgemoed en standvastig onder allen tegenspoed, vroolijk en geestig in den omgang, wist hij zijn ernstiger en zwaartillender broeder door zijne onverstoorbare opgeruimdheid op te beuren; op hem hielden de vurigste hervormers in de Nederlanden het oog gevestigd en hij was de trouwe steun, waarop de groote Willem van Oranje zou leunen tot dat die staf hem begeven zou. Even levenslustig als {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Brederode was hij nochtans vrij van zijne ondeugden en oefende hij een onbepaalden invloed uit over dezen zorgeloozen man, die dikwerf betuigde, dat hij ‘als een eenvoudig krijger aan Lodewijks voeten wenschte te sterven’ (1). De loopbaan van graaf Lodewijk zou kort zijn, werd zij naar zijne levensjaren gerekend; afgemeten naar hetgeen hij verrichtte, zou zij schier het lange leven van een aartsvader evenaren. Op negentienjarigen leeftijd had hij deel genomen aan den slag van Sint Quintin, en toen de vrijheidsoorlog eens begonnen was, zou hij het zwaard niet weder in de schede steken. Een bloedig onbekend graf wachtte hem, doch hij zou een naam achterlaten, even beroemd door heldenmoed en volharding als door vlekkelooze eerlijkheid van karakter. Zijne gestalte was klein maar welgevormd, hij was zeer bedreven in alle ridderlijke oefeningen, had innemende gelaatstrekken, donkerbruine sprekende oogen, bruin haar, dat hij zeer kort droeg en een spits toeloopenden baard. ‘Het Gulden Vlies’, zooals Nikolaas van Hammes algemeen genoemd werd, was de onechte afstammeling uit een adellijk geslacht. Een van de ijverigsten onder de eerste aanhangers van het verbond, had hij de lijsten der onderteekenaars onder zijne bewaring en trachtte hij dagelijks nieuwe leden voor de zaak te winnen (2). Getrouw woonde hij de openbare prediking van den hervormden godsdienst bij, die weldra, als door een algemeene volksaandrift te voorschijn geroepen, overal in de Nederlanden een aanvang nemen zou. Hij werd beschuldigd bij zulke gelegenheden de teekenen van de vliesorde om den hals te dragen, ten einde de onwetende menigte in den waan te brengen, dat zij niets misdreef met dáár te volgen, waar zij een lid van die aanzienlijke ridderschap zag voorgaan (3). Vermits van Hammes slechts een ambtenaar of dienaar, geen lid van de Orde was, werd het verleiden van de getrouwen door zulk een valsch voorgeven als een zijner afschuwelijkste misdaden beschouwd. Hij koesterde een onverzoenlijken haat tegen de regeering, en behoorde tot die heethoofden, die door hun ontijdigen ijver de zaak der vrijheid schaadden en Oranje in zijn behoedzaam streven bemoeilijkten. De gedrochtelijke wreedheid der spaansche heerschappij wilde hij met één slag vellen, zonder te wachten naar de wapenen, waarmede die slag moest worden toegebracht, en hij vergat daarbij, dat in een strijd met de geduchtste macht der wereld, menschen en geld noodiger waren dan gramschap en woeste drift. ‘Men wenscht’, schreef hij an graaf Lodewijk, ‘dat wij deze hongerige wolven remon- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} stranties aanbieden en vriendelijke woorden geven, terwijl zij ons verbranden en slachten. Het zij zoo. Laat ons de pen opnemen, terwijl zij naar het zwaard grijpen. Wij zullen weenen, zij lachen. De Heere zij geloofd in alles; doch ik kan dit niet zonder tranen nederschrijven’ (1). Deze hartstochtelijke taal geeft het karakter van den schrijver geheel terug. Wat Karel van Mansfeld betreft, hij scheidde zich spoedig af van het verbond, waaraan hij zich in het begin met zoo veel geestdrift had aangesloten (2). Door den invloed der hoofden van het verbond kwamen gedurende de twee eerste maanden van het jaar verscheiden onderteekenaars opdagen. De strekking van het stuk was van dien aard, dat katholieken, die hun vaderland hef hadden, het met een even vrij geweten konden teekenen als protestanten. Het hield bittere klachten in over de dwingelandij van ‘een hoop vreemdelingen’, die, alleen gedreven door persoonlijk belang en eerzucht, den schijn aannamen van grooten ijver voor de katholieke godsdienst, ten einde den Koning te bewegen den door hem gezworen eed te schenden. Het stuk kwam op tegen de weigering om de plakkaten te verzachten, en noemde de inquisitie, die de regeering in de Nederlanden scheen te willen vestigen, ‘onrechtvaardig, in strijd met alle menschelijke en goddelijke rechten, ver te boven gaande de grootste barbaarschheid, waaraan ooit eenig tiran zich had schuldig gemaakt, tot oneer van Gods naam en uitloopend op den geheelen ondergang van het land’. De onderteekenaars verklaarden uit dien hoofde, dat zij ‘met het oog op hunne plichten als getrouwe vazallen van Zijne Majesteit en inzonderheid als edelen en ten einde niet van goed en leven beroofd te worden door personen, die onder het mom van godsdienst, zich zelven door roof en moord trachtten te verrijken’, zich onderling door eene heilige belofte en plechtigen eed hadden verbonden de inquisitie het hoofd te bieden. Zij beloofden elkander wederkeerig, haar te zullen bestrijden, welk deksel, kleur of naam zij ook dragen mocht, hetzij dien van inquisitie, hetzij dien van visitatie, of dien van plakkaat, ‘en haar te zullen uitroeien en verdelgen als de oorzaak van alle ongerechtigheid en beroering’. Zij betuigden voor God en menschen, dat zij niets wenschten te ondernemen strijdig met Gods eer of tot vermindering van de grootheid en de majesteit van den Koning en zijne Staten. Zij gaven integendeel hun oprecht voornemen te kennen, ‘den Koning te willen handhaven in zijne regeering, en alle oproer, muiterij {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} en partijschap te zullen wederstaan’. Zij beloofden elkander voorts het dus aangegaan verbond ten allen tijde ongeschonden te zullen bewaren, en niet te zullen gedoogen, dat één van de hunnen op eenigerlei wijs aan lijf of goed werd vervolgd, op grond van de inquisitie, van de plakkaten of van het tegenwoordig Compromis’ (1). Wij zien hieruit, dat het Compromis oorspronkelijk een verdrag was van edelen, gericht tegen den invloed der vreemdelingen, die uitsluitend de regeering in de Nederlanden in handen hadden, en tegen de inquisitie, hetzij de pauselijke of bisschoppelijke, hetzij die der plakkaten. Boven allen twijfel werd het land geheel bestuurd door Spanjaarden, en was het doel om de oude vrijheid van de Nederlanden te onderwerpen aan een Raad van vreemdelingen, gevestigd te Madrid. Niets kon rechtmatiger zijn dan zich krachtens 's lands wetten tegen zulk een stelsel te verzetten. De prins van Oranje was niet over het te sluiten verbond geraadpleegd (2). De oprichters begrepen, dat hij, met zijn bedachtzamen aard, veel zou hebben af te keuren. Zijne denkwijs over de inquisitie en de plakkaten was aan iedereen bekend. In den aanvang van dit jaar had hij nog een merkwaardigen brief (3) geschreven aan de hertogin, in antwoord op hare schriftelijke lastgeving, om overeenkomstig 's Konings laatste bevelen, de besluiten van de kerkvergadering van Trente, de inquisitie en de plakkaten binnen zijn stadhouderschappen te doen afkondigen en ten uitvoer te leggen. Ofschoon zyn advies niet was gevraagd, achtte hij het zijn plicht, zijn gevoelen kenbaar te maken, en wilde hij zich liever aan eene berisping bloot stellen door te spreken, dan door te zwijgen het vermoeden op zich laden, dat hij den ondergang van het land lijdelijk aanzag. Hij zou de hervorming van de zeden der geestelijkheid laten rusten, daar dit punt niet tot den kring zijner bevoegdheid behoorde. Wat echter de inquisitie betrof, moest hij Hare Hoogheid onbewimpeld verklaren, dat alleen de hoop, nog bij het volk levend, dat de bevestiging van die instelling niet van blijvenden aard zou zijn, tot nu toe de geheele ontvolking des {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} lands en de vernietiging van handel en nijverheid had tegengehouden. Ten aanzien der plakkaten sprak de prins gematigd doch nadrukkelijk de meening uit, dat het zeer moeilijk zou zijn die voorschriften in volle gestrengheid toe te passen, nu het volk verbitterd en de ellende algemeen was, en terwijl zij vroeger meermalen waren gewijzigd. De Koning, zeide hij, kon er niets bij winnen dan zich in bezwaren te wikkelen en zou zeer zeker de liefde van zijne onderdanen verbeuren, wanneer hij de plakkaten hernieuwde, de inquisitie bevestigde en tot nieuwe strafoefeningen deed overgaan op een tijdstip, nu het volk, door het voorbeeld zijner naburen gewekt, eene natuurlijke overhelling had tot nieuwigheden. Daarenboven, terwijl ten gevolge van de dagelijks stijgende graanprijzen het land met hongersnood werd bedreigd, kon geen ongelukkiger oogenblik gekozen worden om tot zulke maatregelen over te gaan. Ten slotte verklaarde de prins, dat het zijne voortdurende begeerte was om de bevelen van Zijne Majesteit en van Hare Hoogheid na te komen en de plichten van ‘een goed christen’ te vervullen. Deze laatste uitdrukking is merkwaardig, daar zij een nieuw tijdperk aanduidt in de ontwikkeling van Willem's denkbeelden. Een jaar vroeger zou hij gezegd hebben: een goed katholiek, doch gedurende dit jaar, begon zijn geest met godsdienstige twijfelingen vervuld te worden en drong het groote vraagstuk der hervorming zich aan hem op, niet slechts als een staatkundig, maar ook als een zedelijk vraagstuk, dat hij besefte niet langer te mogen ter zijde stellen. Aldus was het gevoelen van den prins. Hij kon echter de heilige belangen van een geheel land niet wel toevertrouwen aan de handen van een Brederode - hoe dikwijls deze ook in zijne vurige bewondering de gezondheid mocht drinken van ‘Jonker Willem’ zooals hij den prins gaarne placht te noemen. Evenmin mocht hij rekenen op het ‘Gulden Vlies’, of op Karel van Mansfeld, of op dien jongeren wilden beer der Ardennes Willem van der Marck. In zijn broeder en Sint Aldegonde stelde hij vertrouwen; doch hij oefende over hen nog niet die macht uit, die hij later verkrijgen zou. Zijne houding tegenover het verbond werd door de andere groote edelen gevolgd. De verbondenen vleiden zich nooit de onderteekeningen te zullen verkrijgen van mannen als Oranje, Egmond, Horne, Meghen, Bergen of Montigny, en nooit zijn deze aanzienlijke personen dan ook overtuigd geworden het Compromis te hebben geteekend, al werden sommigen hunner later beschuldigd van de onderteekenaars in hunne bescherming te hebben genomen. De leden van het verbond werden aanvankelijk onder de minder aanzienlijke edelen gevonden. Sommigen dezer waren streng katholiek en zeer gehecht aan de oude kerk, doch haatten de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} inquisitie; anderen waren hevige Calvinisten of Lutheranen; weder anderen eindelijk, woelziek en onrustig, met schulden overladen, verkwistend en toomeloos in hunne begeerten, dachten ongetwijfeld, dat de uitgestrekte eigendommen der kerk en de trotsche abdijen geschikter woningen en bezittingen zouden zijn voor dappere edelen dan voor vadsige monniken (1). Allen waren jong, weinigen wisten met beleid of bezadigdheid te handelen, en de geschiedenis van het bondgenootschap rechtvaardigde volkomen het afkeurend oordeel door Oranje geveld. De edelen, die zich dus hadden vereenigd, werkten met hun verbond luttel weinig uit. Zij deden der groote zaak oneer aan door hunne zwelgerijen, bedierven haar bijkans door hunne onbekwaamheid, en toen de zwakke draad, die hen samen hield, brak, had het volk niets gewonnen en de adel schier het vertrouwen der natie verloren. Deze uitspraak geldt van het meerendeel der verbondenen en van sommige aanvoerders. Lodewijk van Nassau en Sint Aldegonde bleven echter de achting en het vertrouwen genieten, die zij verdienden. Hoewel het Compromis alleen van verbondene edelen sprak, ging het stuk ook ter teekening rond bij burgers en kooplieden, van wie menigeen, zooals een nederlandsch katholiek schrijver spottend opmerkt, mogelijk de begeerte niet zal hebben kunnen weerstaan om zijn naam te schrijven in zulk voornaam gezelschap, eene ijdelheid, waarvoor sommigen later op het schavot duur zouden boeten (2). Met zulk slag van lieden kon de diepdenkende en over de toekomst zoo bezorgde Willem van Oranje weinig gemeens hebben. Daar hun zelfvertrouwen toenam naarmate hun aantal vermeerderde, werden de verbondenen al woelzieker en stoutmoediger. De taal, bij hun woeste gelagen gevoerd, was even verhit als de wijn, die hun naar het hoofd steeg, en niettemin wist de prins, dat er zelden een feest was, waar niet onder de gasten een of andere Spanjaard mede aanzat, die, kalm en matig, met rustigen blik en koelen zin de buitensporigheden van deze wilde zwelgers gadesloeg en zat te luisteren naar hunne gevaarlijke bekentenissen en oproerige zwetserijen, om een verslag van hetgeen hij gezien en gehoord had naar het heilige der heiligen van 's Konings kabinet te Madrid te kunnen opzenden (3). De prins wist ook, dat de Koning, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe hij ook schijnbaar dralen mocht in de uitvoering van zijn voornemen, vast besloten had de inquisitie te handhaven. Het was hem bekend, hoe binnen kort eene gewapende macht de koninklijke plakkaten zou komen schragen. Reeds had de prins dat stelsel van bespieding tegenover den Koning in werking gebracht, dat hem gedurende den langen strijd voor zijn land in staat stelde den onderdrukker te misleiden. De Koning sloot 's avonds zijne brieven zorgvuldig in zijne schrijftafel weg, en nog eer het ochtend was had een ongeziene hand afschriften daarvan gezonden aan Willem van Oranje. Filips stak zijne aanteekeningen in den zak als hij naar bed ging, en eer hij nog was opgestaan waren er nauwkeurige copiën van (1), op weg naar den zelfden wachter in de Nederlanden. De neiging tot staatkundige kuiperij was een karaktertrek van den prins en wierp een vlek op zijn anders zoo zuiver karakter; maar hij had zich de veinzende staatkunde van zijn tijd alleen eigen gemaakt, om de edelste taak te volbrengen, waaraan een groot man en een goed mensch zijn leven kan toewijden: de verdediging van vrijheid en godsdienst van een geheel volk tegen vreemde dwingelandij. Zijne kuiperijen strekten ten dienste van zijn land, niet ten behoeve van een bekrompen persoonlijke eerzucht, en alleen door zulke kunstgrepen kon hij zich staande houden, en werd hij niet, gelijk zoo vele anderen, het blinde slachtoffer van den Koning. Zij, die hem de geheime mededeelingen bezorgden, moesten zeker dikwerf vreeselijk boeten voor hun sluikhandel; maar wie van verraad leven, hebben de straf op hun handwerk te wachten. Hielden de aanzienlijkste edelen zich van het verbond verwijderd, toch gaven velen hunner ondubbelzinnig te kennen, dat zij geenszins instemden met de staatkunde der regeering. De markgraaf van Bergen bood der hertogin zijn ontslag aan uit zijne betrekkingen, op grond dat hij zich niet in staat gevoelde 's Konings bedoelingen op het stuk van godsdienst uit te voeren. Meghen beantwoordde de ontvangen bevelen op dezelfde wijs. Egmond verzekerde der landvoogdes, dat hij reeds in Spanje den Koning zou hebben verzocht hem te ontslaan, als hij had kunnen voorzien, dat Zijne Majesteit zou {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} overgaan tot zulke maatregelen, als thans genomen waren. De zienswijs van Oranje bleek uit den brief, waarvan wij reeds gesproken hebben. Zijn gevoelen werd gedeeld door Montigny, Culemburg en onderscheidene anderen. De hertogin was bijna wanhopend: het land verkeerde in zorgwekkenden toestand; verklaarde koningsgezinden, als Berlaymont, Viglius en Hopper, rieden haar aan het woord inquisitie niet te gebruiken in een onderhoud, dat zij verplicht was met afgevaardigden van Antwerpen te houden. Zij vreesde en iedereen vreesde, het gehate woord uit te spreken. Wanhopige brieven richtte zij tot Filips, waarin zij den toestand des lands en hare eigene bekommering met de zwartste kleuren afschilderde. Sinds de aankomst van de koninklijke bevelschriften, zeide zij, waren de zaken van kwaad tot erger verloopen; de Koning was verkeerd ingelicht. Vruchteloos was het aan het volk te zeggen, dat de inquisitie altijd in de Nederlanden bestaan had; het volk toch hield vol dat het eene nieuwigheid was, dat de instelling strenger was dan de spaansche inquisitie, die, schreef Margaretha, ‘gelijk Zijne Majesteit wist, zoozeer gehaat was’. Onmogelijk konden de plakkaten ten uitvoer worden gelegd. Bijna al de landvoogden der gewesten hadden haar ronduit verklaard, dat zij niet wenschten mede te werken tot het verbranden van vijftig of zestig duizend Nederlanders. Dus luidde de bittere klacht van Margaretha van Parma over den koninklijken last. Wel voedde zij volstrekt geen medelijden met de slachtoffers, maar zij gevoelde dat het gevaar toenam voor wie het strafzwaard voerde. Een van beide stond thans te beslissen: men moest òf toegeven òf met kracht van wapenen dwingen. Terwijl Filips langzaam en heimelijk een leger op de been bracht, bevond zijne zuster zich, even als het volk, op de pijnbank. Van al de edelen was niemand in zulk een pijnlijken toestand als Egmond. Zijn naam als krijgsman en de gunst, die hij bij het volk genoot, maakten hem tot een te belangrijk persoon, dan dat eene der partijen hem over het hoofd zou kunnen zien; doch hij gevoelde diepe schaamte over den betreurenswaardigen misslag, dien hij begaan had. Hij verklaarde thans, dat hij nooit de wapenen tegen den Koning zou opvatten; doch dat hij wenschte heen te gaan, waar niemand hem ooit zou wederzien (1). In dien toestand verkeerden zoowel de hoogere als de minder aanzienlijke edelen. Het lot van het volk kon niet wel erger zijn. Er heerschte hongersnood in de gewesten (2); de land- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} verhuizing, niet door overbevolking maar door vervolging veroorzaakt, nam vele van de beste krachten weg. Geenszins was het te verwonderen, dat niet alleen vreemde kooplieden door de naderende onlusten uit de groote steden werden verdreven, maar dat zelfs ieder nijver werkman, die de noodige middelen bezat, eene wijkplaats zocht in den vreemde. Veiligheid bood het protestantsche Engeland, dat deze ervaren en ongelukkige vluchtelingen liefderijk opnam, en zich hunne bekwaamheid in alle soort van ambachtsnijverheid ten nutte maakte. Reeds waren dertig duizend uitgeweken Nederlanders te Sandwich, Norwich en andere plaatsen, hun door Elizabeth aangewezen, gevestigd. Altijd echter werd de vergunning, dezen vreemdelingen verleend om hun handwerk te mogen uitoefenen, ondergeschikt gemaakt aan de voorwaarde, dat elk huisgezin ten minste een engelschen leerling in dienst zou nemen (1). ‘Door die bepaling’, schreef een waalsch geschiedschrijver in droefgeestigen toon, ‘en door zware rechten te heffen van vreemd fabrikaat, hebben de Engelschen hun eigen fabrieken tot stand weten te brengen en de voortbrengselen van de Nederlanden buitengesloten. Zoo hebben zij onze bekwame werklieden naar Engeland gelokt, om hunne nijverheid uit te oefenen, niet in hun eigen, maar in een vreemd land, en zoo verliest onze eigene bevolking de middelen om in haar onderhoud te voorzien. Aldus zijn de laken- en zijdefabrieken en ververijen in dit land achteruitgegaan, en zouden zij zonder de wijze voorzieningen onzer plakkaten geheel zijn vernietigd’ (2). De schrijver, die zijne meeste kennis en wijsheid aan de geschriften van den raadsheer d'Assonleville ontleende, kon nauwelijks twijfelen, of de vervolging, waaraan deze nijvere werklieden, wier lijden hij voorgaf te betreuren, hadden blootgestaan, was van invloed geweest op hun besluit om het land te verlaten; doch hij wilde het liever geheel toeschrijven aan het beschermend stelsel, door Engeland aangenomen. Hierin volgde hij de zienswijze van zijn meester. ‘Langen tijd’, schreef Assonleville, ‘zijn de Nederlanden het Indië geweest van Engeland, en zoo lang het zoo blijft, heeft Engeland geen ander noodig. De Franschen trachten onze vestingen en steden te bemachtigen: de Engelschen voeren oorlog tegen onzen rijkdom en richten hunne aanvallen op de beurs van ons volk’ (3). Doch, uit welke oorzaak dan ook, het getij van den handel was verloopen. De lakenfabrie- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van Engeland begonnen die van de nederlandsche gewesten reeds te drukken. Wekelijks voeren thans van Sandwich schepen naar Antwerpen, beladen met zijden, satijnen en lakensche stoffen, in Engeland gemaakt, terwijl weinige jaren vroeger even groote hoeveelheden van soortgelijke goederen, in Vlaanderen voortgebracht, van Antwerpen naar Engeland werden uitgevoerd. Ieder onbevooroordeelde kon weten, dat de schuld van dit verloopen van den handel aan de vervolging lag. De prins van Oranje schatte het getal der reeds op grond van de plakkaten, in de Nederlanden ter dood gebrachten op vijftig duizend (1). Hij was niet gewoon te overdrijven en placht zijne woorden te wegen. Daar intusschen het stelsel van menschenslachten op nieuw verscherpt was, daar het thans duidelijk bleek, dat ‘indien de vader zijn volk met eene roede had getuchtigd, de zoon het met eene zweep van schorpioenen wilde geeselen’ (2), daar de plakkaten met gestrengheid moesten worden ten uitvoer gelegd, was het natuurlijk, dat handel en nijverheid zoodra mogelijk het gedoemde land trachtten te ontvluchten, zonder te letten op het tarief van rechten, in een naburig land geldend. In het begin van Maart hadden de verbondenen een nieuw besluit genomen. Er werd een verzoekschrift of ‘rekest’ opgesteld, dat door een groot aantal edelen, tot het verbond behoorende, op plechtige wijs aan de landvoogdes zou worden aangeboden. Deze beweging was van zoo ernstigen aard en zou naar het zich liet aanzien, zulke gevolgen hebben, dat het Oranje en zijn vrienden noodig scheen er nader kennis van te nemen vóór het tot eene eindbeslissing kwam. De prins was niet bij machte en wenschte ook niet den maatregel tegen te houden; doch hij besefte, dat zijn plicht medebracht het mogelijke te doen, om de drift, waarmede de anderen voorwaarts streefden, te temperen en hun manifest van al wat naar eene bedreiging zweemde, te ontdoen. Tot dat einde werd tegen het midden van Maart, onder den schijn van een vriendschappelijk feest en het maken van ‘goede sier’, eene bijeenkomst belegd te Breda en later overgebracht naar Hoogstraaten. Vóór deze bijeenkomst zond Oranje uitnoodigingen aan Egmond, Horne, Hoogstraten, Bergen, Meghen, Montigny en andere hooge edelen. Brederode, Tholouse, Boxtel en andere leden van het verbond, waren ook tegenwoordig (3). Met het bijeenroepen van zijne persoonlijke {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden, stedehouders van gewesten en ridders van het Gulden Vlies, tegelijk met sommige van de leiders van het verbond, stelde de prins zich een tweeledig doel voor. Lang had hij gemeend, dat het nog mogelijk was op regelmatige en wettige wijs den dreigenden storm af te wenden: de gedragslijn, die hij wenschte te volgen, eischte de goedkeuring van de eerste edelen des lands en had ten doel het bijeenroepen van de Staten-Generaal. Natuurlijk hoopte hij ondersteuning te vinden bij hen, die zich met hem in denzelfden staatkundigen en maatschappelijken toestand bevonden. Allen, schoon katholiek, haatten de inquisitie. Zoo als Viglius het hartroerend uitdrukte, ‘de apostel Paulus zelf zou niet in staat zijn geweest hen te overtuigen, dat de inquisitie in godsdienstzaken goede vruchten kon dragen’ (1). Intusschen waren de woorden van den geleerden president onvermogend, om de edelen te overtuigen dat de instelling aanbeveling verdiende, en om de hertogin te bewegen de uitvaardiging van de laatste besluiten te verdagen. Den prins van Oranje gelukte het niet zijn vrienden tot zijne zienswijze over te halen. De woeste plannen van de verbondenen wekten den toorn van de meer koningsgezinde edelen op. Die plannen waren inderdaad zoo hachelijk, ook in de oogen van den prins, dat hij zich verplicht achtte de zaak aan de hertogin bloot te leggen, al had hij ook niets tegen de indiening van een eerbiedig en gematigd verzoekschrift. Meghen was ten hoogste verontwaardigd over het voornemen van de verbondenen, dat hij eene beleediging noemde van de regeering, een verraderlijke poging van ‘eenige nietswaardige onverlaten’ om de hertogin schrik aan te jagen. Hij verklaarde, dat hij gaarne ‘allen het hoofd voor de voeten zou leggen, wanneer de Koning slechts een paar maal honderdduizend gulden ter zijner beschikking stelde’. Oranje beantwoordde deze bloeddorstige taal met kalm op te merken, dat zulk eene verdelging hem meer moeite zou kosten dan hij dacht, en dat hij ook zeer achtenswaardige mannen onder die landloopers zou aantreffen. De bijeenkomst te Hoogstraaten liep zonder eenig wezenlijk gevolg af; doch thans achtte de prins zich verplicht, de handelingen der verbondenen gade te slaan en een zeker toezicht daarop te houden. Door zijne tusschenkomst werd het ontworpen verzoekschrift aanmerkelijk gewijzigd en in een meer gematigden toon gesteld. Meghen verliet van nu af aan geheel de zijde van Oranje om zich uitsluitend aan den kant der regeering te {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} scharen. Egmond weifelde, zooals gewoonlijk en vermocht noch den prins noch de hertogin te voldoen. Kort na deze gebeurtenissen was Margaretha van Parma in rade vergaderd met Oranje en Egmond, toen de graaf van Meghen het vertrek, waar zij zich bevonden, binnentrad. Op gejaagden toon verzocht hij hun de beraadslaging te staken, daar hij eene belangrijke mededeeling te doen had. Daarop gaf hij te kennen, dat hij van iemand, op wiens woord hij kon vertrouwen, een verknocht dienaar van den Koning, doch wiens naam hij beloofd had niet te zullen bekend maken, gehoord had, hoe zich zoowel binnen als buiten de Nederlanden eene uitgebreide samenzwering gevormd had van ketters en scheurmakers; hoe zij bereids een leger van vijfendertig duizend man, voetvolk en ruiterij, volkomen uitgerust, bijeen hadden; hoe zij op het punt stonden een inval te doen en het geheele land te verwoésten, ten zij hun onmiddellijk en uitdrukkelijk algeheele gewetensvrijheid werd toegestaan, en hoe, binnen zes of zeven dagen, vijftien honderd gewapende mannen voor Hare Hoogheid zouden verschijnen (1). Deze bespottelijk overdreven verhalen werden bevestigd door Egmond: hij had, zeide hij, soortgelijke mededeelingen ontvangen van personen, die het hem niet vrijstond te noemen, doch uit wier opgaven hij mocht afleiden, dat elk oogenblik een groot oproer te wachten stond. Hij voegde er bij, dat zich onder de verbondenen personen bevonden, die een ander vorst op den troon wenschten te plaatsen, terwijl de aanvoerders en bevelhebbers van de saamgezworenen allen benoemd waren. Nog legde Egmond aan den Raad over een afschrift van het vermaarde Compromis, waarvan de toon de buitensporige voorstellingen kwalijk bevestigde. De hertogin was ontzet over hetgeen zij hoorde; zij had reeds een brief ontvangen, doch waarschijnlijk nog niet gelezen, door den prins van Oranje over deze aangelegenheid aan haar gericht, en waarin hij in gematigde taal den wezenlijken stand der zaak had bloot gelegd, zooals hij thans mondeling nader deed. Er volgde een beraadslaging, waaruit echter, zooals de hertogin haar broeder meldde, duidelijk bleek, dat zonder verder dralen eene keus moest worden gedaan: het oogenblik was dáár, dat de regeering òf geweld gebruiken, òf toegeven moest. In een van de bijeenkomsten, die de leden van den Staatsraad thans als bijzondere personen bijna dagelijks hielden over het te verwachten verzoekschrift, beweerden Aremberg, Meghen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} en Berlaymont, dat de deur den verzoekers voor den neus gesloten en verder op hun verzoek niet het minst acht geslagen moest worden. Berlaymont stelde ook nog voor, om, wanneer dit denkbeeld geen ingang mocht vinden, de verbondenen met hun verzoekschrift het paleis te laten binnenkomen en hen dáár tot den laatsten man te doen nedersabelen door troepen, die onmiddelijk van de grenzen moesten worden ontboden (1). Zulke bloeddorstige plannen werden met verontwaardiging door Oranje verworpen. Hij beweerde, dat de verbondenen recht hadden met eerbied te worden bejegend. Velen hunner, zeide hij, waren zijne vrienden, eenigen zijne bloedverwanten, en er bestond geen reden om aan edellieden van hun rang een recht te ontzeggen, dat den geringsten ingezetene toekwam. Egmond ondersteunde dit gevoelen van den prins met even veel warmte als hij vroeger, naar 't scheen, den heftigen raad van Meghen had voorgestaan. Daar het nu duidelijk was, dat de verbondenen weldra tot eene openlijke daad zouden overgaan, riep de hertogin eene groote vergadering van aanzienlijken bijeen, waaraan niet alleen al de leden van den Staatsraad en van den geheimen Raad, maar ook al de landvoogden der gewesten en de ridders van het Gulden Vlies zouden deelnemen. Deze vergadering werd gehouden op den 28sten Maart (2), en er werd in beraadslaagd over het verzoekschrift, alsmede over de voorgestelde wijziging van de plakkaten en de afschaffing van de inquisitie. De hertogin vroeg ook het gevoelen der vergadering over de vraag: of het niet raadzaam voor haar ware, eene andere stad tot verblijfplaats te kiezen, bij voorbeeld Bergen, waar zij in geval van nood hopen kon een veilig toevluchtsoord te zullen vinden. De vergadering was van oordeel, dat het te ver zou gaan het recht van petitie te ontzeggen aan eene vereeniging van mannen, van wie velen verwant waren aan de eerste edelen des lands; doch er werd besloten, dat zij zouden worden uitgenoodigd ongewapend te verschijnen. Tegen de voorgenomen vlucht der hertogin werd met veel grond aangevoerd, dat zulk een stap een schande zou zijn voor de regeering, en dat het als maatregel van voorzorg voldoende was om de wachten aan de stadspoorten te versterken - niet om het binnenkomen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} der verzoekers te beletten, maar om te verhinderen dat zij zich door een gewapende macht mochten doen vergezellen. Zooals bepaald was, zou graaf Brederode der hertogin het verzoekschrift aanbieden, aan het hoofd van ongeveer drie honderd edelen. Het karakter van den man, die op zulk een gewichtig oogenblik aldus vooraan stond, hebben wij reeds uitvoerig genoeg in het licht gesteld. Hij had als hoofdleider eener staatkundige partij geen andere hoedanigheden dan eene aanzienlijke geboorte en eene natuurlijke stoutmoedigheid. Het zou echter blijken, dat andere eigenschappen noodig waren om iemand voor zulk een hoog standpunt geschikt te maken, en de onbruikbaarheid van den graaf viel weldra op treurige wijs in het oog. Hij stamde in rechte lijn af van de oude soevereine Graven van Holland. Vijf honderd jaren vóór zijne geboorte leefde zijn voorzaat Sikko, jongere broeder van Dirk de Derde, en liet bij zijn sterven twee zonen na, een van welke de eerste baron van Brederode was (1). Eene vijf eeuwen lange onafgebroken opvolging van het mannelijk oir der eerste heeren van Holland, gaf Brederode meer recht op de soevereiniteit over de Nederlanden, dan Filips van Spanje uit de overweldiging van het Huis van Boergonje kon ontleenen. In de naderende beroerten hoopte hij gelegenheid te zullen vinden, op nieuw den alouden roem van zijn naam te doen gelden. Hij was een gezworen vijand van de Spanjaarden en van ‘klaar water’ (2). Nog onlangs had hij aan Lodewijk van Nassau, terwijl deze de koorts had, een brief geschreven, waarin hij hem ernstig voorhield, hoe noodzakelijk het was, steeds wijn in plaats van water te drinken, en wij zullen later zien, hoe de beker het voornaamste wapen was, waarmede hij de bevrijding des lands dacht uit te werken. Ofschoon, zooals hij het uitdrukte, ‘noch baccalaureus, noch kanselier (3),’ werd hij geacht niet ontbloot te zijn van zekere natuurlijke welsprekendheid en aangeboren vernuft (4). Doch al bezat hij deze gaven, zij schoten dikwijls in gewichtige oogenblikken te kort. Zijn moed was boven twijfel; doch hij was niet bestemd den dood te sterven van krijgsman of martelaar. Roekeloos vermetel, rumoerziek en loszinnig, dapper, goedhartig en edelmoedig, was hij de echte spruit van zijne voorouders, de beheerschers van Holland en Friesland, fel op het zwaard en fel op den beker, beurtelings kruisridders en vrijbuiters, en zou hij zich beter te {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} huis hebben gevoeld en ook bruikbaarder geweest zijn in de elfde, dan in de zestiende eeuw. Het was op den 3den April (1566) des avonds omstreeks zes uur, dat de langverwachte ruiteroptocht de stad Brussel binnentoog. Waar de verbonden edelen zich vertoonden, verdrong zich een ontelbare menigte van alle klassen der maatschappij. De edelen waren ten getale van nagenoeg twee honderd, allen te paard, met pistolen in de holsters, terwijl Brederode voorop reed, die, groot van gestalte en krachtig van bouw, met zijne krijgshaftige houding, regelmatige gelaatstrekken en schoone krullende lokken, tot op de schouders afhangend, een geschikt aanvoerder scheen voor dezen troep bataafsche ridders (1). De stoet trok onder herhaalde toejuichingen langzaam de stad door tot aan het huis van Oranje-Nassau. Hier stapten Brederode en graaf Lodewijk af, terwijl de overigen in andere wijken der stad een onderkomen zochten. ‘Zij hebben uitgestrooid dat ik niet te Brussel zou durven komen,’ sprak Brederode, terwijl hij van zijn paard steeg. ‘Welnu, hier ben ik, en misschien zal ik op een andere wijs weer vertrekken.’ (2) In den loop van den volgenden dag reden de graven van Culemburg en van den Berg met nog honderd andere edelen de stad binnen. Op den morgen van den 5den April vereenigden zich de eedgenooten in het huis van Culemburg, gelegen aan de markt, het Sablon of den Zavel (3). op korten afstand van het paleis. Eene fraaie, rechte straat leidde vandaar, langs den top van den heuvel, naar het prachtig verblijf van de oude hertogen van Brabant, thans bewoond door hertogin Magaretha, Eenige minuten vóór twaalf uur verlieten de edelen het huis van Culemburg; zij gingen te voet, twee aan twee, ten getale van ongeveer drie honderd. Verre de meesten waren jong, velen droegen de oudste historische namen van hun land allen waren schitterend uitgedost. Het werd als een slecht voorteeken beschouwd, dat de man, die den optocht opende, Filips van Bailleul, mank liep. De trein werd gesloten door Brederode en Lodewijk, die gearmd gingen. Een tallooze menigte had zich op de markt tegenover het paleis verzameld om de mannen te {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} begroeten, die geacht werden het land te zullen bevrijden van de spaansche heerschappij, van de aanhangers van den kardinaal en van de inquisitie. De stoet werd dan ook met een oorverdoovend gejuich en handgeklap ontvangen. Toen de verbondenen, uit de groote zaal, waar tien jaren vroeger de Keizer afstand had gedaan van zijne kronen, de raadkamer binnentraden, vonden zij 's Keizers dochter op haren zetel, omringd door de aanzienlijksten van het land. De hertogin werd zichtbaar verlegen, toen de edelen zich voor haar schaarden, en hare ontroering verminderde niet, toen zij onder de verzoekers nabestaanden en aanhangers van Oranje en Egmond opmerkte, en zag hoe tusschen dezen vriendschappelijke teekenen werden gewisseld (1). Toen allen in de raadzaal vereenigd waren, trad Brederode vooruit, maakte een diepe buiging en hield een korte aanspraak (2). Hij zeide, dat hij met de overigen gekomen was om een onderdanig verzoekschrift aan Hare Hoogheid aan te bieden. Hij sprak van de geruchten, die geloopen hadden, alsof het hun toeleg ware geweest, beweging en oproer te stichten, met het buitenland samen te spannen en, wat erger was, een ander op den troon te plaatsen. Hij noemde die geruchten vuige lastertaal, verzocht de hertogin de namen te noemen van hen, die zoovele achtenswaardige mannen en getrouwe onderdanen een blaam hadden aangewreven, en eischte van haar, dat zij de lasteraars gestreng zou doen straffen. Nu gaf hij haar het verzoekschrift over, dat daarop overluid voorgelezen werd (3). Het was in een vrij onderdanigen toon gesteld, inzonderheid de aanhef, die overvloeide van betuigingen van trouw, zoowel jegens den Koning als jegens de hertogin. Na deze inleiding echter verklaarden de verzoekers onbewimpeld, dat, gelijk het zich liet aanzien, de laatste besluiten van Zijne Majesteit ten aanzien van de inquisitie een algemeenen opstand zouden teweegbrengen. Zij hadden gehoopt dat door de edelen of de Staten eene poging zou zijn gedaan om het kwaad te verhelpen door de oorzaak weg te nemen; doch zij hadden te vergeefs gewacht. Ondertusschen nam het gevaar dagelijks toe, een algemeen oproer stond voor de deur, en zij hadden zich daarom gedrongen gevoeld niet langer te wachten, maar op te komen en hun plicht te doen. Zij verzekerden met te meer gerustheid hiertoe besloten te hebben, omdat het gevaar hen juist van nabij bedreigde. Zij {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} toch waren het meest blootgesteld aan de rampen, gewoonlijk het gevolg van inwendige beroerten; want hunne huizen en landgoederen, in het open veld gelegen, waren eene gemakkelijke prooi voor plunderzieke benden. Daarenboven was er niemand onder hen, van welken rang of stand hij zijn mocht, wien bij de bestaande plakkaten niet elk oogenblik een doodvonnis boven het hoofd hing, op de valsche aanklacht van den eerste den beste, die zich van de goederen des aangeklaagden wenschte meester te maken, en die hem slechts had op te geven bij den kettermeester, aan wiens genade aller leven en bezittingen waren overgeleverd. Om die redenen verzochten zij der hertogin-landvoogdes een gezant te zenden tot den Koning, om Zijne Majesteit ootmoedig te smeeken de plakkaten in te trekken, en middelerwijl een algemeene schorsing van de inquisitie en van alle strafoefeningen te bevelen, tot tijd en wijle de Koning zijn welnemen nader zou hebben kenbaar gemaakt en nieuwe verordeningen door Zijne Majesteit, met gemeen overleg en onder goedkeuring van de Staten-Generaal, op wettige wijze bijeengeroepen, zouden zijn vastgesteld. Het verzoekschrift eindigde, even als het begonnen was, met betuigingen van den diepsten eerbied en de oprechtste trouw. De ontroering van hertogin Margaretha nam gedurende het voorlezen van het verzoekschrift merkbaar toe. Toen de lezing afgeloopen was, bleef zij eenige minuten zwijgend zitten, terwijl de tranen haar langs de wangen rolden (1). Zoodra zij hare aandoening eenigszins meester was, gaf zij te kennen, dat zij de zaak met hare raadslieden zou overwegen en den verzoekers zoodanig antwoord zou geven, als bevonden zou worden te behooren. De verbondenen keerden daarop uit de raadkamer naar de groote zaal terug, nadat zij één voor één de hertogin genaderd waren, om, zoo als het heette, de caracole, ten teeken van eerbetuiging, te maken. Er was dus overvloedig tijd om den ganschen stoet in oogenschouw te nemen en de edelen te tellen (2). Na afloop van deze plechtigheid volgde een ernstige beraadslaging in den Raad. De prins van Oranje richtte eenige woorden tot de hertogin, om haar tot bedaren te brengen. Hij zeide, dat de verbondenen geen muiters waren, maar getrouwe edelen van goede afkomst, door huwelijk aan de eerste Huizen ver- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} maagschapt, rechtschapen en eerlijk in hunne bedoelingen. Zij werden gedreven, zeide hij, door eene lofwaardige begeerte om het dreigende gevaar van hun land af te wenden, niet door eenige zucht naar geld of eer. Egmond haalde de schouders op (1), terwijl hij te kennen gaf, zich verplicht te zien het hof voor eenigen tijd te verlaten, daar hij zich, tot herstel van eene ontsteking in het been, naar de baden te Aken begeven moest. Toen Was het dat Berlaymont, volgens het bericht door bijkans alle schrijvers uit dien tijd, hetzij katholiek, hetzij protestantsch, bevestigd, den schimpnaam bezigde, bestemd om onsterfelijk te worden en den verbondenen tot een eeretitel te strekken bij het volk. ‘Hoe, Mevrouw,’ riep hij, zooals wij lezen, in hevige drift uit, ‘is het mogelijk, dat Uwe Hoogheid zich zou laten verschrikken door deze bedelaars (gueux)? Blijkt het niet duidelijk, welk slag van lieden het is? Zij hebben geen verstand gehad om hun eigen zaken in orde te houden, en zullen zij thans den Koning en Uwe Hoogheid leeren het land te besturen? Bij en levenden God! werd mijn raad gevolgd, zij zouden op hun verzoekschrift stokslagen tot apostillen krijgen, en wij zouden hen de trappen van het paleis veel sneller doen afdalen dan zij ze opgeklommen zijn’ (2). De graaf van Meghen voerde een even opgewonden taal. Aremberg wilde ‘hunne hoogeerwaarden, de verbondenen’, laten uitnoodigen, Brussel onmiddellijk te verlaten. Daar de adviezen op zulk een hevigen toon gegeven werden, is het niet onwaarschijnlijk, dat de edelen, die de groote zaal naast de raadkamer nog niet verlaten hadden, er iets van hoorden. De zitting van den Raad werd nu voor een paar uren verdaagd, om in den namiddag te worden hervat en dan over het antwoord te beraden op het verzoekschrift te geven. Intusschen dwaalden de verbondenen de straten langs, dapper redekavelend over het tooneel, dat had plaats gehad, en waarschijnlijk niet weinig snoevend over de uitwerking, die hun openlijk vertoog zou hebben (3). Toen zij het huis van Berlaymont voorbijkwamen, zou deze, terwijl hij met graaf Aremberg aan het venster stond, zijne vroegere spotternij herhaald hebben. ‘Daar zijn ze weder, onze schoone bede- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} laars,’ sprak hij, - ‘zie eens, bid ik u, hoe fier en dapper zij ons voorbijtreden!’ (1) Op den 6den April verscheen Brederode, vergezeld van een groot aantal zijner medeverbondenen, andermaal op het paleis. Hij ontving daar het verzoekschrift, dat hij had overhandigd, terug, met eene beschikking of aanteekening van den navolgenden inhoud: Hare Hoogheid zou een gezant naar den Koning zenden, ten einde Zijne Majesteit te bewegen het verzoek in te willigen. Van 's Konings ingeschapen (naive) en bekende goedertierenheid mocht men een bevredigenden uitslag wachten. De hertogin had bereids, met medewerking van de leden van den Staatsraad en den Geheimen Raad, de ridders van het Gulden Vlies en de landvoogden der gewesten, een ontwerp gemaakt tot verzachting van de plakkaten, 't welk {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} den Koning zou worden voorgelegd. Daar het niet in hare macht stond de werking van de inquisitie en van de plakkaten te doen ophouden, vertrouwde zij, dat de verzoekers tevreden zouden zijn met het buitengewoon gezantschap, dat naar den Koning zou worden afgevaardigd. Intusschen zou zij al de inquisiteurs bevelen ‘gematigd en bescheiden’ te werk te gaan, ten einde niemand reden tot klagen mocht hebben. Hare Hoogheid verwachtte eveneens, dat de edelen van hunne zijde zich als trouwe onderdanen behoorlijk zouden gedragen en toonen, dat het hunne bedoeling niet was om nieuwigheden te brengen in den alouden godsdienst van het land (1). Op Maandag den 8sten April daaraanvolgende, kwam Brederode, vergezeld van een groot aantal verbondenen, ten derden male op het paleis, om op de beschikking te antwoorden. In dit tweede stuk betuigden de edelen hun dank voor het spoedige antwoord, dat de hertogin hun op het verzoekschrift had gegeven, en ofschoon zij hun leedwezen te kennen gaven, dat de landvoogdes zich niet durfde veroorloven om de inquisitie te doen ophouden, drukten zij hunne overtuiging uit, dat dadelijk de noodige bevelen aan de inquisiteurs en verdere overheden zouden worden gegeven, om alle vervolging wegens godsdienstzaken te doen schorsen, tot dat de Koning zijn welnemen nader zou hebben kenbaar gemaakt. Zij verklaarden niet anders te willen dan alle zoodanige bepalingen te handhaven, die later door Zijne Majesteit, met overleg en onder goedkeuring van de Saten-Generaal, tot bescherming van den ouden godsdienst zouden worden vastgesteld, en beloofden zich in het algemeen op zulk eene wijs te zullen gedragen, dat Hare Hoogheid alle reden zou hebben om voldaan te zijn. Zij verzochten der hertogin eindelijk, dat zij het verzoekschrift in authentieken vorm van wege de regeering mocht laten drukken. De toezegging, dat de verbondenen den ouden godsdienst zouden handhaven, had men, gelijk Margaretha haren broeder meldde, te danken aan de behendigheid van Hoogstraten, zonder dat de verzoekers vermoedden, dat het voorstel tot zulk eene verklaring van haar afkomstig was (2). De hertogin antwoordde mondeling op dit tweede verzoekschrift, dat zij niet verder kon gaan dan de beschikking, die zij schriftelijk gegeven had. Reeds had zij aanschrijvingen aan de inquisiteurs en de overheden doen opmaken; de ontwerpen daarvan zouden den verbondenen worden voorgelegd door den graaf van Hoogstraten en den secretaris Berty. Wat het drukken {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun verzoekschrift betrof, zoo was zij bereid aan hun verlangen te voldoen en zou zij de noodige bevelen tot dat einde geven. Toen de edelen dit antwoord ontvangen hadden, keerden zij naar de groote zaal terug. Na eene korte beraadslaging echter, traden zij de raadkamer nogmaals binnen, en sprak de heer van Esquerdes, een hunner, eenige woorden tot afscheid aan de landvoogdes, terwijl hij eindigde met van haar de verklaring te verzoeken, dat de verbondenen noch door eenige daad, noch door eenig openlijk vertoog hadden gehandeld in strijd met hun plicht en met den eerbied aan Zijne Majesteit verschuldigd. Op deze vraag antwoordde de hertogin eenigszins koel, dat zij daarover niet kon oordeelen. De tijd en hun toekomstig gedrag, merkte zij op, konden alleen van hunne bedoelingen doen blijken: zij moesten thans tevreden zijn met de beschikking, die zij reeds van haar ontvangen hadden. Met dit antwoord, eer scherp dan vriendelijk, waren de edelen wel verplicht zich te vergenoegen, en zij namen afscheid. Het is niet te ontkennen, dat de verbondenen zich veroorloofd hadden, als met één sprong te komen tot het punt, waar zij wezen wilden. De petitio principii maakte een groot bestanddeel van al hunne redeneeringen uit. Zij hadden in hun tweede verzoek betuigd, volkomen te vertrouwen op de inwilliging van twee hoogst gewichtige zaken: de hertogin zou feitelijk de inquisitie schorsen, ofschoon zij zelve verklaard had daartoe onbevoegd te zijn; en de Koning, die de jure en de facto beweerde de wetgevende macht alleen te bezitten, zou voortaan de wetten op het stuk van den godsdienst maken door en met toestemming van de Staten-Generaal. Voorzeker was het streven der edelen hoogst loffelijk, en indien er eene burgerlijke en godsdienstige omwenteling had kunnen worden te weeg gebracht door eenige edelen, die zich in sierlijken dos naar het hof begaven om een verzoekschrift aan te bieden, en zich later aan een rijken disch nederzetten om verbazend veel te drinken, dan waren Brederode en zijne vrienden geheel voor de taak berekend. Ongelukkig echter lag er nog een zee van bloed en een jarenlange worsteling tusschen het volk en het beloofde land, dat gedurende een kort oogenblik zoo nabij scheen. In het oog van Brederode stond er thans niets gewichtigers te doen dan aan tafel te gaan. Hij noodigde dus de verbondenen aan een prachtig gastmaal, dat hij in het huis van Culemburg in gereedheid had doen brengen. Drie honderd gasten namen op den 8sten April deel aan dezen maaltijd, bestemd om in de geschiedenis vermaard te worden (1). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De tafel schitterde van zilver en goud; sneller dan gewoonlijk ging de beker rond onder dien kring van adellijke zwelgers, die niet ophielden de gezondheid in te stellen van Brederode, Oranje en Egmond. Het oogenblik eischte, meenden zij, zich een feestelijken roes te drinken, en de staatkundige gebeurtenissen van de laatste drie dagen stoofden nog de hitte van den wijn. Ernstig werd de vraag behandeld, welken naam men aan het verbond zou geven. Zouden zij zich noemen het ‘Gezelschap van de Eendracht’, de herstellers der verloren vrijheid, of met welken anderen schoonen naam zou het verbond worden gedoopt? Brederode was er op voorbereid het vraagstuk uit te maken. Hij kende de kracht van een naam, oorspronkelijk en gemeenzaam bij het volk; hij bezat die gaaf, waardoor behendige partijmannen de schimpnamen, die zij van hun tegenstanders ontvangen, weten te maken tot een eeretitel en het wachtwoord hunner partij, en hij had reeds zijne maatregelen genomen om een verrassenden indruk te weeg te brengen. Te midden van het gesprek stond hij plotseling op en riep al zijn redenaarstalent te hulp. Hij verhaalde het gezelschap, wat naar verzekerd werd, de heer van Berlaymont, bij de aanbieding van het verzoekschrift aan de hertogin gezegd, met welken naam hij hen allen bestempeld had (1). De meeste edelen hoorden den merkwaardigen uitval toen voor het eerst. Allen waren verontwaardigd, dat een lid van den Staatsraad eene vereeniging van edelen, tot de aanzienlijkste geslachten van het land behoorende, met den naam van bedelaars had durven brandmerken. Brederode daarentegen trachtte hunne woede te bedaren en verzekerde hun op vroolijken toon, dat niets meer van pas kon zijn. ‘Zij noemen ons bedelaars!’ sprak hij: ‘welnu, nemen wij dien naam aan. Wij zullen strijden tegen de inquisitie, doch den Koning getrouw blijven, al mocht het ons ook tot den bedelzak brengen.’ Hij wenkte een page, die hem een lederen tasch en een {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten houten nap bracht, zooals in die dagen door de bedelaars werden gedragen. Brederode hing de tasch om den hals, schonk den nap vol wijn, hief dien met beide handen op en ledigde hem in één teug. ‘Lang leven de bedelaars!’ riep hij uit, terwijl hij zich den baard afwischte en den nap nederzette - ‘Vivent les Gueulx!’ Zóó klonk voor de eerste maal van de lippen van die zorgelooze edelen de vermaarde kreet, die zoo dikwijls zou gehoord worden ter zee en te land, bij het branden van steden, op het met bloed geverfde scheepsdek, in den walm van zoo menig slagveld. Brederode's geestigheid werd oorverdoovend toegejuicht. De graaf hing nu zijn buurman den lederen tasch om en gaf hem den houten nap over. Iedere gast nam aldus op zijne beurt den bedeltooi aan, en, den gouden beker wegschuivende, vulde hij den bedelaarsnap ten boorde toe, om dien op de gezondheid der bedelaars te ledigen. Het uitbundig gelach en de kreeten ‘Vivent les Gueulx’ deden de muren van het trotsche gebouw daveren. Het schibboleth was gevonden, het toovermiddel, dat zij zoo ijverig gezocht hadden, ontdekt. Hunne vijanden hadden hun met een naam eene tooverkracht geschonken, die, in later tijden, uit de paleizen der grooten en de woningen der armen, uit wouden en bosschen en uit de golven der zee, tal van helden te voorschijn roepen zou - in later tijden, toen de daden van de ‘wilde geuzen’, de ‘boschgeuzen’ en de ‘watergeuzen’ Filips eindelijk het volk leerden kennen, dat hij tot wanhoop had gebracht. Toen de bedelzak en de nap de ronde hadden gedaan, werden zij aan een pilaar in de zaal opgehangen. Vervolgens wierp beurtelings iedere gast wat zout in zijn beker, plaatste zich onder de zinnebeelden der broederschap en sprak een tweeregelig rijmpje uit, ex tempore voor deze gelegenheid gemaakt: Bij brood, bij zout, bij bedeltasch, De Geuzentroep blijft wat zij was! (1) Met deze kluchtige plechtigheid werden de vertooningen, waaronder het verbond zijn naam ontving, besloten; doch het feest was nog niet gedaan: het sloeg thans over tot woeste zwelgerij. De jongere, losbandige edelen wonden zich op tot eene uitgelatenheid die bij heidensche saturnalia kwalijk zou hebben gepast. Zij zwoeren op nieuw en hoogst luidruchtig allerlei eeden van trouw aan de gemeene zaak, ledigden groote bekers op de gezondheid der Geuzen, keerden hun kappen en wambuizen binnenste buiten en dansten op tafels en stoelen. Zij spraken {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander aan met den titel van ‘heer abt’, of ‘eerwaarden prior’ van deze of gene kerkelijke stichting, en lieten zoo vrij duidelijk blijken, op welke wijs zij zich uit hun geldelijke verlegenheid dachten te redden. Toen het woest getier ten toppunt gestegen was kwamen de prins van Oranje en de graven van Horne en van Egmond het vertrek binnen. Zij hadden den maaltijd kalm gebruikt bij Mansfeld, die met eene ontsteking aan het oog zijn kamer houden moest en waren op weg naar de vergadering van den Staatsraad, welks zittingen thans tot laat in den nacht voortduurden. Daar zij wisten, dat Hoogstraten eenigszins tegen zijn zin was overgehaald om het gastmaal bij te wonen, hadden zij hun weg genomen langs het huis van Culemburg om hem te vragen met hen mede te gaan (1). Zij wenschten ook, zoo mogelijk, een einde te maken aan het feest, dat zij niet hadden kunnen vóorkomen. Zoodra deze hooge edelen zich vertoonden, werden zij omringd door eene menigte ‘geuzen’, die, dol en bedwelmd van den wijndoop, hen dwongen een beker te ledigen onder de kreeten van ‘vivent le roi et les gueulx!’ Den zin dier woorden konden Oranje en zijn medgezellen natuurlijk niet begrijpen; want zelfs zij, die de minachtende uiting van Berlaymont hadden gehoord, herinnerden zich mogelijk niet het juiste door hem gebezigde woord en konden zekerlijk niet gissen, welke gewichtige beteekenis het thans bekomen had. Wat Horne betreft, die reeds sinds lang met Brederode in onmin was (2), hij had velen weerhouden om het Compromis te onderteekenen, en, ofschoon thans Oranje's gast, begaf hij zich gewoonlijk vóór het avondeten reeds naar bed (3), omdat hij onderscheiden personen, die bij den prins aan huis kwamen, liever niet ontmoette. Nochtans werd de omstandigheid dat hij eenige oogenblikken, met de beste bedoelingen, op het einde van het beruchte gastmaal was verschenen, tot eene van de zwaarste beschuldigingen gemaakt, die de Kroon later tegen hem inbracht. De drie edelen wilden niet eens gaan zitten en bleven slechts een oogenblik, ‘niet langer dan een Miserere’, Hoogstraten medenemende. Het gelukte hun het overige gezelschap tevens te doen uiteengaan, zoodat hunne tegenwoordigheid ten minste gestrekt had om een einde te maken aan het aanstootelijk drinkgelag. Toen zij in de vergadering kwamen, betuigde de hertogin hun haren dank voor hetgeen zij gedaan hadden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar het eerste optreden van de leden van het Compromis. Was het vreemd, dat Oranje zich weinig voelde aangetrokken tot zulke vrienden? Had hij geen reden te aarzelen, waar de heilige zaak der burgerlijke en godsdienstige vrijheid alleen werd gehandhaafd door zulke verdedigers? De ‘geuzen’ vergenoegden zich niet met den naam aan te nemen van de eeuwenoude broederschap der bedelaars, waarbij zij zich hadden aangesloten. Onmiddellijk na het gastmaal bij Culemburg werd een bijzondere kleeding vastgesteld. Al deze jonge edelen besloten gouden boordsel en fluweel af te schaffen en zich te kleeden in een grijs wambuis en grijzen broek met een korten mantel van dezelfde kleur, alles van de ruwste stof. Zoo gekleed verschenen zij op straat, met gewone vilten hoeden op en den bedelaarszak met den houten nap over den schouder. Zij lieten ook penningen slaan van lood en koper, die aan de eene zijde de beeldtenis droegen van Filips, en op de keerzijde twee samengevouwen handen door de koorden van een bedelzak, met de zinspreuk: ‘Trouw aan den Koning tot aan den bedelzak’. Deze penningen droegen zij om den hals of als knoopen om den hoed. Om zich nog meer te onderscheiden, schoren zij den baard af, behalve den knevel dien zij even als de Turken lang naar beneden lieten afhangen (1), iets, dat naar het schijnt, ook nog een eigenaardig gebruik van bedelaars was. Kort daarop verlieten de verbonden edelen de hoofdstad om naar hunne haardsteden terug te keeren. Brederode reed Brussel uit aan het hoofd van een aantal ridders, die de toejuichingen der verzamelde menigte met het afschieten hunner pistolen beantwoordden. Drie-en-veertig edelen vergezelden hem naar Antwerpen, waar hij nachtverblijf hield. De hertogin had aan de overheden der stad reeds bericht gezonden van zijn voorgenomen bezoek, en hun verzocht een wakend oog op hem te houden. ‘De groote geus’ (2), zoo als Hoogstraaten hem noemde, gedroeg zich echter zoo betamelijk als men slechts kon verwachten. Vier of vijf duizend ingezetenen hadden zich om het huis, waar hij was afgestapt, verzameld. Hij verscheen aan het venster met den houten nap vol wijn in de handen en den bedelzak om den hals, en verzekerde de menigte, dat hij bereid was te sterven om het goede volk van Antwerpen en van al de Nederlanden tegen de plakkaten en de inquisitie te verdedigen. Daarop dronk hij op de gezondheid der toeschouwers en verzocht allen, die hem bescheid wenschten te doen, de hand op te steken. Het volk, dat zich met dit tooneel vermaakte, stak de armen om- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog en klapte in de handen, toen Brederode zijn nap ledigde, en ging daarop zeer voldaan naar huis. Dit alles werd opgeteekend en naar Madrid geschreven. Ook liep het gerucht, den Koning vertrouwelijk medegedeeld, dat Brederode te Antwerpen kapoenen en ander vleesch had gegeten op Goeden Vrijdag, juist de dag waarop hij de stad bezocht. Hij wierp echter die beschuldiging met heftigheid van zich. ‘Zij, die Hare Hoogheid bericht hebben, dat ik in Antwerpen vleesch zou hebben gegeten’, schreef hij in een brief aan graaf Lodewijk, ‘hebben boosaardig en ellendig gelogen - vier-en-twintigmaal gelogen’ (1). Hij voegde er bij, dat zijn neef Karel van Mansfeld, die, in weerwil dat zijn vader het hem verboden had, bij de aanbieding van het verzoekschrift tegenwoordig was geweest en zich daarna met zijn oom naar Antwerpen begaf, een kapoen had besteld, 't geen Brederode echter niet had willen dulden. ‘Men verhaalde mij later,’ schreef hij, ‘dat mijn neef een worst in zijne kamer gebraden had. Ik denk, dat hij zich verbeeldde in Spanje te zijn, waar men zich zulke lekkernijen durft veroorloven’. Men telle deze beuzelingen niet beneden de waardigheid der geschiedenis. Dergelijke dingen vervulden de gansche ziel van Filips, brachten duizenden, die hooger stonden en betere menschen waren dan Brederode, in staat van beschuldiging en gaven bezigheid, zoowel aan geheime briefschrijvers en verspieders, als aan de hoogste regeeringspersonen. Kapoenen en worst op Goeden Vrijdag, de psalmen van Clemens Marot, de bergrede in de landstaal, leidden tot de pijnbank, het schavot en den brandstapel, veroorzaakten een oorlog tegen de inquisitie, die tachtig jaren duren zou. Het was Brederode's bestemming niet om den held te worden van eene partij, die hij door zijne hansworsterij in minachting bracht. Ware hij blijven leven, hij zou misschien, gelijk velen van zijne medeverbondenen, door zijne dapperheid op het slagveld een naam hebben hersteld, dien hij door zijne zwelgerijen in minachting had gebracht. Thans verliet hij Antwerpen om zich naar het noorden van Holland te begeven, waar, gelijk hij spoedig daarna aan graaf Lodewijk schreef, ‘de geuzen even talrijk waren als het zand aan den oever der zee’ (2). Zijn ‘neef Karel’ volgde twee maanden later zijns vaders bevelen op, en onttrok zich geheel aan het verbond. Inmiddels verspreidde zich het gerucht, dat het verzoekschrift {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van de edelen reeds goede vruchten had gedragen, dat de plakkaten verzacht, de inquisitie afgeschaft en gewetensvrijheid toegestaan zouden worden. ‘Op deze berichten,’ zegt een schrijver uit dien tijd, ‘begonnen allerlei boeven, bannelingen en die om redenen van godsdienst voortvluchtig waren of wel zich verscholen hielden, het hoofd op te steken en weer moed te vatten’ (1). Het was bekend, dat Margaretha van Parma de inquisiteurs en overheden had bevolen ‘gematigd en bescheiden’ te werk te gaan, en evenzeer was het bekend, dat de Geheime Raad zich druk bezig hield met een ontwerp tot ‘verzachting’ van de plakkaten. - Gematigd en bescheiden! Schier onmiddellijk nadat Margaretha van Parma dit bevel had gegeven, en terwijl het ontwerp van de ‘Moderatie’ nog in behandeling was, meldde zij haren broeder, dat zij hare bijzondere aandacht had geschonken aan een misdrijf, te Oudenaarde gepleegd, waar iemand den priester den gewijden ouwel uit de hand had gerukt. Deze ‘quidam’, zoo als zij hem noemde - want het was beneden de bastaarddochter van een Keizer om zijn naam te kennen - had op haar bevel eene gestrenge en volledige straf ontvangen (2). En waarin bestond die ‘strenge en volledige straf’, dezen ‘quidam’ opgelegd? De procureur van de naburige stad Doornik heeft ons in staat gesteld die vraag te beantwoorden. De jonge man, een tapijtwever van beroep en wiens naam Hans Tiskaen was (3), had op den 30sten Mei den heiligen ouwel op den grond geworpen. Voor deze misdaad, van soortgelijken aard als die, door Bertrand le Blas, op Kerstmis van het vorige jaar, te Doornik bedreven, ontving hij thans ook dezelfde, ofschoon iets minder gestreng toegepaste straf. Na het plegen van het feit, was hij bedaard naar huis gegaan; hij werd vervolgd, aangehouden en op den volgenden Zaterdag naar de marktplaats van Oudenaarde gevoerd. Hier werd hem de rechterhand, waarmede hij het gruwelstuk bedreef, afgekapt, waarna hij aan den schandpaal gebonden en op een zacht vuur verbrand werd. Gelukkig duurde zijn lijden niet langer dan een kwartieruurs; hij volhardde bij zijne gevoelens en bad God tot zijn laatsten ademtocht hem kracht te schenken (4). {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit eenvoudig maar treurig schouwspel had plaats te Oudenaarde, de geboortestad der hertogin Margaretha. Zij was de dochter van den machtigen Karel de Vijfde, doch hare moeder was de dochter van een eenvoudig burger van Oudenaarde, van een dergelijken ‘quidam’ als die onbekende wever, die op haar uitdrukkelijk bevel verbrand was. Op hetzelfde oogenblik gelastte zij, dat een ander persoon, toen ergens in Vlaanderen gevangen gehouden, op dezelfde wijze zou worden gestraft wegens de misdaad van wederdooperij (1). De leden van den Geheimen Raad, bijgestaan door dertien ridders van het Gulden Vlies, hadden intusschen ijverig doorgewerkt, en eindelijk zag het gewrocht hunner wijsheid het licht in eene ‘Moderatie’, bestaande uit drie-en-vijftig artikelen (2). En wat bepaalden nu die drie en-vijftig artikelen, met zooveel zorg door Viglius bewerkt en zoo fraai gesteld door den raadsheer d'Assonleville? Eenvoudig, dat de koorde in de plaats zou treden van den brandstapel (3). Na aftrek van al den noodeloozen omhaal van woorden bleef er niets anders over dan dit. Zeer duidelijk stond in het stuk te lezen, dat alle andere godsdienst behalve den Roomsch-Katholieke verboden was; dat geen openbare of geheime vergaderingen mochten worden gehouden; dat alle kettersche geschriften zouden worden geweerd; dat alle onderzoek van de heilige schrift zou worden belet. Zij, die deze bepalingen overtraden, werden in twee klassen verdeeld - de misleiders en de misleiden. Men nam den schijn aan van toegevendheid jegens personen van de tweede klasse, terwijl zij, die tot de eerste behoorden, met den dood werden bedreigd. Het was intusschen louter schijn; want de gansche verordening was zoo onbepaald en in al hare voorschriften zoo rekbaar, dat door de openingen van elk artikel, de strengste geloofsvervolging, even als de wagen van Jaggernauth, hare grillige vaart kon nemen, zoo dikwijls er de minste aanleiding toe was. Een iegelijk in de Nederlanden kon op de lijst van de misleiders geplaatst worden, naar het den beambten Van de inquisitie goed dunken zou. De voorgewende toegevendheid jegens de misleiden was eene loutere begoocheling. De opzieners, leeraars, onderwijzers, predikanten, diakenen en andere bedienaars des Woords moesten worden gestraft met de koorde en al hunne goederen worden verbeurd verklaard. Zooveel althans was duidelijk. Andere ketters echter, die hunne ketterij voor den bisschop afzwoeren, zouden de eerste maal kwijtschelding bekomen, doch moesten, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven zij weigerachtig, gebannen worden. Dit scheen een bewijs van toegevendheid ten aanzien van de berouwhebbende misdadigers. Doch wie waren die ‘andere’ ketters? Allen, die over godsdienstzaken spraken, moesten worden ter dood gebracht. Allen, die, zonder aan eene ‘beroemde hoogeschool’ de godgeleerdheid bestudeerd te hebben, de schriften onderzochten en uitlegden, moesten worden ter dood gebracht. Allen, in wier huis eenige handeling van den valschen godsdienst gepleegd werd, moesten worden ter dood gebracht. Allen, die leeraars of predikers van eenige gezindte huisvestten of beschermden, moesten worden ter dood gebracht. Al de misdadigers, aldus nauwkeurig opgenoemd, moesten, onverschillig of zij berouw toonden of niet, met den dood worden gestraft; indien zij echter hunne dwalingen afzwoeren, zouden zij worden onthoofd, in plaats van geworgd. Het was dus duidelijk, dat bijna iedere ketter, elk oogenblik tot de koord kon worden verwezen. De gedachte van onthoofd of opgehangen te zullen worden, kan minder stuitend voor het gevoel zijn geweest, dan het denkbeeld van levend verbranden of begraven. In dit opzicht werden alzoo de plakkaten verzacht door de voorgestelde ‘Moderatie’. Intusschen zal men wel altijd moeielijk tot de overtuiging hebben kunnen geraken, dat het toepassen van de doodstraf, op welke wijs dan ook, om godsdienstbegrippen, eene daad van goedertierenheid was. Deze overtuiging moest echter aan de Nederlanders worden ingescherpt, en het ontwerp van het nieuwe plakkaat werd zeer weidsch de ‘Moderatie’ genoemd. Niets echter was natuurlijker dan dat het volk hier een woordspeling maakte, en de voorgestelde ‘Moderatie’ de ‘moorderatie’ noemde (1). Het gezond verstand van het volk had het ontwerp reeds geoordeeld en verworpen, toen raadsheeren en wetgeleerden nog bezig waren, de doode letters, den werktuigelijken vorm, te wikken en te wegen. Nadat de Staten van Artois, Henegouwen en Vlaanderen zich ten gunste van het ontwerp verklaard hadden, werden de voorschriften voor de gezanten, den baron van Montigny en den markgraaf van Bergen, in overeenstemming met dat ontwerp opgemaakt (2). Egmond had de zending van de hand gewezen, daar hij geen reden had om tevreden te zijn over den uitslag van het bezoek, het vorige jaar door hem als gezant aan Spanje gebracht. De beide edelen, die thans deze taak aanvaardden, hadden zich zeer tegen hun zin daartoe geleend. Het was hun bekend, dat sinds het vertrek van den Koning uit de Neder- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} landen hun staatkundig gedrag niet altijd gunstig in Madrid beschouwd was; doch zij waren ver van te vermoeden, hoe de Koning inderdaad over hen dacht. Even oprechte Katholieken en getrouwe onderdanen als Granvelle, wisten zij niet hoe deze hen jaren lang aan Filips had voorgesteld als afvalligen en muiters. Zij hadden de aloude rechten der Staten gehandhaafd en geweigerd zich als beulen voor de inquisitie te laten gebruiken; zij beseften echter niet, dat dit hoog verraad heeten kon. Op den 29sten Mei vertrok Montigny uit Brussel. Hij verliet zijne jeugdige gade, met wie hij den voorgaanden herfst feestelijk verbonden was, en het nog ongeboren kind, dat nooit's vaders gelaat aanschouwen zou. Te Parijs ontving hij meer dan eene waarschuwing, maar hij sloeg die in den wind. De spaansche gezant aldaar deelde hem mede, dat de laatste gebeurtenissen in de Nederlanden Filips' toorn in de hoogste mate hadden opgewekt. Een der invloedrijkste personen van Frankrijk trachtte hem te beduiden, dat hij eene ziekte voorwenden of een andere uitvlucht aangrijpen moest, ten einde zich aan zijne zending te onttrekken. Deze wenken vermochten echter niet hem tegen te houden, en hij vervolgde zijne reis naar Madrid, waar hij den 17den Juni aankwam. De tweede gezant, de markgraaf van Bergen, werd ten gevolge van een toeval, dat in de gegeven omstandigheden wel als een slecht voorteeken mocht worden aangezien, verhinderd met Montigny te vertrekken. Wandelende in den tuin van het paleis, langs eenige edelen die aan het maliënspel waren, trof hem een houten bal aan het been (1). Schoon de wond weinig te beduiden had, kwam er echter zulk eene ontsteking en koorts bij, dat hij weken lang het bed moest houden. Eerst op den 1sten Juni was hij zoover hersteld dat hij Brussel kon verlaten. En zoo gingen deze ongelukkige edelen het duistere en geheimzinnige lot te gemoet, dat drie eeuwen lang bedekt is gebleven met een sluier, eerst onlangs opgeheven. Behalve dat den gezanten de noodige voorschriften werden gegeven, in een lang relaas in achttien hoofdstukken verdeeld, zond Margaretha nog een koerier vooruit, die een aantal mededeelingen omtrent de laatste gebeurtenissen had over te brengen. Ook Alonzo del Canto, een van Filips' verspieders in de Nederlanden, schreef een brief aan den Koning om hem te melden, dat de beide gezanten de eigenlijke bewerkers waren van al de onlusten, die thans het land beroerden. Zelfs kardinaal Granvelle herhaalde zijne vroegere mededeelingen in een vertrouwelijk schrijven aan Zijne Majesteit, onder opmerking, dat geen ge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} schikter personen hadden kunnen benoemd worden, dan Bergen en Montigny, daar deze beter dan iemand anders op de hoogte waren van den stand der zaken, waarin zij eene hoofdrol hadden gespeeld. Niettemin werd Montigny bij zijne komst te Madrid, op den 17den Juni, door Filips schijnbaar met veel hartelijkheid ontvangen, en dadelijk ten gehoore toegelaten (1); de Koning verzekerde hem ten stelligste, dat hij geen misnoegdheid tegen de edelen koesterde, welke valsche geruchten daaromtrent ook mochten verspreid zijn. In andere opzichten leverden deze en de verdere gesprekken met den Koning een schralen uitslag op. En hoe kon het anders? De zending der beide edelen was niets dan eene bestudeerde klucht, die tot voorspel moest dienen van een vreeselijk drama. Het doel der zending was, Filips tot afschaffing der inquisitie en tot verzachting der plakkaten te bewegen. Op hetzelfde oogenblik echter, dat aldus de diplomatie te hulp werd geroepen, was Margaretha van Parma reeds in het bezit van geheime brieven van Filips, die zij naar 's Konings bevel ter hand moest stellen aan den aartsbisschop van Sorrento, den pauselijken nuncius aan het hof des Keizers, die zich toen met eene bijzondere zending te Brussel bevond. Deze geestelijke was in de Nederlanden gekomen, om, zoo als het heette, met den prins van Oranje over de zaken van zijn prinsdom te spreken, graaf Culemburg eene herderlijke vermaning te geven en maatregelen te nemen voor de hervorming der geestelijkheid. Het eigenlijke doel zijner zending was echter middelen te beramen om de inquisitie in de Nederlanden te versterken en de ketterij te onderdrukken. Filips, op wiens verzoek hij gekomen was, had hem bevolen het geheim niet bekend te maken; de Koning toch wenschte iedereen liefst in den waan te laten, dat de Kerkvoogd niets anders in het land te verrichten had dan hetgeen schijnbaar het doel zijner komst was. Margaretha stelde hem de geheime brieven ter hand, waarin Filips verklaarde vast besloten te zijn de inquisitie en de plakkaten in al hunne gestrengheid te handhaven, doch daaromtrent het diepste stilzwijgen oplegde (2). De hertogin, die de keerzijde der kaarten kende, moest het wel overbodig rekenen het spel langer voort te zetten, doch Filips, die wreed en traag was van aard, kon er zich in vermeien. Het ontwerp voor de verzachting der plakkaten, waarbij verworgen in de plaats trad van verbranden, was derhalve niet bestemd een gunstig onthaal te vinden, noch in Spanje, noch {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Nederlanden; doch het volk, uit welks gemoed de thans groeiende opstand ontsproot, maakte door zijn houding zoowel den Vorst, die de natie onderdrukte, als de losbandige edelen, die hare vrijheden zouden beschermen, beschaamd. In het begin van den zomer van 1566 kon men in elke provincie vele duizenden burgers, kooplieden, landlieden en edelen in het open veld zien bijeenkomen, meest allen gewapend met vuurroer of piek, lans of zwaard. Deze samenkomsten hadden alleen ten doel om in de open lucht te hooren prediken en psalmen te zingen, daar het ongeoorloofd was de kerken door zulke plechtigheden te ontheiligen. Dit was de eerste groote volksbeweging die den opstand in de Nederlanden voorafging. In weerwil dat de plakkaten en de inquisitie dagelijksche offers eischten, in weerwil dat de hertogin landvoogdes juist op dit oogenblik in alle deelen des lands uitdrukkelijk had doen bekend maken, dat al de strenge bepalingen omtrent den godsdienst in volle kracht bleven (1), in weerwil dat zij eene groote belooning van zeven honderd kroonen uitloofde aan dengene, die een der leeraars dood of levend zou overleveren, liet het volk, dorstend naar de godsdienstoefeningen der Hervormde kerk, zich niet langer bevredigen door de geheime samenkomsten, waar zijne priesters zoo lang in het verborgen de nieuwe leer hadden gepredikt. Aangemoedigd door het tijdelijk verflauwen van de vervolgingswoede, door de aanbieding van het verzoekschrift en de gebeurtenissen, die er het gevolg van waren, traden de hervormers moedig uit hunne schuilhoeken te voorschijn en hielden zij hunne godsdienstige bijeenkomsten in het volle daglicht. Hun aantal en het gevoel van hun recht gaf hun het bewustzijn van kracht. De stoutheid der hervormers wekte de verbazing van den president Viglius, die geen woorden kon vinden om zulk eene godslasterlijke handelwijs te brandmerken (2). De hagepreeken schenen zich in de oogen der regeering met de snelheid eener besmetting te verspreiden. De smetstof werd als op den adem van den wind gedragen. Reeds in 1562 was openlijk gepredikt geworden in de nabijheid van IJperen. De strafoefeningen, daarop gevolgd, hadden echter zoowel in die plaats als elders in Vlaanderen en in de overige provinciën, de openlijke prediking onderdrukt. Thans voer eensklaps een schok door 't gansche land en hervormde predikers verhieven alom hunne stem. In het laatst van Juni zien wij een monnik, Herman Strycker of Modet, die zijne gelofte afzwoer om leeraar der hervormde kerk {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden, voor eene vergadering van zeven of acht honderd personen nabij Gent optreden (1). Peter Dathenus, een andere monnik, die de kap aan de heg had gehangen, predikte in West-Vlaanderen, met heftige welsprekendheid en bewees thans betere diensten aan de zaak der hervorming, dan hij later doen zou. Afvallige priesters waren echter niet de eenige leeraars. Tot onuitsprekelijke ergernis van de behoudsmannen in kerk en staat, begonnen ook lieden zonder beschaving, zonder kennis van het hebreeuwsch, mannen uit de volksklasse - hoedenmakers, leerlooiers, wevers, lakenververs - te prediken, terwijl zij er op wezen dat de eerste discipelen, die de Stichter van het Christendom tot zich geroepen had, evenmin godgeleerden waren geweest, voorzien van de bul van de eene of andere ‘beroemde universiteit’. Waren deze menschen inderdaad minder ontwikkeld, dit kon niet gezegd worden van leeraars, toegerust met de kennis en de talenten van een Ambrosius Wille, Marmier, Guy de Bray, of Franciscus Junius, welke laatste volgens Scaligers uitspraak, de ‘grootste was van alle godgeleerden sinds de dagen der apostelen’. Bezwaarlijk kon ook den trotschen edelen een schimpnaam invallen op Peregrin de la Grange, den afstammeling van een adellijk geslacht in Provence, wien het vurige bloed van zuidelijk Frankrijk door de aderen stroomde en die dapper als het volk waartoe hij behoorde, geleerd, welsprekend, vol geestdrift, te paard naar het veld reed, waar hij ging prediken en een pistool afschoot ten teeken dat de vergaderde menigte hem hare aandacht te schenken had (2). Op den 28sten Juni 1566, om elf uur des avonds, stroomden ongeveer zes duizend personen in de nabijheid van Doornik, bij de brug van Ernonville, te zamen, om eene leerrede aan te hooren van Ambrosius Wille, die te Genève, aan de voeten van Calvijn, de godgeleerdheid had beoefend, en die thans, niettegenstaande er een hooge prijs op zijn hoofd was gesteld, de geloofswaarheden, die hij geleerd had, verkondigde. Twee dagen later vereenigden zich tienduizend menschen op dezelfde plaats, om Peregrin de la Grange te hooren. De gouverneur Moulbais liet van het kasteel eene bekendmaking uitgaan, waarin een iegelijk werd gewaarschuwd, dat de plakkaten nog altijd even streng waren als vroeger, en dat allen, mannen, vrouwen of kinderen, die deze predikingen bijwoonden, met den dood zouden worden gestraft. Het volk werd hierdoor slechts te meer aan- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} gevuurd. Op Zondag den 7en Juli, kwamen twintig duizend personen aan dezelfde brug te zamen om Ambrosius Wille nogmaals te hooren. Onder drie aanwezigen waren er schaars twee niet gewapend. Sommigen hadden vuurroeren, anderen pistolen, pieken, zwaarden, hooivorken, dolken of knuppels. De leeraar, op wiens inhechtenisneming een nieuwe belooning was uitgeloofd, werd door, een honderdtal gewapende ruiters naar zijn leerstoel vergezeld. Hij hoopte dat zijne toehoorders zich niet door bedreigingen zouden laten afschrikken om Gods woord te hooren, verzekerde hun dat, schoon hij maar een eenvoudig leeraar was, hij zijn lastbrief van God ontleende, dat hij den dood niet vreesde en dat, mocht hij vallen, er velen waren, beter dan hij, om zijne plaats te vervullen - duizenden om zijn dood te wreken. De hertogin vaardigde onophoudelijk nieuwe bevelschriften uit: de gewapende bijeenkomsten moesten onmiddellijk worden gestaakt, de leeraars in hechtenis genomen. Doch wat vermochten zulke bevelen tegen zoo vele duizenden die naar de wapens gegrepen hadden? Waarom zou men deze geestdrijvers tot waanzin brengen, die zich zoo rustig hielden en, na afloop der gosdienstoefening, zoo ordelijk naar de stad terugkeerden? Lieden van alle klassen stroomden naar de plaatsen, waar gepredikt werd. Rijke kooplieden, aanzienlijken, ambachtslieden, allen waren door de nieuwe leer aangetast. De aanhangers van den hervormden godsdienst stonden tegenover de Katholieken, in verhouding van vijf of zes tot een. Op Zondag en andere feestdagen geleek Doornik een verlaten stad; de straten waren er doodsch en stil als had oorlog of pest de inwoners weggemaaid; allen woonden de hagepreek bij. De hertogin zond bevelen, maar geen troepen. De bezetting der stad, de boogen voetboogschutters van den heiligen Maurits en den heiligen Sebastiaan, de zwaardvechters van den heiligen Christoffel, konden niet worden opgeroepen om van Doornik uit het prediken te beletten, daar zij allen zelven de prediking bijwoonden. Vruchteloos bleven de stellige bevelen daar geen enkel vuurroer kracht er aan bijzetten kon. Dergelijke tooneelen kwamen overal in Vlaanderen voor. De bijeenkomsten waren legerkampen, want de hervormers kwamen er tot de tanden toe gewapend en vast besloten, om, indien zij uit de kerken verbannen werden, hun recht te doen gelden op het open veld. Omgekeerde wagens, boomtakken en planken vormden borstweringen rondom deze legerplaatsen. Bij elken toegang was een sterke ruiterwacht geplaatst. Buitenposten waarschuwden voor naderend gevaar en geleidden de geloovigen binnen de afgesloten ruimte. Kramers en venters dreven een handel, waarop de doodstraf stond, want zij verkochten de ver- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} boden psalmboeken (1). Het was een vreemd schouwspel vol van tegenstrijdigheid; een heirleger van misdadigers, die handelingen dreven, op den brandstapel te boeten; verschanste muiterbenden, die met piek, lans en vuurroer achter borstweringen de regeering trotseerden - en dat alles met het doel om te luisteren naar de voorschriften van den vredelievenden Jezus. Aldus plantte zich het werk der prediking uit de waalsche gewesten ook naar de noordelijke Nederlanden over. Tegen het einde van Juli werd aangekondigd, dat een afvallige monnik, een bijzonder welsprekend man, Peter Gabriel te Overveen, bij Haarlem preeken zou (2). Dit was de eerste grasprediking in Holland. Het volk was uitgelaten van geestdrift, de overheid radeloos van angst. De plattelandsbevolking stroomde bij duizenden naar de stad; andere steden waren als verlaten; Haarlem daarentegen was niet in staat allen te herbergen. Eene groote menigte bracht den voorafgaanden nacht in het open veld door. De overheden lieten de poorten 's morgens tot lang na het gewone uur gesloten houden: het baatte weinig. Sloten en grendels waren geen beletselen voor lieden, die te voet of te paard zoovele uren hadden afgelegd om een preek te hooren. Zij klommen over de muren, zwommen door de gracht en stroomden naar de plaats van bijeenkomst, lang vóór dat de poorten geopend waren. Toen die niet langer gesloten konden blijven zonder gewelddadigheden uit te lokken, op wier onderdrukking de overheid niet voorbereid was, toog de gansche bevolking als één man de stad uit. Duizenden bij duizenden verdrongen zich op het veld. Als gewoonlijk waren er verschansingen opgericht, wachten uitgezet en de noodige voorbehoedsmaatregelen genomen; maar bij deze gelegenheid en in deze streek was weinig gevaar te duchten. Het groote aantal der hervormden maakte de plakkaten onuitvoerbaar, zoolang er geen vreemde troepen kracht daaraan konden bijzetten. De saamgekomen menigte had zich ordelijk verdeeld. De vrouwen, in grooten getale opgekomen, vonden hare plaats naast den preekstoel, voor deze gelegenheid samengesteld uit een paar in den grond gestoken pieken, met een dwarshout er aan, waartegen de leeraar met den rug leunen kon. De dienst begon met het zingen van een psalm door de gansche vergadering: de verzen van Clemens Marot, onlangs door Dathenus vertaald, waren toen algemeen in zwang. Nooit hadden de zangen van den koninklijken dichter een verheffender indruk te weeg gebracht dan nu zij in eenvoudige doch krachtige taal aangeheven werden door een schaar, die pas had geleerd, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het dichterlijke en bezielende van den godsdienst niet begraven ligt in eene doode taal, noch besloten is binnen de enge muren eener kerk. Geen loflied aangeheven door het wereldberoemde haarlemsche orgel, wekte ooit verhevener gewaarwordingen dan deze duizende stemmen, zooals zij op dien zoelen zomermiddag over de grasrijke weiden klonken. Toen alles stil was, trad de leeraar op: een klein, mager man, die eer onder de stralen der Junizon scheen te zullen wegsmelten dan in staat te zijn om die gansche menigte, vier uren lang, onafgebroken door de tooverkracht zijner taal te boeien. Hij had tot tekst het 8ste, 9de en 10de vers van het tweede hoofdstuk van Paulus' zendbrief aan de Ephezen gekozen, en terwijl die uitgeteerde monnik tot zijne eenvoudige hoorders sprak van de genade Gods en het geloof in Jezus, die op aarde was nedergedaald om den geringste en afgedwaaldste onder de menschen te redden, wanneer die slechts in Hem geloofden, werden zijne hoorders beurtelings in geestdrift ontgloeid of tot tranen toe bewogen. Hij bad voor allen zonder onderscheid - voor hen, hunne vrienden, hunne vijanden, voor de regeering, die hen had vervolgd, voor den Koning, wiens aangezicht in toorn tegen hen gekeerd was. Soms, verzekert ons een der aanwezigen, was er niemand onder die gansche menigte, wiens oogen niet vochtig waren. Toen de leeraar geeindigd had, verliet hij terstond de vergadering, want hij moest den ganschen nacht doorreizen, ten einde Alkmaar te bereiken, waar hij den volgenden dag zou optreden. Tegen het midden van Juli was het preeken buiten de steden algemeen. Gewapende bijeenkomsten werden er gehouden, zooals in de nabijheid van Antwerpen, waar zij dikwijls vijftien duizend personen telden (1), terwijl enkele malen hun getal zelfs tot op twintig of dertig duizend werd geschat ‘van welke zeer velen’, volgens een ooggetuige, ‘de eersten en rijksten waren uit de stad.’ (2) De meesten, die aan deze godsdienstoefeningen deelnamen, behoorden tot de secte van Calvijn. Te Antwerpen vond men Lutheranen, Calvinisten en Wederdoopers. De Lutheranen waren de rijksten (3), maar de Calvinisten het talrijkst en het dweep- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekst. De prins van Oranje was in dezen tijd een hevig tegenstander van het Calvinisme en van de leer der Wederdoopers, daarentegen helde hij over tot het Lutheranisme (1). Ongetwijfeld hadden redenen van staatkunde op dit tijdstip invloed op zijne denkbeelden in het godsdienstige. Op de hulp der luthersche vorsten van Duitschland, die de leer van Genève verfoeiden, konden de Nederlanders kwalijk rekenen, zoo zij de geloofsbelijdenis van Augsburg niet aannamen. De prins wist, dat de Keizer, schoon overhellend tot de hervorming, een grooten afkeer had van de leer van Calvijn, en daarom wenschte hij de scheuring, die in de hervormde kerk bestond, te doen ophouden. De bereiking van dit doel zou echter onmogelijk zijn zonder een zeer moeilijk te behalen overwinning op de kerksche ijverzucht, den heerschenden karaktertrek dier dagen. Van het eerste oogenblik af dat de prins de oude leer vaarwel zegde, besloot hij er nochtans een poging toe aan te wenden. De hertogin zond aan de overheden van Antwerpen bevel om de samenkomsten met hulp van de burgerwacht uiteen te drijven. Zij antwoordden, dat zoodanige maatregel vroeger misschien uitvoerbaar ware geweest, doch dat de nieuwe sekten thans veel te talrijk waren om te kunnen worden bedwongen. De uitoefening van den hervormden godsdienst binnen de stad te beletten, was het meeste, wat men zich mocht voorstellen; het prediken buiten de wallen door de burgerwacht te keer te gaan, was volstrekt onmogelijk (2). De besluiteloosheid van den Koning bracht de landvoogdes in een allermoeielijksten toestand; maar blijkbaar was de strijd niet lang meer te vermijden. ‘Wij zullen weldra een harde noot te kraken hebben, ‘schreef graaf Lodewijk. ‘De Koning zal het prediken nooit toestaan; het volk zal het nooit opgeven, al is de hals er mede gemoeid. Er zal eerlang een zware storm over het land losbreken.’ (3) De hertogin had nog geen machtiging gekregen om een leger te verzamelen, en zij vreesde, indien zij uit eigen beweging daartoe overging, den Koning te zullen kwetsen, terwijl zij tevens het volk zou uitlokken tot krachtiger toerustingen dan waartoe zij zelve in staat was (4). Zij begreep, dat voor elke bende, door {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} haar gelicht, de ketters er tien zouden kunnen op de been brengen; daarenboven was zij geheel zonder geld. Intusschen deed zij haar best om door de bisschoppen ‘openbare biddagen, processiën, vasten, predikatiën, vermaningen’, en ander kerkelljk krijgstuig van dien aard, in werking te doen brengen (1). Haar toestand was inderdaad hachelijk genoeg. Egmond, wien vele aanhangers van de nieuwe leer in geval van burger oorlog aan hun hoofd hoopten te zien (2), toonde zich niet zeer geneigd om zulke verwachtingen aan te moedigen, doch evenmin om de wapenen op te vatten tegen het volk. Hij begaf zich naar Vlaanderen, waar de gewapende samenkomsten voor de graspreeken zoo talrijk geworden waren, dat er wel een leger van dertig of veertig duizend man op den eersten wenk had kunnen worden bijeengebracht, en waar de aanhangers van het oude die in grooten angst verkeerden, hun beroemden landvoogd (3) in hun midden wenschten te zien. De ingezetenen van Antwerpen vroegen op hunne beurt om Willem van Oranje. De prins, die erf-burggraaf was van de stad, had eerst de uitnoodiging der overheid van de hand gewezen; maar de hertogin voegde nu haar verzoek bij de algemeene bede der inwoners. Intusschen was er veel gebeurd en nam het wantrouwen steeds toe. Meghen was gedurende verscheiden dagen in de stad geweest, tot groot misnoegen van de hervormers, die hem haatten. Aremberg zou, naar men verwachtte, zich bij hem voegen, en het gerucht liep, dat onder de leiding van deze twee hoofden der partij van den kardinaal, heimelijk maatregelen werden beraamd, om eene bezetting en een grooten voorraad krijgsbehoeften in de stad te brengen. Van den anderen kant had de ‘groote geus’, Brederode, insgelijks zijn verblijf in Antwerpen gevestigd en dagelijks ten zijnen huize een menigte woelige edelen onthaald, in afwachting van andermaal tot een openlijk staatkundig vertoon over te gaan, terwijl hij zich op straat vertoonde, gevolgd door een heirleger van aanhangers in de geuzenliverei. De oprechte hervormden gevoelden zich schier evenzeer gedrukt door de tegenwoordigheid van hun vrienden, als door het verblijf in de stad van Meghen en Aremberg, en zij verlangden niets liever dan van beiden ontslagen te worden. De overheden beraadslaagden lang en vol bezorgdheid over al deze zaken. Eindelijk werd besloten op nieuw afgevaardigden te zenden {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Brussel, om der landvoogdes te verzoeken, dat Meghen, Aremberg en Brederode mochten worden gelast Antwerpen te verlaten; om haar te waarschuwen geen gevolg te geven, aan eenig plan om huurtroepen binnen de stad te brengen; om haar de toezegging te geven, dat de Raad met de gewone bezetting de orde zou handhaven, en bovenal om haar nogmaals, ten dringendste, te verzoeken, den burggraaf tot hen te willen zenden, als den eenigen man, in staat om de stad te bewaren voor de dreigende rampen (1). De prins aldus, zoowel door de regeering en inwoners van Antwerpen, als door de landvoogdes zelve (2), met aandrang uitgenoodigd, liet zich eindelijk tot het zoo zeer gewenschte bezoek overhalen. Op den 13den Juli (3) kwam hij in Antwerpen. De gansche stad was opgetogen van vreugde; de halve bevolking liep om hem te verwelkomen tot ver buiten de stad. De poort, waardoor hij gaan moest, de wallen, de daken der huizen - alles was bezet met een nieuwsgierige menigte. Minstens dertig duizend ingezetenen waren bijeengekomen om hun gast te begroeten; een luisterrijke eerewacht van aanzienlijke burgers was hem tot aan Berchem te gemoet gereden en geleidde hem naar de stad: Brederode, vergezeld van eenige der verbonden edelen, reed aan het hoofd van den stoet. Toen zij den prins ontmoetten, losten zij een salvo uit hunne pistolen, waarop een oorverdoovend gejuich der menigte volgde. Het volk omringde den prins, terwijl hij voortreed, en noemde hem zijn redder, zijn vader, zijn eenige hoop. Toen hij de stad doortrok, gingen van alle zijden luide vreugdekreten op, waaronder nu en dan het geroep van ‘lang leven de Geuzen!’ zich mengde. Deze partijleus werd aanstonds ten sterkste afgekeurd door den prins, die, in bijzijn van Brederode, verklaarde, dat hij het volk dat ongelukkig wachtwoord zou afleeren (4). Hij was op dit oogenblik buitendien weinig gestemd voor dat uitbundig vertoon van gehechtheid aan zijn persoon, dat te welgemeend was om berisping te verdienen, maar tevens te ontijdig om te worden goedgekeurd. Toen het volk vernam, dat de toejuichingen den prins mishaagden, ging het uiteen; doch het gevoelde steun tegen dreigende gevaren in de tegenwoordigheid van den man, tot wien het, door een onbewust gevoel geleid, als tot zijn natuurlijken verdediger opzag. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De leden van den Raad waren gezamenlijk den burggraaf te gemoet gegaan om hem te ontvangen en naar de voor hem in gereedheid gebrachte woning te geleiden. Zoodra hij was afgestapt, maakte hij de redenen bekend, die hem naar Antwerpen hadden gevoerd. Hij hield onmiddellijk een langdurige samenspreking met de hoofden der regeering. Dag aan dag was hij onvermoeid werkzaam tot herstel der openbare rust. Herhaaldelijk hield hij samenkomsten met de afzonderlijke lichamen in den kleinen staat, met den Raad, de vroedschap, het gilde der wijkmeesters, de dekens der gilden. Meermalen ook liet hij zich voorlichten door de hoofden van de schutterijen, door de natiën der vreemde kooplieden, door de rederijkers (1). De kamers ‘de Violier’ en ‘de Goudsbloem’ waren niet te loszinnig en te woest om geraadpleegd te worden door iemand, die het menschelijk hart en de gesteldheid der nederlandsche maatschappij zoo goed kende als de prins. Nacht en dag beijverde hij zich om onder menschen van allerlei stand een betere verstandhouding te weeg te brengen en wederkeerig vertrouwen te wekken. Eindelijk was door zijne pogingen de rust hersteld. In eene vergadering van den Breeden Raad werd besloten, dat de uitoefening van den hervormden godsdienst niet zou mogen geschieden in de stad, doch stilzwijgend zou worden toegelaten in de voorsteden, terwijl steeds zou worden gezorgd voor eene gewapende macht om elke poging tot oproer te onderdrukken. De prins had verlangd, dat de stad twaalf honderd manschappen voor hare rekening in dienst zou nemen, opdat althans een kleine bende geoefende troepen op het eerste bevel dadelijk beschikbaar mocht wezen; doch het was hem niet mogelijk den Raad hiertoe te brengen. De overheden waren bereid zich persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de rust der stad, maar zij wilden van geen huurbenden weten. Gedurende het overige gedeelte van Juli en het begin van Augustus was Willem van Oranje alzoo met ijver werkzaam, waar eigenlijk de landvoogdes had behooren te handelen. Nog was hij in het oog zoowel van de hertogin als van de Calvinisten - ofschoon bij geen van beiden hoog in gunst - de eenige man in de Nederlanden, die den naderenden vloed van den volksopstand kon bedwingen. Hij droeg zorg, zeiden zijne vijanden, dat zijn gedrag te Antwerpen allen schijn had van trouw aan de kroon (2); maar toch was hij een verrader van den beginne en stookte arglistig de onlusten aan, waartegen hij schijnbaar te velde trok. Niemand twijfelde aan zijne be- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gaafdheden, allen bewonderden of hielden zich als bewonderden zij de wijze, waarop hij zijne gaven in deze netelige omstandigheden had ten toon gespreid. ‘De prins van Oranje bewijst den Koning en den lande groote en gewichtige diensten te Antwerpen’, zeide Assonleville; ‘die Heer is zeer bekwaam voor de behandeling van groote zaken (1).’ Margaretha van Parma schreef hem brieven vol van de innigste dankbaarheid, waarin zij hare goedkeuring betuigde en den wensch uitdrukte, dat hij tegelijkertijd te Antwerpen mocht kunnen blijven en terugkeeren om haar in Brussel bij te staan. Ook Filips richtte een eigenhandig schrijven aan den prins, waarin hij sprak van het onbepaald vertrouwen, dat hij in zijn karakter stelde, alle achterdocht met verontwaardiging van zich wierp, den prins met warmte dankzegde voor het aannemen van de zending naar Antwerpen, en het dringend verzoek van Oranje om uit zijne betrekkingen ontslagen te worden, stellig van de hand wees (2). De prins las en hoorde al deze loftuitingen en wist die op hare juiste waarde te schatten. Hij besefte toch, dat het louter vertooning was, en liet er zich even weinig door misleiden als had hij den brief gelezen, eenige weken later door Margaretha aan Filips gezonden, waarin zij schreef ‘ten volle overtuigd te zijn, dat Oranje van de dreigende onlusten trachtte gebruik te maken om zich in het bezit te stellen van de Nederlanden en het gansche grondgebied met zijne vrienden te deelen’ (3). Niets intusschen streed meer met de waarheid dan dit onedel en bespottelijk beweren. De prins was tot nu toe steeds getrouw aan zijne beginselen en getrouw aan de Kroon geweest. Stap voor stap stelde hij den Koning in het ongelijk; maar het eenige middel, dat hij daartoe bezigde, was: het recht meer en meer aan zijn eigen zijde te brengen. De Koning had de macht om de vergadering van de Staten-generaal bijeen te roepen, gelijk zoo luide door de gansche bevolking verlangd werd, om de inquisitie af te schaffen en het groote feit van de hervorming aan te nemen. Om zoo te handelen had hij echter moeten ophouden Filips te zijn. Indien de prins daarentegen niet met de grootste volharding trachten bleef hem daartoe te brengen, zoo had hij moeten ophouden Willem van Oranje te zijn. Was het hem gelukt, er ware geen afzwering van den Vorst, geen republiek der Nederlanden geweest. Zijne houding bij het uitbreken van de onlusten te Antwerpen was krachtig en weldoordacht. Zelfs al had zijn {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} plicht medegebracht, het openbaar prediken met het uiterste geweld tegen te gaan, zoo bezat hij de middelen niet om tot een dergelijken maatregel over te gaan. De opstand, zoo die dan dien naam verdiende, was reeds tot vollen wasdom gekomen, en liet zich niet meer door ééne hand, hoe krachtig ook, bedwingen. Een gerucht dat de drossaard van Brabant op bevel der regeering troepen verzamelde ten einde de hervormers bij hunne graspreeken aan te vallen, dreigde het gansche werk van den prins weder te vernietigen (1). De samenkomsten groeiden op nieuw tot vijfentwintig duizend personen aan, terwijl de mannen nog sterker gewapend waren dan vroeger, Kort daarop kwam het bijna tot eene algemeene uitbarsting door den overdreven ijver van zeker persoon, van top tot teen gewapend, niet, gelijk de drossaard en zijne benden, met vuurroer en piek, maar met de nog doodelijker wapenen der godgeleerdheid. Terwijl eene kleine schaar vreedzaam luisterde naar de woorden van een harer leeraars op een veld buiten de stad, kwam eensklaps een onbekend persoon, eenvoudig gekleed, maar opgeblazen van gelaat, den spreker in de rede vallen en eenige der door hem voorgedragen leerstukken stoutweg ontkennen. De leeraar antwoordde met eene berisping en herhaalde het betwiste leerstuk. De vreemdeling, blijkbaar in geestelijken strijd wel te huis, hernieuwde den aanval vol vuur en met een stroom van woorden. De leeraar, een man van geringe afkomst en middelmatige bekwaamheden, hield den strijd vol, zoo goed hij kon, doch was blijkbaar niet tegen zijn tegenstander opgewassen: weldra moest hij in dezen redetwist het onderspit delven. En geen wonder: het bleek toch dat de vreemdeling niet meer of minder was dan Peter Rythovius, een bekend godgeleerde en professor aan de hoogeschool te Leuven, de bloedverwant van een bisschop en zelf met een kerkelijke waardigheid bekleed (2). Deze geleerde, wien het onderwerp eigen was, behaalde een gemakkelijke overwinning, terwijl de arme leeraar, meer gewoon de harten zijner hoorders te verheffen dan hunne hoofden te verwarren, uitgeput en ademloos in één zakte onder den stortvloed van teksten, glossen en hebreeuwsche woorden, waardoor hij overstelpt werd. De professor genoot echter zijn zegepraal slechts kort; want de eenvoudige menigte, die haren leeraar lief had, kon niet dulden, dat hij dus werd vernederd. Zonder aarzelen wierp zij zich op dezen dolenden ridder, die als een andere Don Quichot den strijd voor de kerk opnam, en diende hem eene zoo gevoelige {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} lichamelijke wederlegging toe, dat hij er het leven misschien bij zou hebben ingeschoten, indien de meer aanzienlijke leden van de vergadering hem niet in bescherming genomen hadden. Deze laatsten, die het gebeurde hoogelijk afkeurden, verlosten hem met geweld uit de handen zijner aanvallers, en voerden hem weg naar de stad, waar het bericht van het voorgevallene het volk in beweging bracht. Rythovius werd in de gevangenis geworpen als, gelijk het heette, een verstoorder van de openbare rust, doch inderdaad om zijn persoon in veiligheid te stellen. Den volgenden dag gaf de prins van Oranje, na hem ernstig over zijn ontijdig vertoon van geleerdheid onderhouden te hebben, hem de vrijheid terug en liet hem buiten de stad brengen. ‘De geleerde professor,’ schreef Willem aan hertogin Margaretha, ‘zou, schijnt het, beter gedaan hebben, t'huis te blijven; want ik onderstel, dat hij geen bijzonderen last had om dit werk te verrichten’. Zoo lang de prins in Antwerpen kon blijven, wist deze groote staatsman door zijne gematigdheid en vastberadenheid eene uitbarsting te voorkomen, die reeds zoolang had gedreigd. Maar de onder zijn bewind geplaatste provinciën Holland en Zeeland eischten eveneens zijne bijzondere zorg. Het graspreeken had zich in die streken met voorbeeldelooze snelheid uitgebreid. Dagelijks werden in de nabijheid van Amsterdam gewapende bijeenkomsten gehouden, waartegen de burgerlijke overheden volkomen machteloos waren. De hertogin kon den prins echter niet vergunnen om de noordelijke provinciën te bezoeken. Indien hij al te Antwerpen één enkelen dag kon worden gemist, dan moest hij haar noodzakelijk komen bijstaan in een nieuwe moeielijkheid, met de verbonden edelen gerezen. Hij had zich alzoo verplicht gezien, op last van Margaretha, aan eene bijeenkomst te Duffel deel te nemen (1). Want in deze zelfde maand Juli, zoo rijk aan gebeurtenissen, werd door de leden van het Compromis eene groote vergadering (2) gehouden te St. Truien, in het bisdom Luik. De edelen kwamen er den dertienden der maand te zamen en bleven bijeen tot het begin van Augustus. Het was eene woelige, onstuimige vereeniging, waaraan ongeveer vijftien honderd ridders deelnamen, allen vergezeld van hunne schildknapen en van een gewapend gevolg. Brederode en graaf Lodewijk waren de leiders der vergadering, die, te rekenen naar het aantal en de personen der leden, weinig uitzicht gaf op gematigdheid in hare besluiten of op gunstige gevolgen. De beweging was ontijdig; de saamgekomenen waren te talrijk om behoorlijk te {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen beraadslagen en te weinig ordelijk om vertrouwen in te boezemen. Zij namen hun intrek in de herbergen en pachthoeven van den omtrek, of wel sloegen in het open veld hunne tenten op. De lucht weergalmde van de luidruchtige vroolijkheid en het wild getier, nu en dan afgewisseld door eene ruwe woordenwisseling of het kletteren van zwaarden. Het geleek meer naar eene bijeenkomst van oude onbeschaafde Batavieren, volgens teutonisch gebruik vergaderd, om, te midden van luid geschreeuw, onmatig drinken, en onder het gedruisch van speer en schild, zich een Koning te kiezen - dan eene vergadering, tot een groot en ernstig doel door hunne beschaafde afstammelingen belegd. Duizende toeschouwers, landloopers en bedelaars voegden zich dagelijks bij de verzamelde edelen en ondersteunden hen met ongehuichelde geestdrift in de kreet van ‘Vivent les Gueux!’ Het was onmogelijk voor hen die zichzelven den naam van bedelaars hadden gegeven, om zóó spoedig na de doopplechtigheid, alle verkeer met de eeuwenoude broederschap, waaronder zij zich hadden geschaard, te laten varen. De verbondenen beraadslaagden - indien althans een wild heen en weder praten beraadslagen kan heeten - hoofdzakelijk over twee punten: of zij, in geval hun oorspronkelijk verzoek mocht worden ingewilligd, het daarbij zouden laten berusten, dan wel of zij nog verder gaan en aandringen zouden op eene verzekering van de zijde der regeering, dat deze geen wraak zou nemen over vroeger gepleegde handelingen. Over deze beide punten werd hevig getwist. Bovendien nam de vergadering twee zeer onberaden en hoogst gewichtige besluiten: namelijk dat het volk tegen alle geweld ter zake van zijn godsdienstig geloof zou worden gevrijwaard, en dat een duitsche legermacht van vierduizend ruiters en veertig benden voetvolk, tegen ‘waardof wachtgeld’, in dienst genomen zou worden (1). Blijkbaar wilden de edelen hun werk met spoed vervolgen. Waren zij in den aanvang van dit jaar alles behalve traag geweest om den wijndoop te ontvangen, de Geuzen haakten er thans naar ook met bloed gedoopt te worden. Wij moeten hierbij opmerken, dat de troepen, die zij niet voorstelden terstond bijeen te brengen, maar die zij slechts beschikbaar wenschten te hebben, alleen tot verdediging moesten strekken. Ingeval de Koning, zooals waarschijnlijk werd geacht, de Nederlanden met het zwaard in de vuist zou komen bezoeken, zou een kern van tegenstand onmiddellijk aanwezig zijn. Op den 18en Juni had de prins van Oranje, toegevende aan {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} het dringend verzoek van de landvoogdes, eene samenkomst met eenige afgevaardigden van de verbonden edelen te Duffel. Graaf Egmond was hem in deze zending toegevoegd. Het onderhoud was niet zeer bevredigend: de afgevaardigden van St. Truien, Brederode, Culemburg en anderen aan de eene zijde, en Oranje en Egmond aan den anderen kant, ontwikkelden de oude bezwaren. Aan de verbondenen werd herinnerd, dat zij zich verantwoordelijk hadden gesteld voor de openbare rust, zoolang de landvoogdes hare belofte gestand zou doen; dat, nu de hertogin twee zeer aanzienlijke mannen als gezanten naar Madrid had gezonden, ten einde, zoo mogelijk, aan de wenschen der edelen te gemoet te komen, zij ook verplicht waren, hun woord gestand te doen; dat zij eer moesten trachten de gewapende samenkomsten te beletten dan ze door hun voorbeeld aan te moedigen; en dat, indien zij thans alle krachten inspanden om de onlusten te dempen, de hertogin bereid was voor zichzelve en namens den Koning te verklaren, dat de aanbieding van het verzoekschrift eene goede zaak was geweest. De edelen antwoordden, dat de gedane toezeggingen alle beteekenis hadden verloren; dat de landvoogdes hen bedroog; dat de geloofsvervolging erger was dan ooit; dat de ‘Moderatie’ eene bespotting was; dat de brieven, waarbij de inquisiteurs werden aangeschreven ‘bescheiden en gematigd’ te werk te gaan, niet veel beter dan scheurpapier waren geweest; dat een prijs was gezet op de hoofden van de leeraars, als waren het wilde dieren; dat aanhoudend werd gedreigd met een vijandelijken inval van de zijde van Spanje; dat de bijeenroeping van de Staten-Generaal onwettig was verschoven; dat het volk tot wanhoop was gebracht, en dat door de schuld der regeering en geenszins door die der verbondenen, de hervormden allen vroegeren schroom hadden laten varen en bij tienduizenden in het open veld waren verschenen, niet om hun Koning te trotseeren, maar om hun God te dienen (1). Ziedaar het kort begrip van de samenkomst te Duffel. Ten slotte werd een stuk opgesteld, waarmede Brederode naar de vergaderde edelen terugkeerde, en dat aan de goedkeuring der hertogin onderworpen zou worden. Dientengevolge werd Lodewijk van Nassau in het laatst van Juli naar Brussel afgevaardigd, vergezeld door twaalf zijner vrienden, die gewoonlijk zijne twaalf Apostelen werden genoemd (2). Hij bood Hare Hoogheid, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} in rade vergaderd, eene memorie aan, waarin de denkbeelden der verbondenen waren ontwikkeld. In dat stuk verklaarden zij ten allen tijde bereid te zijn tegen een vreemden vijand den strijd te aanvaarden, doch nooit het zwaard te zullen trekken tegen hunne onschuldige landgenooten. Zij beweerden, dat hunne vroegere handelwijze goedkeuring verdiende, en dat, bij het vragen van een vrijgeleide in naam zoowel van de hertogin als van de Vliesridders, geenszins de begeerte om kwijtschelding te bekomen op den voorgrond had gestaan, maar alleen weerzin om zonder zoodanigen waarborg eene verbindtenis aan te gaan omtrent de handhaving der openbare rust. Indien zij echter de verzekering ontvingen, dat de hertogin niet vijandig jegens hen gezind was en dat er geen toeleg bestond om over het verledene wraak te nemen - indien de hertogin er tevens in toestemde den raad van Horne, Egmond en Oranje te volgen en geen gewichtige maatregelen te nemen zonder hunne medewerking, en, bovenal, indien zij de Staten-Generaal wilde bijeenroepen - dan, en dan alléén, waren de verbondenen bereid hunne krachten in te spannen om den vrede te bewaren, de volksdriften te beteugelen en de algemeene wanhoop te doen bedaren (1). Zóó spraken Lodewijk van Nassau en zijne twaalven. Hoe ook gedacht mocht worden over de billijkheid, er kon slechts één gevoelen zijn over de stoutheid der verklaring. De hertogin was woedend van gramschap. Indien ook het vertoog van April zich reeds door onbeschroomde taal had onderscheiden, dit nieuwe verzoekschrift was, zoo als Margaretha zelve het uitdrukte, ‘nog veel wranger van smaak en nog veel harder om te verduwen’ (2). Zij antwoordde dan ook in zeer onbevredigende, trotsche en dubbelzinnige bewoordingen, dat zij eene beschikking op de voorstellen wenschte aan te houden, tot dat die in den Staatsraad zouden zijn overwogen, en dat het verzoek ook onderworpen zou worden aan de ridders van het Gulden Vlies, die op den 26sten Augustus moesten bijeenkomen. Het onderhoud werd nog eenigen tijd voortgezet zonder tot eenige uitkomst te leiden. Esquerdes beklaagde zich dat de verbondenen ten doel stonden aan voortdurende lastering, en verzocht dat de lasteraars mochten worden in verhoor genomen en gestraft. ‘Ik begrijp u zeer goed,’ viel Margaretha hem in de rede, ‘gij wilt de gansche rechtspleging in handen hebben en zelf Koning {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn’ (1). De vermetele edelen gaven voorts te kennen, dat, wanneer zij door daden van geweld genoopt werden maatregelen van zelfverdediging te nemen, zij op de hulp van vrienden in zeker land konden rekenen (2). De hertogin, waarschijnlijk over de openhartigheid dezer mededeeling verwonderd, vroeg, zegt men, nadere ophelderingen. De verbondenen antwoordden, dat hun zoowel in de Nederlanden als in Duitschland hulptroepen waren toegezegd. De Staatsraad besliste dat het aannemen van de voorstellen der verbondenen gelijk zou staan met het instellen van een driemanschap, en de hertogin schreef aan haren broeder, dat zij hem de inwilliging van het verzoek moest afraden. De vergadering van St. Truien ging daarop uiteen; met misbaar begonnen, liet zij geen enkel weldadig gevolg achter, maar had zij allerlei vermoedens doen oprijzen, waarvan de meesten onjuist, eenigen echter gegrond waren. Alvorens een kort overzicht te geven van de openbare en geheime staatkunde door de regeering te Brussel en te Madrid, naar aanleiding van deze jongste onderhandelingen gevolgd, moet de blik gevestigd worden op eene reeks van onverwachte gebeurtenissen, die de moeielijkheden van het oogenblik kwamen verergeren en een noodlottigen invloed hadden op den toestand der gewesten. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende hoofdstuk De eerste stormvlaag Kerkelijke bouwkunst in de Nederlanden. - Beeldstormerij. - De hoofdkerk van Antwerpen. - De Ommegang. - Begin der rustverstoring. - De beeldenstormers te Antwerpen. - Bijzonderheden omtrent de beeldstormerij in de verschillende steden. - Wat in Doornik voorviel. - Prediking van Wille. - Volksbeweging door een knaap te weeg gebracht. - Plundering der kerken te Doornik. - Het lijk van hertog Adolf van Gelder opgegraven. - De beeldenstormers te Anchin verjaagd. - De St. Bartholomeusdag te Valencijn. - Algemeene kenschetsing van de beeldenstormerij. - Getuigenissen van de schrijvers uit dien tijd omtrent de bedoelingen der beeldenstormers. - Verslagenheid van de hertogin. - Hare voorgenomen vlucht naar Bergen. - Gevoelen van Horne en andere edelen. - Overeenkomst van den 25sten Augustus. De Nederlanden bezaten een buitengewoon aantal kerken en kloosters, wier keurige bouwtrant en sieraden het eerst hadden getuigd van de opkomende beschaving. In de talrijke steden, vlekken en dorpen, waarmede het land als bezaaid was, werden tengevolge van de omstandigheden waarin de Christelijke wereld toen verkeerde, schatten in de kerken opgestapeld. Nooit zullen de oorzaken, waardoor Europa met deze prachtige gewrochten der christelijke kunst werd overdekt, terugkeeren. In deze scheppingen van onbekende, doch oorspronkelijke meesters, uitte zich het Gothiek genie, na het ontwaken uit den diepen slaap der middeleeuwen. De eerste dichtkunst der germaansche volken werd gehouwen en gebeiteld in steen. Het beginsel van vroomheid, toen zoo diep geworteld, was als de stam, waaromheen de bevallige en krachtige loten van het nieuw ontwaakte leven zich slingerden. Al wat het der wetenschap gelukte te ontdekken, al wat de kunst vermocht af te beelden, al wat de werktuigkunde zich verstoutte te ondernemen, al wat de rijkdom in staat was te verkwisten, al wat uit de volkskracht naar vreedzame uiting streefde, wat uit eigen aandrift zocht te {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppen en te versieren in een tijd, toen ruw geweld en zucht tot vernielen de menschheid kenmerkten, - dat alles drong zich samen in deze prachtige tempels, wier spitsen eindelijk den nevel doorboorden, die zoolang over de wereld had gehangen. Men vond vele honderde meer of minder merkwaardige kerken in de Nederlanden. Schoon een streng beoordeelaar het mocht betreuren, dat deze voortbrengselen der groote duitsche school de sporen droegen van den praktischen aard, eigen aan den nederlandschen en vlaamschen volksstam, - schoon het oog een afwijking mocht bespeuren van dat mystiek beginsel, dat, in zijne poging om het streven der menschheid naar het oneindige zinnebeeldig voor te stellen, de behoeften van den eindigen mensch wel wat had miskend - schoon de ruimten te groot, de afstanden tusschen de kolommen te wijd mochten zijn, al kwam dit der gemeente ook ten goede - niettemin konden toch meesterstukken van kerkelijke bouwkunst gelden als schitterende openbaringen van de nederlandsche en belgische beschaving gedurende de dertiende en veertiende eeuw. Velen van die kerken waren versierd met de schilderstukken eener school, van oudere dagteekening en grooter verdiensten dan hare zuster-scholen in Duitschland. Allen waren zij gevuld met beelden, rijk voorzien van kwistig versierde kapellen; want bij geslacht op geslacht waren zij met giften overladen door rijke boetelingen, die zich aflaat voor misdaden koopen en zich den weg ten hemel banen wilden. Thans echter kwam er een storm op, die in den korten tijd van zes of zeven etmalen al deze kostbaarheden vernielde. Schier geen kerk of zij werd van al hare sieraden beroofd; niet met het doel om te plunderen, maar met den wil om te vernielen. Nauw bleef eene enkele provincie of eene enkele stad vrij. De kunst zal dit verlies steeds blijven betreuren; de menschheid moet het evenzeer grieven dat elk hervormingsbeginsel zoo licht pleegt te ontaarden in den zucht om af te breken en te verwoesten; toch is het niet mogelijk een hard oordeel uit te spreken over de beweegredenen, die tot deze woeste, maar niet wreedaardige handelingen leidden. De beelden in de kerken hadden opgehouden beelden te zijn, door hun onafscheidelijk verband tot de meedoogenlooze geloofsvervolging, waardoor de Nederlanden zoolang waren geteisterd. Het werden hatelijke, menschelijke wezens, en vandaar dat het volk tegen hen opstond en ze ten verderve doemde. Ongetwijfeld is de beeldstormerij te bejammeren; zulke kunstschatten laten zich bezwaarlijk hernieuwen: de tijd van het bouwen en versieren van groote kerken is voorbij. Onze praktische eeuw menschlievend zij het dan ook minder dichterlijk, houdt zich bezig met het tegenwoordige en met de toekomst; liever wil zij Gode eeren door aan de onderste lagen der menschheid {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} van hare schatten mede te deelen, dan door trotsche tempels te bouwen, waar de arme geknield liggen moet. Den naakte te kleeden, den gevallene op te heffen, den hongerige te spijzigen, minder door aalmoezen en preeken dan door nuttige instellingen, door goede wetten, bovenal door het verspreiden van kennis, ten einde het gansche volk te brengen tot een trap van beschaving, dien in vroeger tijden nauwelijks een enkele klasse had bereikt - ziedaar een even grootsche taak als het oprichten van hemelhooge bedehuizen wezen kan. In alle bijzonderheden van de merkwaardige beeldstormerij in de Nederlanden kan niet worden getreden. Daar Antwerpen het brandpunt vormde van de beweging en de hoofdkerk dier stad tevens rijker en prachtiger was dan eenige kerk van noordelijk Europa, zal het voldoende zijn een blik te werpen op de gebeurtenissen, dàár voorgevallen. Uit hetgeen deze stad ons vertoont, laat zich het karakter van de beeldstormerij elders gereedelijk opmaken. De kerk van Onze Lieve Vrouw te Antwerpen, door Filips nog zoo onlangs tot bisschoppelijke kerk verheven, was gebouwd in het jaar 1124, schoon zij eer kan beschouwd worden als een werk van de veertiende eeuw. Het kapittel van kanoniken, tot de kerk behoorende, was in een ander gedeelte van de stad door Godfried van Bouillon gesticht. De held van Brabant, een zoo romantischbeeld der godsdienst-poëzie van zijn eeuw, Godfried, die het eerst de muren beklom van het Verlost Jeruzalem, om er de eerste Christen-Koning te zijn, maar weigerde eene gouden kroon te dragen dáár waar de Heiland eens met doornen was gekroond; - de Vlaming, wiens leven één was met het heldendicht, dat Italië's groote dichter, vele eeuwen later in onsterfelijke zangen goot, - heeft aldus zijn naam eigenaardig verbonden aan het bouwkunstig gewrocht dat zijne voorvaderlijke bezittingen eens zou opluisteren. In de veertiende eeuw werd het schip voltooid der kerk, wier evenredige verdeeling het verwijt afwendde tegen vele andere kerken in de Nederlanden gericht, van te veel den vorm der stadhuizen te naderen. De fraaie voorgevel met den toren werd eerst in het jaar 1518 afgewerkt. De trotsche, sierlijke spits, de reusachtige stengel waarop de eindelijk ontloken bloem dezer schepping hare bladeren zou uitspreiden, had een eeuw noodig om tot vollen wasdom te komen. Zich verheffende tot een hoogte van bijkans vijf honderd voet boven de kerk van gelijke lengte, drukte zij waardig het opwaarts streven, dit kenmerk der gothische bouwkunst, uit. Inen uitwendig beantwoordde het heiligdom aan het christelijk beginsel van godzaligheid. Te midden van de beelden, van de eindelooze versierselen, van de gedurige afwisseling en verscheidenheid der deelen, bleef de groote, de bezielende gedachte {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zichtbaar: alles wees naar boven, van de spits af, die zich in de wolken verloor, tot de kleinste nis toe, die een heiligenbeeld in de benedenkapellen omvatte. Niet gelijk de heidensche tempels moest deze tempel een zichtbare Godheid tot woonplaats strekken, maar de geloovigen moesten zich binnen de muren vereenigen om den Ongeziene in het rijk boven lucht en wolken te vereeren. Als een heilig eiland, te midden eener onstuimige zee, lag de kerk in het midden der stad, wier rumoerige straten door den stroom van den wereldhandel werden bewogen. De hooge kolommen, in schemerlicht gehuld, verhieven zich in onafzienbare rijen uit den vloer, bontgeschakeerd door de afwisseling van veelkleurige lichtstralen en de donkere schaduwen der grafgesteenten. Elke stam van dit steenen woud klom op tot eene bovennatuurlijke hoogte en verdeelde zich daar in eene menigte takken, zoo dicht dooreengestrengeld, dat zij een ondoordringbaar gewelf vormden. Bladeren, bloemen en vruchten van reusachtige grootte, vreemde vogels, wilde dieren, griffoenen en draken in tallooze verscheidenheid, - de weelderige plantengroei en het denkbeeldig dierenrijk van een pasgeboren of fabelachtige wereld - schenen de stammen en takken te versieren en leven te geven, terwijl de dreunende accoorden of wegstervende tonen van het orgel herinnerden aan het ruischen van den wind door het woud - nu eens hevig loeiend als de winterstorm, dan weder zacht lispelend als het avondkoeltje. De kerk was van binnen onbeschrijfelijk rijk. Al wat weelde en vindingrijke naïviteit konden uitdenken, in hout, in brons of marmer, in zilver, goud, edelgesteenten of schitterend tapijtwerk, was hier met overdadige kwistigheid bijeengebracht. De boetetranen van eeuwen waren over de gansche binnenzijde der kerk als glinsterende stalactiten uitgestort. In vijf beuken verdeeld, met kapellen aan beide zijden, die echter door geen muren van elkander waren gescheiden, vormde het ruime tempelgebouw één indrukwekkend geheel, waarvan de aanblik te grootscher was door de schier onafzienbare afstanden. De rijke burgers, de zeven-en-twintig gilden, de zes schutterijen, de rederijkers en vele andere wereldlijke of geestelijke broederschappen, hadden er allen hun eigen kapellen en altaren. De vloer was als bedekt met praalgraven, waarop de beeldtenissen lagen van geharnaste ridders en van vrome edelvrouwen; gescheurde banieren hingen hoog in de lucht, terwijl de pilaren waren versierd met de wapenschilden van het Gulden Vlies, een Orde, die de uitdrukking was van de vlaamsche nijverheid, doch waarvan Keizers en Koningen het zich tot eere rekenden leden te zijn. De groote en fraai geschilderde vensters vertoonden in gloeiende kleuren, tooneelen uit de bijbelsche geschiedenis, afbeeldingen van beroemde personen en zinnebeeldige voor- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen, uitgedrukt in die krachtige verven, waarvan de kunst nog het geheim tracht weder te vinden. Het licht, dat beurtelings tot een schaduw wegsmolt of met tooverachtige kleuren schitterde, de priesters, die in rijken tooi gedost heilige liederen zongen in een onbekende taal, de verheven muziek van het koorgezang, de bedwelmende geur van myrrhe en nardus, waarin de bijbelsche tooneelen van het oostersche leven voor de verbeelding oprezen - alles vereenigde zich om de zinnen te prikkelen en te overweldigen. Aanzienlijken en geringen schenen gelijk te staan, binnen deze heilige muren waar de moordenaar veilig, de arm van den wereldlijken rechter verlamd was. Maar de aloude vroomheid was verbasterd. De kerk was niet langer de heilige plaats in de oogen van zoo velen wier getal voortdurend aangroeide. Liever de bloedige plechtigheden der oude Druïden, liever de angstkreten der menschelijke zoenoffers uit het ‘bosch zonder genade’, zooals die hun heidenschen voorvaders in de ooren klonken, dan zulk een grillige godsdienst, die liefelijke muziek, rijke kleuren, schitterende plechtigtigheden wist te verbinden met het verbranden, onthoofden en verworgen, waardoor gedurende de laatste halve eeuw zoo vele menschenoffers waren gebracht. Zoo zagen in de zelfde stad, wier bevolking weleer haar leven zou hebben gelaten voor hetgeen zij als haar roem en haar sieraad beschouwde, de inwoners thans de kerk van Onze Lieve Vrouw, dat pronkjuweel van kunst, met verbittering of met onverschilligheid aan. De prins van Oranje was door de landvoogdes dringend uitgenoodigd om aan de bijeenkomst te Duffel deel te nemen. Nadat hij in Antwerpen was teruggekeerd, liet hij zich door de ernstige beden van den Raad overhalen, zijn vertrek uit te stellen tot den 18den Augustus. Op den 13den dier maand had hij, in overleg met de overheden, eene verordening vastgesteld, die daarna uitgevaardigd werd, en waarbij het prediken werd beperkt tot het open veld. Eenige afgevaardigden uit de kooplieden en anderen vervoegden zich bij den prins met het verzoek, dat hun mocht worden toegestaan den hervormden godsdienst binnen de stad uit te oefenen. Dit verzoek werd onvoorwaardelijk van de hand gewezen, en de afgevaardigden berustten, even als hunne lastgevers, in de beslissing ‘uit bijzonderen eerbied en achting voor 's prinsen persoon.’ Hij gaf echter aan de hertogin te kennen, dat het moeielijk, zoo niet onmogelijk zijn zou om zich lang in deze stelling staande te houden, en dat zijn vertrek uit de stad waarschijnlijk door eene uitbarsting zou worden gevolgd. Hij waarschuwde haar, hoe gewaagd het was, indien hij Antwerpen op dat oogenblik verliet. Niettemin scheen de bijeenkomst der Vliesridders, in het oog van Margaretha, zijne {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigheid te Brussel volstrekt te eischen en zij drong er herhaaldelijk op aan, dat hij Antwerpen verlaten zou (1). Op den 18den Augustus had de groote en eeuwenheugende plechtigheid van den Ommegang plaats. De processie, hoofdzakelijk daarin bestaande, dat een groot beeld van de heilige Maagd de stad werd rondgedragen, trok als gewoonlijk door de groote deur van de kerk naar buiten. Het beeld, prachtig uitgedost en glinsterend van edelgesteenten, werd gedragen op de schouders van geloovigen, gevolgd door de gilden, de schutterijen, de rederijkers, de geestelijke broederschappen, die, allen in luisterrijken tooi, met ontrolde banieren, onder trompetgeschal en trommelslag, zegevierend door de straten trokken (2). Zulk eene plechtigheid was juist door de pracht, de drukte, het vertoon, op dat oogenblik het meest geschikt om de Protestanten te verbitteren en botsingen uit te lokken. Het kwam evenwel niet tot dadelijkheden. De processie werd gevolgd door een hoop gemeen volk, dat alleen met woorden en gebaren zijn spotlust vierde. Terwijl het beeld door de straten werd gedragen, had het allerlei schimpschoten, verwenschingen en spot te verduren. ‘Mayken! Mayken!’ (verkorting van Maria) ‘Uwe ure is gekomen. 't Is uw laatste wandeling. De stad heeft genoeg van U.’ Dus klonk de groet, dien het beeld der Heilige Maagd ontving van het volk, dat een afkeer had gekregen van dit verouderd goochelspel. Bij het doortrekken der stad werd ook hier en daar naar de processie geworpen, doch zonder dat er ongelukken gebeurden. Toen de optocht eenigszins overhaast geeindigd was, scheen men zich te mogen gelukwenschen dat de dag zonder oproer was afgeloopen. Den volgenden morgen verzamelde zich eene groote menigte vóór de kerk. Het beeld was in plaats van in het midden der kerk te staan, waar het bij vroegere gelegenheden, gedurende de week na de plechtigheid, de bezoeken der geloovigen placht te ontvangen, achter een ijzeren hek op het koor nedergezet. Men had het raadzaam geoordeeld de beeldtenis niet binnen het bereik te laten van heiligschennende handen. Deze voorzorg wekte den lachlust op: een hoop volk, haveloos van voorkomen, eenige arbeiders zonder werk en tal van straatjongens, stonden een geruimen tijd door de ijzeren staven van het hek naar het gekerkerde beeld te kijken en lieten het daarbij niet aan grove kwinkslagen ontbreken! ‘Mayken! Mayken!’ dus klonk het, ‘laat ge u zoo spoedig uit het veld slaan? Zijt ge nu al naar uw nest gevlogen? Denkt ge dus het gevaar te ontloopen? Pas {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} op, Mayken! Uwe ure nadert met rassche schreden!’ Anderen riepen ‘Vivent les Gueux!’ terwijl zij op ruwen toon het beeld uitnoodigden dien kreet mede aan te heffen. Toen dwaalde de troep door de prachtige kerk heen, beschimpte de heiligenbeelden, verwenschte de sieraden en dreef den spot met crucifix en altaar. Het duurde niet lang of een uit den hoop - naar het scheen een werkman, in een gescheurd zwart wambuis en met een ouden stroohoed op - beklom den preekstoel, opende een der heilige boeken, die daar lagen, en begon voor de vuist in ruwe, platte taal een monnikenpreek na te bootsen. Sommige toeschouwers klapten in de handen, anderen gaven teekenen van afkeuring, eenigen riepen: ‘lang leven de Geuzen!’ weer anderen wierpen den schaamteloozen redenaar stokken en steenen naar het hoofd, terwijl men hem eindelijk bij de beenen greep en naar beneden trachtte te halen. Hij verdedigde zich, slingerde wat hij grijpen kon naar beneden en worstelde met zijne aanvallers, terwijl hij ondertusschen zijne boosaardige en vuile rede voortzette. Eindelijk beklom een jong zeeman, ijverig katholiek en opvliegend zooals zeelieden dikwijls zijn, den preekstoel van achteren pakte den kerel aan en wierp hem de trappen af. Maar de werkman wist zich onder het vallen aan zijn vijand vast te klampen, en beiden rolden nu naar beneden. Geen hunner had zich erg bezeerd; doch thans ontstond er opschudding: er viel een pistoolschot en de zeeman werd in den arm gekwetst. Dolken werden getrokken en stokken gezwaaid, en, daar de meeste omstanders partij trokken tegen den zeeman, hadden zij die hem beschermden, nog al wat te lijden, eer zij hem uit de kerk konden brengen. Dien dag bleef het echter hierbij, en het kostte, den kerkbewaarders niet veel moeite om de menigte het gebouw te doen ontruimen en de deuren voor den nacht te sluiten (1). Van dit voorval werd bericht gegeven aan den Raad, juist op het stadhuis vergaderd. Groot was de ontsteltenis van dit lichaam. Met het vertrek van den prins van Oranje schenen de leden tevens hun verstand verloren te hebben, en de eerste maatregel, waartoe zij overgingen, was, een bode af te zenden om den prins af te smeeken terug te keeren. Inmiddels moesten zij evenwel zelven handen aan het werk slaan. Er broeide een onweder; de noodlottige koorts, die zich zoo snel door de Nederlanden had verspreid, zou weldra ook hen bereiken: reeds vertoonden zich verschijnselen der gevreesde bezoeking. Welke voorzorgsmaatregelen waren daartegen te nemen? Een proclamatie uitvaardigen? Maar zulke stukken waren er in den laatsten tijd {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds zoo veel geweest; zij hadden hunne kracht verloren. Het oogenblik was nu dáár om niet van gezag te spreken, maar het gezag te doen gelden. Zou men de wijkmeesters ontbieden en hun bevel geven onmiddellijk hunne benden te wapenen en beschikbaar te houden? Zou men de hoofden van de schutterijen bijeenroepen? Niets zou natuurlijker zijn geweest, in geval van een vijandelijken inval of een los oproer, doch wie wist hoe ver het gif reeds in het lichaam van den Staat was doorgedrongen? Wie kon zeggen of de burgerwacht al dan niet bereid zou zijn de bevelen der overheid uit te voeren? Men mocht geen proclamatie uitvaardigen, tenzij men die met de noodige klem kon handhaven, noch de burgerwacht oproepen, tenzij er uitzicht bestond, dat zij gehoorzamen zou. Zou men thans nog huurtroepen ontbieden? Zou hun verschijnen op dit oogenblik niet de woede der aanhangers van den nieuwen godsdienst ten top drijven, in plaats van hun overmoed te beteugelen? Nooit bevonden zich overheden in grooter verlegenheid. De Raad wist niet waartoe te besluiten, en, uit vrees van verkeerd te handelen, handelde hij in het geheel niet. Na een lange en onrustige beraadslaging begaven de burgemeester en zijne vrienden zich naar huis in de hoop dat de dreigende vlam van het volksoproer van zelf zou uitdooven, of hun misschien in den droom de wijsheid zou geschonken worden, die zij wakend te vergeefs hadden gezocht. Den volgenden morgen werd, toen het bleek dat er geen voorzorgen genomen waren, de vermetelheid der hervormden grooter. Reeds vroeg verzamelde zich in de kerk eene menigte, wier woeste blikken en haveloos voorkomen schenen te voorspellen, dat deze dag niet zoo vreedzaam zou voorbijgaan als de voorgaande. Wederom werd het beeld van de heilige Maagd bespot en verwenscht; wederom klonk de woeste kreet ter eere der Geuzen door de hooge gewelven. Dit duurde eenige uren: nog werd geen geweld gepleegd, doch de volksmenigte groeide aan. Een onbeduidend feit, zou als gewoonlijk onder zulke omstandigheden, een voorbode van de naderende uitbarsting worden. Eene behoeftige oude vrouw gaf aanleiding tot de beeldstormerij te Antwerpen. Sinds jaren had zij hare gewone zitplaats voor de kerkdeur waar zij waskaarsen en ouwels uitstalde, en zich een karig onderhoud verschafte met de winst van haar kleinen handel en de aalmoezen, die zij ontving. Eenigen uit den volkshoop begonnen een gesprek met haar. Zij spotten met haar gewijde kramerij, veroorloofden zich ruwe kwinkslagen, die zij trouwens, met woeker terug wist te geven, en verzekerden ten slotte, dat het uur gekomen was, waarin het met haar afgodische nering gedaan zou zijn, en zij met hare beschermheilige Maria, zou opdoeken. De driftige bes gaf bedreiging voor be- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} dreiging, en liet geen spotternij onbeantwoord. Zij kwam van woorden tot daden en begon met alles wat zij vinden kon, om zich heen te smijten. Hare aanvallers ontzagen zich niet, hare gansche kramerij te vernielen. Nu schoten anderen toe om haar te helpen. De voorbijgangers drongen op om het schouwspel te zien en de kerk was weldra opgevuld met menschen; een vreeselijke volksbeweging ontstond. Eenige personen snelden angstig; naar het stadhuis, om de overheden te waarschuwen. Juist hield Jan van Immerzeel, markgraaf van Antwerpen, eene bijeenkomst met den Raad en wachtte hij de komst af van de wijkmeesters, die men gemeend had te moeten ontbieden. Op het bericht van den oploop, dien de burgerwacht, ware zij bij tijds opgeroepen, had kunnen voorkomen, besloten de raadsleden zich gezamenlijk naar de kerk te begeven, in de hoop van het gemeen door hunne tegenwoordigheid tot bedaren te zullen brengen. De markgraaf, wien de hoogste uitvoerende macht in den kleinen Staat was opgedragen, kwam aldus met de twee burgemeesters en al de leden van den Raad in de kerk. Aanvankelijk oefenden zij met hunne vermaningen en hun gezag een gunstigen invloed uit. Sommigen die buiten de kerk stonden, gingen gewillig heen, en ook de woelende menigte, die zich binnen het kerkgebouw bevond, werd rustiger. Daar het intusschen avond geworden was, verkozen velen te blijven om de mis bij te wonen. Er werd hun echter aangezegd, dat er dien avond geen dienst zou zijn, en zij het zonder vesper moesten stellen. Daar velen thans de kerk uitgingen, meende men, dat indien de raadsheeren ook konden goedvinden zich te verwijderen, al het volk hen wel volgen zou. De overheden, die er waarschijnlijk minder op gesteld waren om den gevaarvollen, doch niet zeer geëerden post van politiedienaren uit te oefenen, lieten zich gezeggen; maar zij namen de voorzorg om eerst al de kerkdeuren te sluiten, op ééne enkele na, waardoor dan het volk, dat nog binnen was, zich verwijderen kon. Het scheen den raadsheeren niet in de gedachten te komen, dat diezelfde deur dan ook den toegang openstelde voor hen, die buiten stonden. Nauw hadden zij zich verwijderd, of een volkshoop drong door de opengelaten deur de kerk in, overweldigde den markgraaf, die nog met eenige bedienden achtergebleven, de menigte te vergeefs door bedreigingen en vermaningen zocht te keeren, duwde hem het gebouw uit en zette al de andere deuren wijd open. Nu stroomde het volk als een opgeruide zee naar binnen. De gansche kerk was thans in de macht van het woeste grauw, dat blijkbaar niets goeds in den zin had. De kerkbewaarders en opzieners waagden nog een vergeefsche poging om enkele kostbaarheden in veiligheid te brengen, en haastten zich toen om de leden {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Raad, op nieuw te waarschuwen. Vergezeld door eenige hellebaardiers, begaven deze zich weder naar de kerk. Hun ijver duurde echter niet lang; want, van schrik bevangen door het vreeselijk rumoer, dat zich in de kerk hooren liet, als dreigden onderaardsche en onzichtbare krachten met een uitbarsting, waartegen geen menschelijke macht bestand was, namen de overheden in allerijl de vlucht. Daar zij vreesden dat ook het stadhuis zou worden aangevallen, meenden zij daar al de beschikbare troepen te moeten vereenigen en de prachtige kerk werd aan haar lot overgelaten. En thans, terwijl de schaduwen van den nacht de steeds in de kerk heerschende schemering donkerder tintte begon het werk der verwoesting. In plaats van het vesperlied klonk een sombere psalm, door duizende stemmen hartstochtelijk aangeheven. Dit scheen het afgesproken teeken voor een algemeenen aanval. Een volkshoop wierp zich op het beeld der heilige Maagd, sleepte het van zijne plaats, doorboorde het met tallooze dolksteken, scheurde het de geborduurde en rijk versierde kleederen af, sloeg het tot gruis en wierp de stukken over den vloer. Een woeste kreet ging op, en het werk, dat aan een betrekkelijk klein getal der saamgevloeide menigte scheen toevertrouwd, werd met ongeloofelijke snelheid voortgezet. Sommigen waren gewapend met bijlen of met knuppels, anderen met zware hamers, weder anderen brachten ladders, takels, touwen en koevoeten aan. De beelden werden uit hun nissen geworpen, de schilderijen van den wand gerukt, de kunstig geschilderde vensters stuk geslagen, de oude gedenkteekenen verbrijzeld, het beeldhouwwerk, hoe hoog het zich ook vertoonde, naar beneden geslingerd. Onvermoeid en driest schenen de uitzinnige beeldstormers als met bovennatuurlijke kracht en vlugheid begaafd. Zij klommen tot een duizelingwekkende hoogte naar boven en gierden en schreeuwden als wilde dieren, terwijl zy, de vruchten van eeuwenlangen arbeid zegepralend vernielden. In een onbegrijpelijk kort tijdsbestek hadden zij hunne taak volbracht. Een kolossale en prachtige groep van den Verlosser tusschen de beide moordenaars aan het kruis versierde het hoogaltaar. Het Christusbeeld werd met touwen en takels omvergehaald, terwijl de moordenaars ten bitteren spot gespaard bleven, als eenige vertegenwoordigers van dat heer van door den storm verwoeste marmeren beelden. Op het koor bevond zich een fraai gewrocht van bouwkunst - het ‘repositorium,’ waarin het lichaam van Christus in het graf voorgesteld was; dit wijdvermaarde kunststuk rustte op eene enkele kolom en verhief zich, met rijen bogen en pilaren boven elkander, tot eene hoogte van drie honderd voet, zoodat het zich geheel in het gewelf {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} verloor (1). ‘Het werd thans in honderdduizend stukken verbrijzeld.’ De beelden, schilderijen en versierselen, die op den grond verspreid lagen, werden met groote hamers en bijlen uiteengeslagen, vertrapt, verscheurd en tot gruis vermorzeld. Een troep losbandige vrouwen had de waskaarsen van de altaren gerukt en stond rondom de beeldstormers om hen te lichten bij het werk. Niets ontkwam aan de ontembare vernielzucht dezer dolzinnigen. Zij ontheiligden zeventig kapellen, hieuwen alles open, wat kostbaarheden bevatten kon, trokken over hun morsige plunje de rijke kleederen der geestelijken aan, verkruimelden het heilige brood, goten den gewijden wijn in gouden bekers en ledigden die met volle teugen op de gezondheid der Geuzen, verbrandden al de kostbare misboeken en handschriften en be smeerden hun schoenen met de heilige olie, bestemd om koningen en hooge geestelijken te zalven. Het was alsof ieder van deze duivelachtige wezens de kracht bezat van honderde reuzen: hoe anders had in een korten zomernacht zulk eene vreeselijke ontheiliging volvoerd kunnen worden door een bende, die, volgens alle berichten, niet meer dan honderd personen bedroeg (2). Wel telde men een groote menigte van toeschouwers, gelijk bij alle dergelijke gelegenheden; doch klein was het getal der eigenlijke beeldstormers. De schoonste en rijkste kerk der Nederlanden vertoonde thans een puinhoop binnen hare wanden; doch de woede der vernielers scheen eer geprikkeld dan voldaan. Met brandende toortsen gewapend, stroomden zij de kerk uit en trokken met wild geschreeuw door de straten. ‘Lang leven de Geuzen!’ zoo weergalmde het in den zoelen zomernacht, terwijl de verwoestende horde zich her- en derwaarts bewoog en alles vernielde - hier een Mariabeeld, daar een kruis, daar een heilige of eenig ander katholiek zinnebeeld, dat zij op haren weg aantrof. Den ganschen nacht liepen zij van het eene kerkgebouw naar het andere, en verwoestten alles wat zich aan hun oog vertoonde. Vóór de dag aanbrak, hadden zij reeds dertig kerken binnen de muren der stad geplunderd. Zij drongen de kloosters binnen, verbrandden er de kostbare boekerijen, vernielden de altaren, heiligenbeelden en schilderijen, daalden in de kelders af, braken er de vaten open en plasten in den ouden wijn en het bier, waarmede de eerwaarde monniken van geslacht tot geslacht hun afgezonderd leven plachten te veraangenamen. Zij stormden de nonnenkloosters in en verspreidden er angst en schrik onder de bewoonsters, die {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} een schuilplaats zochten in de huizen van vrienden en magen. De straten waren vol monniken en nonnen, die, bevend en gillend, aan de handen der grimmige Calvinisten trachtten te ontkomen (1). Hun vrees was echter denkbeeldig, want een der opmerkelijkste verschijnselen van de beeldstormerij was dit, dat niemand werd beleedigd of aangerand, en dat geen van hen, die zulke onschatbare kostbaarheden vernielden, zich het geringste daarvan toeëigende. Het was geen strijd tegen de levenden, maar een strijd tegen gesneden beelden, en het beginsel, waaruit de vernieling voortsproot, had niet het minste gemeen met plunderzucht. De voornaamste ingezetenen van Antwerpen, die elk oogenblik verwachtten dat de bestorming der kerkgebouwen tot de bijzondere woningen overslaan, en roof, geweld en moord op de gepleegde heiligschennis volgen zouden, wapenden zich den ganschen nacht tegen een aanval en hielden zich gereed hunne haardsteden te verdedigen, al mochten dan ook de altaren worden ontheiligd; maar deze voorzorg was overbodig. De katholieken beweerden, dat de verbondenen en andere vermogende Protestanten de beeldstormers hadden gehuurd tegen het sobere loon van tien stuivers daags. Van de andere zijde geloofden velen, dat de Katholieken zelven het bedrijf hadden aangestookt, om daardoor de hervormden gehaat te maken. Beide meeningen waren even ongegrond. Het werk werd met den grootsten ijver volvoerd; doch het was een gevolg van blinde dweepzucht, niet van onedeler drijfveren (2). Nog twee dagen en nachten duurde de beeldstormerij in al de kerken van Antwerpen en van de omliggende dorpen ongehinderd voort. Nauw ontkwam een enkel beeld, een enkele schilderij aan de algemeene verwoesting. Gelukkig was de beroemde kunstenaar nog niet geboren, wiens werken in vervolg van tijd Antwerpen zoozeer tot luister en sieraad zonden strekken - Rubens, eenig on der allen door diepte van koloriet en dramatische wijze van voorstelling, zou met de kwistige schatten van zijn penseel het vernielend geweld nog eenmaal vergoeden. Van de bestaande kunstwerken echter bleef niets gespaard. Doch de storm was uitsluitend gericht tegen hout en steen: geen enkel persoon werd gewond, geen enkele vrouw aangerand. Integendeel, rampzaligen, die hopeloos in den kerker zuchtten, werden losgelaten. Een monnik, die twaalf jaren in de gevangenis van het {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} klooster der Barrevoeters had doorgebracht, herkreeg zijne vrijheid. De kunst werd in het stof getreden, de menschheid had geen slachtoffers te betreuren (1). Dit waren, in hoofdtrekken, de feiten, die de beeldstormerij overal kenmerkten. De beweging had gelijktijdig plaats: moeilijk viel het te bepalen, waar zij begon en waar zij eindigde. Weinige dagen in het midden van Augustus waren voldoende om het gansche werk te volvoeren. Het aantal ontheiligde kerken, is nooit opgegeven: in de provincie Vlaanderen alleen werden er vierhonderd verwoest, in Limburg, Luxemburg en Namen had daarentegen geen beeldstormerij plaats. Te Mechelen werd door een zeventig of tachtigtal personen het gansche werk verricht, ten aanschouwe van den grooten Raad en van de ontzette overheid (2). In de stad Doornik, bekend om hare rijke en prachtige kerken, had de hervorming gedurende den zomer groote vorderingen gemaakt. Te gelijker tijd was er de haat tusschen de aanhangers der beide religiën hoe langer hoe meer toegenomen. De nietigste en de gewichtigste zaken werkten samen om de wederzijdsche vijandschap aan te wakkeren. Een onbeduidend voorval had bijkans een vreeselijke uitbarsting te weeg gebracht. In de kerk van Onze Lieve Vrouw had een bekende Jezuit een hartstochtelijke rede uitgesproken; hij drukte den wensch uit, dat hij waardig mocht worden bevonden zijn leven te geven voor zijne hoorders en betoogde zonneklaar dat niemand de pijnbank of den marteldood behoorde te vreezen, waar het de handhaving gold van het aloude geloof. Terwijl hij hierover uitweidde, werd hij eensklaps gestoord door een driemaal herhaald, luid kloppen op de groote kerkdeur. De priester, zijne ingenomenheid met den marteldood vergetende, zonk bleek en ontdaan in den preekstoel terug; welhaast snelde hij de trappen af en zocht eene schuilplaats in de sakristie, waar hij zich achter slot en grendel verborg. Ook de gemeente was door een plotselingen schrik bevangen. ‘De Geuzen zijn voor de deur!’ riep men van alle zijden. Er ontstond eene vreeselijke verwarring, de gansche stad werd met angst vervuld, toen de geloovigen in overhaasting de kerk uitstroomden om aan de vernielende en woedende Calvinisten te ontsnappen, Toen echter de bevolking weder eenigszins tot rust was gekomen, bleek het, dat een kleine jongen de opschudding veroorzaakte. Hij had zich in de Schelde gebaad, en, bij het naar huis gaan, met een paar {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zwemblazen onder den arm langs de groote kerk komende, had hij er mee tegen de kerkdeur geslagen. Dit nietige voorval werd na weinige dagen door ernstiger tooneelen gevolgd. Op den 22sten Augustus verspreidde zich door Doornik het gerucht, dat de kerken in Antwerpen, Gend en andere plaatsen waren verwoest. Reeds denzelfden avond ontstond er eene beweging onder het volk. Pasquier de la Barre, procureur-generaal der stad, slaagde er echter met veel moeite in, de rust voor dien nacht te herstellen. De alarmwacht werd uitgezet, en men hoopte dat het onweder voorbij zou trekken. Die verwachting werd nochtans teleurgesteld. Met het aanbreken van den volgenden dag begon de storm, en van al de kerken bleven alleen de naakte muren staan. Schilderijen, beelden, orgels, versierselen, gouden en zilveren bekers, reliquiën, albums, koorkleederen, kruisbeelden, kandelaren, lampen, wierookvaten - meerendeels van de kostbaarste metalen en stoffen vervaardigd en schitterend van paarlen, robijnen en andere edelgesteenten - lagen verbrijzeld en vertrapt in hoopen over den grond (1). De beeldstormers, die in de oude grafsteden binnendrongen, oefenden enkele malen treffende gerechtigheid uit over hen, die daar begraven lagen. Het gebalsemde lijk van hertog Adolf van Gelder, den laatste der Egmonts, die over dat gewest hadden geregeerd, werd uit de kist gehaald en herkend (2). Schoon het daar reeds negentig jaren had gerust, was het ‘door de voortreffelijke specerijen, die het voor bederf bewaard hadden’ (3), nog even ongeschonden als op den dag der begrafenis. Op den marmeren vloer der kerk neergesmeten, bleef het verscheidene dagen, verwenscht door de menigte, liggen. De hertog had zich schuldig gemaakt aan gruwelijk wangedrag tegenover zijn vader, ten gevolge waarvan de provincie, vroeger door inheemsche geslachten geregeerd, onder de heerschappij was gekomen van Karel de Stoute. Niet gezind om naar de erfenis van den ouden hertog te wachten, was hij openlijk tegen hem opgestaan. Hij had den ouden man des nachts, midden in den winter, uit zijn bed gesleurd, en hem gedwongen in nachtgewaad, blootsvoets van Grave naar Buren te loopen, een afstand van acht uren, terwijl alles met ijs en sneeuw bedekt was en hij zelf met zijn gevolg dien weg te paard aflegde. Daarop had hij zijn vader in een kerker onder den toren van het kasteel van Buren geworpen en zes maanden lang gevangen gehouden (4). Eindelijk {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} riep de hertog van Boergonje vader en zoon voor zijn Raad, en deed hij Adolf het voorstel, om zijn vader een jaargeld te geven van 6000 gulden met den titel van hertog tot aan zijn dood. ‘Adolf antwoordde,’ zegt Commines, ‘dat hij den ouden man eer met het hoofd voorover in een put zou werpen om hem daarna zelf achterna te springen. Zijn vader was hertog geweest gedurende vier-en-veertig jaren, en het was nu tijd dat hij heenging.’ De onhandelbare Adolf werd nu op zijn beurt tot na den dood van Karel de Stoute gevangen gehouden. Hij had zijne bevrijding te danken aan het bekende oproer van Gend, ten tijde van Maria van Boergonje. De opgestane Gentenaars haalden hem uit de gevangenis en droegen hem het bevel op bij hun aanval op Doornik. Hij sneuvelde voor die stad en werd in de hoofdkerk begraven. En thans, als had hij niet genoeg voor zijne misdaad geboet door het verlies zijner voorvaderlijke erfgoederen, door zijn gevangenschap en zijn dood - thans, na verloop van bijkans een eeuw, wierp de aarde hem wederom op uit haar schoot. Dáár, te midden van een woesten hoop - de wrekers uit een later geslacht, bij hetwelk de herinnering aan zijn misdaad nog niet was uitgewischt - lag, nog eens door het zonlicht beschenen, het lijk van hem, die erger was dan vadermoorder, het lijk, dat treffelijke ‘specerijen’ slechts voor bederf hadden bewaard, opdat het ten doelwit worden zou van ruwen spot en hoongelach. Een heer van beeldstormers, dat gaande weg zijn rijen zag aangroeien, verspreidde zich over de provincie Doornik. Gewapend met hellebaarden, hamers en hooivorken zetten zij dag aan dag den strijd tegen de beelden voort. Bij het klooster van Marchiennes, volgens de schrijvers van dien tijd de schoonste abdij van geheel de Nederlanden, hielden zij stil en hieven de tien geboden aan naar de zangwijze van Marot. Nauwelijks hadden die tallooze stemmen het gebod tegen de gesneden beelden uitgegalmd: ‘Tailler ne te feras imaige De quelque chose que ce soit; Sy honneur luy fais ou hommaige, Bon Dieu jalousie en reçoit,’ of de gansche menigte scheen door waanzin aangegrepen. Nog was de psalm niet ten einde, of men wierp zich op de steenen martelaars, als hadden deze de pijn der toegebrachte slagen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen voelen, en binnen een uur tijds was het gansche gebouw in een puinhoop verkeerd. Na het plegen van dit feit trokken zij voort naar Anchin. Hier werden zij echter tegengehouden door Robert de Longueval, heer van La Tour, die, aan het hoofd van eenige boeren, den verwoestenden troep aanviel en er eene volkomen overwinning op behaalde. Vijf of zes honderd beeldstormers sneuvelden in het gevecht, anderen verdronken in de rivier en de omringende moerassen, de overigen werden uiteengejaagd (1). Zoo bleek het, dat een weinig meer krachtsbetoon van het ordelijk deel der bevolking, de algemeene verwoesting der beelden had kunnen voorkomen. Te Valencijn viel ‘de tragedie’, gelijk een ooggetuige ze noemt, op den St. Bartholomeusdag voor. Het was intusschen slechts een beeldentragedie. Nauwelijks vielen er zooveel onbezielde steenen slachtoffers, als er levende Hugenoten geslacht zouden worden in één enkele stad op een anderen St. Bartholomeusdag, die weldra aanbreken zou. Te Valencijn werd geen enkel menschelijk wezen eenig leed aangedaan. De beeldstormerij was een plotselinge uitbarsting van volkswraak, gericht tegen de zinnebeeldige, teekenen eener kerk, die de Hervormden op vreeselijke wijs had vervolgd. De beweging was tevens de uitdrukking van het algemeen verlangen naar de zegepraal der kerkleer, die de volksdenkbeelden beheerschte. Zij was de verbasterde vrucht van die geestdrift, waarmede in het begin van den zomer Calvinisten en Lutheranen in gewapende scharen van twintigduizenden de steden waren uitgetrokken om God in het open veld te dienen. Het verschil tusschen de beide verschijnselen bestond daarin, dat het veld-prediken eene misdaad was door alle Hervormden te zamen gepleegd - mannen, vrouwen en kinderen - die vereenigd de straffe des doods trotseerden; terwijl de beeldstormerij het werk was van een klein gedeelte uit de heffe des volks. Een honderdtal van het laagste gemeen was voldoende om de kerken van Antwerpen te vernielen. Het was, zeide Oranje, ‘een troep losbandig volk’, die het gansche werk verrichtte (2). Sir Richard Clough zag een tien- of twaalftal personen de eene kerk na de andere verwoesten, terwijl duizende toeschouwers het onverschillig of roerloos van schrik aanstaarden. Misschien was de grootste {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} schaar die, welke de provincie Doornik afliep, en deze was intusschen nog zoo weinig gevaarlijk, dat zij door eene kleine maar vastberaden macht geheel uiteen werd gedreven. En katholieken èn, protestanten hadden de verwoesting behooren te beteugelen; maar geen van beide partijen stak eene hand uit: allen schenen machteloos van angst en ontzetting, terwijl de storm over het land voer. De leeraars van den hervormden godsdienst zoowel als de hoofden van de liberale partij keurden de beeldstormerij af. Franciscus Junius (1) betreurde deze uitspattingen diep. Ambrosius Wille, die buiten eenige schuld was aan de beweging, hield een preek te Doornik voor tienduizend hervormden, juist op het oogenblik dat de storm de omliggende steden hevig teisterde, en, terwijl onderscheidene stemmen om hem heen met wilde kreten het gegeven voorbeeld toejuichten, kwam hij met nadruk op tegen dergelijke wandaden, die slechts konden strekken, zeide hij, om een heilige zaak te schandvlekken (2). De prins van Oranje drukte in zijne bijzondere brieven zijne droefheid over het gebeurde uit en veroordeelde in scherpe bewoordingen degenen, die er deel aan hadden. Zelfs Brederode, die, als heer van de stad Vianen, last gaf de beelden in stilte uit de kerken weg te nemen, noemde dezen volksopstand onzinnig en misdadig (3). Vele hoofden der verbondenen keurden de beeldstormerij niet alleen af, maar, in hun ijver om de schuldigen te straffen en zich aan een verbond te onttrekken, dat zij moede waren, begonnen zij zelfs gestrenge maatregelen te nemen tegen de leeraars en hervormers, voor wie zij in April zoo ijverig in de bres gesprongen waren. Gelijk wij reeds deden opmerken, was het een merkwaardig verschijnsel van de beeldstormerij, dat men zich nergens schuldig maakte aan beleediging van personen noch aan roof. Wij kunnen omtrent dit punt het getuigenis vermelden van een bitter, doch eerlijk Katholiek uit Valencijn. ‘Sommige schrijvers’, zegt hij, ‘hebben den aard van de beeldstormerij geheel verkeerd begrepen. Men heeft gezegd, dat de Calvinisten een honderdtal priesters in deze stad ombrachten, er sommigen van in stukken hieuwen en anderen langzaam boven het vuur verbrandden. Ik herinner mij zeer goed al 't geen op dien afgrijselijken dag gebeurde, en ik kan verzekeren, dat geen enkelen priester eenig leed wedervoer. De Hugenoten droegen de grootste zorg op geenerlei wijs de levende beelden te beschadigen’ (4). En zoo was {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} het overal elders. Katholieke en protestantsche schrijvers stemmen daarin overeen, dat geen daad van geweld werd gepleegd tegen eenig persoon (1). Eene menigte getuigen zouden eveneens aan te voeren zijn, ten bewijze dat de beeldstormers zich onthielden van roof. Zij vernielden met het doel om te vernielen, niet om te plunderen. Schoon zij tot de laagste volksklasse behoorden, lieten zij groote hoopen juweelen, goud- en zilverwerk en kostbare kant onaangeroerd op den grond liggen. Zij gevoelden schier onbewust, dat zij een grootschen hartstocht niet mochten bezoedelen door dien te verbinden met kleine, nietige drijfveren. In Vlaanderen aarzelden deze muitelingen niet, een hunner eigene metgezellen op te hangen, omdat hij voor de waarde van weinige guldens gestolen had. In Valencijn werden aan de beeldstormers groote sommen geboden, indien zij de kerken wilden verschoonen; doch zij verwierpen het aanbod met verachting. De katholieke schrijver, die het feit te boek stelde, voegde er bij, dat hij dit deed wegens de vele verkeerde voorstellingen, die men zich van de zaak maakte, en niet omdat hij de ketterij en het oproer wilde prijzen (2). Te Doornik werd op dit punt de grootste nauwgezetheid betracht. De vloer der hoofdkerk lag bedekt met ‘paarlen en edelgesteenten, met zilveren en gouden drinkbekers en reliquiën’; de hervormde leeraars begaven er zich heen, vergezeld van de overheden, en, schoon geheel onmachtig om den storm zelf te beteugelen, ondervonden zij geen de minste moeielijkheid om rustig bezit te nemen van het verwoeste. ‘Alle voorwerpen van waarde’, zegt de procureur-generaal de la Barre, ‘werden nauwkeurig geïnventariseerd, gewogen, in kisten gesloten en onder strenge bewaking geplaatst in de gevangenis van de Hal, waarvan het eene stel sleutels werd gegeven aan de leeraars en het andere aan de overheden’ (3). Wie zal het verwoesten van hout en steen streng veroordeelen bij een volk, waarvan zoo velen, die dan toch meer waard waren dan beelden, geslacht werden door de inquisitie, terwijl Alva's Bloedraad spoedig zelfs die vreeselijke instelling in de schaduw zou stellen door het aantal zijner slachtoffers en den omvang zijner verbeurdverklaringen? Intusschen had de beeldstormerij een tijd lang allerongunstigste {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgen voor de partij der hervorming. Menigeen, wien het aan ijver voor de zaak ontbrak, vond er een schijnbaar aannemelijken grond in om geheel met die partij te breken (1). Egmond achtte het vernielen der beelden een allerafschuwelijkst misdrijf en beijverde zich de schuldigen in Vlaanderen te straffen (2). De landvoogdes was buiten zich zelve van verontwaardiging en angst. Toen Filips het gebeurde vernam, werd hij schier krankzinnig van drift: ‘Het zal hun duur te staan komen,’ riep hij uit, terwijl hij in toomelooze woede zich de haren uit het hoofd trok; ‘het zal hun duur te staan komen! Dat zweer ik hun bij de ziel van mijn vader!’ (3) De hervorming had dus, naar 't scheen, door de vernielzucht dezer dwepers het hooge standpunt verloren, waarop zij zich in het begin van den zomer geplaatst zag. Het verheven tooneel der onafzienbare graspredikingen werd bezoedeld door het ruw geweld van de beeldstormerij. De godsdienstoorlog, die vroeger dreigde, was thans onvermijdelijk geworden. Het eerste gevolg der onlusten was niettemin een tijdelijk voordeel voor de hervormers. De hertogin-landvoogdes, die zich voorzeker in eene zeer hachelijken toestand bevond, liet zich door hare vrees eene belangrijke inwilliging afpersen. Haar gedrag was geenszins heldhaftig, schoon haar angst zich wel liet verontschuldigen; hare trouweloosheid, in deze gewichtige omstandigheden, was echter minder vergeeflijk. Op den 22sten Augustus, om drie uur des morgens, (4) werden Oranje, Egmond, Horne, Hoogstraaten, Mansfeld en anderen op het paleis ontboden. Zij vonden de hertogin geheel reisvaardig en op het punt van te vluchten, omringd door hare staatdames, kamerheeren en lakeien, terwijl de muilezels en rijtuigen opgetoomd en ingespannen op de binnenplaats van het paleis stonden en haar lijfwacht zich gereed hield om op het eerste bevel te paard te stijgen (5). Zij gaf haar voornemen te kennen onmiddellijk naar Bergen te vertrekken, in welke stad zij, door de zorg van Aerschot, een schuilplaats hoopte te vinden tegen den vloed van den opstand, die het land overweldigd had. Zij was haar angst schier niet meester en beweerde dat de storm elk oogenblik {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} over Brussel zou losbarsten en dat alle katholieken voor hare oogen zouden vermoord worden. Aremberg, Berlaymont en Noircarmes waren bij de hertogin, toen de andere edelen zich bij haar vervoegden. Een gedeelte der troepen van den hertog van Aerschot was naar Brussel ontboden om de vlucht der hertogin naar Bergen te dekken. Oranje, Horne, Egmond en Hoogstraaten smeekten haar van dat noodlottig voornemen af te zien. Zij zeiden haar dat zij, door aldus voor een hoop gepeupel te wijken, het land aan een wissen ondergang prijs gaf. Zij moesten hen, wie haar dit plan hadden aangeraden, als de vijanden van Zijne Majesteit en van haar zelve beschouwen. Eindelijk verklaarden zij zich bereid voor hare voeten te sterven, indien het noodig mocht zijn haar te verdedigen, doch bezwoeren haar in de ure des gevaars den post niet te verlaten, waar de plicht haar riep. Terwijl zij dus ernstig bij haar aandrongen, trad Viglius de kamer binnen. Met een vloed van tranen wendde Margaretha zich tot den hoogbejaarden president en gaf zij haar gemoed lucht in heftige verwijten en wanhopige jammerklachten. Viglius bracht het bericht, dat de ingezetenen de poorten bezet hielden en besloten hadden haar niet uit de stad te laten vertrekken. Hij herinnerde haar, overeenkomstig het onveranderlijk gebruik van alle wijze raadslieden, hoe hij haar altijd voorspeld had, dat het hierop zou uitloopen. Het gelukte hem echter niet, veel troost te geven of eenig redmiddel aan de hand te doen: inderdaad was hij niet minder beangst dan zij zelve, en, naar de verklaring der hertogin, besloot zij later, vooral om den president voor dreigend gevaar te behoeden, eenige inwilligingen te doen. ‘Viglius,’ schreef Margaretha aan Filips, ‘heeft zulk een angst van vermoord te worden, dat zijne vreesachtigheid aan het ongeloofelijke begint te grenzen.’ (1) Op de verzekering van graaf Horne, dat hij haar, zoo noodig, in staat zou stellen de stad te verlaten of het met zijn leven betalen zou, eene belofte waarmee de overige edelen instemden, liet zij zich overreden dien dag op het paleis te blijven (2). Mansfeld werd tot kapiteingeneraal der stad benoemd; Egmond, Horne, Oranje en de overigen verklaarden zich bereid onder zijne bevelen te dienen, en allen begaven zich gezamenlijk naar het stadhuis. De overheden werden bijeengeroepen en er werd eene algemeene vergadering der ingezetenen belegd; daarin geschiedde mededeeling van de benoeming van Mansfeld, terwijl tevens met aandrang een beroep werd gedaan op alle eerlijke lieden om zich aan de zijde der regeering te scharen. Deze uitnoodiging werd door een kreet van algemeene goedkeuring beantwoord; allen beloofden {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} vol geestdrift met de landvoogdes te zullen leven of sterven en drukten het stellige voornemen uit, noch prediking van hervormers, noch beeldstormerij in de stad te zullen gedoogen. Om zeven uur 's avonds liet de hertogin andermaal de edelen bij zich roepen. Zij gaf hun te kennen, een later en stellig bericht ontvangen te hebben, dat de kerken dienzelfden nacht zouden worden verwoest, Viglius, Berlaymont en Aremberg vermoord en zij zelve en Egmond gevangen genomen. Zij zeide herhaaldelijk, dat men haar verkeerd had geraden, betreurde het bitter, dat zij hare vlucht had uitgesteld en eischte, dat zij, die zich tegen haar voornemen hadden verzet, thans hunne beloften zouden vervullen. Zich met heftigheid tot graaf Horne wendende, overlaadde zij hem met verwijten. ‘Gij zijt de oorzaak,’ riep zij, ‘dat ik mij in dezen toestand bevind. Vervul thans uwe belofte en zorg dat ik onmiddellijk deze stad kan verlaten’. Horne antwoordde, dat hij hiertoe geheel bereid was; hij zou door de wacht bij de Caudenbergsche poort trachten heen te slaan en haar in veiligheid brengen buiten de stad of er den dood bij vinden. Tevens betuigde hij echter weinig geloof te hechten aan de geruchten, die in de stad liepen; hij herinnerde der hertogin, dat allen, edelen, overheden en ingezetenen, zich tot hare verdediging hadden verbonden; kortom, hij voerde dezelfde gronden aan, reeds vroeger gebezigd om hare ongerustheid weg te nemen. Het gelukte den edelen hunne voorstellen andermaal ingang te doen vinden; de hertogin werd bewaard voor de schande van te wijken tegenover een opstand, slechts tegen beelden gericht, en de kerkelijke schatten van Brussel bleven beveiligd voor heiligschendend geweld (1). De dag van den 25sten Augustus bekroonde het werk der hervormers op eene wijs, die zij beschouwden als hun volkomenste zegepraal, terwijl de landvoogdes ze hield voor hare diepste vernedering. Bij het dreigend aanzien, dat de zaken gekregen hadden, werd het noodig geacht vrijheid van godsdienst aan de nieuwe secte toe te kennen in die plaatsen, waar zij reeds gevestigd was. In dien zin werd een vergelijk opgemaakt en geteekend door de regeering en Lodewijk van Nassau, bijgestaan door vijftien zijner mede verbondenen. Van hun kant teekenden de edelen eene verbindtenis, waarbij zij verklaarden, dat zij, zoolang de landvoogdes het vergelijk gestand zou doen, hun vroeger verbond als vernietigd zouden beschouwen en alle pogingen ondersteunen om de rust te verzekeren en het gezag van Zijne Majesteit te handhaven. Daarop werd het gewichtige accoord door de hertogin onderteekend. Het hield in, dat de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} inquisitie was afgeschaft, dat Zijne Majesteit weldra een nieuw algemeen plakkaat zou uitvaardigen, waardoor de edelen ten volle tegen alle ongunstige gevolgen van vroegere handelingen zouden worden gevrijwaard; dat de edelen in 's Konings dienst zouden worden gebruikt, en dat het openlijk prediken van den nieuwen godsdienst zou worden toegelaten in al die plaatsen, waar het reeds vroeger gebruikelijk was geweest. Onmiddelijk werden open brieven afgezonden aan de Raden van al de steden, ten einde hun de bepalingen van het vergelijk mede te deelen en de uitvoering daarvan te gelasten (1). Alzoo was er voor een kort oogenblik groote vreugde door geheel de Nederlanden. De inquisitie scheen voor altijd afgeschaft, de tijd der godsdiensthervorming eindelijk aangebroken. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste hoofdstuk Filips' sluwheid Geheime staatkunde der regeering. - Berghen en Montigny in Spanje. - Beraadslagingen te Segovia. - Briefwisseling van de hertogin met Filips. - 's Konings uitstel en veinzerij. - Heimelijke mededeelingen aan den Paus. - Uitwerking van 's Konings brieven aan de regeering. - Geheime lastgeving aan de hertogin. - Ontmoedigend verslag van den stand van zaken door Margaretha. - Zij stelt Oranje, Egmond en anderen, in een valsch licht. - Filips' wrok en dubbelhartigheid. - Egmonds' verrichtingen in Vlaanderen. - Oranje keert naar Antwerpen terug. - Zijne verdraagzaamheid. - Overeenkomst van den 2den September. - Horne te Doornik. - Opgravingen in de hoofdkerk. - Toeloop tot de preeken der Onroomschen. - Kerken voor de Hervormden gebouwd. - Netelige toestand van Horne. - Prediking in de Lakenhal. - Horne teruggeroepen. - Noircarmes te Doornik. - Vriendelijk schrijven van Margaretha aan Oranje, Egmond, Horne en Hoogstraaten. - Hare heimelijke lasteringen. In Vlaanderen beijverde Egmond zich, Oranje in Antwerpen, in Doornik Horne, in Mechelen Hoogstraaten, om het oproer te dempen en den Staat te redden (1). Wat was intusschen de staatkunde der regeering? De richting, die zij heimelijk volgde, zoowel te Brussel als te Madrid, laat zich beknopt samenvatten in deze formule: veinzerij, uitstel en wederom veinzerij. Een vluchtige blik moet worden geworpen op de openbare en geheime handelingen van den Koning en zijne vertegenwoordigers, sedert het oogenblik dat Berghen en Montigny te Madrid aankwamen. Deze ongelukkige edelen waren schijnbaar hartelijk ontvangen en menigmalen, doch zonder dat het iets opleverde, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een onderhoud met Zijne Majesteit toegelaten. De stroom, dien zij bevoeren was diep en verraderlijk, maar geleek effen en kalm. Zij verzekerden den Koning, dat de brieven, waarin hij de strenge handhaving der inquisitie en der plakkaten gelastte, al de kwalen te weeg hadden gebracht, waaraan de Gewesten leden. Zij zeiden hem, dat Spanjaards en hunne werktuigen zich hadden vermeten het land te besturen, met uitsluiting van de inlandsche burgers en edelen, maar dat weldra blijken zou hoe Nederlanders zich niet lieten vertrappen, even als de diepgezonken, slaafsche bevolking van Milaan, Napels en Sicilië. Dergelijke taal klonk ongewoon in het koninklijk oor; maar de afgevaardigden, die Katholiek en der regeering oprecht toegedaan waren, vermoedden in de verte niet dat zij een daad pleegden van hoogverraad, toen zij aldus, op 's Konings verlangen, hunne meening over de oorzaken van het algemeen misnoegen uiteenzetten. Nadat het bericht van het preeken in het openbaar in Spanje ontvangen was, werden er bijna dagelijks beraadslagingen gehouden in het park van Segovia. De koninklijke Raad was samengesteld uit den hertog van Alva, den graaf de Feria, Don Antonio de Toledo, Don Juan Manrique de Lara, Ruy Gomez, Quixada, den raadsheer Tisnacq, kort te voren tot president in den Raad van State benoemd, en den raadsheer Hopper. Zes Spanjaarden en twee Nederlanders, waarvan er een nog bekrompen van verstand en slaafsch van zin was, moesten hier de teederste belangen der Nederlanders behartigen, in een tijd waarin zulk een buitengewone spanning heerschte! - Volgens hun last hadden de afgevaardigden de noodzakelijkheid betoogd, om op drie gewichtige punten toe te geven: afschaffing der inquisitie, moderatie der plakkaten volgens het in Brussel ontworpen plan, en onbekrompen kwijtschelding voor het verledene. Al deze voorstellen werden uitvoerig besproken. Filips zeide weinig, doch luisterde oplettend naar de lange redevoeringen in den Raad gehouden, en maakte ongeloofelijk veel aanteekeningen. Algemeen werd het gevoelen gedeeld, dat de jongste eisch der Nederlanders de vierde schakel was in de keten van het verraad. De eerste schakel was de samenspanning geweest, waardoor Granvelle werd verdreven; de tweede, de zending van Egmond, wier hoofddoel geweest was eene wijziging in den Staatsraad te bewerken, waardoor dat lichaam afhankelijk worden zou van eenige weinige oproerige edelen; de derde schakel was de aanbieding geweest van het onbeschaamde smeekschrift, en thans kwam er, om op dat alles de kroon te zetten, een voorstel tot afschaffing der inquisitie, herroeping der plakkaten en kwijtschelding aan misdadigers, die des doods schuldig waren. Intusschen besloot men, na lange woordenwisseling, om de {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} drie eischen, onder zekere beperkingen, toe te geven. De inquisitie af te schaffen, zou zoo goed geweest zijn als zich van het eenige werktuig te ontdoen, waardoor de kerk de gewetens en de leerbegrippen harer onderhoorigen beheerschte. Het zou gelijk hebben gestaan met een verlof tot vrijheid van godsdienst, althans verleend aan bijzondere personen in hun eigen woning, en niets kon verderfelijker zijn. Desniettemin kon het raadzaam wezen, de tijdelijke opschorting van de pauselijke inquisitie toe te staan, te meer vermits de bisschoppelijke inquisitie thans in de Nederlanden genoegzaam uitgebreid was en er krachtig gehandhaafd blijven kon. Wat de moderatie betrof, zoo vond men het best dat onderwerp uit te stellen tot Zijner Majesteits voorgenomen bezoek aan de provinciën. Mocht de landvoogdes evenwel eenige verandering volstrekt noodzakelijk achten, dan moest zij een nieuw ontwerp doen opmaken, daar het overgezondene onaannemelijk was (1). Wat de algemeene kwijtschelding betrof, zoo zou men alvorens die te kunnen toestaan, vele voorwaarden en bepalingen moeten vaststellen, en indien deze nauwkeurig genoeg waren, om van de amnestie allen uit te sluiten, wier tuchtiging wenschelijk werd geacht, dan eerst was die amnestie mogelijk; maar anders kon er geen sprake van zijn. Margaretha spoorde haren broeder aan om tot een besluit te komen, terwijl zij de verdeeldheid des lands met de levendigste kleuren schilderde, en, ondanks hare bekendheid met Filips' bijzondere gevoelens, op een gunstige beslissing aandrong ten aanzien der drie punten, door de afgevaardigden voorgesteld. Als bijzondere drangreden wees zij op hare onmacht om aan de minste weerspannigheid het hoofd te bieden, en zij vroeg dan ook onderstand in troepen en geld, in geval de moderatie door Zijne Majesteit verworpen mocht worden. Eerst op den laatsten Juli vatte de Koning de pen op om zijne besluiten mede te deelen, in verband met de gewichtige voorvallen, die in de eerste week van April hadden plaats gevonden. De kwaal, waartegen hij nu eindelijk een recept klaar maakte, had, vóór de aankomst van zijn brief, reeds haar geheel verloop: op de hagepreeken was de beeldstormerij gevolgd. Natuurlijk vereischten deze nieuwe verschijnselen wederom veel beraad, overleg en aanteekeningen eer men met de behandeling der kwaal kon voortgaan; maar intusschen zou men handelen, alsof die verschijnselen zich niet hadden voorgedaan. Ziedaar het meesterlijk stelsel van dezen vorst: uitstel, terwijl zijne gewesten in vlam stonden. Met ongeëvenaarde geveinsdheid volgde hij de richting, hem {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne raadslieden aangewezen. Nooit had Filips een oorspronkelijke gedachte, nooit ontwierp hij een plan; maar steeds bleef hij zijn aangeboren valschheid getrouw bij het opvolgen van wat hem door anderen aan de hand was gedaan. Zeer zou men zich vergissen, wanneer men dezen blokkenden, pedanten vorst natuurlijke begaafdheden toekende; zijn verstand was uitermate bekrompen; maar een bijna bovenmenschelijke boosaardigheid en dubbelhartigheid hebben zijn karakter boven het alledaagsche verheven. Zijn schrijven luidde: dat de kwijtschelding onder zekere voorwaarden toegestaan worden en de pauselijke inquisitie ophouden kon, daar de bisschoppen thans in genoegzaam getal aanwezig waren, om het opzicht te houden over hunne kudden, en de bisschoppelijke inquisitie bijgevolg op een vasten grondslag gevestigd was. Hij voegde er bij, dat men, ingeval er nog eene moderatie der plakkaten verlangd mocht worden, een nieuw plan naar Madrid moest opzenden, aangezien het door Berghen en Montigny overgebrachte ontwerp niet aannemelijk was (1). Bij het opmaken van dit zonderlinge plan tot demping van beroerten, bepaaldelijk ontstaan uit weerzin tegen de inquisitie, met welken naam men die dan ook bestempelde, volgde Filips niet slechts den zin, maar nam hij zelfs de eigen woorden zijner raadslieden over. Het was zeker niet zeer bemoedigend voor vaderlandslievende gemoederen in de Nederlanden, eene zoo beperkte kwijtschelding te verkrijgen, dat niemand kans had op vergiffenis, behalve zij, die niets misdreven hadden; de bisschoppelijke inquisitie tot nieuwe krachtsinspanning aangezet te zien, op grond dat de pauselijke beambten hun ontslag zouden bekomen, en eene belofte te ontvangen, dat er, hoewel de voorgestelde moderatie der plakkaten al te gematigd scheen om door den vorst aangenomen te kunnen worden, er echter te eeniger tijd wel eens iets kon worden ontworpen om de zaak tot algemeen genoegen te regelen. Zoo luidden de voorstellen der kroon; maar Filips meende toch, dat hij, zelfs met het verleenen van eene zoo beperkte genade, nog te ver gegaan en nog te openhartig geweest was, toen hij zulk een fijn bedrog pleegde, als in het aangewezen plan lag. Hij ontbood een notaris, voor wien hij, in tegenwoordigheid van den hertog van Alva, den licentiaat Menchaca en Dr. Velasco, plechtig de verklaring aflegde, dat hij, hoewel hij even te voren door drang van omstandigheden Margaretha van Parma gemachtigd had, kwijtschelding te verleenen aan eenigen, die in de jongste beroerten in de Nederlanden betrokken waren geweest, desniettemin, vermits hij zulks niet uit eigen beweging of vrijwillig gedaan had, zich door die {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} machtiging geenszins gebonden rekende, maar integendeel zich het recht voorbehield om al de schuldigen te straffen, en inzonderheid diegenen, die de aanleggers en aanstokers der onlusten geweest waren. Genoeg zij dit, wat de kwijtschelding aanbelangt, door hem bij officiëele brieven toegezegd. Met betrekking tot hetgeen hij ten aanzien van de inquisitie en de plakkaten zich verbeeldde toegegeven te hebben, stelde hij zijn geweten door een andere handeling gerust. Met zijne rechterhand herroepende wat de linker verricht had, waren de brieven aan de landvoogdes nauwelijks verzonden, of hij vaardigde er een af aan zijn gezant te Rome, waarin hij Requesens gelastte, den Paus van de jongste koninklijke besluiten ten aanzien der drie punten kennis te geven en te verzekeren, dat er geen tijd geweest was om Zijne Heiligheid vooraf te raadplegen. ‘Met dat al’, ging Filips de Sluwe voort, ‘was het mogelijk beter aldus, daar de afschaffing toch van geen kracht kon zijn, tenzij de Paus, de oprichter der instelling, zijne toestemming tot hare schorsing gaf. Deze zaak moest echter een diep geheim blijven. De pauselijke inquisitie zou derhalve, in weerwil van 's Konings officiëele brieven, in stand blijven, tenzij het den Paus goeddacht haar op te heffen; maar Zijne Heiligheid had, zoo als wij gezien hebben, weinige weken te voren, den aartsbisschop van Sorrento naar Brussel gezonden, met het doel om geheime maatregelen te beramen, ten einde het heilig officie in de provinciën op vaster voet te brengen. Met opzicht tot de voorgestelde moderatie der plakkaten deed Filips aan Pius V door Requesens berichten, dat er, vermits het door de hertogin opgezonden plan niet goedgekeurd was, bevelen uitgevaardigd waren om een nieuw ontwerp in te dienen, waarin al de artikels, die gestrenge straf voor de ketters bepaalden, behouden moesten blijven; terwijl met goedvinden van den Raad van State, den Geheimen Raad en de ridders van het Gulden Vlies, daarin wijzigingen konden aangenomen worden - zekerlijk echter niet van verzachtenden aard. Integendeel, de Koning verzekerde Zijne Heiligheid, dat de nieuwe artikels, indien de strengheid der straffen in het allerminst er door verzacht werd, in geen geval de koninklijke goedkeuring zouden verwerven. Filips smeekte voorts den Paus, zich niet te ergeren over de voorgestelde kwijtschelding, daar zij zich geenszins zou uitstrekken tot dezulken, die zich aan het heilige vergrepen hadden. Dit alles moest diep geheim gehouden worden. De Koning voegde er bij, dat hij, liever dan te dulden, dat de oude godsdienst in 't minst gekrenkt werd, al zijne Staten wilde opofferen, en, zoo hij honderd levens te verliezen had, ze allen zou veil hebben, eerder dan er in te bewilligen, vorst over ketters te zijn. Hij {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde, naar zijn zeggen, de onlusten in de Nederlanden, zoo mogelijk, zonder geweld tot rust brengen, daar gewelddadige maatregelen den ondergang des lands ten gevolge zouden hebben; desniettemin zouden die maatregelen in 't werk worden gesteld, indien zijn doel langs geen anderen weg bereikt kon worden. In dat geval zou de Koning zelf de uitvoerder van zijn eigen plan zijn, zonder zich door het gevaar, dat hij loopen mocht, of door den ondergang der provinciën, of door den val zijner andere Staten te laten afschrikken van alles te doen, wat een christelijk vorst verplicht was te doen - dat is: zoowel den katholieken godsdienst en het gezag van den Heiligen Stoel te handhaven, als zijne persoonlijke achting te bewijzen voor den regeerenden Paus, wien hij zoo groote genegenheid en eerbied toedroeg (1). Dit was rondborstig gesproken: hier waren al de toekomende gruwelen duidelijk geschetst; hier was de waarheid gezegd aan het eenige wezen, tegenover wien Filips ooit oprecht was. Toch veroorloofde hij zich zelfs bij deze gelegenheid een leugen, waardoor Zijne Heiligheid zich echter niet misleiden liet. Filips was niet voornemens, in persoon naar de Nederlanden te gaan, en de Paus wist dit zeer goed. ‘Het spijt mij door merg en been’, zeide Granvelle treurig, ‘dat niemand in Rome aan Zijner Majesteits reis naar de provinciën geloof slaat (2).’ Van dat oogenblik af begon de Koning echter dat bezoek te beloven, dat men, als een geneesmiddel voor elke kwaal, in de verte zien het en als eene verschooning bezigde voor aanhoudend uitstel. Het laat zich onderstellen, dat, zoo men in de Nederlanden Filips' geheime staatkunde doorgrond had, de uitbarsting spoediger zou hebben plaats gehad. Na de ontvangst echter van de officieele brieven uit Madrid, stelde de regeering te Brussel alles in het werk, om den inhoud er van als zeer bevredigend voor te stellen. De pauselijke inquisitie zou afgeschaft, eene kwijtschelding verleend, eene nieuwe moderatie op een alsnog onbepaald tijdstip ontworpen: wat kon men meer verlangen? En echter, zonder in de kaart te zien, vermoedde het volk en was Oranje overtuigd van de waarheid. Viglius schreef, dat de Koning, indien hij zijn voornemen niet ras volvoerde, te laat zou komen, en dat er elke week meer kwaads gebrouwen werd door uitstel, dan men door maanden arbeids en mogelijk stroomen bloeds zou kunnen herstellen. Op welke wijs Filips eigenlijk alle kwalen louter met zijne tegenwoordigheid genezen zou, daaromtrent liet de president zich niet nader uit. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De maatregelen door den Koning na zoo lang uitstel voorgeschreven, waren natuurlijk erger dan nutteloos; want de gebeurtenissen waren voortgegaan, terwijl hij had stilgezeten. De aangegeven gedragslijn was, volgens Viglius, slechts een pleister voor de wond, een sleepketting voor het wiel. De bijeenroeping der Staten-Generaal was, naar de bewering van Viglius, het eenige redmiddel tegen de gevaren, die het land bedreigden, tenzij de Koning in persoon overkwam. Hij hoopte echter, dat nog middelen uitgedacht mochten worden, om de zaken, zoo al geen gunstigen dan althans een minder wanhopigen keer te doen nemen, ‘zoodat de Staat, indien hij vallen moest, althans als een kat op de pooten neerkomen, en liever de beenen dan den nek breken mocht.’ (1). Ondanks deze beeldrijke beschouwing van het onderwerp en in weerwil van de dringende verzekeringen van hertogin Margaretha aan haren broeder, dat onder edelen en burgers slechts één stem opging over de noodzakelijkheid om de Staten-Generaal te doen vergaderen (2), bleef Filips op dit stuk, even als op de overigen, in zijn gevoelen volharden. Hij wist te goed, dat de Staten-Generaal der Nederlanden niet vereenigbaar waren met spaansche overheersching en hij deinsde voor het denkbeeld eener zoodanige vergadering met afschuw terug. Ondertusschen kon een kleine leugen om bestwil geen kwaad. Hij schreef derhalve aan de hertogin dat hij vastbesloten was, nooit de bijeenkomst der Staten-Generaal toe te staan, en verbood haar, onder welke omstandigheden ook, in dien maatregel te bewilligen; maar gelastte haar tevens dit verbod streng geheim te houden. Hij zou gaarne zien, zeide hij, dat het volk de bijeenkomst alleen voor het oogenblik verboden achtte en in de meening verkeerde dat de hertogin de vereischte toestemming later verkrijgen zou. Hij verlangde nadrukkelijk, dat het volk er niet aan wanhoopte zijn wensch verwezenlijkt te zien, maar hij was vastbesloten, nooit in dien maatregel toe te stemmen, daar hij zeer wel wist, wat men met eene bijeenkomst der Staten-Generaal bedoelde (3). Zeker, na zulk eene rondborstige, al was het dan ook geheime verklaring van Macchiavelli's leerling, kon Margaretha de drangredenen, die zij en anderen voor den zoo vurig verlangden maatregel wenschten aan te voeren, wel als overbodig beschouwen. Ziedaar de staatkunde, die Filips heimelijk besloten had te volgen, nog vóór hij de ontzettende gebeurtenissen vernam, die hem als een donderslag zouden treffen. Hij wilde de inquisitie {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} en de plakkaten handhaven; hij wilde de ketters uitroeien, al moest hij daarbij ook al zijn Staten en zijn leven zelfs inschieten; hij wilde niets hooren van eene bijeenkomst der volksvertegenwoordigers. Hoe moest hij dan wel te moede zijn toen men hem berichtte dat twintigduizend gewapende ketters hier, vijftienduizend daar, in alle steden bijna, tot oefening van hun godslasterlijken eeredienst samenstroomden; toen hij vernam hoe een wervelwind de sinds eeuwen in de kerken opgestapelde schatten had geplunderd en verstrooid; toen hij Margaretha's wanhopige brieven las, waarin zij bekende tegen God, haren Koning en haar eigen geweten zwaar gezondigd te hebben (1), door vrijheid van eeredienst toe te staan aan de afvalligen van de oude Kerk! Het verslag der hertogin klonk in waarheid treurig. Zij zeide, dat de smart hare ziel verteerde en de blos der schaamte hare wangen bedekte bij het vermelden der jongste gebeurtenissen. Zij nam God tot getuige, dat zij lang weerstand geboden, menigen slapeloozen nacht doorgebracht had, dat zij door koorts en droefheid uitgeput was (2). Na deze inleiding, naar de biecht eener boetvaardige zondares gelijkende, bekende zij, zoo goed als gevangen en bijna belegerd in haar paleis, ziek naar lichaam en ziel, kwijtschelding en veiligheid toegezegd te hebben aan de verbondenen, met vergunning aan de ketters, om daar, waar dit te voren reeds geschiedde, bijeen te komen. Deze vergunningen zouden geldig zijn, tot dat de Koning, met goedvinden van de Staten-Generaal, de zaak regelen zou. Zij verklaarde echter, dat zij niet in 's Konings, maar in haar eigen naam, hare toestemming op deze beide eischen gegeven had: de Koning was door hare belofte niet gebonden, en zij drukte de hoop uit, dat hij zich aan geenerlei verplichting van dien aard houden zou. Voorts smeekte zij haren broeder, zoo spoedig mogelijk over te komen om den smaad, der oude Kerk aangedaan, te wreken, en voegde er bij, dat zij het, als zij van dien troost verstoken bleef, besterven zou: alleen de hoop op dien troost kon haren dood voorkomen. Uitvoerig schetste zij ook den invloed, door zekere personaadjes uitgeoefend, om elke daad van gezag van hare zijde te beletten. ‘Weshalve,’ schreef zij, ‘ik mijn spijt verkroppen moet en niet gerust zal zijn vóór de overkomst Uwer Majesteit’ (3). Er viel niet aan te twijfelen, wie de personen waren, die de {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} hertogin aldus zouden gedwongen hebben, de schandelijke vergunningen toe te staan. In hare geheime italiaansche brieven bood zij den Koning een weefsel aan van de buitensporigste en onwaarschijnlijkste leugens, haar door Noircarmes en Mansfeld omtrent het gedrag van Oranje, Egmond, Horne en Hoogstraaten aangebracht. Zij hadden zich allen, volgens haar zeggen, tegen God en den godsdienst verklaard (1): Horne althans wilde alle priesters en monniken in het land omgebracht hebben, indien de eischen der ketters niet volkomen bevredigd werden; Egmond had zich openlijk voor de Geuzen verklaard en was bezig in Duitschland krijgsvolk te lichten; Oranje had het vaste voornemen om zich van het gansche land meester te maken en het met de andere edelen te deelen. De prins, zoo luidde het verder, had gezegd, dat men, indien de landvoogdes, zooals haar voornemen geweest was, naar Bergen de wijk nam, oogenblikkelijk de Staten-Generaal bijeenroepen en alle noodige maatregelen nemen zou. Egmond had soortgelijke taal gevoerd en verklaard, aan het hoofd van veertigduizend man te zullen oprukken om haar in Bergen te belegeren. Nochtans hadden deze heeren het vast besluit te kennen gegeven om hare vlucht te beletten, de Staten te doen bijeenkomen en haar met geweld naar die vergadering te sleuren, ten einde hare toestemming af te persen op elken maatregel, die dienstig mocht worden geoordeeld. Onder deze omstandigheden was zij verplicht geweest, haar vertrek uit te stellen en de vergunningen te verleenen, die haar met schande hadden overdekt. Met zulke schaamtelooze lastertaal, door de feiten volkomen wederlegd en door geen zweem van bewijs ondersteund, of het moest de ijdele klap zijn van een man als Noircarmes, delfde deze vrouw, die te Rome opgevoed was, en in wie niemand vertrouwen kon stellen (2), de graven van mannen, die hun best deden haar van dienst te zijn. Filips' woede op het eerste bericht van de beeldstormerij werd reeds vermeld. Hij lag ziek aan de koorts op zijn landhuis te Segovia, toen de tijding kwam (3), en het laat zich denken, dat zijn toorn over het gebeurde niet bevorderlijk was voor zijn herstel. Na de eerste uitbarsting van verontwaardiging vond hij echter troost in zijn gewone arglistigheid. Terwijl hij de vreeselijkste wraakoefening bepeinsde, die ooit een monarch op zijn volk deed neerkomen, verklaarde hij schriftelijk, dat het zijne bedoeling was, zijne dienaars en onderdanen in de provinciën als een goed en zachtmoedig vorst te behandelen, hen niet te ver- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} derven of tot slavernij te brengen, maar menschelijkheid, zachtheid en genade uit te oefenen, met vermijding van alle hardheid (1). Zoo luidden de openlijke verklaringen van den vorst ten aanzien van zijn volk, op het oogenblik, dat de vreeselijke Alva, die den eigenlijken zin van die menschelijkheid, zachtheid en genade verklaren zou, reeds toebereidselen maakte voor zijn beruchten inval in de Nederlanden. Het gewichtigst punt van het verdrag van den 24sten Augustus, tusschen de verbonden edelen en de landvoogdes, hield in, dat het preeken der Hervormden toegelaten zou worden daar, waar dit reeds vóór dat tijdstip gebruikelijk was geweest. Op dezen grondslag kregen Egmond, Horne, Oranje en Hoogstraaten last, nogmaals de bevrediging der verschillende provinciën te beproeven. Egmond vertrok naar zijn stadhouderschap Vlaanderen, en sedert dat oogenblik verdwenen al zijne aanspraken, die op zijn best genomen vrij gering waren, op den naam van volksleider. Het geheele jaar door was zijn gedrag veranderlijk geweest; hij had Oranje's invloed ondervonden; hij bezat wel een edelmoedigen aard, maar ook veel ijdelheid; hem bezielde die adeltrots, die niet licht de overheersching van vreemden duldde in een land, op welks bestuur hij met zijns gelijken een aangeboren recht meende te hebben. Onder de bestaande omstandigheden evenwel, en in het bijzonder als hij zich in gezelschap van Noircarmes, Berlaymont en Viglius bevond, drukte hij, in strijd met hunne lasterlijke aantijgingen, de diepste verfoeiing voor de ketters uit. Hij was een ijverig Katholiek en beschouwde de beeldstormerij als een onvergefelijke misdaad. ‘Wij moeten vroeger of later de wapenen opvatten,’ zeide hij, ‘om die Hervormden tot rede te brengen, of zij zullen ons eindelijk de wet voorschrijven.’ Toch plachten de ernstige, doch vriendelijke vertoogen van Oranje, zijne drift dikwijls te doen bedaren. Gedurende een gedeelte van den zomer waren de Hervormden in Vlaanderen, zoo sterk geweest dat op één dag zestigduizend gewapende mannen de verschillende hagepreeken in die provincie hadden bijgewoond. ‘Het eenigste wat hun ontbrak, was een Jacquemart of een Filips van Artevelde,’ zegt een katholiek tijdgenoot; ‘maar zij zouden het beneden zich geacht hebben, de banier te volgen van een brouwer, daar zij het gewaagd hadden, bij de keuze van een opperhoofd, het oog te slaan op den doorluchtigsten krijgsman zijner eeuw.’ Ongetwijfeld zou Egmond, had hij aan zulke inblazingen het oor geleend, met een onoverwinnelijke macht tegen de regeering in het veld hebben kunnen rukken, de hoofdstad hebben kunnen bemachtigen, de landvoogdes gevangen nemen, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheele weerlooze land overweldigen, eer Filips den tijd zou hebben gehad meer dan tien brieven te verzenden. Bitter zouden de Hervormden zich in die hoop, als men er dezen naam aan geven mocht, te leur gesteld zien. Egmond betrad Vlaanderen, niet als het hoofd van opstandelingen, niet als een verstandig vredestichter, maar als een onbarmhartig handlanger der regeering, geneigd om een schitterende wraak te oefenen over alle schuldigen, die hem in handen mochten vallen. Hij liet een menigte beeldstormers en andere ketters ter dood brengen. De geheele provincie was in onrust; want, hoewel de landvoogdes hem geen groote krijgsmacht had kunnen leenen woog de naam van der overwinnaar van St. Quentin en Grevelingen tegen een geheel leger op. Zijne gestrengheid was buitensporig (1), en voor zijn bloedig werk vond hij een geschikten helper in zijn geheimschrijver Bakkerzeel, een man die den grootsten invloed uitoefende op zijn meester, en die thans zocht goed te maken, wat hij door de onderteekening van het Compromis misdreven had, door wreedelijk hen te vervolgen, tot wier bescherming het verbond gesloten was. ‘Te midden der netelige omstandigheden waarin de landvoogdes verkeerde,’ zegt een waalsch geschiedschrijver; ‘werd deze deugdzame vorstin getroost door de wakkere daden van Bakkerzeel, een edelman in graaf Egmond's dienst. Bij zekere gelegenheid liet hij twintig ketters, en daaronder een predikant, op dezelfde heide ophangen’ (2). Zulke daden, verricht door of op last van den vermaarden veldheer wien men zich zeer verkeerdelijk als een beschermer van 's lands burgerlijke en godsdienstige vrijheden voorgesteld had, wekten diepe verslagenheid. In Vlaanderen en Artois wemelde het van de vrouwen en kinderen van duizenden verdachten, uitgeweken om Egmonds toorn te ontgaan. Allerwege weerklonken de jammerkreten dezer ongelukkigen. Graaf Lodewijk werd ernstig aangezocht om ten behoeve der Hervormden tusschenbeide te komen. ‘Gij, door den Hemel zoo rijk begiftigd; gij, die welwillendheid en goedheid op uw gelaat geschreven draagt,’ zeide Utenhoven tot Lodewijk, ‘gij hebt de macht, deze arme slachtoffers uit den muil der vraatzuchtige wolven te redden’. De graaf gaf aan die oproeping gehoor en poogde Egmond's gestrengheid te verzachten, zonder evenwel veel te kunnen uitwerken. Weldra was de rust in Vlaanderen hersteld, en deze aanzienlijke provincie mocht de vruchten niet plukken van de overeenkomst, die men der hertogin afgedwongen had. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Het preeken werd verboden en de predikanten en zij, die de hagepreeken bijwoonden, werden in hechtenis genomen en gestraft, zelfs daar, waar vóór den 23sten Augustus het preeken in zwang geweest was. Inderdaad zweemde zulk een krachtdadige ijver zoowel van den meester als van den dienaar, volstrekt niet naar verraad tegen Filips, en bezwaarlijk had men toen de latere veroordeeling van Egmond en Bakkerzeel kunnen gissen. Oranje's gedrag te Antwerpen stemde met zijn geheele loopbaan overeen. Hij kwam met de eerlijke bedoeling om een vreedzame overeenkomst tot stand te brengen; maar hij wist, dat dit doelwit alleen te bereiken was door getrouwe handhaving van het verdrag, tusschen de verbonden edelen en de landvoogdes gesloten. Den 26sten Augustus in de stad teruggekeerd, (1) vond hij er de orde reeds gedeeltelijk hersteld; de woede der beeldstormers toch was tot bedaren gekomen, de rust kwam van zelve terug, en toen staken de vreedzame burgemeesters het hoofd weder uit de golven. Drie beeldstormers, op heeter daad gevat, werden op bevel der overhead den 28sten Augustus opgehangen (2). Oranje's tegenwoordigheid gaf hun den moed, om deze terechtstelling te doen voltrekken, die hij niet verhinderen kon, daar het vijfde artikel van het verdrag de bestraffing der oproerigen gelastte. Het was de wil der overheid, dat die straf bij deze gelegenheid voorbeeldig zou zijn, en het stond niet in de macht van Oranje, zich tegen het stadsbestuur te verzetten, waar dit wettig handelde. Evenwel was het niet zijn werk, en, om verdere gewelddadige maatregelen te voorkomen, haastte hij zich eene nadere overeenkomst te beramen op den grondslag van Margaretha's inwilligingen. Er was reeds in de stad in het openbaar gepreekt geworden; op den 22sten hadden de Hervormden zich in het bezit gesteld van een drietal kerken. De stedelijke Raad had den pensionaris Wesenbeck afgevaardigd, om de predikanten daarover te onderhouden, want de overheid was op dat oogenblik onbekwaam om krachtig te gebieden. De waalsche predikant Taffin had zich handelbaar getoond en er in bewilligd, zijne bediening te staken; bovendien had hij den pensionaris naar de hoofdkerk vergezeld, ten einde Herman Modet te overreden, om insgelijks zijn voorgenomen preek uit te stellen (3). Zij hadden {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} dien welsprekenden geestdrijver reeds in de groote kerk gevonden, brandend van ongeduld om de bouwvallen te beklimmen en onmogelijk de verzoeking kunnende weerstaan, om een vlaamschen psalm aan te heffen en een vlaamsche preek te houden binnen de muren, die zoo vele eeuwen lang van latijn hadden weergalmd. Het eenigste wat hij op verzoek van zijn ambtgenoot en van de overheid wilde toegeven, was, dat zijn preek kort zou duren. Maar ook in dit opzicht had hij zijne zelfbeheersching te hoog aangeslagen; want de preek duurde niet alleen zeer lang, maar hij hield er nog een tweede in den namiddag van denzelfden dag. De stad Antwerpen was derhalve ten volle begrepen in de zevende bepaling van het verdrag van den 24sten Augustus: vóór dien dag toch was er in de hoofdkerk gepreekt. Den 2den September dan, na vele gerekte gesprekken met de hoofden der Hervormden stelde de prins zestien artikelen van overeenkomst op tusschen hen, de stedelijke overheid en de regeering. Deze artikelen, die behoorlijk geteekend en uitgewisseld werden (1), waren knap gesteld, en, had de regeering des lands zich op het standpunt van Willem van Nassau weten te verheffen, ware Filips in staat geweest zulk een geest te begrijpen, dan zou de prins, die in deze dagen van verdeeldheid de openbare meening vermocht te beheerschen, het dien vorst mogelijk hebben gemaakt om den heerlijken diadeem van nederlandsche provinciën, zonder verlies van een enkel juweel, aan de erfgenamen zijner kroon na te laten. Zoo de prins een spel speelde, hij speelde het in elk geval eerlijk. Zoo het zonde was, het denkbeeld van godsdienstige verdraagzaamheid te hebben opgevat in eene eeuw, waarin bijna algemeen blinde onderwerping aan het eens aangenomen leerbegrip heerschte; zoo het zonde was, zich te hebben beijverd om, onder de aanhangers van verschillende godsdienstige meeningen, wederzijdsche achting te kweeken in een tijd toen velen, die zich van de oude Kerk afzonderden, even bevooroordeeld waren als de rechtzinnigen, en de meeste Hervormden geenszins vrijheid begeerden voor elke christelijke leer, maar alleen een nieuw geloof verlangden te stellen in de plaats van dat, wat vroeger dien naam gedragen had; indien het zonde was, de mogelijkheid te hebben toegegeven, dat meer dan één weg ten Hemel leidt, in dagen toen ijveraars van allerlei geloof elk pad ter zaligheid, behalve den door hen zelven aangewezen weg alleen, wilden afsluiten; indien zulke denkbeelden en bedoelingen zonde waren, dan zou het toch jammer geweest zijn, ze door de grootste deugden van die eeuw te vervangen. Ongetwijfeld echter lag, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens de meening van vele zijner tijdgenooten, juist hierin de ergerlijkste misdaad van den prins. Hij begon nu een afvallige te worden van de oude Kerk, maar hij had reeds lang gemeend, dat Keizers, Koningen en Pausen zich te veel om de zaligheid der zielen bekommerden en er te velen ontijdig naar den grooten rechterstoel zonden. Aan Calvinisten, Lutheranen of Doopsgezinden wilde hij dergelijke macht evenmin toekennen. ‘Hij laakte de strengheid onzer godgeleerden’, zegt een katholiek tijdgenoot, die den aanstoot, door den prins ten aanzien van den godsdienst gegeven, in een enkelen volzin samenvat, ‘omdat zij zich stipt hielden aan de bepalingen der Kerk, zonder hunne tegenpartij een enkel punt toe te geven; hij misprees de Calvinisten als een oproerig en woelziek slag van volk, maar verafschuwde tevens de keizerlijke plakkaten, die hen ter dood veroordeelden; het was, naar zijn zeggen, eene wreedheid, iemand het leven te benemen om het koesteren van een dwaalbegrip: kortom, hij stelde zich in zijne verbeelding eene soort van godsdienst voor, half katholiek, half hervormd, in staat om allen tevreden te stellen; een stelsel, dat, had hij zijn zin kunnen krijgen, aangenomen zou zijn geworden’ (1). Deze schets, door een van 's prinsen bitterste vijanden ontworpen, blijkbaar met het doel om afkeer voor hem in te boezemen, wekt integendeel onze bewondering. De in Antwerpen afgekondigde artikelen van overeenkomst kenden drie kerken toe aan de verschillende gezindheden onder de Hervormden; eischten, dat noch door Katholieken, noch door Protestanten pogingen zouden worden gedaan om elkanders eeredienst te storen, en waakten, dat niet door smaadredenen bij het preeken, door het zingen van straatdeuntjes, door ongepaste toespelingen en openbare daden van vijandelijkheid, de goede verstandhouding gestoord werd, die tusschen broeders en medeburgers behoort te bestaan, ook dan wanneer zij over godsdienstige plechtigheden en leerstellingen verschillen. Ziedaar de grondslag, waarop de godsdienstvrede, helaas, bijna, even spoedig verbroken als gesloten, door de bemoeiingen van Willem van Oranje tot stand kwam, niet slechts in Antwerpen, maar ook in Utrecht, in Amsterdam en in de andere voorname steden van zijn stadhouderschap. In weerwil zijner onvermoeide pogingen had de prins zwakke hoop op een duurzame bevrediging. Hij voelde dat de laatste stap der Hervorming een sprong in een afgrond geweest was, en van een zoo haastigen vooruitgang hield hij niet. Hij wist, dat de Koning de beeldstormerij nooit vergeven en het verdrag van {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} den 24sten Augustus nooit erkennen zou. Sir Thomas Gresham, die, als vertegenwoordiger der protestantsche Koningin van Engeland in de groote hoofdstad van den europeschen handel, de wending, die de zaken begonnen te nemen, zeer goed kon beoordeelen, gaf reeds den raad om een andere plaats te kiezen voor het ter markt brengen van engelsche waren en verwittigde zijne regeering, dat de handel te Antwerpen in die woelige tijden niet langer veilig zou zijn. Op vertrouwelijken voet stond hij met den prins, die hem den 4den September ten middagmaal noodigde, en door den mede aanwezigen pensionaris Wesenbeck overluid de overeenkomst voorlezen liet, die op dien dag van het stadhuis afgekondigd zou worden. Oranje drukte zich echter zeer twijfelachtig uit over de toekomst der provinciën en de vermoedelijke stemming des Konings: ‘Herhaaldelijk,’ meldt Gresham, ‘zeide mij de prins: ik weet, dat de Koning er in 't geheel niet mede tevreden zal zijn’ (1). Terwijl Egmond aldus in Vlaanderen en Oranje in Antwerpen handelden, deed de graaf van Horne zijn best in Doornik (2). De admiraal was niet te rijk met verstand bedeeld en evenmin met het vermogen om menschen te leiden; maar hij had het eerlijke doel om de overeenkomst ten uitvoer te leggen, en het voornemen om, indien het moest, eer de regeering dan de Hervormden in de hand te werken. Om echter den onroomschen genoegen te geven en zijn oprecht verlangen naar een vreedzame schikking aan den dag te leggen, nam hij zijn intrekten huize van een calvinistisch koopman in de stad (3), eh niet bij den ouden trotschen bevelhebber Moulbais in de citadel. Dit gaf grooten aanstoot aan de Katholieken en boezemde den Hervormden hoop in, hun wensch om vergunning tot het preeken in de stad vervuld te zien. Op dat voorrecht hadden zij aanspraak, daar het preeken te Doornik vóór den 24sten Augustus reeds in zwang was geweest (4). Desniettemin toonde Horne zich in het eerst gezind, om in overeenstemming met de wenschen der hertogin, de hervormde godsdienstoefening tot buiten de muren te beperken. Bij zijne aankomst had hij door een toeval, dat men als een kwaad voorteeken beschouwen kon, met sommige der aanzienlijkste burgers het avondmaal in de zaal der Gehenna of de folterkamer gebruikt: zeker geen geschikt oord om eetlust te wekken. Den volgenden Zondag had men hem in een huis op {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} de markt op een feestmaal onthaald, dat door de voornaamste burgers werd bijgewoond. De feestvreugde werd daar gestoord door een twist, die in de hoofdkerk plaats gegrepen had. Onder de gewelven van dit gebouw moest, volgens de overlevering, een groote schat verborgen liggen, en men had de Kanunniken er van hooren praten, dat die begraven schat voldoende zou zijn om, in geval hun kerk geheel vernield werd, dien prachtiger dan ooit weder op te bouwen (1). De admiraal liet, terstond na zijne aankomst, eene sterke wacht in de kerk plaatsen en er opgravingen doen. De landvoogdes meldde haren broeder, dat de graaf dit werk begonnen was, met oogmerk om zich al wat er gevonden mocht worden toe te eigenen (2): daar zij wist dat hij zijn geheele vermogen had verloren, scheen haar dit het meest voor de hand te liggen. Horne had haar echter uitdrukkelijk verzekerd, dat elke penning, die uit deze of andere bronnen in zijn bezit komen mocht, nauwgezet aan de rechtmatige eigenaars teruggegeven zou worden (3). Niets werd er in de kerk gevonden, dat de gulden legende der monnikken rechtvaardigen kon, maar ondertusschen gaf dat zoeken naar den schat groote ergernis. De Kanunniken, voor de veiligheid van hun gedroomden schat bezorgd, hadden de wacht misleid, nadat zij het wachtwoord van een stadsbeambte hadden weten te verkrijgen (4). Er volgde een twist in de kerk, daarmede eindigend, dat de beambte met het hoofd van de wacht, voor het gezelschap aan het feestmaal vereenigd, verscheen. De graaf duwde, op de hem eigen ruwe manier den schuldige eene duchtige bestraffing toe, voor zijn ongepaste bemoeiing, en dreigde, indien dit weer gebeurde, hem gebonden en gekneveld naar Brussel te zullen opzenden, om daar zijne verdere straf te ondergaan. Nadat de zaak zoo bijgelegd was, werd het feestmaal voortgezet, en de aanwezige kooplieden waren zeer in hun schik dat de beambte, bij het volk gansch niet gezien, door den graaf zoo duchtig was afgegrauwd (5). De uitgravingen werden voortgezet tot dat men gevaar liep de grondslagen der kerk te ondermijnen; slechts ettelijke goudstukken en enkele andere voorwerpen van geringe waarde werden er gevonden (6). Horne had zijn verblijf gekozen in de stad, om bij de hand {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn als er een oploop plaats hebben mocht en om het volk vertrouwen in te boezemen. Hij wist dat vijf zesden der inwoners den hervormden godsdienst beleden, en oordeelde het daarom niet verstandig, hun eeredienst met geweld te onderdrukken. Bij zijne komst had hij laten afkondigen, dat elk eigendom, uit de godsdienstige gestichten geroofd, oogenblikkelijk aan de overheid moest worden uitgeleverd, op straffe dat de ongehoorzamen op staanden voet aan de galg zouden worden opgehangen. Evenwel werd er niets teruggebracht, om de eenvoudige reden dat er niets gestolen was, en er viel dus niemand op te hangen. Voorts liet de admiraal het verdrag van den 24sten Augustus openlijk afkondigen en gaf hij zijn voornemen te kennen om het met kracht ten uitvoer te laten brengen. De preeken werden met evenveel geestdrift bezocht als voorheen, terwijl de storm, die onder de beelden gewoed had, geheel was gaan liggen. Vijftienduizend menschen kwamen voortdurend in de voorsteden op, om Ambrosius Wille te hooren, maar zij gedroegen zich rustig. De admiraal was met de hoofden van het kerkbestuur der Hervormden overeengekomen, dat drie plaatsen ter keuze van Horne, tot uitoefening van hun godsdienst aangewezen zouden worden. Het werd aan de Hervormden vergund om op die buiten de muren gelegen plaatsen huizen te bouwen voor hunne bijeenkomsten, en tot deze schikking gaf de hertogin uitdrukkelijk hare toestemming. De raadsheer Nicolaas Taffin hield, uit naam der Hervormden, voor de overheid, eene ‘krachtige en sierlijke rede’ waarin hij betoogde, dat, aangezien volgens de gematigdste berekening, drie vierden der bevolking zich van de oude Kerk hadden gescheiden, aangezien de hertogin het bouwen van nieuwe kerken bevolen had en de Katholieken in het bezit bleven van al de kerken in de stad, het niet meer dan billijk was, dat de stad de kosten der nieuwe gebouwen droeg. Met verontwaardiging gaf men echter hierop ten antwoord, dat het van de Katholieken niet te vorderen was, geld op te brengen tot instandhouding der ketterij, inzonderheid niet nu men hen zoo kort te voren getergd had door de beeldstormerij. De raadsheer Taffin werkte met zijne ‘krachtige en sierlijke’ rede niets anders uit, dan dat eene onbeduidende som van veertig pond voor de nieuwe kerken toegewezen werd. Men had echter onmiddellijk een aanvang met het bouwen gemaakt. Vele edelen en rijke burgers bevorderden het werk, eenigen door geldelijke bijdragen, anderen door het leveren van eiken-, populieren-, olmen- en ander timmerhout. De grondslagen der eerste kerk werden buiten de Porte de Coquerel gelegd. Brokstukken van beelden en andere sieraden der ontwijde kerken werden vrij onverstandig tot dit doel aangewend, en met leede {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen zagen de Katholieken die heiligen, die eeuwen lang zulke ‘eerwaardige en verheven standplaatsen’ ingenomen hadden, zoo diep gezonken dat zij tot fundamenten moesten dienen van kerken, wier stichters al deze heilige voorwerpen voor afgodisch scholden. Tegen het einde ran den herfst riep het volk luide om de vergunning tot het preeken binnen de stad. De nieuwe gebouwen konden niet vóór den winter voltooid zijn, en ondertusschen werd het bijeenkomen in het open veld, bij de nadering van het ruwe jaargetij, zeer lastig. De hertogin werd zeer verstoord op het hooren van dit verlangen, en beval Horne, in geen geval toe te staan, dat de stad Doornik binnen hare muren door deze kettersche godsdienstoefeningen ontheiligd werd (1). Vruchteloos stelde de admiraal de rechtmatigheid van den eisch in het licht, op grond dat de godsdienstoefeningen vóór de overeenkomst, van den 24sten Augustus reeds in verschillende kerken der stad plachten te geschieden. (2). Maar de hertogin had die overeenkomst slechts gemaakt om ze te verbreken. Reeds had zij geld ontvangen en verlof om krijgsvolk te werven, en weldra nam zij een toon aan, zeer verschillend van hare ootmoedige houding in Augustus. Zij had zich van graaf Horne, evenals van Egmond, Oranje en Hoogstraaten bediend, om van hun persoonlijken invloed op de Hervormden partij te trekken. Bij de eerste, de beste gelegenheid zouden de werktuigen tegelijk met het werk, dat er door tot stand gebracht was, weggeworpen worden. De admiraal bevond zich in een neteligen toestand. Hij, een eerlijk, alledaagsch, eenvoudig man, was in eene stad vol ketters gekomen, om de vergunningen, die de regeering even te voren aan de Hervormden verleend had, in working te brengen. Weldra zag hij, dat de regeering te Brussel hem niet met rondborstigheid behandelde maar hem verdacht. De bevelhebber der citadel, Moulbais, weigerde zijne bevelen te gehoorzamen, ontving blijkbaar geheime lastgevingen van de landvoogdes en was vastbesloten de stad binnen kort door zijn geschut tot onderwerping te dwingen. Horne vorderde hem de plechtige belofte af, dat geen versche troepen in het kasteel zouden komen; Moulbais zwoer, dat hij aan niemand zulk eene belofte wilde afleggen. De admiraal stoof met zijn gewone drift op, betuigde hoezeer het hem speet, dat zijn broeder Montigny zulk een slechten plaatsvervanger in de vesting had, maar kon geen indruk te weeg brengen op den vastberaden ouden krijgsman, die beter {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} dan Horne wist, welk spel er heimelijk op touw werd gezet (1). Dagelijks kwamen kleine versterkingen in het kasteel aan; men had de soldaten der bezetting hooren bluffen ‘dat zij alras het vleesch der burgers op hunne aanrechtbanken zouden kerven en opeten’ (2), en de goede uitwerking van de af kondiging door den admiraal bij zijne aankomst gedaan, was glad verdwenen. Horne beklaagde zich bitter: hij wist, hoe hij onophoudelijk belasterd werd aan de hoven in Brussel en in Madrid; hij had in een hachelijk oogenblik zijn best gedaan om de regeering te dienen, zonder hare verbindtenissen te schenden; doch hij verklaarde, dat hij, noch theoloog, noch jurist, onbekwaam was, om, terwijl men hem verdacht hield, en van allen onderstand verstoken liet, eene taak te vervullen, die de geleerdste doctoren ondoenlijk zouden vinden. Liever wilde hij, zoo riep hij verbitterd uit, in de eerste, de beste vesting een beleg uithouden tegen de Turken, dan in zulk een toestand te blijven. Hij deed al wat hij vermocht, maar, wat hij ook deed, niemand gaf hij genoegen. Er was, zeide hij, een groot verschil tusschen op een post te zijn, en uit de verte daarvan te spreken (3). In het midden van October werd hij teruggeroepen door de hertogin, wier brieven zoo dubbelzinnig waren geweest, dat hij verklaarde, de meening er niet van te kunnen raden (4). Alvorens de stad te verlaten, beging hij een onoverschoonlijke misdaad. Door de voornaamste Hervormden lastig gevallen met het verzoek om hun te vergunnen, hunne godsdienstoefeningen in de Lakenhal te houden, totdat hunne kerkgebouwen voltooid zouden zijn, gaf de graaf daartoe voorloopig zijne toestemming, onder voorbehoud van de goedkeuring der landvoogdes, wie men van deze schikking onmiddellijk kennis geven zou. Horne vertrok en de Hervormden namen terstond bezit van de zaal, die zeer morsig was en opgepropt stond met banken, stellaadjes, staken, galgen en heel den toestel, bij openbare terechtstellingen op het marktplein gebruikt. Eene groote menigte toog met ijver aan het werk; de zaal werd geschrobt, gereinigd, gewit en van al het morsige tuig gezuiverd, onder het zingen van de psalmen van Clément Marot. Omstreeks den noen was de zaal in orde (5): de kansel en de zitbanken voor de gemeente hadden het schavot vervangen. Moeielijk valt het te begrijpen, hoe zoo iets een doodelijke misdaad wezen kon, en toch had Horne, zelf een oprecht Katholiek, zijn doodelijkste {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} vergrijp tegen den Koning en tegen God begaan, door zulk een gruweldaad met zijn gezag te bezegelen. De admiraal reisde naar Brussel en de geheimschrijver De la Torre (1), een zeer middelmatig man, zou de bevelen der landvoogdes naar Doornik overbrengen. De bevelhebber Moulbais, thans zoowel met de burgerlijke als met de krijgszaken belast, moest alles gereed maken voor de bezetting, die weldra onder Noircarmes zou aankomen. De hertogin had nu wapenen bij de hand en hare taal klonk stout. La Torre ried den Hervormden aan, wijs te zijn, terwijl de roede nog groen was en aan den boom vast zat en niet te wachten totdat ze afgesneden en bijeengebonden werd; want het voegde geen onderdanen, met hun Koning een vergelijk te treffen (2). ‘Het scheen nauw de moeite waard om eenig voorwendsel te zoeken bij de schending der overeenkomst van den 24sten Augustus; nu de regeering sterk genoeg was om die overeenkomst te breken, gaf men slechts voor, dat daar, waar het preeken onderdrukt werd, het ook vóór de schikking geen plaats had gevonden; werkelijk echter was het preeken bijkans overal in zwang geweest en werd het nu algemeen afgeschaft. Men bezigde ook de belachelijke woordenzifterij, dat onder het preeken geenszins andere godsdienstige verrichtingen begrepen moesten worden, terwijl het van zelf sprak dat het een nooit van het andere afgescheiden was geweest. Tegen het einde van het jaar was de stad Doornik volkomen onderworpen en de hervormde godsdienst aldaar onderdrukt. Den 2den Januari 1567 verscheen de heer van Noircarmes voor de poorten aan 't hoofd van elf kompagniën, met last van hertogin Margaretha om de bezetting te versterken en de burgers te ontwapenen. Hij stond der overheid slechts anderhalf uur tijd van beraad toe, om te beslissen of zij zich zonder morren wilde onderwerpen. Hij verzekerde de overeenkomst van den 24sten Augustus te willen handhaven: een onder de toenmalige omstandigheden belachelijk voorgeven. De voornaamste burgers werden opgeroepen; men besloot tot onderwerping, en binnen den bepaalden tijd verschenen de overheden voor Noircarmes om te verklaren dat men zijne voorwaarden aannam. Hij antwoordde dat zij wijs handelden; want, indien zij nog één minuut langer {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} geweifeld hadden om bezetting in te nemen, ‘zou hij de stad in de asch gelegd en al de inwoners over de kling gejaagd hebben (1). Volle machtiging had hij om dit te doen, en later bleek het bij meer dan ééne verschrikkelijke gelegenheid, hoe Noircarmes het niet bij dergelijke bedreigingen laten zou. De soldaten, die den ganschen nacht op marsch waren geweest en wie men in het denkbeeld had gebracht, dat de stad de voorwaarden zou afslaan, waren teleurgesteld, toen roof en plundering, waarop zij gerekend hadden, moesten opgegeven worden. Acht- of negenhonderd boeren die de regimenten gevolgd waren met groote zakken, die zij dachten te vullen met buit, hetzij van de soldaten gekocht, hetzij bij de verwachte slachting en plundering gestolen, deelden het misnoegen der krijgsknechten, die hen nu de stad uitdreven. De burgers werden ontwapend: al de keurige wapenen, die men hen op hun eigen kosten had laten aanschaffen, toen zij door de overheid onder acht vendels waren ingedeeld om de stad tegen oproer en aanranding te beschermen, moesten zij afgeven, en Noircarmes verdeelde de fraaiste kortelassen, karabijnen, dolken en pistolen onder zijne officieren. Zoo werd Doornik tot rust gebracht. Te midden van deze gebeurtenissen in Vlaanderen, Antwerpen, Doornik en Mechelen, kenmerkte de hertogin zich door buitengewone geveindsheid. Zij verloochende handelingen op haar gezag gepleegd door mannen, op wie zij in haar uitersten nood had gesteund; zij hield zich alsof zij hun gedrag goedkeurde, terwijl zij heimelijk hunne daden in een valsch daglicht stelde en hunne beweegredenen boosaardig uitlegde en zij spande alle krachten in om krijgsvolk te lichten, terwijl zij te gelijkertijd de verbonden edelen en de onroomschen door schijnbare goedertierenheid misleidde. Als Oranje zich beklaagde dat zij zijn gedrag te Antwerpen gelaakt en zijn goeden naam bezwalkt had, dan verzekerde zij, zijne beschikkingen ten volle goed te keuren, uitgezonderd deze twee punten alleen: de toelating van het preeken binnen de muren der stad en de vergunning aan ketters tot het plegen van andere godsdienstige verrichtingen. Hij kon zich overtuigd houden, beweerde zij, dat in geval zij niet tevreden over hem was, zij dit eer in persoon aan hem zeggen zou, dan achter zijn rug kwaad van hem te spreken (2). De prins, die door den nood gedrongen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} en door de bepalingen der overeenkomst ten volle gemachtigd was geweest, om de beide genoemde punten als grondslagen zijner beschikkingen toe te geven, antwoordde zeer bedaard dat hij niet zoo loszinnig was om te gelooven, dat zij eene taal gevoerd zou hebben, waardoor zijn goede naam gekrenkt werd, indien hij er niet zeker van was en dat hij dit dan ook weldra met bewijzen zou staven. Oranje was de man niet om zich te vergissen omtrent den toestand, waarin hij zich bevond, of omtrent het karakter dergenen, met wie hij te doen had. Margaretha schreef echter op denzelfden toon over hem aan Hoogstraaten, met de betuiging, dat het volstrekt hare bedoeling niet kon zijn, om de handelingen van haren neef, den prins van Oranje, als schadelijk voor den dienst Zijner Majesteit te doen voorkomen, daar zij bewust was, hoe standvastig zijne goede gezindheid, hoe wakker en ijverig zijn handelen voor de zaak van God en den Koning geweest was (1). Zij zond ook den raadsheer d'Assonleville met een bijzondere boodschap aan den prins, om dezen te verzekeren, dat hij bij Zijne Majesteit bemind en gezien was en bleef, en dat zij, wat haarzelve aanging, hem steeds als een broeder of als een zoon had liefgehad. In een schrijven aan Horne keurde zij, zij het dan ook in eenigszins duistere bewoordingen, zijn gedrag over het algemeen goed, en verklaarde zij groot vertrouwen te stellen in zijn ijver, goede trouw en eerlijke bedoelingen (2). Denzelfden lof kende zij Hoogstraaten toe; terwijl zij Egmond de achterdocht verweet, die hij hardnekkig scheen te blijven koesteren omtrent hare en 's Konings denkwijze over zijn gedrag en karakter (3). Men heeft reeds kunnen zien, hoe zij in het binnenste van haar gemoed werkelijk dacht en hoe zij in het geheim het gedrag der aldus aangemoedigde en geprezen edelen schetste. Met elken dag kregen hare tafereelen een donkerder tint. Zij meldde haren broeder, dat Oranje, Egmond en Horne op het punt waren om zich aan het hoofd te stellen der verbonden edelen, die de wapenen zouden opvatten en reeds krijgsvolk geworven hadden; dat de luthersche godsdienst met geweld ingevoerd en alle macht der regeering in handen gelegd zou worden van het driemanschap zoodat Filips uitgesloten zou worden, van het beheer dier gewesten die zijn voorvaderlijk erfdeel waren (4). Al dit nieuws had zij van Mansfeld vernomen, met wien de edelen aanhoudend den spot dreven en dien zij een trouwen knecht noemden, die zijn loon nooit ontvangen zou. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij berichtte den Koning verder, dat het plan tot verdeeling des lands reeds geregeld was: August van Saksen zou Friesland en Overijssel bekomen; graaf Brederode, Holland; de hertogin van Kleef en Lotharingen, Gelderland; de Koning van Frankrijk, Vlaanderen, Artois en Henegouwen, over welke landen Egmond levenslang stadhouder zou zijn; de prins van Oranje, Brabant, en zoo verder. Een algemeene slachting van alle Katholieken was afgesproken tusschen Oranje, Horne en Egmond, en moest een aanvang nemen zoodra de Koning aan boord zou gaan om over te komen. Dit laatste merkwaardige feit berichtte Margaretha aan Filips, op het achtenswaardig gezag van Noircarmes. Dat zij zich van de edelen bediend had, verontschuldigde zij op grond van nooddwang. Hun gedrag in Vlaanderen, Antwerpen, Doornik en Mechelen was, schreef zij, hoogst berispelijk geweest, en zij had zich verplicht gezien, op de gewichtigste punten het zegel harer goedkeuring aan hunne verrichtingen te weigeren. Wat Egmond betrof, zoo had zij hem zeer tegen haren zin krijgsvolk toevertrouwd, met het doel om de Onroomschen in Vlaanderen te onderwerpen. Zij had geschroomd wantrouwen te laten blijken; maar zij geloofde dat alle soldaten onder Egmond's bevel even zoovele vijanden voor den Koning zouden zijn. Ondanks zijne verzekeringen van verkleefdheid aan den ouden godsdienst en aan Zijne Majesteit, koesterde hij, zoo vreesde zij, een of ander ontwerp tegen God en den Koning. Wanneer wij ons de onbarmhartigheid herinneren, waarmede de ongelukkige graaf werkelijk tegen de onroomschen gewoed, en de bloedige bewijzen, die hij gegeven had van zijne ‘verkleefdheid aan God en den Koning’, dan schijnt het bijna ongeloofelijk, dat Margaretha al deze gedrochtelijke beweringen heeft kunnen schrijven. De hertogin waarschuwde daarenboven haren broeder bij herhaling, dat de edelen gewoon waren zich in het bezit te stellen van de gansche briefwisseling tusschen Madrid en Brussel, en dat zij er veel geld aan ten koste legden om hare en 's Konings geheimste brieven te lezen. Zij ried hem derhalve aan, op zijne hoede te zijn; want zij hield het er voor dat bijna al hunne brieven gelezen werden. Indien dit nu inderdaad het geval was, dan klinken hare klachten over het weinige vertrouwen, dat de edelen in hare voorgewende toegenegenheid stelden, al heel zonderling. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende hoofdstuk Oranje's standpunt. - Samenkomst te Dendermonde. - Ondergeschoven brieven van Alava. - Egmond's zienswijs. - Verlatenheid van Oranje. - Gedrag van Egmond en Horne. - Het verbond der edelen valt uiteen. - Zwakke houding van aanzienlijken. - Oranje's waakzaamheid. - De bijeenroeping der Staten-Generaal dringend verlangd. - Vlugschrift van Oranje. - De stad Valenciennes weigert bezetting in te nemen. - Invloed van La Grange en De Bray. - De stad in staat van beleg verklaard en door Noircarmes ingesloten. - Pogingen tot ontzet. - De Calvinisten te Lannoy en Watrelots verslagen. - Uitgelatenheid der regeering. - Beleg van Valenciennes voortgezet. - Wreedheden tegen het landvolk bedreven. - Moed der inwoners. - Beroep op de ridders van het Gulden Vlies. - Gedrag van Brederode. - Oranje te Amsterdam. - De regeering vordert een nieuwen eed en Oranje weigert dien. - Hij biedt aan al zijne waardigheden neder te leggen. - Bijeenkomst te Breda. - Nieuw smeekschrift van Brederode. - Hij verwekt opschudding en werft krijgsvolk in Antwerpen. - Gedrag van Hoogstraaten. - Plannen van Brederode. - Onderstelde oogluiking van Oranje. - Bezorgdheid in Brussel. - Tholouse te Oosterweel. - Brederode in Holland. - De Beauvoir verslaat Tholouse. - Oproer in Antwerpen. - Oranje's vastberadenheid. - Driedaagsche beroerte te Antwerpen gedempt, door de wijsheid en den moed van Oranje. Sommige gewichtige gebeurtenissen, ter zelfder tijd voorgevallen als die, welke in het vorige hoofdstuk verhaald zijn, dienen te worden aangestipt, om den toestand der hoofdpersonen in het groote drama, op het einde des jaars goed te verklaren. De prins van Oranje had, zoo als wij gezien hebben, al zijne krachten ingespannen om in de groote handelstad de rust te herstellen op den grondslag, door de hertogin goedgekeurd. Werkelijk had hij een tijdelijken godsdienstvrede tot stand gebracht, en dit was het eenige middel om op dat hachelijk {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik den opkomenden storm af te wenden; maar intusschen had hij aan de wet haren loop gelaten tegenover sommige misdadigers, die dan ook door de gerechtshoven wettig veroordeeld waren. Ondanks groote hinderpalen, lasteriyke aantijgingen en strijdende meeningen, had hij dag en nacht gezwoegd om uit een bajert orde te doen geboren worden; hij had vrijwillig zijn eigen leven in de waagschaal gesteld, toen hij eens op het oproerig gemeen invloog, gewapend met een hellebaard, die hij een der soldaten zijner lijfwacht ontrukte (1), en bijna alleen een gevaarlijk en dreigend oproer onderdrukte; hij was eindelijk in Antwerpen gebleven, op het dringend verzoek der overheden, die hem voor oogen stelden dat geen geestelijke zijn leven zeker zou zijn, als hij de stad den rug zou hebben toegekeerd, en dat alle kooplieden onmiddellijk na hem zouden vertrekken (2). Intusschen was het hoog noodig, dat hij in persoon ook zijn stadhouderschap Holland bezoeken ging, waar soortgelijke ongeregeldheden plaats gegrepen hadden, en waar alle standen en partijen om hun stadhouder riepen. Hij doorzag volkomen, op welken voet hij, in weerwil van al wat hij gedaan had, bij de regeering stond. De suikerzoete betuigingen van Margaretha, de sluwe lofredenen van den ‘welwillenden en goedigen’ Filips maakten geen indruk op dezen staatsman, gewoon om door de uitwendige schors der daden heen, tot in het binnenste van 't gemoed te zien. In het gemoed nu, van Filips en van Margaretha las hij trouweloosheid en wraakzucht. Hij was vooral verontwaardigd geweest over den hoon, dien de landvoogdes hem had aangedaan, door hertog Eric van Brunswijk met eene gewapende macht naar Holland te zenden ter bescherming van Gouda, Woerden en andere plaatsen, in zijn stadhouderschap (3). Het was hem bekend, met welke kleuren de andere edelen en hij zelf aan hun vorst afgeschilderd werden, en hij hield zich overtuigd dat het land door vreemde huurlingen bezet en het leven van hem en zijn medestanders opgeofferd zou worden (4). Het oogenblik was gekomen, waarin hij het recht had, zoowel voor zich zelven als voor zijn land, naar middelen van verdediging om te zien, voor het geval dat de Koning dwaas genoeg zijn mocht om de plannen ten uitvoer te brengen, waarvan hij hem verdacht hield. De tijd naderde met rassche schreden, waarin een staatsman, op zulk een hoog standpunt voor de wereld geplaatst als de prins, genoodzaakt zou zijn, zijn rol voor zijn leven te kiezen. Hij kon òf een gewetenloos werktuig {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} der dwingelandij, òf een opstandeling, òf een balling zijn. Voor een man die zoo goed in de toekomst las, scheen het oogenblik der keus reeds gekomen. Al ware hij gezind geweest om zich tot een werktuig der dwingelandij te verlagen, dan nog moest het hem twijfelachtig voorkomen - en latere gebeurtenissen zouden dien twijfel ten volle rechtvaardigen of zijne diensten als zoodanig wel zouden worden aangenomen. Van dit oogenblik af aan begonnen dus ongetwijfeld de verraderlijke aanslagen van Willem den Zwijger, indien het verraad zijn kan, om aloude, bij handvesten gewaarborgde vrijheden tegen een vreemden onderdrukker te willen beschermen. Hij zond Egmond heimelijk een boodschap, waarin hij hem den beleedigenden argwaan voor oogen hield, door de hertogin in de zending van hertog Eric naar Holland aan den dag gelegd, en hem voorstelde, middelen te beramen tegen de gevaren, die het land bedreigden. Katholieken zoowel als Protestanten, verzekerde hij, zouden onder een zelfden druk verpletterd worden, zoodra Filips gereed was met zijne geduchte toebereidselen tot overheering der gewesten. Wat hem zelven betrof, verklaarde de prins, niet in het land te willen blijven om ooggetuige te zijn van den volslagen ondergang des volks, of om als een weerloos slachtoffer te vallen onder de wraak, die hij voorzag. Mocht hij echter kunnen rekenen op de medewerking van Egmond en Horne, dan zou hij, met goedvinden der Staten-Generaal, maatregelen wenschen te nemen tegen den gewapenden inval der Spanjaarden, waardoor het land tot slavernij moest worden gebracht. Mannen zoo hoog gesteld als zij, mochten ‘het gras niet onder hunne voeten laten groeien’ en het oogenblik om te handelen naderde met rassche schreden. Ziedaar Oranje's plan: gebruik maken van zijn eigen invloed en van dien zijner vrienden, om bemiddelend op te treden tusschen een vorst, uitzinnig van dweepzucht, en een volk, in een staat van godsdienstige razernij verkeerend; onbeschoft geweld des noods met geweld te keeren en den vorst te dwingen, de handvesten te eerbiedigen, die hij bezworen had, en die veel ouder waren dan zijne heerschappij - zoover gingen de verraderlijke aanslagen, waarop Willem van Oranje toen reeds zon; want op geen andere wijs kon hij getrouw zijn aan zijn land en aan zijn eer. De geheime boodschap had geen het minste gevolg: Egmond's gezindheid en lot toch waren reeds bepaald. Eer Oranje naar de noordelijke provinciën vertrok, waar zijne tegenwoordigheid thans gebiedend gevorderd werd, had hij evenwel nog een bijeenkomst te Dendermonde met Horne, Egmond, Hoogstraaten en graaf Lodewijk (1). Het daar gevoerde onderhoud kwam waarschijnlijk {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} op hetzelfde neder als hetgeen Oranje reeds aan Egmond onder 't oog had gebracht. Lang duurde de beraadslaging niet; de heeren kwamen om elf uur bijeen en spraken met elkander, tot dat tusschen twaalf en één ure, het middagmaal gereed was. Zij hadden het over den inhoud van een brief, door Horne kort te voren van zijn broeder Montigny uit Segovia ontvangen, waarin Filips' woede over de jongste gebeurtenissen in de Nederlanden levendig geschilderd werd, terwijl de baron er zijne eigene verbazing en verontwaardiging over uitdrukte, dat de edelen niet bij machte waren geweest, zulke schennis te beletten, als het openbaar preeken, de beeldstormerij en de overeenkomst van den 24sten Augustus. Nog werden door hen eenige woorden gewisseld over het misnoegen, door de hertogin aan den dag gelegd over graaf Horne's gedrag te Doornik, en ook lazen zij zeer opmerkelijke brieven, hun ter hand gesteld als geschreven door den spaanschen gezant te Parijs, Don Francis van Alava, aan Margaretha van Parma. Die brieven waren verdicht. De landvoogdes althans beweerde in hare italiaansche briefwisseling, dat zij verzonnen waren (1), en in deze geheime mededeelingen aan Filips zeide zij doorgaans de waarheid. De schranderheid van Willem van Oranje had zich dus bij deze gelegenheid laten verschalken door de treffende getrouwheid waarmede in die brieven de tegenwoordige en toekomstige staatkunde der regeering geschetst was; door de nauwkeurigheid, waarmede naderende gebeurtenissen gedoodverfd werden; door een menigte kleine trekken eindelijk, die een schijn van echtheid bijzetten. In de brieven (2) werd gerept van de diepe en reeds lang vastgewortelde vijandschap van Filips tegen Oranje, Horne en Egmond, als van een feit, waarvan de schrijver en de ontvanger der stukken volkomen bewust waren; maar tevens drong men er bij de hertogin op aan om in den omgang met de genoemde personen den schijn van hartelijkheid aan te nemen. Het was 's Konings bedoeling, zeide de schrijver, hen te gebruiken en dan te vernietigen, en het was de plicht der landvoogdes, dit plan te bevorderen. ‘De woelingen en onlusten hebben niet zonder hunne geheime medewerking plaats gehad,’ zeide de vermeende Alava, ‘en Uwe Hoogheid kan zich verzekerd houden, dat zij de eersten zullen zijn, die Zijne Majesteit zal onderhanden {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, niet om hun gunsten te verleenen, maar om hen naar verdienste te tuchtigen. Uwe Hoogheid behoort evenwel geen zweem van misnoegen te toonen, maar de meening bij hen levendig te houden, dat Zijne Majesteit hen als trouwe dienaars beschouwt. Zoolang zij hiervan overtuigd zijn, kan men zich gemakkelijk van hen bedienen, en, als de tijd gekomen is, zullen zij wel op eene andere wijs behandeld worden. Uwe Hoogheid kan er zeker van zijn, dat Zijne Majesteit even geneigd is als zij zelve, om hun de straf te doen ondergaan, die zij verdienen’. Voorts werd der hertogin aanbevolen tegenover de drie heeren het voorbeeld te volgen der spaansche regeering, die de afgevaardigden Berghen en Montigny met een glimlach ontvangen had, hen nauwlettend gadesloeg en hen nooit vergunnen zou Spanje levend te verlaten. De rest van het schrijven had betrekking tot onderstelde verbindtenissen tusschen Frankrijk en Spanje tot uitroeiing der ketterij; en deze toespeling op de algemeen aangenomen, doch onjuiste voorstelling omtrent de bijeenkomst te Bayonne, schijnt een bewijs voor de onechtheid van het schrijven op te leveren. Groote klachten werden er met dat al in aangeheven over het gedrag der Koningin-Regentes van Frankrijk, beschreven als ‘zekere vrouw, wel bekend aan Hare Hoogheid, en als iemand zonder trouw, vriendschap of waarheid, de uitgeleerdste huichelares in de wereld’. Na eenige voorbeelden te hebben aangehaald van de dubbelhartigheid, door Catharina de Medici aan den dag gelegd, voer de schrijver dus voort: ‘dikwijls stuurt zij mij met haar kleinen zwarten dwerg boodschappen om mij door middel van dien spion mijne geheimen te ontfutselen. Ik ben echter op mijne hoede en vlei mij meer uit hem te weten te komen, dan zij uit mij. Nooit zal zij zich kunnen beroemen, een Spanjaard om den tuin te hebben geleid’. Het geven van een paar uittreksels uit deze zoo vermaarde stukken schijnt alleszins gerechtvaardigd door het groote gewicht, dat men er zoowel bij de Dendermonder bijeenkomst, als bij het gerechtelijk verhoor van Egmond en Horne aan hechtte. De hollandsche schrijvers van dien tijd koesterden geen den minsten twijfel omtrent de echtheid der brieven, en, wat nog merkwaardiger is, Strada, de geschiedschrijver der farnesische familie, laat op de aanhaling der woorden waarin Margaretha de echtheid loochende, de koele opmerking volgen: ‘of dit slechts een verzinsel der saamgezworenen, dan werkelijk een schrijven van Alava geweest is, zal ik niet beslissen. Zooveel is zeker, dat de hertogin het voor valsch verklaarde’ (1). Zeker, als wij de brieven lezen en nagaan hoe diep de schrijver de verborgen arglistigheid van het spaansche Kabinet gepeild {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt te hebben, en hoe duidelijk gebeurtenissen, die toen nog ver in de toekomst lagen, aangekondigd zijn, dan worden wij in verzoeking gebracht om uit te roepen: aut Alava, aut Diabolus, óf de afgezant is de schrijver, óf Oranje. Wie anders kon zóó de toekomst en het gemoed van Filips doorgronden? Zeer waarschijnlijk werd er te Dendermonde ook gesproken over het raadzame en over de mogelijkheid om gewapend weerstand te bieden aan een spaansch leger, dat op Filips' last de gewesten zou binnenrukken, waarna dan de edelen, die aan het hoofd der beweging stonden, ter dood zouden worden gebracht. Graaf Lodewijk wilde in Duitschland wervingen doen, en waarschijnlijk zal de prins dit voorstel wel aangemoedigd hebben. In den zin zijner vroegere mededeeling aan Egmond kan hij de noodzakelijkheid hebben betoogd om krijgsvolk te werven, ten einde de uitvoering van de besluiten der Staten-Generaal tegen alle geweld te beveiligen. Hoe dit zij, Egmond verzette zich tegen Lodewijks plan, op grond dat ‘het verkeerd was, dergelijke achterdocht te koesteren tegen zulk een goedertieren Koning als Filips, die zijn onderdanen nooit eenig onrecht had aangedaan. Indien iemand daarvoor vrees voedde’, ging Egmond voort, ‘dan zou hij beter doen het land te verlaten’ (1). Bovendien betwijfelde Egmond de echtheid der brieven van Alava, doch hij vond goed, ze naar Brussel mee te nemen en der landvoogdes voor te leggen. Toen deze de brieven zag, verzekerde zij den graaf nadrukkelijk, dat zij verdicht waren (2). De samenspreking eindigde na anderhalf uur geduurd te hebben. De edelen zetten zich toen aan het middagmaal, dat, naar 't schijnt, ook nog door andere personen werd bijgewoond. Na afloop van het maal stegen de vijf edelen te paard, en gingen ieder huns weegs (3). Sedert deze bijeenkomst te Dendermonde teekende de houding der hoofden van den adel zich scherper af. Oranje werd bijna alleen gelaten. Zonder Egmond's bijstand scheen er van geen weerstand tegen Spanje's dreigenden inval sprake te kunnen zijn; maar de graaf had zijn onherroepelijk en noodlottig besluit genomen: na in het afgeloopen stormachtige tijdperk heen- en weder geslingerd te zijn, hield zijn geest thans bestendig streek op getrouwheid aan de kroon. Het kompas, dat hij volgde, zou hem tot schipbreuk voeren. De ongelukkige edelman, die zich {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de vrees voor Filips verschanste achter den muur van een gerust geweten, zag in zijn vorig gedrag geen reden om zich bezorgd te maken. Luchthartig van gestel, katholiek van geloof, koningsgezind uit gewoonte en overtuiging, zouden, zoo dacht hij, zijne diensten aan de kroon voortaan meer dan opwegen tegen ijdele woorden of roekelooze handelingen, waaraan hij zich vroeger schuldig mocht hebben gemaakt. Horne sloeg een anderen weg in, doch het was ook een weg, die hem van den prins afscheidde en tot hetzelfde noodlottig uiteinde voerde, dat Egmond blindelings najoeg. De admiraal had geen verraad gepleegd; integendeel, onder de moeielijkste omstandigheden had hij zijn best gedaan om oproer te keeren en de belangen van een ondankbaren Vorst te behartigen. Hij wilde zich thans in zijne deugd hullen; van het hoofsche leven, waarvoor hij nooit roeping gevoeld had (1), afscheid nemen, en elke betrekking afsnijden met eene regeering, die hem zeer onbillijk behandeld had. Slecht geluimd, toornig, teleurgesteld, in armoede vervallen en belasterd, wilde hij niet langer met den Koning of de hertogin te doen hebben. Van oudsher had hij grieven tegen het gansche koninklijk geslacht. Nooit had hij het den Keizer vergeven, dat deze hem in zijn jeugd den post van kamerheer geweigerd had (2), hij had Filips lang en trouw gediend, maar nooit een stuiver als bezoldiging of merced ontvangen, ondanks al zijn werken als lid van den Raad van State, als admiraal, als superintendent in Spanje; terwijl zijn jongere broeder jaren lang negen- of tienduizend gulden ontvangen had. Viermaal honderdduizend gulden had hij in 's Konings dienst besteed, zijne goederen waren verpand, en hij was genoodzaakt geweest, het zilverwerk van zijn geslacht te verkoopen. Hij had zijn best gedaan om in Doornik de hertogin te dienen en de ‘sicilaansche Vesper’, die vóór zijne aankomst de stad bedreigde, afgekeerd. Hij had de Katholieken van een algemeene slachting gered, en toch hoorde hij van Montigny, dat in Spanje al zijne verrichtingen verdraaid en zijne bedoelingen belasterd werden. Zijn hart dreef hem niet langer aan, om in Filips' dienst te blijven, al had hij er ook de middelen toe in handen gehad. Zijn geheimschrijver Alonzo de la Loo, reeds sedert maanden naar Madrid gezonden om zijns meesters aanspraken op eene merced te bepleiten, moest thans te kennen geven, dat hij van alle vorderingen afzag en voor alle posten bedankte. Hij kon gedurende de rest van zijn leven een kluizenaar worden, even goed als Keizer Karel: bezat hij weinig, hij kon ook leven van {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig. In dezen zin sprak hij met Margaretha van Parma, met d'Assonleville, met allen die hem omringden. Volkomen op denzelfden toon en in dezelfde stemming schreef hij aan Filips, terwijl hij, verontwaardigd zijn gedrag te Doornik verdedigde, tegen de dubbelzinnige handelwijs der hertogin uitvoer en ronduit verklaarde, dat hij niet langer met vrouwen wilde handelen over zaken, waarin de eer van een man gemoeid was (1). Zoo drukte de admiraal, onder het pijnlijk gevoel van verongelijkt te zijn, zich uit in bewoordingen die Filips niet licht vergeven zou. Hij had de taak, om in Doornik de rust te herstellen, op zich genomen omdat het Montigny's stadhouderschap gold, en hij zijne diensten daarvoor had toegezegd, wanneer men ze ook zou inroepen. Horne was een trouw en liefhebbend broeder, en het is aandoenlijk hem Montigny geluk te zien wenschen, omdat deze, alles wel beschouwd, er beter aan toe was in Spanje, dan hij het in de Nederlanden zou geweest zijn (2). Noch de trouw aan de kroon, noch de oprechte ijver voor den katholieken godsdienst, waarover Montigny in zijne vertrouwelijke brieven juist thans Horne prees (3), kon de beide broeders redden van het doemvonnis, dat met rassche schreden naderde. Even blind als Egmond en zonder in te zien, dat een enkele stap over de grens van slaafsche gehoorzaamheid eene onoverkomelijke kloof tusschen Filips en hem had doen ontstaan, besloot Horne zijn lot in afzondering te verbeiden. Misschien niet geheel belangeloos, maar toch een eerlijk man, bekrompen van verstand, maar dapper, edelmoedig, recht op het doel afgaande, was hij thans door de pijlen van den laster gewond, moe gejaagd door het gespuis, dat dieper voor de macht in het stof kroop, naar mate die macht zich verhief, en trok hij zich terug in zijne woestijn, zooals hij zijn bouwvallig huis te Weert noemde, waar hij hijgend stilstond en de landvoogdes, den Koning, de geheele wereld aanbromde. Zoo waren de twee aanzienlijke mannen, op wier medewerking Oranje tot dusver gesteund had van hem gescheiden. Ook het verbond der edelen, dat, in spijt van zijne luidruchtige ver- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} tooningen, weinig uitgericht en bij het volk alle vertrouwen verloren had, was opgeheven geworden door de vernietiging van het Compromis, een gevolg der overeenkomst van Augustus (1). Vereenigd hadden de edelen den hoon gewettigd, hun toegeworpen door Hubert Languet, dat ‘zij door hunne dwaasheid en ongeschiktheid hun vaderland te gronde richten.’ Eene heilige zaak hadden zij door zwelgerijen ontwijd, door oproerige handelingen in de waagschaal gesteld, om haar, juist toen zij het dringendst hulp noodig had, op te geven. Bakkerzeel had zich onderscheiden door in Vlaanderen ketters op te hangen. Het ‘Gulden Vlies’, de Hammes, had sedert de overeenkomst van Augustus groote ergernis gegeven in en bij Antwerpen, maar eindelijk eene aanstelling als officier bij de artillerie van het keizerlijk leger en driehonderd kroonen reisgeld van hertogin Margaretha aangenomen (2). Culemborg verdedigde de zaak der godsdienstvrijheid door de kerken op zijne erfgoederen te vernielen, beelden af te rukken, in kapellen het middagmaal te houden en het wijwater aan zijn papegaai te geven. Niets was dommer dan zulke handelingen, waardoor de Katholieken geergerd werden en rechtschapen vaderlanders zich teruggestooten gevoelden; niets ook streed meer met de gevoelens van Oranje, wiens hoofdbeginsel was, dat allen, die zich Christenen noemden, zich van wederzijdsche beleedigingen te onthouden hadden. Stuitend nochtans is de verontwaardiging over deze ergerlijkheden betoond door menschen, die zelf tot alles in staat waren. Dus kon Armenteros, wiens naam herinnert aan de grofste zwendelarij, die jaar aan jaar schatten opgestapeld had door afpersingen, door het verkoopen van hooge posten in Kerk en Staat, door aanneming van allerlei geschenken en door op alle mogelijke wijzen te rooven en te stelen, zijn afgrijzen niet bedwingen, als hij gewag maakte van ‘gewijde ouwels door papegaaien opgegeten, of door afvallige priesters op vorken geroosterd’ (3); hij stortte zijne aandoeningen daarover uit in den trouwen boezem van Antonio Perez, den man, van wiens {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ongebondenheden, laagheden en in koelen bloede gepleegde moorden heel Europa weergalmen zou. Ongetwijfeld waren er vele leden van het verbond, bestemd om aan de zaak des vaderlands eervolle diensten te bewijzen. De namen van Lodewijk van Nassau, Marnix van St. Aldegonde, Bernard de Merode, zouden met gulden letters in de gedenkrollen van hun land opgeteekend worden; maar op dit oogenblik waren zij ongeduldig en roekeloos, en stonden zij niet onder het opzicht van Oranje. Driftig wenschte Lodewijk, dat de Koning met zijn leger uit Spanje overkwam, en ‘dat de beerendans begon’ (1). Brederode, luidruchtig, woelziek en buitensporig als altijd, maakte de nationale zaak door zijne hansworsterij bespottelijk en bracht het volk in gevaar door zijne doellooze maar toch oproerige handelingen. Welken weg moest de prins van Oranje inslaan? Hij kon niemand vinden, die zijne bedoelingen begreep. Hij was er tegen het einde van het jaar zeker van, dat het plan der regeering vast stond. Hij maakte geen geheim van zijn besluit om zich nooit te leenen tot een werktuig voor de beoogde onderdrukking van het volk. Bij herhaling had hij voor al zijne posten bedankt. Hij wilde nu, dat zijn ontslag zou aangenomen worden. Zoo hij zijne oogmerken ontveinsde, was het omdat Filips' bedriegelijke aard niemand toeliet rondborstig te zijn. Hoe kon de prins den Soeverein openlijk aanklagen, terwijl deze alle vijandelijke voornemens tegen zijn volk bestendig loochende en de grootste genegenheid betuigde voor mannen, die hij reeds tot het schavot gedoemd had? Het was Oranje's plicht, zijn vaderland en zijne vrienden van den dreigenden ondergang te redden, en hij bleef dus op zijne hoede: Filips werd tot in het binnenste van zijn kabinet bestendig gadegeslagen door den altoos wakkeren prins. De Koning verzekerde aan zijne zuster, dat hare bezorgdheid over het schenden van het geheim hunner briefwisseling ongegrond was; hij toch borg zijne papieren altoos achter slot en nam den sleutel mede (2). Desniettemin werd de sleutel uit zijn zak gehaald en papier voor papier gelezen. Oranje was gewoon op te merken, dat menschen, die ledigen tijd hadden, zich met wijsgeerige nasporingen en met de geheimen der natuur mochten bezig houden; maar dat het zijne zaak was, de harten der Koningen te peilen (3). Hij kende den man en de vrouw, met wie hij te doen had. Wij hebben van de verborgen staatkunde van Filips en Margaretha genoeg gezien, om de nauwkeurigheid te waardeeren, waarmede de prins, als in het donker tastend, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} den geheelen toestand beoordeelde. Hadden zijne vrienden het oor aan zijne waarschuwingen geleend, dan hadden zij kunnen blijven leven om de dwingelandij te helpen bestrijden. Had hij hun voorbeeld van verkeerd begrepen trouw nagevolgd, er zou één slachtoffer meer geweest zijn, doorluchtiger dan al de overigen, en een geheel land zou reddeloos in slavenboeien geklonken zijn. Houden wij dit alles in het oog, dan kunnen wij ons 's prinsen samenwerken met een man als Brederode verklaren. De ondernemingen, zoo van dien edelman, als van Tholouse en anderen, en de weerstand door de stad Valencijn geboden, hadden niet licht voorkomen kunnen worden, al ware de prins er ook tegen geweest. Maar waarom zou hij het hebben opgenomen tegen mannen, die, hoe onbedacht en vruchteloos ook, het waagden zich tegen de dwingelandij te verzetten, nu hij wist dat hij zelf reeds door den dwingeland op de bloedrol geschreven en veroordeeld was? Zulk een trouw liet hij over aan Egmond. Nog tot laat in den herfst, had hij aan de mogelijkheid geloofd om de Staten-Generaal te doen bijeenkomen en in Duitschland hulpmiddelen te zullen vinden om aan hunne besluiten kracht bij te zetten. De verbonden edelen en de onroomschen hadden er op gesnoefd, gemakkelijk een leger van zestigduizend man in de provinciën op de been te kunnen brengen (1), terwijl er maandelijks twaalf honderd duizend gulden gestort zou worden door de rijke kooplieden van Antwerpen (2), en het belachelijk was, te onderstellen dat de duitsche huurlingen, door de hertogin in Saksen, Hessen en andere protestantsche landen aangeworven, ernstig weerstand zouden bieden aan de belijders van den hervormden godsdienst (3). Maar, zonder nu juist vertrouwen te stellen in zulke overdreven opgaven, was de prins toch wel gerechtigd om, gerugsteund door Egmond, door het verbond en door zijn eigen grooten invloed, zich sterk genoeg te achten tot het beschermen van het grondwettig gezag der natie, zelfs tegen een spaansch leger, en tot het met onweerstaanbare kracht tusschenbeiden komen, als de dwingeland het land wilde verpletteren. De best onderrichte Katholieken waren van gevoelen, dat indien Egmond zich vóór het verbond verklaarde, hij met {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zestigduizend man in het veld rukken en met één enkelen slag het gansche land bemachtigen kon (1). Had Egmond zich met Oranje vereenigd, dan zou de zedelijke en stoffelijke kracht der partij onoverwinnelijk geweest zijn. Daarom wenschte Oranje niet alleen, maar verlangden Katholieken en Protestanten ja, de geheele bevolking en de landvoogdes zelve de bijeenroeping der Staten. In spijt van Filips' onwrikbaar geheim besluit, om dat lichaam nooit te doen vergaderen, ofschoon men de hoop daarop moest gaande houden, was Margaretha haren broeder toch zeer lastig gevallen om zijne toestemming tot dien maatregel. ‘Er stak minder gevaar’, dus voelde zij zich gedrongen te zeggen, ‘in het doen bijeenkomen der Staten, dan in het nalaten daarvan; het was beter, den katholieken godsdienst in een gedeelte van het land te behouden, dan het land geheel te verliezen’ (2). - ‘Hoe langer men het uitstelde’, beweerde zij, ‘des te verderfelijker en wanhopiger werd de stand van zaken. Als men met dien maatregel nog langer draalde, zouden heel Vlaanderen, half Brabant, heel Holland, Zeeland en Gelderland, Doornik, Rijssel en Mechelen, voor altijd verloren zijn, zonder kans om er ooit den ouden godsdienst te kunnen herstellen’. Kortom, het land was ‘zonder geloof, koning of wet (3), en van een beraadslaging der Staten-Generaal kon niets ergers te vreezen zijn. Was dit het gevoelen van de hertogin en, volgens hare berichten, van bijna al de goede Katholieken in het land, dan kon men er moeilijk een reden tot verbazing of een zweem van verraad in vinden, wanneer ook de prins voor de bijeenroeping der Staten-Generaal ijverde. Evenwel, naarmate de macht der hertogin aanwies, en het volk door het lot van Doornik en Valencijn den moed begon te verliezen, zag zij minder reden om de Staten te doen vergaderen, en Oranje, door Egmond en Horne in den steek gelaten en weinig vertrouwen stellend in de vroeger verbonden edelen, hield zich van zijn kant betrekkelijk rustig. Op het einde des jaars kwam er een vlugschrift (4) van zijne {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} hand in omloop, waarin hij op de noodzakelijkheid om zekere mate van godsdienstvrijheid toe te staan, met zijne gewone scherpzinnigheid, in gematigde taal en op zedigen toon bij de koninklijke regeering aandrong. De man, die bijna van kindsbeen af de aanzienlijkste posten in het land bekleed had, en tot wien vriend en vijand opzagen als tot den gewichtigsten persoon onder eene bevolking van drie millioen verzocht verschooning voor zijne aanmatiging, dat hij aldus openlijk met zijn raad voor den dag kwam. “Ik wilde niet gaarne”, zeide hij, “in zaken van zulk een gewicht, den schijn op mij laden van wijzer te willen zijn, of meer aanspraak te maken, dan mijne jaren en ondervinding wettigen; maar, vermits ik de zaken zoo netelig gesteld zie, wil ik liever gevaar loopen van voorbarigheid beschuldigd te worden, dan verzuimen wat ik als mijn plicht beschouw”. Zoo was dan de houding der voornaamste personen in de Nederlanden en de stand van zaken op het einde van het aan gebeurtenissen zoo rijke jaar 1566, het laatste vredejaar dat de destijds levenden of hunne kinderen zouden kennen. De regeering, bij den aanvang des jaars zwak, was sterk geworden op het einde. Het Verbond der edelen was gebroken, en de leden waren verstrooid. Het smeekschrift, de Geuzen-gastmalen, de hagepreeken, de beeldstormerij, het verdrag van Augustus, waren door terugwerking gevolgd. Doornik had bezetting ingenomen. Egmond drong, in blinde gehoorzaamheid aan de kroon, aan de steden van Vlaanderen en Artois bezettingen op, sterk genoeg om de stiptste gehoorzaamheid te handhaven en alle kettersche bewegingen te dempen; zoodat de landvoogdes tijd genoeg had om Valencijn tot onderwerping te brengen. Deze oude stad, in de provincie Henegouwen, op de grenzen van Frankrijk gelegen, had haar naam en oorsprong te danken aan Keizer Valentinianus (1). Oorspronkelijk door hem gebouwd tot een toevluchtsoord, had zij het voorrecht ontvangen om schuldenaars, ballingen en zelfs moordenaars eene vrijplaats aan te bieden. Dit aloude recht was, met zekere wijzigingen, in stand gebleven, tot op het tijdstip, dat wij behandelen. Nooit evenwel, zelfs niet in de onbeschaafdste tijden, was, volgens het beweren der regeering, het recht van vrijplaats zoo zeer misbruikt, als thans. Wat toch waren schuldenaars, roovers, moordenaars, vergeleken met ketters? En deze ergste vijanden der menschheid zwierven bij hoopen om, in de oproerige stad, oefenden er de afschuwelijke plechtigheden van Calvijn uit en gehoorzaamden aan de verderfelijksten onder de predikanten, Guy de Brès en Peregrin de la Grange. De stad was een broeinest van ketterij en oproer, en het scheen als ware men overeengekomen, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} om de laatste worsteling van den zoogenaamden nieuwen godsdienst onder hare wallen te doen plaats vinden (1). Bekoorlijk gelegen in een vruchtbaar dal, voorzien van sterke borstweringen en diepe grachten, terwijl de Schelde haar doorstroomde en dienen kon om het omliggende land onder water te zetten, werd Valencijn in die dagen voor bijna onoverwinnelijk gehouden. De stad ontving, bijna tegelijker tijd als Doornik, bevel om bezetting in te nemen. Deze eisch der regeering werd ronduit afgeslagen. Op het eind van December gelastte Noircarmes der stedelijke overheid, afgevaardigden te zenden naar Condé, ten einde daar met hem een mondgesprek te houden. De pensionaris Outreman en eenige andere leden van den Stadsraad begaven zich er heen. Deze afgevaardigden waren niet ongunstig gestemd ten aanzien van de eischen der regeering: de stedelijke overheden toch konden over het algemeen volstrekt niet oproerig gezind heeten; maar in Valencijn berustte het gezag thans bij den Calvinistischen kerkeraad en de predikanten. Van Condé teruggekeerd, ontboden de afgevaardigden de hoofden der Hervormden en bedienaren des goddelijken Woords. Dringend werd hun onder het oog gebracht, dat het hun plicht was, door hun invloed den eisch, aan de stad voorgelegd, te steunen. “Moge ik verstommen als een visch”, gaf de la Grange stoutweg ten antwoord, “moge mijn tong aan mijn gehemelte blijven kleven, eer ik mijn volk zoek over te halen om eene bezetting in te nemen van wreede huurlingen, die hunne vrijheid van geweten zouden vertrappen” (2)! De pensionaris Outreman verzekerde den driftigen predikant dat, ingeval hij en zijn ambtgenoot voor hun leven beducht waren, vrijgeleide om de stad te verlaten uitdrukkelijk voor hen bedongen zou worden. La Grange antwoordde, geen vrees te koesteren voor zich zelven, de Heer zou dezulken, die zijn heilig Woord predikten, en dezulken, die er aan geloofden, beschermen; maar geenszins zou Hij het hun vergeven, indien zij het hoofd voor Zijne vijanden bogen. Spoedig bleek het dat in geen schikking zou getreden worden. De overheden konden geen gezag uitoefenen, de predikanten waren alvermogend, en de burgers “lieten zich”, naar de uitdrukking van een katholiek inwoner van Valencijn, “door hunne predikanten als slachtossen, leiden”. Den 17den December 1566 deed de hertogin derhalve openlijk afkondigen, dat de stad in staat van beleg gesteld en al hare inwoners voor oproerlingen verklaard werden (3). De misdaden, waarvoor die straf aangekon- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} digd werd, waren in het plakkaat breedvoerig uiteengezet. Het preeken van den hervormden godsdienst was in twee of drie kerken toegelaten, het Heilig Avondmaal naar Calvinistische wijs in het openbaar bediend geworden, waarbij de aanzittenden plechtig verklaard hadden dat zij de roomsche kerk verlieten, en thans had de oproerige weigering om de door de hertogin gezonden bezetting in te nemen, de lijst der euveldaden voltooid. Wegens dergelijke vergrijpen rekende de landvoogdes zich verplicht, allen inwoners van steden, dorpen of provinciën der Nederlanden te verbieden, eenige gemeenschap te houden met Valencijn, van zijne inwoners te koopen of hun te verkoopen of hen van voorraad te voorzien, op straffe van als medeplichtig aan hun oproer beschouwd en met de koorde gestraft te worden’. De stad werd nu door Noircarmes ingesloten met al het krijgsvolk, dat men missen kon. De verbonden edelen beloofden hulp aan de belegerden; Oranje moedigde hen heimelijk aan om in hunne wettige weigering te volharden (1); Brederode en anderen hielden zich met toerustingen bezig, die geen gevolg zouden hebben; maar middelerwijl hadden de inwoners niets om zich op te verlaten, dan hun eigen kloekheid en hunne wapens. In het begin stond men het beleg luchthartig door. Talrijke uitvallen werden er gedaan, hevige schermutselingen gewaagd, waarin de Hugenooten zich, volgens getuigenis van een verbitterd katholiek tijdgenoot, dapper als oudgediende krijgsbenden gedroegen, alsof zij hun leven lang niets anders gedaan hadden dan vechten (2); zij deden strooptochten naar de nabijgelegen kloosters, om voorraad op te doen, en bezigden de gebroken beelden der ontsierde kerken om over een arm der rivier een brug te bouwen, die spottend de brug der afgoden genoemd werd. Noircarmes en zijne zes onderbevelhebbers, die de belegeringswerken slap schenen voort te zetten, werden de Zeven Slapers gedoopt (3). Reusachtige brillen van drie voet doorsnede werden spottender wijs op de wallen geplant, opdat men het geschut, dat volgens de geruchten door de papisten van Atrecht afgegezonden zou worden, onmiddellijk bij de aankomst bespeuren mocht. (4). De pensionaris Outreman, die zich vóór het beleg {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de stad begeven had, kwam er met een boodschap van Noircarmes terug. Men ontving hem met minachting en beantwoordde zijne voorstellen, uit naam der regeering gedaan, met kreten van afkeuring; er werd met steenen naar hem geworpen en hij was blij er nog heelhuids af te komen. De kansels daverden van de kloeke daden van Jozua, Judas den Makkabeër en andere bijbelsche helden. De wonderen, te hunnen behoeve door de Almacht gewrocht, dienden om de volksgeestdrift te ontvlammen, terwijl de roering, die er op verschillende plaatsen in den omtrek ontstond, de hoop wekte op een algemeenen opstand door het gansche land. Die hoop zou teleurgesteld worden. Er hadden op twee punten talrijke samenrottingen plaats gehad. Omstreeks drieduizend Hervormden hadden zich te Lannoy verzameld onder Pierre Cornaille, die, na eerst slotenmaker en naderhand Calvinistisch predikant geweest te zijn, thans als veldheer zijn geluk scheen te willen beproeven. Zijn krijgsvolk was echter niet geregeld: het bestond uit landlieden met hooivorken, jonge studenten en oude afgedankte soldaten, gewapend met verroeste snaphanen, pieken en hellebaarden. Een hoop van gelijk gehalte, omstreeks twaalfhonderd man sterk, verzamelde zich te Watrelois. Men hoopte, dat er weldra eene indrukwekkende macht bijeen zou zijn, en de beide legers, na zich vereenigd te hebben, tot ontzet van Valencijn zouden oprukken. Men snoefde, dat er binnen kort dertigduizend man in het veld zouden staan. Zelfs de Katholieken waren niet zonder bezorgdheid, dat zoo iets gebeuren kon. Toen toonden Noircarmes en de zijnen dat zij wakker waren. In het begin van Januari 1567 tastte die kloeke krijgsman, wien men, met al zijne ondeugden, nooit van flauwheid beschuldigen kon, het leger van den slotenmaker te Lannoy aan, terwijl de Heer van Rassinghem dienzelfden dag den hoop te Watrelois aangreep (1). Noircarmes versloeg de helft zijner vijanden bijkans bij den eersten aanval. De samengeraapte hoop stoof uit elkander. De predikant streed wakker, maar zijn aan geen krijgstucht gewend volk vlood op het gezicht van den vijand. Zij, die vuurroeren droegen, smeten ze, zonder een schot te doen, neder, om des te harder te kunnen loopen. Duizend op zijn minst lagen op het slagveld uitgestrekt; anderen werden in de rivier gejaagd. Volgens de opgaven van Katholieken, werden zes-en-twintig honderd man binnen één uur afgemaakt (2). Van zijn kant tastte Rassinghem met vijf of zeshonderd man geregelde troepen de bende van Teriel aan, die ten minste tweemaal zoo sterk was. De helft er van werd spoedig in de pan {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} gehakt en op de vlucht gejaagd. Zeshonderd echter, niet geheel onbedreven in het oorlogshandwerk, namen de wijk naar het kerkhof te Watrelois. Hier stonden zij achter den steenen ringmuur den aanval der Katholieken vrij kloek door. De rust der dooden op het landelijke kerkhof werd gestoord door het rumoer van een bloedig gevecht; de tijdelijke verschansing werd weldra bemachtigd en de Hugenooten namen de wijk in de kerk. Een knetterend geweervuur deed kogels op hen regenen, toen zij worstelden bij den smallen ingang: minstens vierhonderd lijken lagen op de oude graven uitgestrekt. De overigen werden in de kerk en uit de kerk in den klokketoren gejaagd; toen werd er beneden in den toren een vuur aangelegd en aangehouden, tot allen geroosterd of gestikt waren; niet één ontkwam. Ziedaar de afloop van den eersten strijd, in de Nederlanden voor de godsdienstvrijheid gestreden. Men moet bekennen, dat die niet zeer aanmoedigend was voor de liefhebbers der vrijheid. De aanhangers der regeering waren te uitgelatener, naarmate hunne bezorgdheid over de gevolgen van dezen opstand in het waalsche land grooter geweest was. ‘Die goede huichelaars’, schreef een van Oranje's bekenden, ‘steken de hoofden op, als dromedarissen. Zij beginnen onhandelbaar te worden van trots’ (1). De hertog van Aerschot en de graaf van Meghen gaven feesten in Brussel, waar al de goede ridders den beker ledigden ter eere der overwinning en op de gezondheid van Zijne Majesteit en Madame. ‘Ik zag Berlaymont zoo even het venster voorbijgaan’, schreef Schwartz aan den prins; ‘hij kwam van het middagmaal bij Aerschot met een gezicht zoo rood als de nieuwe hoed van den kardinaal’. Van hun kant waren de burgers van Valencijn in verslagenheid gedompeld: thans werd er van geen Zeven Slapers meer gerept; geen brillen werden er meer op lansen gestoken, om de naderende vijandelijke krijgsmacht te bespieden. Men voelde dat de regeering op hare hoede was, en dat men de afgrijselijkheden, die de stad bedreigden, spoedig genoeg met het bloote oog zou zien. De veste werd nauwer ingesloten; Noircarmes nam bij St. Arnaud een stelling op de hoogte in, waardoor hij alle gemeenschap tusschen de stad en het omliggend land kon afsnijden. Alle dorpen in de buurt werden geplunderd, alle akkers verwoest; de schandelijke mishandelingen, die een onbeschofte soldatentroep weerloos landvolk kan aandoen, werden dagelijks gepleegd. Mannen en vrouwen, die het waagden eenige gemeenschap met de stad te onderhouden, werden bij honderden in {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} koelen bloede vermoord (1). De dorpelingen werden van hunne schamele bezittingen beroofd; kinderen in het midden van den winter naakt uitgekleed, om de lompen die hen dekten te stelen; vrouwen en maagden in het openbaar bij trommelslag verkocht; andere ongelukkigen, zoo ziek en gewond als zij waren, boven een langzaam vuur geroosterd tot tijdverdrijf voor de soldaten. Kortom, al het vloekwaardige dat krijgsgeweld, door godsdiensthaat geprikkeld, te weeg kan brengen, daalde neder op het hoofd van de ongelukkige bewoners dier provincie, die zich verstout hadden in Christelijke kerken zonder roomsche plechtigheden God te vereeren. Intusschen behield de stad toch kloeken moed: de geheele bevolking was onder verschillende vaandels ingedeeld; rijken en armen vatten om strijd de wapenen op om de wallen te verdedigen, die hen beschermden. De stadsarmen waren in drie kompagniën gerangschikt, die den naam van ‘Tous-nuds’ of de Naakten droegen, en menig hardnekkig gevecht werd er buiten de poorten geleverd door mannen, die men, om de woorden van een Katholiek destijds in de stad, te bezigen, eer ‘voor ervaren oudgediende soldaten, dan voor burgers en handwerkslieden zou hebben gehouden’ (2). Tevens moet tot eer van Valencijn, op hetzelfde onbetwistbaar gezag, vermeld worden, dat geen Katholiek in de stad beleedigd of gehoond werd. Den priesters, die er gebleven waren, was het niet vergund de mis te lezen, maar geen enkele maal werden zij door het volk met woord of blik beschimpt (3). De inwoners der stad riepen de verbonden edelen te hulp. Ook richtten zij een verzoekschrift tot de ridders van het Gulden Vlies, waarin de geschiedenis der verongelijkingen, hun aangedaan, treffend geschetst werd. Zij beriepen zich op die aanzienlijke, doorluchtige ridders en smeekten hen, het schreeuwend onrecht, zoo veler hoofden bedreigend, te voorkomen. ‘Wacht niet’, zeiden zij, ‘tot de slag gevallen is, tot de stortvloed ons heeft meegesleurd, tot de reeds flikkerende vlammen het land in asch hebben gelegd en er geen andere weg overschiet, dan den verwoesten grond aan ruwe vreemdelingen prijs te geven. Trekt u de zaak der onderdrukten aan: dan zal uw geweten een ijzeren schild zijn, dan zal het geluk van een geheel land {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de engelen getuigen van uwe trouw aan Zijne Majesteit, waar het de wezenlijke eer en grootheid des Konings geldt’. Veel liet zich niet verwachten van dit roerend beroep op een orde, waarvan Filips het opperhoofd, Viglius kanselier, Egmond, Mansfeld, Aerschot, Berlaymont, ridders waren: de stad kon in die hooge kringen op geen hulp rekenen. Intusschen beproefde de stoutmoedige Brederode een afleiding te doen ontstaan, die, ware zij gelukt, Valencijn en het gansche land gered zou hebben. Hij had gedurende den herfst en den winter in verschillende oorden des lands woelingen verwekt. Waar hij ook vertoeven mocht, hoorde men uit de vensters zijner vertrekken allerlei rumoer opgaan; verdachte personen belegerden zijne deur en volgden zijne schreden. Toch voelden de overheden zich gedwongen, hem met eerbied te behandelen. In Hoorn had hij vele aanzienlijke burgers op een groot gastmaal onthaald: met duchtige teugen had men op der Geuzen gezondheid gedronken en het huis had weergalmd van hunne leus. Te midden der feestvreugde had Brederode een Geuzenpenning gehangen om den hals van den burgemeester, die bij deze gelegenheid zijn gast wel had willen zijn, maar in het minst geen plan had, zich in de broederschap van werkelijke of voorgewende bedelaars te laten opnemen. De man stond evenwel op het punt van er tegen zijn zin bij ingelijfd te worden. Het zinnebeeld, waarmede hij in het openbaar versierd was, bracht hem in geen geringe verlegenheid, toen hij van de gevolgen der zwelgpartij met den ‘grooten Geus’ bekomen was, en hij werd later voor zijne onvoorzichtigheid gestraft door de verbeurdverklaring van de helft van zijn vermogen (1). In het begin van Januari had Brederode in zijne stad Vianen post gevat. Daar had hij, krachtens zijn heerlijke rechten, alle standbeelden en andere paapsche sieraden uit de kerken laten nemen, waarbij hij evenwel met veel bedaardheid en betamelijkheid te werk ging. Ook had hij ongeregeld krijgsvolk in zijn stad bijeenverzameld, om, zooals hij zeide, den gedreigden inval van hertog Erik van Brunswijk met zijn Duitsche huurbenden het hoofd te bieden (2). Een drukpers was er opgericht, en aanhoudend kwamen er hekel- en vlugschriften, geestelijke liederen en andere oproerige stukken tot ergernis der regeering, in het licht. Vele gebannen en oproerige personen hadden de gastvrijheid des graven genoten: de heffe en droesem der provinciën was, volgens de uitdrukking van Viglius, te Vianen als in een modderpoel opgehoopt; langs de vreedzame oevers der {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Lek, waaraan het stadje gelegen is, lag ‘de hydra des oproers’ (1) dreigend ineengekronkeld. Men onderstelde, dat Brederode van groote staats- en krijgsontwerpen zwanger ging, en Margaretha van Parma verkeerde door de trotsche uittartingen van dezen zoo luidruchtigen samenzweerder in aanhoudende bezorgdheid. Als gewoonlijk riep zij Willem van Oranje te hulp. De prins echter was kwalijk gestemd om haar te hulp te komen: niet langer verzweeg hij zijne sterke afkeuring van de staatkunde der regeering. Gedurende den herfst en den winter had hij alles gedaan, wat binnen het bereik van menschelijke macht stond, voor de veiligheid der Kroon en het geluk des volks. Zoodra hij zich had kunnen losrukken uit Antwerpen, waar de overheden en de burgers van alle standen zich aan hem vastklemden als aan hun eenigen redder, had hij zich naar Holland, Zeeland en Utrecht gespoed, om ook daar de rust te herstellen. In de voornaamste steden van die provinciën trof hij schikkingen, op denzelfden grondslag, dien hij te Antwerpen aangenomen en waarin Margaretha bij de overeenkomst van Augustus bewilligd had. Er viel toch aan geen herstel der orde te denken, zonder den Hervormden, die verreweg het grootste deel der bevolking uitmaakten, de vergunning te verleenen, om op enkele ongewijde plaatsen binnen de steden hun godsdienst uit te oefenen. Te Amsterdam bij voorbeeld waren er, zoo als de prins der hertogin berichtte, gansche zwermen van ruw volk, zeelieden en dergelijke (2), die maar volstrekt de gepastheid niet konden inzien van het preeken in het open veld, nu het open veld in dit jaargetij geheel onder water stond. Margaretha's vriendelijke opmerking, dat men zich misschien met schuiten zou kunnen behelpen, werd ook onuitvoerbaar bevonden. ‘Ik weet niet,’ schreef Oranje, ‘wie Uwe Hoogheid kan aangeraden hebben, zulk een voorstel te opperen’. Hij gaf haar insgelijks te kennen, dat die ruwe zeelieden klaarblijkelijk recht hadden op de vergunning tot preeken binnen de stad, daar dit er reeds vóór het verdrag van Augustus had plaats gevonden op de ‘Lastaadje’, te midden der scheepstimmerwerven. ‘In Gods naam dan’, antwoordde Margaretha hierop, ‘laat hen dan voortgaan met preeken op de Lastaadje’ (3). Aangezien dit alles was wat de barbaren verlangden, werd er met volle toestemming der landvoogdes eene overeenkomst opgemaakt in Amsterdam en in de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} overige steden der noordelijke provinciën: de Katholieken bleven in het bezit van kerken en kapellen, maar het grootste deel der bevolking kreeg verlof, om in den wintertijd God te vereeren, op het droge, in pakhuizen en dokwerven. Binnen weinige weken evenwel werd de geheele overeenkomst door de hertogin weder vernietigd, hare vergunning herroepen en een verbod van alle preeken, zoo binnen als buiten de steden, openlijk afgekondigd (1). De regeering voelde zich sterker: hadden niet Noircarmes en Rassinghem drie of vierduizend dezer scheurmakers, onder predikanten, slotemakers en dergelijke hoofden ten strijde getogen, in de pan gehakt? ‘Staken niet al de aanhangers der goede regeering het hoofd op, als dromedarissen?’ Het laat zich begrijpen, dat de prins zich niet op den duur aldus ten speelbal wilde leenen aan eene zwakke, valsche, heerschzuchtige vrouw. Zij had hem bij herhaling te hulp geroepen, als zij terugbeefde voor den storm en zich voelde zinken, en even dikwijls had zij zijne handelingen verloochend en zijn naam bezwalkt, zoodra zij zich weder in veiligheid waande. Hij had de oude bataafsche gewesten, waar de oude bataafsche geest nog heerschte, door zijn persoonlijken invloed en onvermoeide inspanning tot rust zien brengen. Menschen van elken stand en van verschillend geloof erkenden dankbaar zijne bemoeiingen: de Hervormden hadden niet veel gewonnen, doch waren tevreden; de Katholieken behielden hunne kerken, hunne bezittingen, hun aanzien. De Staten van Holland hadden den prins vijftigduizend gulden toegekend (2), als een bewijs van dankbaarheid voor zijne pogingen om den vrede te herstellen. Hij had voor dat geschenk bedankt. Hij stak diep in schulden, werd dringend om geld gemaand; maar hij wilde niet, zoo als hij Filips berichtte, ‘dat men zijne daden aan hebzucht of eigenbaat zou kunnen toeschrijven, in plaats van aan de waarachtige genegenheid, die hij koesterde voor den dienst Zijner Majesteit en voor het welzijn des lands’ (3). En met dat al werd, zoodra hij den rug had gekeerd, al zijn werk te niet gedaan door de landvoogdes. Een nieuwe en gewichtige stap van de regeering had hem nu bijna tot openlijken tegenstand gedwongen. Van alle beambten, van de stadhouders der provinciën af tot de ondergeschikten in het leger toe, werd een nieuwe eed van hulde gevorderd, ‘novum et hactenus inusitatum religionus juramentum’, gelijk de prins dien noemde, een eed, die naar zijne meening, met de inquisitie gelijk stond. Ieder, die een aan- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling van Zijne Majesteit had, werd uitdrukkelijk gelast, zich bij eede te verbinden om de bevelen der regeering, waar en tegen wie ook, zonder eenige beperking of eenig voorbehoud te gehoorzamen (1). Graaf Mansfeld thans factotum te Brussel (2), had den eed volvaardig afgelegd. Evenzoo deden Aerschot, Barlaymont, Meghen, en na eene korte aarzeling ook Egmond (3). Oranje wees den eisch met verachting af. Hij had eeden genoeg afgelegd, die hij nooit gebroken had, en die hij ook thans niet zou breken; hij was nog steeds bereid, alles te doen wat tot het wezenlijk belang van den vorst bevordelijk kon zijn. Wie het waagde meer te doen, was geen trouw dienaar der regeering, noch een waarachtig vriend des vaderlands. Nooit wilde hij zich onteeren door een blinde gelofte, waardoor hij gedwongen kon worden tot handelingen, zijns inziens bedenkelijk voor de veiligheid der kroon, het geluk van den staat en zijne eigene eer. Gaarne koos hij dus den eenigen weg, die hem bij weigering open stond (4). Hij legde al zijne ambten neder, hij wilde niet langer eene regeering dienen, met wier staatkunde hij zich niet vereenigen kon, noch een Koning, die hem wantrouwde. De hertogin nam zijn ontslag niet aan; zij stelde nog pogingen in het werk om den man in dienst te houden, dien zij voor haar bestuur noodig had. Zij smeekte hem, ondanks de afwachtende houding, die hij aangenomen had, maatregelen te nemen om Brederode's booze aanslagen te verijdelen. Zij verweet den prins tevens, dat hij den graaf van geschut voor zijne sterkten voorzien had. Oranje antwoordde op zekeren toon van minachting, dat hij Brederode's voogd niet was, en geen reden had, zich met zijn zaken te bemoeien (5). Hij had hem drie veldstukjes gegeven, die hij hem lang geleden beloofd had: die omstandigheid haalde hij niet op, om zich over die gift te verontschuldigen; ‘Goddank,’ schreef hij, ‘wij hebben hier te lande altijd de vrijheid genoten, om vrienden of bloedverwanten ten geschenke te geven wat ons goeddacht, en mij dunkt, dat het met de zaken al wonderlijk gesteld moet zijn, als men zulke beuzelingen gaat uitpluizen’. Voorzeker, als heer van Vianen en met eene aanranding zijner heerlijke rechten bedreigd, kon de graaf zich gewettigd achten om de bolwerken zijner kleine vesting te versterken, en men kon nauwelijks in vollen ernst meenen, dat de prins de veiligheid der kroon in {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar bracht door het onbeduidend geschenk, waarover de landvoogdes zich geërgerd toonde. Bevreemdender was de schijnbare vertrouwelijkheid, waarmede de prins een man, zoo slecht ter naam en faam staande, verwaardigde; doch Oranje stond nu in een vijandelijke houding tegenover de regeering; op grond van overwegingen, wier juistheid met der tijd ten volle aan den dag zou komen, hield hij zich overtuigd, dat zijn hoofd, even als dat van zoovele anderen, reeds ten val gedoemd was, terwijl het gansche land in slavernij moest geslagen worden. Met toegevendheid beschouwde hij dus de dwaasheden van hen, die, hoe zwak en onverstandig dan ook, de door hem voorziene gruwelen poogden te keeren. De tijd van beraadslagen en overwegen was voorbij. Al wat vroedheid en beproefde staatkunde aan de hand konden doen, had hij reeds ter beschikking gesteld van eene vrouw, die hem den rug doorstak, terwijl zij op zijn arm leunde; van een Koning, die reeds zijn doodvonnis geteekend had, terwijl hij ‘zijn neef Oranje’ gebrek aan vertrouwen in zijn vriendschap verweet. Zou hij nu een stap doen tot onderdrukking van zijn vaderland, door de handelingen te belemmeren van mannen, over wie hij niet geroepen was te bevelen, en die althans beproefden om de dwingelandij te keer te gaan? En al had hij dit ook willen doen, dan nog was hij ten volle bewust van het loon, dat voor die trouw zou zijn weggelegd. Hij bedankte voor de eerbewijzen, die hij voorzag dat hun te wachten stonden, die tusschen den monarch en de slachtoffers zijner wraak bemiddelend waren opgetreden. Zijne taak was het, de bevrijding van een land, de grondvesting eener vrije republiek te voltooien. Veel zou er nog voor hem te doen zijn, eer hij vallen zou als een slachtoffer van den gekroonden moordenaar. In den aanvang van Februari bezochten Brederode, Hoogstraaten, Horne en eenige andere edellieden den prins te Breda. Hier werd, gelijk men onderstelt, Oranje's gevoelen gevraagd over de nieuwé beweging, die Brederode op het touw wilde zetten. De graaf had namelijk besloten, met groote plechtigheid der hertogin een nieuw smeekschrift aan te bieden. Er is geen bewijs voorhanden, dat de prins dien stap goedkeurde, die hem, zoo al niet kinderachtig, althans noodeloos moet hebben toegeschenen. Waarschijnlijk was de zaak hun tamelijk onverschillig. Brederode echter, zeer gesteld op vertooningen en zich voor een dergelijk werk bijzonder geroepen achtend, verzocht der landvoogdes schriftelijk om brieven van vrijgeleide, opdat hij met zijn smeekschrift te Brussel komen mocht. Dit verzoek werd op een minachtenden toon geweigerd. Daarop begaf Brederode zich naar Antwerpen, van waar hij het stuk in een brief naar Brussel zond. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit nieuwe smeekschrift werd de uitoefening van den hervormden godsdienst gevorderd als een recht, terwijl men van de hertogin verlangde dat zij het bijeengebracht krijgsvolk afdanken zou en de overeenkomst van Augustus ter goeder trouw gestand doen (1). Deze eischen klonken iets stouter, dan die van April, ofschoon de vrijzinnige partij veel zwakker was en het verbond geheel uit elkander lag. Brederode hield het ongetwijfeld voor de daad van een goed veldheer, om het laatste brood in het vijandelijke kamp te werpen, eer de stad zich overgeven zou. Zijn hooge toon werd door Margaretha van Parma terstond iets lager gestemd. ‘Zij wenschte wel te weten, zeide zij, ‘wat voor soort van edelen het toch waren, die, na in het vorige jaar alleen om opheffing der inquisitie verzocht te hebben, het thans waagden te reppen van vergunning tot het preeken binnen de vesten. De inwilligingen van Augustus waren altijd hatelijk geweest en thans vernietigd’. - ‘Wat u en uwe medeplichtigen betreft,’ ging zij voort tot den graaf, ‘gij zult wèl doen met terstond naar huis te gaan, zonder u met de openlijke aangelegenheden te bemoeien; want ingeval van ongehoorzaamheid, zal ik u behandelen, zooals ik dienstig zal oordeelen’ (2). Brederode, die zich niet licht uit het veld liet slaan, stoorde zich niet aan die waarschuwing, bleef in Antwerpen, en, daar hij het antwoord der landvoogdes als een uitdrukkelijke oorlogsverklaring opvatte, begon hij er krijgsknechten te werven (3). Oranje was in het begin van Februari te Antwerpen teruggekeerd. In zijne afwezigheid had Hoogstraaten er, op dringend verzoek van den prins en van de landvoogdes, het bevelhebberschap waargenomen. Gedurende den winter had die jonge en driftige edelman, de minste oproerige poging met krachtige hand tegengegaan. Vrijzinnig en vriend van Oranje, wilde hij bewijzen, dat de kampvechters voor de godsdienstvrijheid nochthans geen beschermers waren van het oproer. Bij gelegenheid van eene opschudding in de hoofdkerk, toen een balddadig grauw vernielde wat daar nog te vernielen over was gebleven, en de Papisten onder hun eeredienst met beschimpingen overlaadde, stoof de kleine graaf, die, volgens een Katholiek tijdgenoot, ‘den moed van een leeuw bezat’, met den degen in de vuist op hen in, doodde er drie op de plaats, en zocht, door zijn gevolg bijgestaan, de overigen op. Ook den belhamel van het oproer vond hij in zijne woning, nam hem daar te middernacht in hechtenis en liet hem zonder eenigen vorm van {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} proces op staanden voet in zijn hemd ophangen (1). Zulke driftige handelingen geleken weinig op de bedaarde en verstandige bezadigdheid van Oranje; maar ze konden toch zeker wel Filips overtuigen, dat niet alle bestrijders der inquisitie ketters en ballingen waren. Bij 's prinsen terugkomst in Antwerpen, achtte men het raadzaam, dat Hoogstraaten hem in het tijdelijke bevelhebberschap over de stad toegevoegd zou blijven (2). Gedurende de maand Februari bleef Brederode in Antwerpen en ging hij voort met in het geheim krijgsvolk aan te werven. Waarschijnlijk was het zijne bedoeling (indien men althans iemand, die zoo loszinnig en onbedacht te werk ging, bedoelingen kan toeschrijven) om een aanslag te beproeven op het eiland Walcheren. Kon men zulke belangrijke steden als Vlissingen en Middelburg, meester worden, dan werd het mogelijk, het bezettingsleger, dat men nu spoedig uit Spanje verwachtte, te keer te gaan. Oranje had een beambte naar die steden afgezonden, om haar toestand te verkennen en haar te vermanen geen bezetting, door de regeering gezonden, in te nemen zonder zijne machtiging (3). In zoover liet hij Brederode's handelingen oogluikend toe, en hij had volkomen het recht dit te doen; want Walcheren lag binnen zijn voormalig stadhouderschap, en hij was niet van zins te dulden, dat de steden daar het lot deelden van Doornik, Valencijn, 's Hertogenbosch en andere plaatsen, die reeds onder de speren van vreemde huurlingen doorgegaan waren of weldra zouden moeten doorgaan. Waarschijnlijk ook gaf hij zich niet veel moeite om de wervingen van Brederode te beletten. Antwerpen's rust liep geen gevaar en tot de bewaking van die stad scheen de prins zich thans te bepalen. Hij was erfelijk burggraaf van Antwerpen, maar geen ambtenaar van Filips meer. In spijt derhalve van de schelle aanmaningen van hertogin Margaretha, nam de prins geen bijzondere maatregelen om het gezag van Filips te verzekeren. Hij trok zich de zaken misschien niet sterk meer aan. Desniettemin vaardigde hij eene plechtige afkondiging uit, waarbij Brederode's wervingen verboden werden. Van der Aa, een edelman, die in de lichtingen de hand gehad had, moest de stad verlaten. Brederode was reeds naar de noordelijke provinciën vertrokken, om daar verdere aan wervingen te doen. Intusschen had men zich in Brussel zeer bekommerd ge- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt: Egmond, die geen gelegenheid voorbij liet gaan om zijne gehechtheid aan de kroon te doen blijken, bood aan, zich op staanden voet in het eiland Walcheren te werpen en alle oproerlingen, die het gelukt mocht zijn er te komen, er weder uit te drijven. Hij verzamelde zeven of achthonderd oudgediende Walen, die in Vlaanderen te zijner beschikking stonden, in de kleine haven Sas van Gend, vaardig om terstond het oogmerk te volvoeren, dat, volgens een katholiek schrijver, ‘zijn bekenden moed en edelaardigheid waardig was’ (1). De hertogin betuigde haren dank voor 's graven ijver en trouw, maar zijne diensten bleken in het vervolg onnoodig. Men had de opstandelingen, die in den aanvang van Maart met eenige vaartuigen in den omtrek van Vlissingen gekruist hadden, in geen der havens van het eiland toegelaten; zij zeilden toen de Schelde op en gingen bij het dorpje Austruweel, ruim één mijl van Antwerpen gelegen, aan wal. De bevelhebber der kleine vloot was Marnix van Tholouse, broeder van Marnix van St. Aldegonde. Deze jonge edelman, die de hoogeschool verlaten had om voor de zaak der godsdienstvrijheid te strijden, bezat voortreffelijke gaven en kundigheden; even als zijn doorluchtige broeder, was hij reeds uit oprechte overtuiging tot de hervormde kerk overgegaan. Behalve zijn moed onderscheidde hem echter niets, wat hem aanbevelen kon als aanvoerder bij een krijgsonderneming; hij was nog een knaap, zonder de minste ondervinding, en zijne benden waren versch aangeworven landloopers en ballingen. Hoe zijn leger ook samengesteld mocht zijn, spoedig zag het zich te Austruweel in eene voordeelige stelling en met goed oordeel gerangschikt. Tholouse had de Schelde met hare dijken achter zich en ter rechter en linkerzijde de dijken met het dorp. Van voren wierp hij eene borstwering op en liet hij eene gracht delven. Hier was dus de banier van den opstand opgestoken, en herwaarts stroomden dagelijks vele misnoegden uit het omliggende land. Binnen weinige dagen bevonden zich drieduizend man in de verschansing. Van zijn kant ijverde Brederode in Holland en pochte, dat hij weldra met zesduizend soldaten op zijn minst in het veld verschijnen zou. Gezamenlijk wilden zij dan oprukken tot ontzet van Valencijn en in Brussel de vredesvoorwaarden voorschrijven. Men kon dit niet zoo zijn gang laten gaan. Eenigzins angstvallig nam de hertogin het aanbod aan van Filips de Lannoy, heer van Beauvoir, bevelhebber harer lijfwacht in Brussel, om het nest van oproerlingen uit te roeien. De helft van die lijf- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht werd ter beschikking van De Beauvoir gesteld en Egmond leende hem bovendien vierhonderd zijner oudgediende Walen. Met deze macht, die niet meer dan achthonderd, maar uitgelezen mannen bedroeg, aanvaardde de onverschrokken bevelhebber in alle stilte zijne onderneming. Den 12den Maart werd, om geen argwaan te wekken, de troep in kleine afdeelingen op weg gezonden, slechts met degen en dolk gewapend. De helmen, schilden, haakbussen, borstharnassen, speren, standaards en trommen werden aan de oversten uitgeleverd, die ze stil naar de verzamelplaats deden vervoeren. (1). Den volgenden morgen, vóór het aanbreken van den dag, vond De Beauvoir zijne soldaten bij de abdij van St. Bernard, omtrent één mijl van Antwerpen. Hier deelde hij hun de wapenen uit, voorzag hen van mondbehoeften en hield een korte toespraak. Hij gaf hun bevel, om met opgerolde vaandels en stille trom op te rukken, tot in het gezicht van den vijand; dan moest het eerste gelid vuur geven, zich daarop terugtrekken en op nieuw laden, om door het tweede gelid vervangen te worden, dat eveneens te werk moest gaan. Vooral moest er geen haakbus gelost worden, vóór men de aangezichten der vijanden onderscheiden kon (2). De bende zette zich in beweging en na weinige minuten was men in het gezicht van Austruweel. Nu werden de vaandels ontrold en ging het met luide hoera's op de schans los. Tholouse stond zoo verbaasd, alsof de vijand plotseling uit den schoot der aarde opgerezen was. Hij had vernomen, dat de regeering te Brussel in de uiterste ontsteltenis verkeerde, en bij het hooren van het naderend trompetgschal en het luid gejuich, dacht hij in het eerst eene afdeeling van de door Brederode beloofde krijgsmacht voor zich te hebben. Het kruis op de vaandels hielp hem spoedig uit den droom. Niettemin, als een ‘wakker en edelaardig jonker’, schaarde hij zijn mannen in slagorde, vermaande hen dringend de borstweringen te verdedigen, voor zulk eene geringe macht blijkbaar onneembaar, en drukte hun op het hart met schieten te wachten, tot dat de vijanden dicht bij genoeg zouden zijn om hen te treffen. Deze bevelen werden niet opgevolgd. De ‘jonge student’, zooals De Beauvoir hem genoemd had, bezat de macht niet om zijn eigen moed over te storten in den opgeraapten hoop, die reeds door panischen schrik bevangen was door de onverwachte verschijning van den vijand. De Katholieken rukten voort met de koelbloedigheid van oudgedienden en legden zoo vastberaden aan, alsof zij, en niet hunne vijanden, achter borstweringen stonden. De benden van Thoulouse schoten in het wild, met overhaasting {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} en over de hoofden der aanvallers heen: velen hunner werden gedood, zoo ras zij zich boven de borstwering vertoonden. De sloot werd overgestoken, de schans met een enkelen krachtigen aanval bemachtigd. De opstandelingen boden weinig tegenstand en kozen de vlucht, zoodra de vijand de sterkte binnendrong. Het was eene jacht, geen gevecht. Honderden werden in de legerplaats neergeveld; honderden in de Schelde gedreven; zes of achthonderd namen de wijk in eene pachthoeve; doch de manschappen van De Beauvoir staken het gebouw in brand en allen, die er binnen waren, werden levend verbrand of doodgeschoten. Geen kwartier werd er gegeven; nauwelijks één man van de drieduizend der bezetting ontkwam. Tholouse's lijk werd in honderd stukken gekorven (1). De heer De Beauvoir had wel gelijk, toen hij in den korten brief, waarin hij van deze heldendaad verslag deed, Hare Hoogheid verzekerde, dat er sommige ‘zeer dappere kerels onder zijne kleine bende waren’. Zeker, zij hadden de hun opgedragen taak met snelheid, orde en den besten uitslag volvoerd. Van de groote oproerige samenscholing, die met elken dag geduchter scheen was geen spoor overgebleven (2). Dit bloedig schouwspel werd als onder de oogen van Antwerpen vertoond. Het gevecht had geduurd van het aanbreken van den dag tot tien uur in den morgen, en al dien tijd waren de stadswallen, die het uitzicht gaven op Austruweel, de daken der huizen, de torens der kerken met belangstellende toeschouwers opgepropt geweest. Het geroffel der trommen, het trompetgeschal, het knetteren der musketten, het zegevierend gejuich der overwinnaars, de wanhoopskreten der overwonnenen werden gehoord door duizenden, diep begaan met de opstandelingen, die een zoo bloedige tuchtiging ondergingen. In Antwerpen hadden veertigduizend menschen de kerk van Rome verlaten (3): de meesten hunner waren Calvinisten, en duizenden van deze Calvinisten zagen van de wallen de noodlottige worsteling. De drift was weldra niet meer te onderdrukken. Vóór tien uur stroomden groote benden Onroomschen naar de Roode Poort, die den gemakkelijksten uitgang aanbood naar het tooneel van den strijd, daar de ophaalbrug van de Austruweeler-poort 's nachts te voren op bevel van Oranje afgebroken was. Zij kwamen uit alle straten en stegen der stad. Sommigen waren met lans, piek of haakbus gewapend; eenigen droegen groote hamers, anderen hadden de partizanen, strijdbijlen en ontzaggelijke zwaarden, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} die met beide handen gebruikt werden, uit de vorige eeuw (1); allen waren besloten hun broeders op de vlakte buiten de stad te ontzetten. De vrouw van Tholouse, nog niet bekend met den dood van haren man, hoewel zijn nederlaag zeker was, ijlde van straat tot straat, en riep de Calvinisten op, om hun stervende broeders te redden of te wreken. Er ontstond een vreeselijke opschudding: tienduizend man waren reeds op de been en in de wapenen. Op dit oogenblik deed de prins van Oranje, weleens door zijne vijanden schroomvallig en vreesachtig van aard genoemd, blijken welk een moed er in hem zat. Geen plichtgevoel drong hem langer om de kroon van Filips te verdedigen, die voortan aan de huurlingen der inquisitie zou worden toevertrouwd; maar de aanzienlijke bevolking van Antwerpen, de vrouwen, de kinderen, en het ontzaggelijk vermogen der rijkste stad in de wereld waren aan zijne zorg opgedragen, en hij had de verantwoordelijkheid daarvan op zich genomen. Hij steeg te paard en verscheen aan de Roode Poort, bijkans alleen, zonder lijfwacht, voor zulk een geducht grauw, als iemand ooit onder de oogen zag (2). Hoogstraaten kwam spoedig daarna met hetzelfde oogmerk. De prins werd met uitjouwingen ontvangen: duizend schorre stemmen maakten hem uit voor een papenknecht, een dienaar van den Antichrist. Zijn leven verkeerde in dreigend gevaar. Een woedende lakenvoller legde op zijne borst een haakbus aan. ‘Sterf, laaghartig verrader’! schreeuwde hij; ‘gij die de schuld er van zijt, dat onze broeders daar op het land ellendig omgekomen zijn’. Het geladen geweer werd door een andere hand uit het volk weggeslagen, terwijl de prins, geenszins ontzet door de woedende kreten die zijn leven eischten, noch in woede ontstoken door de boosaardige beschimpingen, waaraan hij ten doel stond, voortging met ernstig en gebiedend den razenden hoop toe te spreken. Willem van Oranje droeg op zijn gelaat en had in den toon zijner stem die macht, ‘waarvoor de menschen zich gewillig buigen: gezag.’ Met welk ander toovermiddel had hij, zonder geweld en zonder krijgsvolk, zelfs maar voor één oogenblik, tienduizend gewapende Calvinisten tot bedaren kunnen brengen, die, verbitterd tegen zijn persoon naar wraak op de Katholieken dorstten? De kleine deur van de Roode Poort was reeds overweldigd, eer Oranje en Hoogstraaten daar aangekomen waren. De heethoofdigste Calvinisten stonden gereed om naar Austruweel op den vijand los te gaan; maar de prins hield hun voor, dat het gevecht thans afgeloopen was, dat de Onroomschen geheel verslagen waren, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de vijand reeds aftrok en dat een ongeregelde, slecht gewapende volkshoop niet in staat zou zijn de kans te doen keeren. Velen lieten zich overreden om het plan op te geven. Vijfhonderd der heethoofdigsten echter wilden de poort uit, en de beide bevelhebbers gaven toe, na hen ernstig onder het oog te hebben gebracht, dat hun bloed op hun eigen hoofd zou neerkomen. Het overige volk minder tot rust gebracht dan wel gezind om zich over het onheil, dat buiten de stad voorgevallen was, op de Katholieken binnen de muren te wreken, drong onstuimig naar de lange, breede straat, de Meir geheeten, in het midden der stad gelegen. Intusschen was de drift van hen, die de poort waren uitgestormd, merkbaar bekoeld, zoodra zij in het open veld gekomen waren. De Beauvoir, wiens manschappen zich na de overwinning bij het vervolgen der vluchtelingen verstrooid hadden, hoorde het rumoer in de stad. Een aanval vermoedend, hereenigde hij zijn bende. De laatsten van Tholouse's overwonnen volgelingen waren, gelukkiger dan de anderen, voor een losgeld gespaard gebleven: hun getal bedroeg driehonderd, een vrij gevaarlijk getal gevangenen voor een macht van slechts achthonderd man, op het punt om een nieuwen strijd te moeten aangaan. De Beauvoir beval daarom zijn volk, de gevangenen dood te schieten (1). Toen dit bevel ten uitvoer gebracht was, rukten de Katholieken met slaande trom en vliegende vendels op Antwerpen aan. De vijfhonderd Calvinisten, ontsteld op dat gezicht en werkelijk in aantal onderdoende, weken binnen de poort terug, even haastig als zij een oogenblik te voren er waren uit gesneld. De Beauvoir naderde de stadsgracht, op den kant waarvan hij de vaandels van den rampzaligen Tholouse planten en een uitdagend trompetgeschal hooren liet. Toen hij zag dat de burgers geen lust meer hadden om te vechten, nam hij de zegeteekenen weg en trok af. Binnen de muren der stad was het rumoer weer toegenomen. De Calvinisten hadden zich in grooten getale op de Meir verzameld, een breede, prachtige straat of liever langwerpig marktplein, met statige gebouwen bezet en door dwarsstraten met de Beurs en andere openbare gebouwen verbonden. Vroeg in den nanoen waren twaalf of vijftienduizend Calvinisten (2), gewapende en strijdbare mannen, op de plaats bijeen. Zij hadden den toegang van alle kanten met uitgehaalde straatsteenen en omgeworpen wagens verschanst. Reeds waren zij in het arsenaal {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ingebroken en hadden er veldstukken buit gemaakt die voor den ingang van al de straten en stegen geplant werden. Zij hadden de stadsgevangenis bestormd en de gevangenen in vrijheid gesteld, die dankbaar en doldriftig het getal verdedigers der verschansing op de Meir kwamen vergrooten. Een vreeselijk onheil stond voor de deur. Bedreigingen dat men de kerken en huizen der Katholieken plunderen en de gansche rijke stad berooven zou, werden duidelijk vernomen onder den steeds aangroeienden hoop, die door godsdienstige geestdrift aangevuurd toch ook de kiemen bevatte van al wat misdaad heeten kon. De onrust in de stad was onbeschrijfelijk. De kreten van vrouwen en kinderen, in angstige verbeiding van wat het eerstvolgend uur baren zou, waren, volgens het zeggen van iemand die ze hoorde, ‘genoeg om de hardste harten te vermurwen’. (1) Nochtans, mocht het oproer groeien, ook 's prinsen ijver en moed deden dit. De acht vendels der stedelijke wacht, in December in dienst genomen, had hij op het plein vóór het stadhuis doen optrekken, tot bescherming van dat huis en van de overheid. Hij had er den stadsraad, de vroedschap, de dekens der gilden, de wijkmeesters, ontboden, om er met hen te beraadslagen. Met levensgevaar was hij andermaal voor het woedende volk op de Meir verschenen en had het, zonder zich te storen aan geschut of aan kreten, overgehaald tot het benoemen van acht gemachtigden, die met hem en de overheid op het stadhuis zouden onderhandelen. Toen had hij snel, maar toch behoedzaam, zes artikelen ontworpen, waartoe deze afgevaardigden hunne toestemming gaven en waarmede de stedelijke regeering zich van harte vereenigde. Er werd bij bepaald, dat de sleutels der stad zouden blijven berusten bij den prins en bij Hoogstraaten; dat de wacht door burgers en soldaten gezamenlijk zou betrokken worden; dat de overheden geen vreemde bezetting in de stad zouden toelaten, en dat aan de burgerij de zorg zou opgedragen worden voor hare privilegiën, inzonderheid voor dat der zoogenaamde Blijde Inkomste. Evenwel, toen deze voorwaarden aan de op de Meir vergaderde menigte door hare afgevaardigden werden voorgelegd, vonden zij geen bijval. De Calvinisten eischten de sleutels der stad: zij wilden niet naar iemands goeddunken opgesloten worden en dreigden het stadhuis in de lucht te doen springen, indien hun de sleutels niet ter hand werden gesteld (2). Zij vorderden ook dat burgers, zonder onderscheid van godsdienst, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van gehuurd krijgsvolk, op het plein voor het stadhuis de wacht zouden betrekken. Reeds begon de avond te vallen en nog was men tot geen schikking gekomen. Intusschen werd er een tijdelijke wapenstilstand gesloten, nadat, wat de wacht betreft, was toegegeven. Men kwam overeen, dat de burgers, Calvinisten en Lutherschen zoowel als Katholieken, tot bescherming der stad zouden aangewezen worden. Alleen gebruikte men de voorzorg om de Calvinisten, tot dien dienst bestemd, niet op het stadhuisplein maar op de wallen en bij de poorten te plaatsen. Een nacht van spanning en bange verwachting volgde. De vijftienduizend muitelingen bleven verschanst op de Meir, met geladen geweren en de lonten bij het geschut. Woeste kreten van: ‘Lang leven de Geuzen’! en ‘Papen uit’! weergalmden; doch men ging niet tot daden over. Den ganschen volgenden dag hielden de Calvinisten post in hunne verschansing, terwijl de Katholieken en de stadswachten bij het stadhuis stonden. In de raadzaal beraamde de prins met het stedelijk bestuur, de afgevaardigden der Hervormden en de oversten der gilden, over een nieuw vredesverdrag. Tegen den avond was men het omtrent vijftien artikels eens, die terstond aan de muitelingen voorgesteld, en, bij afwijzing, met geweld ten uitvoer gelegd zouden worden. De voorwaarden luidden: dat er geen bezetting zou ingenomen worden; dat de bepalingen van September, volgens welke de uitoefening van den hervormden eeredienst op aangewezen plaatsen binnen de stad vergund was, gehandhaafd zouden worden; dat de verschillende partijen zich van wederzijdsche beleedigingen te onthouden hadden; dat beide bevelhebbers, de prins en Hoogstraaten, de sleutels in bewaring zouden hebben; dat de stad door soldaten en burgers, zonder onderscheid van geloof, bewaakt zou worden; dat men een bende van vierhonderd ruiters en een kleine vloot van oorlogsvaartuigen tot verdediging van Antwerpen onderhouden zou, en dat de kosten daarvan door alle standen, geestelijken en leeken, Katholieken en Hervormden, zonder eenige uitzondering, gedragen zouden worden. De beide bevelhebbers, vergezeld van de overheid, moesten zich terstond naar de Meir begeven, om den oproerlingen deze schikking voor te leggen. Maar reeds was de avond gevallen, en had men vernomen dat de misnoegdheid der Calvinisten eer aangegroeid dan verminderd was, zoodat het zich betwijfelen liet of zij de schikking wel zouden aannemen. Men wilde dus liever het aanbreken van den volgenden dag afwachten, dan een nachtelijk gevecht in de straten uitlokken. Den geheelen nacht bleef de prins aan het werk, om voorzorgen tegen den dag van morgen te nemen. De Calvinisten {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden luid genoeg doen blijken, dat zij van geen redelijke schikking hooren wilden: zij dreigden de godsdienstige gestichten en de woningen der vermogende Katholieken te plunderen en alle Papisten de stad uit te drijven; zij hadden de Lutherschen opgeroepen, om zich met hen te vereenigen, op straffe van hen anders in het lot der Katholieken te zullen doen deelen. De prins, zelf Luthersch en niet geheel vrij van het algemeen vooroordeel tegen de Calvinisten, wier geloof hij later omhelzen zou, wist hoe er in die dagen een even hevige vijandschap bestond tusschen Calvinisten en Lutheranen, als tusschen Hervormden en Katholieken. Hij maakte nu van dien partijgeest en van zijn invloed op hen, die der Augsburgsche Confessie toegedaan waren, gebruik, om de stad te redden. In den loop van den nacht onderhield hij zich met de predikanten en de voornaamste leden der luthersche gemeente, en wist hen over te halen om bij deze gelegenheid met de Katholieken en alle vrienden van orde een verbond te sluiten tegen een hoop oproerlingen, die de stad met brandstichting en plundering bedreigden. De Lutherschen vatten in den nacht de wapenen op en legerden zich, ten getale van drie of vierhonderd, aan den kant der rivier, in de nabijheid van het klooster St. Michiel. Ook ontbood de prins de dekens van al de uitheemsche handelsvereenigingen, zoowel italiaansche, portugeesche, en engelsche, als die van de Hanze-steden, overtuigde hen dat het hun plicht was tot bescherming der stad mede te werken, en gebood hun, ieder in hun factorij onder de wapenen te blijven, vaardig om op den eersten wenk te handelen. Zij zouden van oogenblik tot oogenblik van den stand van zaken verwittigd worden (1). In den morgen van den 15den bood de stad Antwerpen een ontzettend schouwspel aan. Drie legers stonden op verschillende punten binnen hare muren in slagorde. De Calvinisten, vijftienduizend man sterk, lagen achter hunne verschansing op de Meir; de Lutherschen, van wapenen voorzien en brandend van strijdlust, stonden bij St. Michiel; de Katholieken en de krijgsknechten der stadswacht waren op het stadhuisplein geschaard. Minstens vijf-en-dertig of veertigduizend man waren er op de been (2). Alle partijen waren even opgewonden en heet op den strijd. Heftig blaakte de vlam van den godsdiensthaat in aller {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoed. Vele boosdoeners en veroordeelden, die ten gevolge der jongste gebeurtenissen in Antwerpen een toevluchtsoord gevonden hadden, stonden in de gelederen der Calvinisten, aldus een heilige zaak ontwijdend en een dwepende partij met bloedige voornemens bezielend. De Papisten zouden nu eindelijk eens op hunne beurt gekweld en gejaagd worden, zoo als zij jaren lang de Hervormden vervolgd hadden. ‘Laat ons de mannen, die zich vetgemest hebben met den roof van uitgeplunderde Christenen, op dezelfde wijs behandelen! Laat hun huizen geplunderd, hun lijken den honden voorgeworpen worden’! Dus klonken de kreten, door duizende gewapenden geuit. Aan den anderen kant zagen de Luterschen, even vertoornd en even rijk als de Katholieken, in elken Calvinist een roover en moordenaar; zij dorstten naar hun bloed; de brandende godsdienstijver, het kenmerk dier dagen, laat zich moeielijk begrijpen in onze koelere, ongelooviger eeuw. Er bestond alle waarschijnlijkheid, dat er dien dag in Antwerpen's straten een bloedige worsteling zou plaats grijpen, een algemeene strijd, waarbij de stad, wie ook de overhand verkrijgen mocht, aan brandstichting, plundering en mishandeling ten prooi zou zijn. Dat zou, volgens het eenstemmig getuigenis van ooggetuigen en geschiedschrijvers uit dien tijd, van allerlei landaard en geloof, onfeilbaar gebeurd zijn, ware het niet door den moed en de wijsheid van één man voorkomen. Willem van Oranje wist wat het gevolg zou zijn van een strijd binnen de muren van Antwerpen; hij voorzag de gruwelijke verwoesting, die te wachten stond, de verslagenheid, waarin de bevolking gedompeld zou worden. ‘Geen menschen waren er ooit zoo wanhopig en belust om te vechten’, schreef Sir Thomas Gresham, die zelf elk uur dacht opgeroepen te worden om aan den strijd deel te nemen. Zoo de prins dien morgen niet in staat ware geweest, het dreigend onheil af te wenden, zou geen andere macht op aarde Antwerpen van den ondergang hebben kunnen redden. De artikelen, den 14den in gereedheid gebracht, hadden reeds de goedkeuring verworven van de vertegenwoordigers der Katholieken en Lutherschen. Vroeg in den morgen werden zij nu voorgelezen aan de gewapende vereenigingen op het stadhuisplein en bij St. Michiel, en met luide toejuiching aangenomen. Nu moesten ook de Calvinisten ze goedkeuren, en, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo niet, dan zou het pleit onmiddellijk door de wapenen worden beslecht. Om tien uur reed Willem van Oranje, vergezeld door zijn ambtgenoot Hoogstraaten en eene bezending uit de stedelijke overheid, en gevolgd door honderd ruiters, naar de Meir. Zij droegen roode sjerpen over hun harnas, als een onderscheidingsteeken voor al degenen, die zich vereenigd hadden om het oproer te dempen. De vijftienduizend Calvinisten, steeds even woest en teugelloos, bleven een dreigende houding aannemen. Evenwel vergunde men den prins tot midden op het plein te rijden. Nu werden de artikelen op zijn bevel overluid voorgelezen, en met groote bezadigdheid liet hij enkele opmerkingen volgen. Hij toonde aan, hoe deze schikking op de vergunningen van September berustte, het recht van godsdienstoefening toegestaan, een uitheemsche bezetting verboden was, en er verder van weerszijden naar recht en billijkheid niets meer verlangd of met eere toegegeven kon worden. Hij verzekerde den Calvinisten, dat alle tegenstribbeling hopeloos zou zijn, daar de Katholieken en Lutherschen, die het over de billijkheid der schikking eens werden, nagenoeg dubbel zoo sterk waren als zij. Hij bezwoer hen met ernst en hartelijkheid, hunne goedkeuring aan het voorgesteld vredesverdrag te hechten, door hem de woorden, waarmede hij eindigen zou, na te zeggen: ‘God behoede den Koning!’ Het was de laatste maal, dat men die woorden hoorde van de lippen van den man, dien Filips reeds op zijn bloedrol ingeschreven had. De Calvinisten aarzelden een oogenblik, toen hieven zij, 's prinsen invloed niet kunnende weerstaan en door zijne verstandige taal overreed, eenstemmig den daverenden kreet aan van: ‘Vive le roi!’ Het heldenfeit was volbracht, de vrede aangenomen, de gevreesde strijd afgewend, Antwerpen gered. De gemachtigden der Calvinisten namen de artikelen thans plechtig aan en onderteekenden ze. Woorden van vriendschap werden er gewisseld tusschen de verschillende partijen onder de burgers, die één uur te voren naar elkanders bloed hadden gedorst; het geschut en de krijgsbehoeften werden aan de tuighuizen teruggegeven, Calvinisten, Lutherschen en Katholieken legden de wapenen neder, en om drie uur was de stad geheel in rust. Vijftigduizend gewapende mannen waren er, naar sommiger opgaven, op de been geweest, en, na drie dagen van angstige spanning, was er geen enkel persoon verongelijkt en de opschudding volkomen bedaard (1). De prins had zich van den onderlingen wrok der Protestanten tot een goed oogmerk bediend; hij had bloedstorting voorkomen door het wapen te grijpen, waarmede de strijd gevoerd zou zijn. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware het mogelijk geweest dat een man als Willem de Zwijger, den troon had bekleed, waarop Filips de Sluwe gezeten was, hoe anders zou niet de geschiedenis van Spanje, het lot der Nederlanden kunnen geweest zijn! Evenwel, Gresham had gelijk, toen hij giste, ‘dat de landvoogdes en het Hof de Antwerpsche zaak niet goed zouden opnemen’. Margaretha van Parma was onbekwaam om een geest als dien van Oranje te begrijpen, of zijn inspanning en ijver te waardeeren. Zij was dan ook omringd door gewetenlooze krijgslieden, die den burgeroorlog als de winstgevendste zaak beschouwden. De ‘Albedrijf’ Mansfeld, de graven van Aremberg en Meghen, de hertog van Aerschot, de bloeddorstige Noircarmes, berekenden reeds hun aandeel in de aanstaande verbeurdverklaringen. In den doodelijken worstelstrijd, die met snelheid naderde, zou er goud voor het grijpen zijn, al mochten ook geen eervolle lauweren hun zwaarden omkransen. ‘Meghen loopt met zijne keurbende het land af,’ schreef Willem van Oranje aan den landgraaf van Hessen, ‘en brengt velen tot armoede. Aremberg doet hetzelfde in Friesland. Zij zijn er alleen op bedacht, hoe zij onder voorwendsel van godsdienst de arme Christenen zullen verpletteren, om rijk en machtig te worden ten koste van hun goed en bloed (1). De heer De Beauvoir vorderde per brief van de hertogin al de goederen van Tholouse en van zijn broeder St. Aldegonde, als loon voor de overwinning bij Austruweel (2), terwijl Noircarmes gereed stond, te Valencijn den weg van moord en plundering te betreden, dien hij eenige jaren later te Bergen voortzetten en waarop hij zijn naam met schande overladen zou. Kon bij zulk eene landvoogdes, door zulke raadslieden omringd, het werk van een Willem van Nassau goedkeuring verwerven? Wat bekommerden zij er zich om, of bloedstorting en plundering voorkomen waren in eene der rijkste en bevolkste steden der Christenheid? Verlustigden zij zich niet juist in slachting en plundering? En welke vreeselijker misdaad kon er tegen God en Filips gepleegd worden, dan, zoo als de prins gedaan had, aan Calvinisten en Lutherschen in een Christelijk land het recht van godsdienstoefening toe te staan? Zoo als zich verwachten liet, noemde Margaretha van Parma dan ook de vreedzame schikking, waardoor Antwerpen gered was, ‘een nieuwerwetsch en buitensporig verdrag’, en was zij niet geneigd, om aan den prins of aan de stedelijke overheid, hare goedkeuring daaromtrent te kennen te geven (3). {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende hoofdstuk Het slot van het voorspel Egmond en Aerschot voor Valencijn. - Gestrengheid van Egmond. - De stad geeft zich over. - Vlucht en gevangenneming der predikanten. - Terechtstelling van La Grange en de Brès. - Wreedheden in Valencijn. bedreven. - Gevolgen van het ten onderbrengen van die stad. - De hertogin te Antwerpen. - In Spanje wordt besloten tot een gewapenden inval in de provinciën. - Benoeming van Alva. - Verontwaardiging van Margaretha. - Zending van de Billy. - Filips' voorgewende overkomst. - De hertogin poogt Oranje tot hare zijde over te halen. - Zending van Berty. - Samenkomst van Oranje en Egmond te Willebroek. - Oranje's brieven aan Filips, Egmond en Horne. - Hij vertrekt uit de Nederlanden. - Brief van Filips aan Egmond. - Geheim bericht door Oranje ontvangen. - La Torre tot Brederode afgezonden. - Brederode's vertrek en dood. - Dood van den markgraaf van Bergen. - Verslagenheid in de provinciën. - Groote landverhuizing. - Wreedheden op de aanhangers van den nieuwen, godsdienst gepleegd. - Plakkaat van den 24sten Mei. - Verbolgenheid van den Koning. Valencijn, welks lot met deze verschillende gebeurtenissen zoo nauw samenhing, zag sidderend zijn val te gemoet. Noircarmes had de stad steeds enger ingesloten en met vindingrijke wreedheid vele Calvinisten uit Doornik gedwongen, om als schansdelvers in de loopgraven tegen hun eigen geloofsgenooten in Valencijn te dienen. Toen ten gevolge van Tholouse's nederlaag de plannen van Brederode om het beleg te doen opbreken, in duigen waren gevallen, had de hertogin Valencijn op nieuw doen opeischen, en tevens brieven gezonden, om de burgers met den uitslag van het gevecht bij Austruweel bekend te maken. Dit bericht vond geen geloof. Egmond en Aerschot, aan wie Margaretha het overbrengen van de laatste boodschap aan de stad opgedragen had, bestraften de afgevaardigden, die met {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} hen kwamen onderhandelen, op scherpen toon over hunne onbeschaamdheid, om aan het woord der landvoogdes te twijfelen. Beide edellieden hadden hun kwartier opgeslagen in het kasteel Beusvraige, op een mijl afstands van Valencijn, en daar ontvingen zij de gevolmachtigden uit de stad, waarvan de helft Katholieken waren, door de overheid benoemd, terwijl de andere helft bestond uit Calvinisten, door hun kerkeraad gekozen. Men verwittigde deze afgevaardigden, dat de hertogin de stad wilde kwijt schelden wat zij vroeger misdaan had, onder voorwaarde dat Valencijn nu onverwijld de poorten openen, bezetting innemen en in de opheffing van alle eerediensten, behalve de Roomsche, zonder morren berusten zou. Daar bijkans de geheele bevolking het Calvinistisch geloof beleed, konden deze voorwaarden moeilijk gunstig worden opgenomen. Men voegde er evenwel bij, dat aan de Hervormden veertien dagen tijds zou vergund worden, om hun eigendommen te gelde te maken en uit het land te wijken. Na ruggespraak met hunne lastgevers in de stad, keerden de afgevaardigden den volgenden dag met tegenvoorstellen terug, waarvan het zich evenmin verwachten liet, dat zij bij de regeering bijval zouden vinden. Zij boden aan, bezetting in te nemen, mits de soldaten op eigen kosten zouden leven, zonder dat de burgerij voor hun onderhoud, huisvesting of soldij werd bezwaard; zij vorderden, dat men alle in beslag genomen eigendommen teruggeven en alle van verraad aangeklaagde personen in vrijheid stellen zou; zij verlangden de onvoorwaardelijke herroeping van het plakkaat, waarbij de stad voor oproerig verklaard was, en de waarborging door de ridders van het Gulden Vlies en door den Raad van State, dat de bepalingen van het voorgeslagen verdrag strikt zouden worden nagekomen (1). Nauwlijks waren deze bepalingen aan de beide edelen voorgelezen, of de hertog van Aerschot borst in een schaterend gelach uit. Hij verklaarde, dat niets bespottelijker kon zijn, dan dat zulke voorstellen, die alleen een overwinnaar pasten, uitgingen van een fel in het nauw gebrachte stad, geheel van 's vijands genade afhangend. Egmond deelde niet in den vroolijken luim van den hertog; hij maakte zich razend driftig. Hij zwoer dat de stad tot asch verbrand en al hare inwoners over de kling gejaagd zouden worden tot straf voor de onbeschofte taal, die zij zich verstout hadden tot een allergoedertierendst vorst te richten. Hij gebood den sidderenden afgevaardigden oogenblikkelijk naar de stad terug te keeren, en met de verwerping van hunne voorwaarden zijn bevel over te brengen, dat het voorstel der regeering binnen drie dagen aangenomen worden moest. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De gemachtigden vielen Egmond te voet en smeekten om genade. Zij verzochten hem, dat bevel althans door een ander te doen overbrengen en hun verlof te geven om niet meer in de stad te komen. Zij zouden, beweerden zij, door de razende inwoners lid voor lid verscheurd worden, als zij het waagden met zulken last voor hen te verschijnen. Egmond echter dreigde hen aan handen en voeten gebonden naar de stad te zullen doen brengen, als zij niet oogenblikkelijk zijn bevelen gehoorzaamden. Zoo moesten de afgevaardigden met een bezwaard gemoed en met de bittere vrucht hunner onderhandelingen huiswaarts keeren. Het voorstel werd, zoo als van zelf sprak, verworpen; maar het somber voorgevoel der gemachtigden omtrent het lot, dat hun van hun eigen medeburgers te wachten stond, bleek gelukkig ijdel te zijn geweest. Nu werden er maatregelen genomen om de stad te beschieten. Egmond daalde met levensgevaar in de gracht af om de werken te verkennen en het punt te vinden, waarop de batterijen gericht moesten worden. Nadat hij den uitslag van zijn onderzoek aan Noircarmes medegedeeld had, keerde hij naar Brussel terug, om der landvoogdes van al het verrichte verslag te doen. Wel was thans de graaf ver genoeg van Willem van Oranje afgeweken, wel legde hij voor de zaak der dwingelandij een onbeperkten ijver aan den dag. Velen, die zich door zijn vroeger nobeler gedrag hadden laten misleiden, trachtten zich zelven diets te maken dat hij slechts een rol speelde. Noircarmes evenwel - en niemand was meer bevoegd om hier te beslissen gaf uitdrukkelijk zijn vertrouwen te kennen in Egmond's koningsgezindheid (1). Margaretha had met warmte die lofredenen beantwoord, met ingenomenheid brieven van Egmond aan Noircarmes gelezen en hare bijzondere achting en genegenheid voor den graaf te kennen gegeven. Egmond had ook aan Filips geschreven; hij meldde hem, dat hij de geschiktste plek uitgekozen had om het hardnekkige Valencijn plat te schieten, terwijl hij zijn spijt betuigde, de acht of tien vendelen, die thans te zijner beschikking stonden, niet vroeger te hebben kunnen krijgen, daar hij dan in staat zou geweest zijn om vele opschuddingen te dempen. Evenwel wenschte hij er zijn vorst geluk mede, dat alle predikanten op den loop waren, de hervormde godsdienst onderdrukt was en het volk ontwapend. Hij verzekerde den Koning, niets te zullen verzuimen om elke vernieuwing der beroerten te voorkomen, en drukte de hoop uit, dat Zijne Majesteit, in spijt van de lasteringen waarin de tijd zoo vruchtbaar was, over zijn gedrag tevreden zou zijn (2). {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen had Noircarmes zijn batterijen ontmaskerd en volgens Egmond's aanwijzingen het vuur geopend. Het geschut speelde het eerst op den zoogenaamden Witten Toren, die toevallig dit oude rijmpje tot opschrift droeg: Is ieder met het zijn' voldaan, Wordt zuiver recht gestreken, Dan zal dit werk voltrokken staan, Dan zal de stomme spreken (1). Om de een of andere onbekende reden werd dit rijmpje tot een onheilspellende profetie verwrongen. Men hield het voor een slecht voorteeken, dat de batterij het eerst tegen dezen Sibyllijnschen toren geopend moest worden. Ook lieten de torenklokken, die gedurende het beleg de wijzen van Marot's geestelijke liederen gespeeld hadden, toevallig juist dien ochtend de wijs hooren van den twee-en-twintigsten psalm: ‘mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ Het was Palmzondag, de 23ste Maart: vrouwen en kinderen gingen treurig langs de straat, met groene takken in de hand, en knielden overal biddend neder. Wanhoop en bijgeloof hadden zich meester gemaakt van de burgers, die tot dusver La Noue's bewering gestaafd hadden, dat Hugenooten het best een beleg verduren konden. Zoodra het geschut begon te spelen, scheen de moed den inwoners geheel te begeven. Vruchteloos poogden de predikanten hunne gemeente te bemoedigen, toen het dakpannen en schoorsteenen op de straten begon te regenen; de kanonschoten werden door een algemeen gejammer van verschrikte vrouwen beantwoord. Reeds den eersten dag na het openen der batterij vaardigde de stad aan Noircarmes eene bezending af, met aanbod van bijna onvoorwaardelijke overgaaf. Niet de kleinste bres was er geschoten, niet het minste gevaar liep men van bestorming, en toch lieten de burgers, die zich de achting hunner vijanden hadden verworven door den moed, waarmede zij uitvallen gedaan en gestreden hadden, thans alle hoop op uitkomst varen. Ontzenuwd door hetgeen er in den jongsten tijd buiten hunne wallen gebeurd was, gaven zij zich schandelijk op genade of ongenade over. De eenige voorwaarde, waarmede Noircarmes genoegen nam, was, dat de stad niet geplunderd en het leven der inwoners gespaard zou worden (2). Deze belofte was ondertusschen slechts gegeven om gebroken {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden. Noircarmes rukte de stad binnen en sloot de poorten. Al de rijkste burgers, die men, zoo als van zelf sprak, voor de schuldigsten hield, werden oogenblikkelijk in hechtenis genomen; de soldaten, aan wie niet uitdrukkelijk vergund werd om de stad te plunderen, werden nochtans bij de inwoners ingekwartierd, die zij, naar het getuigenis van een Katholiek burger, eigendunkelijk beroofden en vermoordden. Michiel Herlin, een rijk en aanzienlijk burger, werd dien eigen dag gevat. De twee predikanten, Guy de Brès en Peregrin de la Grange, wisten, met den zoon van Herlin, door de Waterpoort te ontsnappen. Toen zij in een herberg te St. Amand de wijk genomen hadden, werden zij bij hun avondmaal opgemerkt door een boer, die naar den schout van het dorp liep om hem te vertellen, dat personen, die het voorkomen hadden van vluchtelingen, te St. Amand aangekomen waren. Een hunner, zeide de aanbrenger, was rijk gekleed en droeg een degen met gouden gevest en fluweelen scheede. Aan deze beschrijving herkende de schout den jongen Herlin, en tevens vermoedde hij wie zijne begeleiders waren. Zij werden gegrepen en bij Noircarmes gebracht. De beide Herlins, vader en zoon, werden onmiddellijk onthoofd; Guy de Brès en Peregrin de la Grange in een vunzig hol gesmeten, vóór men hen liet ophangen. Daar ontvingen zij een bezoek van de gravin van Roeulx, die nieuwsgierig was om te zien hoe de Calvinisten hun martelaarschap doorstonden. Zij vroeg hun, hoe zij, beladen met zulke zware ketenen, konden slapen, eten of drinken. ‘Onze rechtvaardige zaak en mijn goed geweten,’ gaf de Brès ten antwoord, ‘gunnen mij beter te eten, te drinken en te slapen, dan zij het doen, die geweld tegen mij plegen. Deze boeien zijn mij meer waard, dan gouden ringen en halssieraden; ook zijn zij mij nuttiger ter zaligheid, en als ik ze hoor rammelen, verbeeld ik mij de muziek van liefelijk stemgeluid en zoete harptoonen te vernemen’ (1). Deze overspanning verliet die moedige dwepers geen oogenblik: zij hoorden hun doodvonnis aan, ‘als ware het eene uitnoodiging ter bruiloft’ (2). Zij bemoedigden hunne vrienden, die elkander bij den gang naar het schavot verdrongen, en vermaanden hen om trouw aan het hervormd geloof te blijven. Toen La Grange op de ladder stond, riep hij met luider stem dat men hem ter dood bracht omdat hij aan een Christenvolk in een Christenland het zuivere Woord Gods verkondigd had. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brès verzekerde onder de eigen galg, stoutmoedig, dat ook hij aan die misdaad en aan geen andere schuldig was. Hij vermaande zijn vrienden om de overheid en alle anderen, die gezag over hen hadden, te gehoorzamen, behalve in gewetenszaken: zich van oproer te onthouden, maar Gods wil te gehoorzamen. De scherprechter wierp hem de ladder af, terwijl hij nog sprak. Zoo was het uiteinde van twee kundige en hoogst begaafde godgeleerden. Vele honderden slachtoffers vielen er in de ongelukkige stad. ‘Zeer vele andere burgers werden er geworgd of onthoofd’, zegt een katholiek geschiedschrijver uit dien tijd; ‘doch zij waren meest personen van weinig aanzien, wier namen mij geheel onbekend bleven’ (1). Al de vrijheden der stad werden herroepen; tal van eigendommen werden ten voordeele van Noircarmes en de overigen ‘Zeven Slapers’ verbeurd verklaard. Vele Calvinisten werden verbrand, anderen opgehangen. ‘Twee jaren lang,’ zegt een ander katholiek en burger van Valencijn, ‘verliep er nauwelijks eene week dat er geen burgers ter dood gebracht werden, en dikwijls werd er eene groote menigte tegelijk afgemaakt. Dit alles verwekte zooveel ontsteltenis bij de goede en onschuldige burgers, dat velen zoo spoedig zij konden de stad verlieten’ (2). Indien die goede en onschuldige burgers bij toeval rijk waren, konden zij er verzekerd van zijn, dat dit in het oog van Noircarmes eene misdaad was, waartegen geen goedheid noch onschuld kon opwegen. Van het lot van Valencijn had, als ware het met gemeenschappelijk goedvinden, het geheele lot der Onroomsche partij afgehangen. ‘De menschen hadden eindelijk geleerd’, zegt een ander waalsch schrijver, ‘dat 's Konings arm ver reiken kon, en dat hij geen soldaten in dienst genomen had om paternosters te bidden. Zoo trokken zij dan hunne horens in en bedwongen hun kwaden luim, van zins om de eersten weder uit te steken en den laatste bot te vieren, bijaldien de regeering in hare poging tot onderwerping van Valencijn niet had mogen slagen’ (3). De regeering was echter wel geslaagd en uiterst groot was de mismoedigheid; de algemeene onderwerping volgde onmiddellijk en zelfs laaghartig. ‘De inneming van Valencijn’, schreef Noircarmes aan Granvelle, ‘heeft een wonder gewrocht: al de andere steden komen mij tegemoet, met den strop om den nek’ (4). Nergens bood men weerstand: Doornik was verpletterd; Valen- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} cijn, 's Hertogenbosch en alle andere plaatsen van belang namen zonder morren bezetting in. Zelfs Antwerpen had voor de laatste maal geworsteld, en zoodra Oranje de stad den rug had toegekeerd, knielde het in het stof om zich het gebit te laten aanleggen. De prins had door zijn moed en wijsheid een bloedigen strijd binnen de wallen afgewend; doch alleen zijn persoonlijke tegenwoordigheid kon den inwoners, nu het overige land tot onderwerping gebracht was, een zweem van godsdienstvrijheid waarborgen. Den 26sten April rukten zestien vendelen voetvolk, onder aanveering van graaf Mansfeld, de poorten binnen. Den 28sten bezocht de hertogin de stad, waar men haar eerbiedig ontving, maar waar hare oogen geërgerd werden door ‘het verfoeielijk, treurig en afzichtelijk schouwspel’, zooals zij het noemde, ‘van uitgeplunderde kerken’ (1). In de oogen van allen, die hun vaderland en hun volk liefhadden, moest het gezicht van een ontvolkt land, welks aloude rechten door ruw geweld vertrapt werden, welks bewoners bij menigte uitweken alsof er de pest woedde, terwijl tot bijna in elk dorp galgen en schavotten waren opgericht, en er algemeen bezorgdheid heerschte voor nog zwaarder rampen die eerlang stonden te volgen, een nog veel treuriger, afzichtelijker en verfoeielijker schouwspel zijn. Het was nu toch besloten, dat de hertog van Alva aan het hoofd van een spaansch leger onverwijld naar de Nederlanden vertrekken zou. Een reeds onderworpen land moest verpletterd en elk spoor zijner oude vrijheden vernietigd worden. Waren deze gewesten weleer de zetel geweest van burgervrijheid, van wetenschap, kunst en letteren, en met een voorbeeldeloozen voorspoed door handel en nijverheid gezegend, voortaan zouden zij geheel afhankelijk worden gemaakt van den kabinetsraad te Madrid. Een bekrompen, boosaardige pilaarbijter, door eenige spaansche grooten omringd, en gezeteld aan het ander uiteinde van Europa, zou voortaan een willekeurige heerschappij uitoefenen over landen, die eeuwen lang het voorrecht genoten hadden van een inheemsch bestuur en van een regeeringsstelsel, hetgeen al zeer nabij kwam aan dat van een gemeenebest. Zoo was de staatkunde, door Granvelle en Espinosa (2) uitgedacht, en om die aan de Nederlanden met geweld op te dringen, had de hertog van Alva, Madrid den 15den April verlaten. Zeer natuurlijk was Margaretha van Parma verontwaardigd, toen zij op zijde geschoven werd. Zij verbeeldde zich groote aanspraken verworven te hebben door de wijs, waarop de jongste oproerige bewegingen gedempt waren, zoodra Filips haar na {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} eindeloos dralen, van geld en krijgsbehoeften voorzien had. Op scherpen toon gaf zij haren broeder dan ook haar misnoegen te kennen. Zij was steeds in haar doen belemmerd geweest, schreef zij, omdat hij haar gezag besnoeide; hij had zich aan haar goeden naam en zielerust zoo weinig gelegen laten liggen. In weerwil van alle beletselen en gevaren, had zij eindelijk het land tot rust gebracht, en nu zou een ander er de eer van inoogsten. Zij zond ook den heer De Billy naar Spanje, om Zijne Majesteit mondeling voor te houden, hoe ongeraden het was, bij den tegenwoordigen stand van zaken, den hertog van Alva met een spaansch leger naar de Nederlanden te zenden. Margaretha won echter met hare brieven en haren zendeling niets, dan een geduchte bestraffing van Filips, die niet gewoon was, zelfs niet van zijne zuster, vermaningen te dulden. Zijn besluit stond vast: allen moesten thans volkomen onderwerping bewijzen. ‘Hij was ten hoogste verbaasd en ontevreden’, schreef hij, ‘dat zij het waagde, hem zoo driftig en op zulk een toon te schrijven. Al ontving zij ook geen ander loon, dan den roem van den dienst van God hersteld te hebben, dan nog behoorde zij den Koning haren dank te betuigen, dat hij haar daartoe de gelegenheid gegeven had’ (1). Steeds ging men nog voort met goedertieren bedoelingen te veinzen, en hield ook het ijdel voorgeven van 's Konings overkomst vol. Alva en zijn leger kwamen louter om den weg te banen voor den Koning, die zichzelven nog altoos afschilderde, als ‘goedig en vriendelijk, traag tot toorn en afkeerig van bloedstorting’. Oppervlakkige menschen geloofden, dat de Koning werkelijk in aantocht was en hoopten wonderen van zijne komst. De hertogin wist beter. De Paus sloeg er geen oogenblik geloof aan, zoo min als Granvelle, de prins van Oranje en de raadsheer d'Assonleville. ‘Zijne Majesteit’, zegt de waalsche geschiedschrijver, die uit d'Assonleville's papieren putte, ‘had vele drangredenen om niet te komen. Hij hield van rust, hij was in den grond een bureauman, kenmerkte zich door kalmte en ingetogenheid had een afkeer van lange reizen, vooral van zeetochten, die hem zeer zuur vielen. Daarenboven was hij toen bezig met het bouwen van zijn steenen rooster (het Escuriaal), en dat met zooveel lust en ijver, dat het hem onmogelijk was het land te verlaten’ (2). Deze uitmuntende redenen waren voldoende, om den monarch terug te houden, en in zijne plaats een veldheer te doen gaan, die wel zeker niet kalm of ingetogen genoemd kon worden, en wiens hoedanigheden volkomen beantwoordden aan het werk, dat men van hem verlangde. In waar- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} heid had 's Konings plan om de Nederlanden te bezoeken nooit anders dan in een ijdel voorgeven bestaan (1). Oranje's werk was voor het oogenblik afgeloopen. Hij had Antwerpen gered; hij had zijn best gedaan om 's lands vrijheden, de rechten van het geweten en het koninklijk gezag, zoo ver zij onderling bestaanbaar waren, te handhaven. Thans moest er gekozen worden tusschen blinde onderwerping te beloven, of opstandeling te worden. Willem van Oranje was het laatste geworden. Men had van hem gevergd dat hij den nieuwen eed teekenen zou, die door mannen als Mansfeld, Barlaymont, Aerschot en Egmond volvaardig afgelegd was, den eed, om elk bevel, dat hem gegeven werd, tegen wien en waar ook, zonder eenig voorbehoud te gehoorzamen, en hij had uitdrukkelijk en bij herhaling dien eisch van de hand gewezen. Gedurig drong hij er op aan, om uit al zijne posten ontslagen te worden. De hertogin, allengs meer begeerig om een persoon van dien invloed voor de zaak der dwingelandij te winnen, had het hem uiterst lastig gemaakt met haar aandrang. ‘Een man met zulk een edel hart’, schreef zij hem, ‘en die van zulke doorluchtige en trouwe voorouders afstamt, kan zeker niet vergeten wat hij Zijner Majesteit en den lande schuldig is’. Willem van Oranje kende zijn plichten jegens beiden beter, dan de hertogin begrijpen kon. Hij beantwoordde deze nieuwe opeisching door haar te herinneren, hoe standvastig hij den nieuwen en buitengewonen eed, dien men hem wilde afvergen, geweigerd had. Zijn oude eeden had hij gestand gedaan, en daarom achtte hij er een nieuwe onnoodig. Bovendien wilde hij geen onbeperkten eed afleggen. Men zou hem bevelen kunnen geven, zeide hij, waartegen zijn geweten opkwam, die niet bevorderlijk waren voor Zijner Majesteits dienst en onbestaanbaar met de wetten des lands, waarvan hij de handhaving bezworen had. Daarom bedankte hij andermaal voor al zijn posten en gaf zijn voornemen te kennen om de gewesten te verlaten (2). Vroeger had Margaretha hem uitgenoodigd tot een onderhoud in Brussel, door hem afgeslagen omdat hij ontdekt had, dat men hem in die stad ‘een trek spelen wilde.’ D'Assonleville was reeds naar hem toegezonden, zonder eenig gevolg. Hij had geweigerd met eene bezending der ridders van het Gulden Vlies in Mechelen bijeen te komen, op grond van denzelfden argwaan, namelijk dat men hem lagen leide. Na het stillen der beroerten in Antwerpen, schreef Oranje wederom aan de hertogin, op den 19den Maart: hij herhaalde zijne weigering van den eed, en verklaarde, dat hij zich althans in al zijne posten als geschorst {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwde, naardien zij geweigerd had zijn ontslag aan te nemen, zeggende dat zij daartoe geen volmacht had. Margaretha besloot nu, volgens advies van den Kaad van State, den geheimschrijver Berty, met een uitvoerigen lastbrief voorzien, naar. Antwerpen te zenden. Deze deftige ambtenaar kweet zich zoo goed mogelijk van zijn taak, verzuimde geen der geijkte plichtplegingen en voerde al de afgesleten gronden voor den onbeperkten eed aan. Op minzame wijs toonde hij de onbetamelijkheid aan, om posten van zoo groote verantwoording, als de prins thans bekleedde, in zulk een tijdsgewricht neer te leggen, en repte van het verdriet, dat zoodanige stap den goedertieren vorst veroorzaken zou. Willem van Oranje werd eenigszins ongeduldig, toen deze secretaris van den Geheimen Raad, een man die van niets dan van zegels en protokollen wist, hem aldus officieel de les las. Zijn schrale voorraad van alledaagsche, nietsbeduidende volzinnen was alras uitgeput, en zijne bewijsgronden krompen weg voor de minachting, waarmede de prins ze opnam. De groote staatsman, dien men door zulke ellendige kunstgrepen in verderf, schande en dood zocht te lokken, vroeg verontwaardigd, of men dan werkelijk verwachtte dat hij zelf door het onderteekenen van nieuwe verbindtenissen bekennen zou, de vroeger bezworene gebroken te hebben? - Of men dan inderdaad meende dat hij zich onteeren zou door een onvoorwaardelijken eed, die hem in de noodzakelijkheid brengen kon, om zijn eeden aan de aloude landsrechten en aan den Keizer te breken? - Of men het er voor hield dat hij er in bewilligen zou, om de godsdienstplakkaten, waarvan hij een afschuw had, ten uitvoer te laten brengen, en Christenen, om hunne godsdienstige denkwijs, als een scherprechter te behandelen: een taak, waartegen zijn gemoed opkwam? - Of men dacht, dat hij zich door een onbepaalde belofte binden zou, op grond waarvan men van hem vergen kon, dat hij zijne eigene gemalin ter dood liet brengen, omdat zij Luthersch was? - Kon men daarenboven onderstellen, dat hij zonder voorbehoud alle bevelen zou willen gehoorzamen, die hem in naam Zijner Majesteit toegezonden zouden worden, als 's Konings vertegenwoordiger misschien iemand wezen zou, wiens meerderheid hij kwalijk erkennen kon? - Moest Willem van Oranje onbeperkte bevelen ontvangen van den hertog van Alva? - Na dien naam met verontwaardiging geuit te hebben, zweeg de prins (1). Blijkbaar konden lieden, die van niets dan van louter vormen wisten, op dien man geen indruk maken. De goede Berty {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde, niet veel wijzer dan hij gekomen was, naar de groene tafel in de raadzaal terug. Alvorens afscheid te nemen, had hij Oranje echter overgehaald tot een onderhoud met den hertog van Aerschot, graaf Mansfeld en graaf Egmond. Deze gedenkwaardige bijeenkomst vond plaats te Willebroek, een dorp halverwege tusschen Antwerpen en Brussel, en wel in de eerste week van April. De hertog van Aerschot werd verhinderd er bij te zijn, doch Mansfeld en Egmond - vergezeld van den trouwen Berty, die weder een verslag zou opmaken - verschenen op den behoorlijken tijd (1). Voor Mansfeld had de prins nooit veel genegenheid gevoeld; maar tusschen hem en Egmond had altijd een oprechte vriendschap bestaan, in weerwil van het verschil hunner karakters, de onophoudelijke kunstgrepen, door het spaansche hof gebezigd om hen te scheiden, en de onoverkomelijke kloof tusschen beider tegenwoordig standpunt tegenover de regeering. Dezelfde afgezaagde bewijsgronden en redekunstige wendingen werden thans tusschen de drie heeren en Oranje gewisseld, terwijl de prins ten slotte uitdrukkelijk verzekerde, dat hij zich van al zijn posten ontslagen beschouwde en gereed stond de Nederlanden te verlaten om zich naar Duitschland te begeven. Had zich de bijeenkomst louter tot dit afgemeten onderhoud bepaald, dan zou zij voor de geschiedenis weinig belangrijks gehad hebben. Egmonds keuze was gedaan; eenige maanden geleden had hij zich besloten verklaard, om allen voor vijanden te houden, die zich niet meer als trouwe onderdanen gedroegen, en had hij, zonder vrees dat het land in de handen van Spanjaards overgeleverd zou worden, elk voornemen van zich afgeworpen, om, in welk geval ook, tegen den Koning de wapens op te vatten (2). Zijn volgend gedrag was, zoo als wij gezien hebben, met deze plechtige verklaringen geheel in overeenstemming geweest. Met dat al hield de prins, aan wien hij deze verzekeringen gegeven had, het nog voor mogelijk, zijn vriend van den afgrond, op den rand waarvan hij stond, weg te rukken en tevens te behoeden voor het lot, dat hem boven het hoofd hing. Zijne genegenheid voor Egmond had, volgens zijne eigene edele en aandoenlijke taal, ‘te diep wortel geschoten in zijn hart,’ om te gedoogen, dat hij bij deze laatste ontmoeting een laatste poging verzuimen zou, al stond het ook in den raad der Voorzienigheid vast, dat zijne waarschuwing in den wind geslagen zou worden. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens elke verstandige beschouwing was Filips een gewetenloos geweldenaar, die zich van hertog van Brabant en graaf van Holland en Zeeland tot onbeperkt Koning zocht te verheffen. Willem van Oranje hield in stand, Filips verwoestte, en de monarch, die aldus het geluk der provinciën deed verwelken en gereed stond hare bevolking door zijne beulen op gruwelijke wijs te doen dunnen, zou door deze daad zijn gezag voor altijd ondermijnen en zich van zijn rijkste erfgoed berooven. De man, in wien hij een steun had kunnen vinden, als hij in staat ware geweest zijn karakter te begrijpen en den tijd te verstaan, waarin hij tot den troon geroepen was, - die man zou door Filips' eigen dwaasheid het werktuig worden, waardoor hij zijne kostbare provinciën verliezen zou. Kon een droomgezicht als dat, door den onsterfelijken Shakespeare voor een anderen dwingeland en moordenaar uitgedacht, aan Filips de toekomst onthuld hebben, dan had ook hij zijn slachtoffer kunnen zien, zelf wel geen kroon dragend, doch wijzend op een reeks van Koningen, op sommigen zelfs, die dubbele wereldbollen en drievoudige schepters droegen, en hun als zijn telgen toelachen (1). Maar soortgelijke beschouwingen hadden geen invloed op Oranje. Hij wist dat zijn naam reeds op de lijst der doodschuldigen stond, en dat het geheime doemvonnis zich ook tot Egmond uitstrekte. Vurig wenschte hij dat zijn vriend de ontberingen der ballingschap, met de kans om voor een worstelend land als kampvechter op te treden, verkiezen mocht boven het jammerlijk lot, waartoe zijn blind vertrouwen hem leidde. Zelfs toen scheen het nog mogelijk, dat de wakkere krijgsman, die zoo kort te voren zijn degen in de zaak der dwingelandij bezoedeld had, zijn beteren naam van vroeger weder indachtig worden zou. Ware Egmond zijn geboorteland even getrouw geweest, als hij Filips getrouw bleef, tot dat ‘hij voor langen tijd van zijn degen gescheiden werd,’ dan had hij zich nog schitterender lauweren kunnen verwerven, dan die bij St. Quentin en Grevelingen gewonnen. Was hij gedoemd te vallen, hij kon een roemrijken dood gevonden hebben op het slagveld der vrijheid, in plaats van dat jammerlijk uiteinde, hem toen reeds zoo nabij en door Oranje voorspeld, maar waaraan zijn luchthartigheid niet hechtte. Vertrouwend sprak {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} hij over de koninklijke goedertierenheid. ‘Helaas, Egmond’, antwoordde de prins, ‘'s Konings goedertierenheid, waarop gij u verlaat, zal u in het verderf storten. Och, of ik mij vergissen mocht! Maar ik voorzie te duidelijk, dat gij de brug zult wezen, die de Spanjaards, daarover in ons land gekomen, zullen afbreken’ (1). Na het uitspreken van deze woorden, waardoor hij gepoogd had den graaf uit zijne noodlottige zorgeloosheid te doen ontwaken, sloeg Willem van Oranje, als ware hij overtuigd dat hij zijn vriend voor de laatste maal zag, zijne armen om Egmonds hals en drukte hem aan zijne borst. Tranen ontvloeiden beider oogen, en, na dit kort tooneel, zoo eenvoudig en treffend tevens, scheidden Egmond en Oranje om elkander op aarde niet weder te zien (2). Eenige dagen later zond Oranje aan Filips een brief, waarbij hij nogmaals verklaarde al zijne posten neder te leggen en zijn voornemen meldde om de Nederlanden te verlaten en zich naar Duitschland te begeven. Hij voegde er bij, dat hij steeds bereid zou zijn, zijn persoon en goederen tot 's Konings beschikking te stellen, in alles wat hij voor den waarachtigen dienst van Zijne Majesteit bevorderlijk achten zou (3). Reeds had de prins een opmerkelijke waarschuwing ontvangen van den ouden landgraaf Filips van Hessen, die de wijs, waarop zijne eigene gevangenschap door de arglist van Granvelle en Alva bewerkt was, niet vergeten had. ‘Laat u door hen geen honing om den mond smeren’, schreef de landgraaf; ‘indien de drie edelen, op wie hertogin Margaretha zooveel te zeggen heeft, onder voorwendsel van vriendschappelijke beraadslaging, door Alva ten hove genoodigd worden, laat hen dan op hunne hoede zijn en zich ter dege bedenken, eer zij het aannemen. Ik ken den hertog van Alva en de Spanjaards en weet hoe zij met mij geleefd hebben’ (4). {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De prins nam vóór zijn vertrek nog een laatste afscheid van Egmond en Horne in brieven, die hij, als ware hij bewust geweest van het gewicht dat zij als oorkonden voor de nakomelingschap zouden verkrijgen, in het Latijn stelde. Hij wenschte in die brieven, dat nu hij uit het land week, de beide edelen, die geweigerd hadden met hem denzelfden weg in te slaan, ja, die hem zelf daarvan hadden pogen af te houden, zich herinneren mochten, hoe hij voorbedachtelijk, naar innerlijke overtuiging, volgens een lang van te voren beraamd plan handelde. Aan Horne verklaarde hij, dat het hem onmogelijk was, langer oogluikend toe te zien bij de zonden, dagelijks tegen het land en zijn eigen geweten gepleegd. Hij verzekerde hem, dat de regeering het land gewend had, korven te torschen, opdat het zich geduldig zou laten zadelen en teugelen. Wat hemzelven aanging, zijn rug was niet sterk genoeg voor het gewicht dat men er reeds op geladen had, en liever wilde hij alle kwalen der ballingschap verduren, dan door hen, die door hen allen veroordeeld waren, gedwongen te worden te berusten in het zoo lang nagejaagde doel (1). Egmond, die hem schriftelijk aangespoord had om te blijven, herinnerde hij, hoe hij zijn besluit na rijp beraad genomen en lang van te voren reeds aan zijne vrienden medegedeeld had. Zijn geweten verbood hem, den gevorderden eed af te leggen; ook wilde hij, nu aller oogen op hem gevestigd waren, niet in het land blijven, als de eenige, die den eed geweigerd had. Liever wilde hij aan wat er ook gebeuren mocht het hoofd bieden, dan anderen trachten te believen, door zijne vrijheid, zijn vaderland, zijn geweten zelfs ten offer te brengen. ‘Ik hoop daarom’, schreef hij ten slotte aan Egmond, ‘dat gij, na mijne redenen gewikt en gewogen te hebben, mijn vertrek niet zult afkeuren. Het overige laat ik over aan God, die alles schikken zal, zoo als het dienstigst zal zijn tot verheerlijking van Zijnen naam. Wat u betreft, ik bid u te gelooven, dat gij geen oprechter vriend bezit, dan ik ben. Mijne genegenheid voor u heeft zoo diep wortel geschoten in mijn hart, dat geen afstand van tijd of plaats haar verzwakken kan, en ik verzoek u wederkeerig dezelfde gezindheid jegens mij te behouden, die gij steeds gekoesterd hebt’. De prins had Antwerpen den 11den April verlaten en deze brieven uit Breda geschreven op den 13den derzelfde maand. Den 22sten vertrok hij over Grave en Kleef naar Dillenburg, het voorvaderlijk verblijf van zijn geslacht in Duitschland. Het liet zich niet onderstellen, dat deze afscheidsbrief op {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Egmonds gedragslijn eenigen invloed hebben zou, nu zijn besluit bij de gedenkwaardige laatste bijeenkomst met den prins niet aan het wankelen gebracht was. 's Graven lot was onherroepelijk beslist. Had Noircarmes hem niet geprezen? Had hij niet de gehuichelde loftuitingen van hertogin Margaretha verworven? Ja, wat meer is, had hij niet nog even te voren een allervriendelijksten brief van dank en goedkeuring van den Koning van Spanje zelven ontvangen? Deze brief, een der treffendste oorkonden van Filips' koelbloedige trouweloosheid, droeg de dagteekening van den 26sten Maart. ‘Het doet mij genoegen, neef,’ schreef de monarch aan Egmond, ‘dat gij den nieuwen eed afgelegd hebt: niet, dat ik dien in het minst noodzakelijk achtte in zoover het u betreft, maar om het voorbeeld dat gij zoo aan anderen gegeven hebt, en dat, naar ik hoop, door allen gevolgd zal worden. Met niet minder genoegen vernam ik de uitmuntende wijs, waarop gij uw plicht doet, de door u bewezen hulp en de door u aan mijne zuster gedane aanbiedingen, waarvoor ik u dank zeg, terwijl ik u verzoek zoo voort te gaan’ (1). Deze woorden waren geschreven door de koninklijke hand, die reeds het doodvonnis geteekend had van den man, tot wien ze gericht werden. Alva, die de volmacht medebracht om het groote plan, waartoe besloten was, ten uitvoer te leggen, zonder zich door de handvesten der provinciën of door de statuten der orde van het Gulden Vlies te laten binden, had Madrid verlaten om zich te Carthagena in te schepen, op hetzelfde oogenblik toen Egmond den koninklijken brief las (2). De spaansche honing, om nog eens de alledaagsche beeldspraak van den ouden landgraaf Filips te bezigen, had gewerkt, en het ongelukkige slachtoffer was reeds in den val. Graaf Horne bleef in somber stilzwijgen in ‘zijn hol’ te Weert de op menschenjacht afgerichte bloedhonden afwachten. Het schijnt onbegrijpelijk, dat ook hij, die wist dat men hem wantrouwde en niet lijden mocht, zoo verblind was over zijn toestand. Men zal echter zien, dat dezelfde trouweloosheid, die bij Egmond zoo goed gelukte, gebezigd werd om hem te verstrikken. De prins was niet te vroeg, heengegaan. Kort na zijne aankomst in Duitschland berichte hem van den Esse, 's Konings bijzondere geheimschrijver, doch Oranjes heimelijke handlanger, dat hij brieven van den Koning aan Alva gelezen had, waarin de hertog last kreeg, ‘den prins in hechtenis te nemen, zoodra {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} hij hem machtig worden kon, en zijn gerechtelijk verhoor niet langer dan vier-en-twintig uren te doen duren’ (1). Brederode was in Vianen en later in Amsterdam gebleven, na den noodlottigen afloop van Tholouse's onderneming, die hij beraamd, doch niet mede uitgevoerd had. Hij maakte het aan de overheid te Amsterdam en alle gezeten burgers, Calvinisten en Katholieken, zeer lastig, beging veel baldadigheden, doch wekte geen hoop in de harten der Hervormden. Steeds was hij omringd door een hoop drinkebroers, woelzieke edelen, als matrozen vermomd, bankbreukige kooplieden, vluchtelingen en ballingen, een uitmuntend slag van volk om der Geuzen gezondheid te drinken en Geuzenliedjes uit te galmen, maar voor elke ernstige onderneming ten eenenmale ongeschikt. Vermogende lieden namen zich voor hem in acht, want zij stelden geen vertrouwen in zijne bekwaamheid en waren huiverig voor zijne menigvuldige aanvragen om geld, als bijdragen voor de zaak des vaderlands. Den meesten tijd bracht hij in de openbare tuinen door, waar hij zich vermaakte in het schieten naar de schijf met vuurroer of kruisboog, in drinkgelagen met zijne makkers en in het uitbulderen van: ‘Vivent les Gueux!’ (2). De landvoogdes, besloten om hem te doen vertrekken, zond in Maart den geheimschrijver La Torre naar hem toe, met last aan de overheid, om in geval Brederode weigeren mocht Amsterdam te verlaten, de hulp in te roepen van den graaf van Meghen, die te Utrecht over een regiment beschikken kon. Deze toevoeging maakte het voor La Torre onmogelijk, zijn lastbrief aan Brederode te toonen. Ofschoon deze den geheimschrijver even goed kende als zijn eigen vader, gaf hij hem nu heel koeltjes te verstaan, dat hij hem volstrekt niet kende, dat hij hem niet voor zulk een deftig persoon hield als hij voorgaf te zijn, dat hij geen woord geloofde van eene lastgeving {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} der hertogin, en dus op zijne eischen volstrekt geen acht slaan zou. La Torre antwoordde bedaard, dat hij niet zoo aanmatigend of dwaas was, om zich met een edelman van graaf Brederodes rang te vergelijken, maar toch meende dat, aangezien hij den Geheimen Raad drie-en-twintig jaren lang als geheimschrijver gediend had, men hem wel op zijn woord gelooven mocht. Toen schreef La Torre een plechtige verklaring, en Brederode deed hetzelfde. La Torre maakte een verslag op van hun onderhoud, terwijl Brederode als een razende uitvoer en de hertogin voor een grillige en onredelijke dwingelandes uitschold. Hij eindigde met La Torre voor een paar dagen op te sluiten en zich meester te maken van zijne papieren. Door een zonderlingen samenloop van omstandigheden hadden deze gebeurtenissen plaats den 13den, 14den en 15den Maart, dus juist op de dagen van het groote oproer te Antwerpen. De wijs, waarop de prins van Oranje veertig of vijftigduizend gewapende mannen, van ongeduld brandend om elkander het leven te benemen, had weten te bevredigen, terwijl Brederode aldus een lastigen, doch wellevenden, ouden geheimschrijver angst aanjoeg, stelt het verschillend gehalte dezer beide mannen klaar in het licht. Het zou het laatste heldenstuk van den graaf zijn. Hij bleef nog eenige weken in Amsterdam toeven, maar de gebeurtenissen, die later volgden, veranderden den Hector in een getrouw onderdaan. Vóór den 12den April verzocht hij Egmond schriftelijk om zijne voorspraak bij Margaretha van Parma, en gaf hem onbeperkte volmacht, indien het hem slechts vergund werd, zich met de regeering te verzoenen (1). Het was echter wat laat geworden voor den ‘grooten Geus’ om zich nog te onderwerpen. Geenerlei voorwaarden werden hem toegestaan, alleen vergunde de hertogin hem, onder inwachting van 's Konings welnemen, voorloopig zijne inkomsten te blijven genieten. Op den 25sten April onthaalde hij een uitgelezen vriendenschaar in zijne herberg te Amsterdam, en scheepte zich daarop des middernachts naar Embden in. Een talrijke stoet zijner aanhangers deed hem uitgeleide, met brandende toortsen en onder het zingen van drinkliedjes. Hij stierf nog geen jaar daarna van teleurstelling en onmatig drinken, op het kasteel Hardenberg in Duitschland, in spijt van al zijn mokken en razen en van zijne warme verzekeringen, dat hij als een arm soldaat aan de voeten van Lodewijk van Nassau wilde sneuvelen (2). Deze ‘goede ridder en goede Christen,’ zoo als zijn broeder {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} hem noemde, gordde zich toch in Duitschland aan voor de mannelijke taak, waartoe de Voorzienigheid hem bestemd had. Brederode, die zich in de eerste worsteling mengde, mogelijk met de ongerijmde hoop van zich Graaf van Holland te hooren noemen, zoo als zijne voorvaders geweest waren, had de zaak der vrijheid in het minst niet bevorderd; zijn dood werd dus ook niet zeer betreurd. De ordelooze hoop zijner aanhangers verstrooide zich na het vertrek van hun opperhoofd. Een schip, waarop Batenburg, Galama en andere edelen met hunne gewapende manschappen naar eene duitsche haven zochten te ontkomen, werd te Harlingen opgebracht, terwijl de heeren, door slaap en dronkenschap overweldigd, hun gevaar niet beseften, en de schipper hen aan den graaf van Meghen overleverde. De krijgsknechten werden onmiddellijk opgehangen maar de edelen nog gespaard, om het eerste groote schavot op te luisteren, dat Alva op de paardenmarkt te Brussel zou laten oprichten (1). Het verbond was geheel uiteen; sommige hoofden, van wie het volk hulp en bemoediging verwachtte, hadden zich weder aan de regeering aangesloten; anderen doolden in ballingschap om; weder anderen waren gevangen. Montigny, in Spanje eng bewaakt, was inderdaad ook een gevangene, smachtend van verlangen naar zijne jeugdige gade, die hij weinige maanden vóór zijn vertrek te midden van luisterrijke feesten gehuwd had, en naar het kind, dat nooit zijns vaders aangezicht zou zien (2). Zijn ambtgenoot, de markgraaf van Bergen, was, gelukkiger dan hij, reeds gestorven. De voortreffelijke Viglius greep deze gelegenheid aan, om een goed woord te doen voor Noircarmes, die Doornik vertrapt en de inwoners van Valencijn geslacht had. ‘Wij hebben Bergen's dood vernomen,’ schreef de president aan zijn trouwen Joachim; ‘de heer van Noircarmes, die in het stadhouderschap van Henegouwen zijne plaats bekleed heeft, leverde een bewijs van hetgeen hij vermag. Ofschoon ik op geen bijzonder gemeenzamen voet sta met dien edelman, kan ik toch niet nalaten, hem al mijne welwillendheid te betoonen. Daarom verzoek ik u, goede vriend Hopper, uw best te doen om hem tot stadhouder te doen benoemen’ (3). Met Oranje's vertrek scheen een nachtelijk duister op de Nederlanden neer te dalen. Het land was hulpeloos, het bloed stolde het volk in de aderen van bange vrees. Allen, die, al was het ook nog zoo weinig, in de jongste beroerten betrokken waren ge- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} weest, of van ketterij verdacht werden gehouden, ontvloden hunne woonplaats. Voortvluchtige krijgsknechten werden in het water gejaagd, in het open veld neergehouwen, opgehangen, verbrand, of als honden verdronken, zonder genade of gewetensbezwaar. Het nijverste en degelijkste deel der bevolking verliet bij hoopen het land. Zóó sterk was de stroom naar het buitenland, dat het scheen als zouden de Nederlanden weldra weder in de woestenij verkeeren, die er vóór de Christelijke tijdrekening gevonden werd. Het geheele land door namen de Hervormden, die geen middel of gelegenheid hadden om te vluchten, weder de wijk in hun oude schuilhoeken. De nieuwe godsdienst werd uit alle steden verbannen, elke kettersche vergadering door de gewapende macht uiteen gedreven; de predikanten en opzieners der gemeenten werden opgehangen, hunne leerlingen met roeden gegeeseld, tot den bedelstaf gebracht of gevangen gezet, indien zij al somtijds het schavot mochten ontgaan. Nauwelijks was er een dorp zoo klein, zegt de antwerpsche kronijkschrijver, of het kon één, twee of driehonderd slachtoffers aan den scherprechter leveren (1). De nieuwe kerken werden tot den grond toe geslecht en van hare afbraak galgen gebouwd (2). Men hield het voor een geestige scherts, de Onroomschen op te hangen aan de balken, waaronder zij gehoopt hadden God te vereeren. Het eigendom der voortvluchtigen werd verbeurd verklaard; wie eerst uit spot den naam van bedelaars gedragen hadden, werden nu werkelijk bedelaars. Velen, die zich genoopt voelden te blijven, en die hunne bezittingen liever hadden dan hun geloof, werden plotseling tot ijverige Katholieken bekeerd. Lieden, die in geen jaren de mis hadden gehoord, verzuimden thans geen enkele maal om over dag en des avonds ter kerk te gaan (3). Wie nooit anders dan met verachting een geestelijke hadden bejegend, konden nu hun middagmaal niet nuttigen, zonder er een bij zich aan tafel te nooden. Velen, die men verdacht hield van aan Calvinistische plechtigheden deel genomen te hebben, waren de eersten om luidruchtig alle gebruiken en uiterlijke teekenen der Hervorming af te schaffen en anderen van ketterij te beschuldigen. Het land was, om de uitdrukking van den overweldiger te bezigen, zoo volkomen ‘tot rust gebracht’, als Gallië eertijds door Caesar. De landvoogdes vaardigde den 24sten Mei een nieuw plakkaat uit, om het geheugen weder op te frisschen van dezulken, die de vorige besluiten vergeten mochten hebben, hoe weinig ze ook geschikt waren om vergeten te worden. In dit nieuwe plakkaat {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} werden alle predikanten en onderwijzers tot de galg veroordeeld. Allen, die hunne huizen tot godsdienstig gebruik hadden afgestaan, werden naar de galg verwezen. Alle ouders of heeren, wier kinderen of dienstboden kettersche bijeenkomsten hadden bijgewoond, werden tot de galg veroordeeld, terwijl de kinderen en dienstboden met roeden gegeeseld zouden worden. Allen, die psalmen zongen bij de begrafenis hunner bloedverwanten, werden eveneens tot de galg veroordeeld. Ouders, die hun pasgeboren kinderen door andere handen dan die van een katholiek priester hadden doen doopen, werden mede tot de galg veroordeeld. Dezelfde straf werd afgekondigd voor degenen, die het kind zouden doopen of als doopgetuigen optreden. Schoolmeesters, die eenige dwaling of valsche leer zouden onderwijzen, waren insgelijks des doods schuldig. Zij, die de plakkaten overtraden, waarbij het koopen en verkoopen van godsdienstige boeken en geestelijke liederen verboden was, zouden dezelfde straf ondergaan. Alle beschimpingen en beleedigingen, priesters en geestelijken aangedaan, werden eveneens tot doodsmisdaden gestempeld. Landloopers, vluchtelingen, afvalligen, weggeloopen monniken, ontvingen bevel, oogenblikkelijk elke stad te verlaten, op straffe des doods bij ongehoorzaamheid. In alle gevallen was de verbeurdverklaring van de eigendommen der schuldigen met de galgstraf verbonden (1). Dit plakkaat, zegt een geschiedschrijver uit dien tijd, dreef de vrees der belijders van den nieuwen godsdienst tot zulk een uiterste, dat zij ‘bij groote hoopen’ het land verlieten. Men vond het daarom noodig, een ander plakkaat te doen afkondigen, waarbij aan allen, vreemdelingen of inboorlingen, verboden werd, het land te verlaten of hun eigendom weg te zenden, en schippers, voerlieden, kortom allen, wier beroep het was goederen en personen te vervoeren, gewaarschuwd werden, zoodanigen vluchtelingen tot hunne ontsnapping de behulpzame hand niet te bieden, alles op straffe des doods (2). Zou men het kunnen gelooven, dat het plakkaat van den 24sten Mei, waarvan hier de voornaamste bepalingen medegedeeld zijn, den toorn van Filips gaande maakte, omdat het te zacht was? Hij drukte in een brief aan de hertogin zijn leedwezen en misnoegen uit, dat men een plakkaat had doen afkondigen, zoo onvoegzaam, onwettig, strijdig met den Christelijken godsdienst. Niets kon hem, naar zijn zeggen, meer ergeren of dieper grieven, dan elke ook nog zoo geringe beleediging, Gode en der heilige Roomsch-Katholieke Kerk aan- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan. Hij beval derhalve zijne zuster, oogenblikkelijk het plakkaat te herroepen (1). Men zou zich bij het lezen van 's Konings brief schier verbeelden, dat Filips eindelijk ontzet werd over de gruwelen, in zijn naam gepleegd. Helaas! hij was er slechts over verontwaardigd dat men ketters had laten ophangen, die men liever had moeten verbranden, en dat men enkele nauwelijks te doorworstelen sluipgaten opengelaten had, waardoor de overtreders misschien nog konden ontglippen. En terwijl het land aldus verlamd ligt onder de reeds heerschende en nog te verwachten ellende, weergalmt het naderend trompetgeschal der spaansche legerbenden van de overzijde der Alpen. Het gordijn valt, na het voorbedrijf van het groote treurspel, dat Oranje's voorzeggende geest voorspeld had. Als het gordijn weder opgehaald zal zijn, zullen tooneelen van jammer en bloed, veldslagen, belegeringen, terechtstellingen, daden van gewetenlooze, maar stoute dwingelandij, van bovenmenschelijken weerstand, van heldhaftige zelfopoffering, dwependen moed en dolle wreedheid, zoowel in de zaak van het recht als in die van het onrecht, zich onthullen in een ontzagwekkende reeks: een schouwspel van menschelijke geestkracht, van menschelijk lijden en menschelijke lijdenskracht, zooals zich niet dikwijls op het tooneel der wereldgebeurtenissen ontwikkeld heeft. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde gedeelte Alva 1567-1573 {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste hoofdstuk Het schrikbewind en de Bloedraad Voortdurende oneenigheden in het Spaansche Kabinet. - Ruy Gomez en Alva. - De verovering der Nederlanden opgedragen aan den hertog. - Alva's geboorte, vroegere loopbaan en karakter. - Samenstelling van het tot den inval bestemde leger. - Tocht naar de Nederlanden. - Klachten van hertogin Margaretha. - Alva ontvangt bezendingen op de grenzen. - Ontmoeting van den hertog en Egmond. - Ontvangst van Alva door de hertogin van Parma. - Rondgaande brieven aan de steden met bevel om bezetting in te nemen. - Margaretha's geheime briefwisseling. - Algemeene bezorgdheid. - Alva verlangt de sleutels der groote steden. - Geheime plannen der regeering, vóór het vertrek van den hertog ontworpen. - De inhechtenisneming van Oranje, Egmond, Horne en anderen besloten. - Bedriegelijke handelwijs der regeering te hunnen aanzien. - Egmond's verblinding. - Hij wordt door De Billy en anderen gewaarschuwd. - Maatregelen om graaf Horne in den val te lokken. - Gastmaal van den Groot-Prior. - Egmond door den Groot-Prior gewaarschuwd. - Booze raad van Noircarmes. - Inhechtenisneming van Egmond, Horne, Bakkerzeel en van Straalen. - Algemeene verslagenheid. - Roekeloos gedrag van hertogin Margaretha. - Karakteristieke opmerkingen van Granvelle. - Zijne heimelijke aanslagen en verloocheningen. - Bergen en Montigny. - De laatste oogenblikken van den markgraaf van Bergen. - Trouweloosheid van Ruy Gomez. - Oprichting van den Bloedraad. - Aard dier instelling. - Listige handelwijs van Viglius. - Geheime briefwisseling over den president tusschen Filips en Alva. - De leden van den Bloedraad. - Vargas en Hessels. - Rechtspleging van den raad. - Terechtstellingen. - Wanhoop in de provinciën. - Het ontslag van hertogin Margaretha aangenomen. - Haar vertrek uit de Nederlanden. - Hernieuwing van den burgeroorlog in Frankrijk. - Dood van Montmorency. - Alva zendt hulptroepen naar Frankrijk. - Stichting der citadel van Antwerpen. - Beschrijving van die citadel. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De overweldiging der Nederlanden door een vreemde legermacht was het noodzakelijk gevolg van al het voorafgegane. Dat het onvermijdelijke zoo lang uitgesteld bleef, lag eer aan de onbegrijpelijke traagheid van Filips' karakter, dan in den aard der zaak. Geen vorst hield ooit zoo hardnekkig een doodelijk voornemen vast en ging met zoo tragen tred en langs zulke omwegen op het doel af. Het masker van welwillendheid en vergevensgezindheid werd nu afgeworpen, maar het goochelspel met 's Konings overeenkomst nog steeds volgehouden. Hij verzekerde der landvoogdes, dat hij zich naar haren raad gedragen, en, daar zij alle noodige toebereidselen gemaakt had om hem in Zeeland te ontvangen, ook in die provincie aan land komen zou (1). Onder Filips' raadslieden onderscheidden zich nog altoos de prins van Eboli en de hertog van Alva. Zij vertegenwoordigden nog altijd geheel tegenovergestelde richtingen, en waren in karakter, gestel en levensloop juist elkanders tegenbeeld. De staatkunde van den prins was vreedzaam en rekkelijk, die van den hertog onhandelbaar en wreed. Ruy Gomez was gezind om zoo mogelijk Alva's gewapende zending te verhinderen, en hij ried nu openlijk den Koning aan, de belofte, met wier vervulling hij zoolang gedraald had, gestand te doen en in persoon voor zijne weerspannige onderdanen te verschijnen. De naijver en haat, die er bestonden tusschen den prins en den hertog - tusschen den man des vredes en den man des toorns - borsten gedurig, zelfs in 's Konings tegenwoordigheid, uit. De worsteling in den raad duurde onophoudelijk voort. Besloten om zoo mogelijk de verheffing van zijn mededinger te beletten, was de gunsteling zelfs een oogenblik geneigd het bevel over het leger voor zichzelven te verzoeken. Er lag iets bespottelijks in het denkbeeld, dat een man, wiens leven zoo vreedzaam geweest was en die bij het gedruis van wapenen trilde, de plaats zocht te bekleeden van den vreeselijken Alva, die, zoo als zijne lofredenaars met kastiliaansche overdrijving beweerden, den naam alleen van vrees diep verafschuwde. Doch er was een grens, die de invloed van Anna de Mendoza en haren echtgenoot niet overschrijden kon. Men vermocht Filips niet tegen zijn wil naar de Nederlanden te drijven, en evenmin kon men hem verhinderen, het bevel over het leger aan den man op te dragen, die in gansch Europa de geschiktste was tot het beoogde doel (2). {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk werd er besloten, dat de nederlandsche ketterij door geweld van wapenen bedwongen zou worden. De inval geleek te gelijk op een kruistocht tegen de ongeloovigen en op een uit hebzucht aanvaarden plundertocht in de goudrijke Indiën, ondernemingen, waardoor de spaansche ridderschap zich zoo vermaard had gemaakt. De kruisbanier zou weder geplant worden op de veroverde wallen van driehonderd ongeloovige steden, terwijl een stroom van goud, rijker dan ooit uit de mijnen van Mexico of Peru ontsprong, uit de onuitputtelijke bron der verbeurdverklaringen in de koninklijke schatkist vloeien zou. Wie was geschikter om de Tancred en Pizarro dezer tweevoudige onderneming te zijn, dan de hertog van Alva, de man, die van zijne eerste kindsheid af en op zijns vaders graf, aan den krijg tegen ongeloovigen gewijd was, en die voorspeld had, dat er uit de Nederlanden in een stroom ter diepte van één el, louter geld zou vloeijen, zoodra de ketters loon naar werken zouden verkrijgen? - Een leger van uitgezochte troepen werd bijeengebracht, door de vier legioenen of terzios uit Napels, Sicilië, Sardinië en Lombardije te nemen, en hunne plaats in Italië door versche lichtingen aan te vullen. Aldus verkreeg men omtrent tienduizend uitgelezen en oudgediende soldaten, waarover de hertog van Alva het opperbevel ontving (1). Ferdinand Alvarez de Toledo, hertog van Alva, was thans in zijn zestigste jaar. Hij was de voorspoedigste en ervarendste veldheer van Spanje en van Europa. Niemand had de krijgskunst dieper bestudeerd of bestendiger uitgeoefend. In die kunst, destijds als de belangrijkste van allen beschouwd, was bij de kunstenaar, die der volmaakheid het naastbij gekomen was. In het eenige eervolle beroep dier eeuw was hij de grondigste en nauwgezetste leermeester. Sedert de dagen van Demetrius Poliorcetes had niemand zoovele steden belegerd; sedert de dagen van Fabius Cunctator had geen veldheer zoo dikwijls den slag vermeden, en geen krijgsman, hoe moedig hij ook wezen mocht, een hooger trap van onverschilligheid bereikt omtrent laster of verkleining van verdiensten. Daar hij in zijne jeugd te Fontarabia en op rijperen leeftijd te Mühlberg, bewezen had, hoe hij, waar de nood het vorderde, persoonlijke dapperheid en stoutmoedigheid betoonen kon, stond het hem dan ook vrij met verachting neer te zien op de geestelooze spotternijen, die zijne vijanden nu en dan te zijnen kosten in omloop gebracht hadden. In het bewustzijn, dat hij door het gezag eener ongeëvenaarde kiijgstucht en de tooverkracht van een door {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd zegepralen verheerlijkten naam zijne legers in zijne hand had, kon hij geduldig het gemor zijner soldaten verdragen, wanneer hun de slag ontzegd werd. Hij was in 1508 geboren, uit een geslacht, dat op keizerlijke afstamming boogde: zekere Palaeologus toch, een broeder van een byzantijnsch Keizer, had de stad Toledo veroverd, en haren naam aan zijne nakomelingen ten erfdeel nagelaten (1). Ferdinands vader, Don Garcia, werd op het eiland Gerbes in een gevecht met de Mooren verslagen, toen zijn zoon pas vier jaren oud was. Het kind werd door zijn grootvader, Don Frederik, opgevoed en van zijne eerste jeugd afaan in het hanteeren der wapenen geoefend. Haat tegen de ongeloovigen en het besluit om het bloed zijns vaders, dat uit een graf in den vreemde tot hem schreeuwde, te wreken, bezielde hem reeds in zijne jeugd. Als jongeling onderscheidde hij zich door zijne dapperheid. Zijn degen werd het eerst in bloed gedoopt te Fontarabia, waar hij, hoewel eerst zestien jaren oud, door zijne standvastigheid in nood, door zijn schitterenden en wanhopigen moed, door het voorbeeld van krijgstucht, dat hij den troepen gaf, in niet geringen graad tot den voorspoed der spaansche wapenen bijdroeg. In 1530 begeleidde hij den Keizer op zijn tocht tegen de Turken. Karel, de verdiensten erkennende van den jongeling, bestemd om levenslang zijn arbeid en roem te deelen, vereerde hem met zijne gunst. Jong, dapper, vol geestdrift, was Ferdinand de Toledo op dat tijdstip een zoo belangwekkend held, als ooit de kastiliaansche romance verheerlijkte. Zijn dolle rid van Hongarije naar Spanje en weder terug, in zeventien dagen volbracht, om zijne jonggehuwde echtgenoot een kort bezoek te brengen, is niet de minst aantrekkelijke bijzonderheid in de geschiedenis van een leven, bestemd om zoo somber en bloedig te eindigen. In 1536 vergezelde hij den Keizer op den gedenkwaardigen krijgstocht naar Tunis. In 1546 en 1547 was hij opperbevelhebber in den oorlog tegen het smalkaldisch Verbond. Zijn schitterendst wapenfeit, misschien de schitterendste daad onder 's Keizers gansche regeering, was de overtocht over de Elbe en de slag bij Mühlberg, met goeden uitslag volbracht ondanks Maximiliaan's bittere en hevige verwijten en de vreeselijke gevolgen eener mogelijke nederlaag (2). Die slag had een einde aan den oorlog gemaakt. De reus Johan Frederik, gestoord terwijl hij in de kerk zat, koos een overhaaste vlucht, met achterlating van zijne laarzen, die zoo buitengewoon groot waren {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze, zooals men gekscherend zeide, onder de zegeteekenen van het Huis van Toledo verdienden opgenomen te worden (1). De nederlaag was volkomen: ‘Ik kwam, ik zag, en God overwon’, sprak de Keizer, het bekende gezegde van zijn onsterfelijken voorganger in vromen zin wijzigend. Toen de heldhaftige Don Ferdinand in een eenvoudige blauwe wapenrusting, alleen versierd door de strepen van 's vijands bloed, van het vervolgen der vluchtelingen was teruggekeerd, omarmde Maximiliaan hem bij herhaling, duizendmaal vergeving vragend voor zijn vroegeren beleedigenden twijfel. Zoo volkomen en zoo onverwacht was de overwinning, dat men die alleen door een wonderdadige tusschenkomst wist te verklaren. Even als Jozua in het dal van Ajalon, zou Don Ferdinand de zon geboden hebben stil te staan, en zou zij hem gehoorzaam zijn geweest. Hoe kon anders de overtocht van de rivier, waartoe eerst om zes ure in den avond besloten werd, en de volslagen vernietiging der protestantsche krijgsmacht, binnen de enge tijdruimte eener Aprils-schemering volvoerd zijn? Bekend is 's hertogs antwoord aan Hendrik de Tweede van Frankrijk, toen deze hem later naar dit alles vroeg: ‘Sire, ik had het dien avond te druk met hetgeen er beneden op de aarde plaats had, om veel acht te kunnen slaan op de bewegingen der hemellichamen’. Ofschoon Alva's goed geluk hem bespaard had deel te moeten nemen aan den tocht naar Algiers, of getuige te moeten zijn van de schandelijke vlucht van Insprück, was hij echter verplicht het noodlottige beleg van Metz tusschen de lange reeks van zijne voorspoedige krijgsverrichtingen te voegen. Na de plichten van een veldmaarschalk en van een schildwacht te gelijk vervuld en het leger door zijne standvastigheid en tucht tot op het uiterste staande gehouden te hebben, vermocht hij eindelijk, nadat de helft der honderdduizend man waarmede Karel het beleg begonnen had, opgeofferd was geworden, den Keizer te overreden om het beleg op te breken, eer de overige vijftigduizend ook doodgevroren of van honger zouden omgekomen zijn. Alva's schitterende loopbaan scheen evenwel verduisterd te zullen worden door de wolken, die zich om de ondergaande ster van het Keizerrijk samenpakten. Na in 1554 Filips op zijn huwelijksreis naar Engeland vergezeld te hebben, was het in {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} het volgende jaar zijn lot, zich als onderkoning en opperheer in Italië telkens in een valsche stelling geplaatst te zien. Als een groot veldheer in een kleinen oorlog gewikkeld, als kampvechter van het kruis gewapend staande tegenover den opvolger van Petrus, had hij zich eindelijk, met zijne gewone behendigheid doch met zeer weinig roem, aan dien neteligen toestand weten te onttrekken. De beschaming was hem, de zegepraal een ander ten deel gevallen. De luister van zijn naam scheen in de golven weg te zinken, terwijl die van een gehaten mededinger als met goud besprenkeld eensklaps ‘fonkelde op het voorhoofd van den ochtendhemel’. Terwijl hij een onnoozelen suffert om den tuin had geleid, wien het hem verboden was te verbrijzelen, had Egmond Frankrijks uitgelezen krijgsbenden verslagen en hunne doorluchtigste aanvoerders overwonnen. Dat was de onvergefelijke misdaad, die alleen door het bloed des overwinnaars verzoend kon worden. Ongelukkig voor zijn mededinger, naderde thans de tijd waarop de lang verschoven wraak vervuld zou worden. De hertog van Alva deed voor geen veldheer zijner eeuw onder; als handhaver der krijgstocht was hij de eerste in Spanje, misschien in Europa. Kwistig met den tijd, was hij spaarzaam met bloed, en dit was mogelijk zijn grootste deugd. ‘De tijd en ik zijn twee’, was een geliefkoosde spreuk van Filips, en zijn gunsteling, de veldheer, hield dien stelregel voor even toepasselijk op den krijg als op de staatkunde. Ziedaar zijne hoedanigheden als krijgsbevelhebber. Als staatsman bezat hij noch ondervinding, noch aangeboren begaafdheid. Als mensch was zijn karakter eenvoudig: hij vereenigde geen groote verscheidenheid van ondeugden in zich; maar die hij had waren reusachtig, en deugden bezat hij niet. Hij was noch wellustig, noch onmatig; doch zelfs zijne verklaarde lofredenaars geven zijne grenzelooze gierigheid toe, terwijl er maar één stem over is, dat zulk een gedichtsel van bedrog en wreedheid, van geduldige wraakgierigheid en onleschbare bloeddorst, in geen wild dier des wouds en slechts zelden in een menschelijk gemoed gevonden wordt. Zijn gedrag zou nu toonen, dat indien hij vroeger menschenlevens gespaard had, dit geenszins uit menschlievendheid voortsproot. Strak en terugstootend in zijn voorkomen en even moeielijk te naderen als Filips zelf, was hij zelfs nog trotscher tegen hen, die bij hem toegelaten werden. Hij sprak iedereen in den tweeden persoon meervond aan, ten teeken van minachting (1). Het recht bezittend, om in tegenwoordigheid van den spaanschen monarch den hoed op te houden, kostte het moeite hem te overreden om tegenover den Keizer van Duitschland geen gebruik van dat {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} recht te maken. Hij was uit een doorluchtig geslacht gesproten, maar zijne eigendommen waren niet zeer uitgestrekt; zijn klein hertogdom bracht hem jaarlijks niet meer op dan veertienduizend kronen en kon hem slechts vierhonderd krijgsknechten leveren (1). Evenwel had hij zijn leven lang zoo zuinig huisgehouden, dat hij altijd een aanzienlijke som gereed geld op rente kon uitzetten. Tien jaren vóór zijne komst in de Nederlanden, berekende men dat hij, door de winst van de gelden, die hij te Antwerpen had uitstaan, zijn inkomen reeds tot veertigduizend kronen 's jaars vermeerderd had. Zoo als reeds gezegd is, werd zijn karakter als krijgsman soms geheel verkeerd begrepen: men beschouwde hem dikwijls meer als een geleerd dan als een bruikbaar aanvoerder, als iemand, beter in staat om over veldslagen te redekavelen, dan ze te winnen, en ofschoon zijn leven een bijna onafgebroken veldtocht geweest was, bracht men herhaaldelijk de bespottelijke beschuldiging van vreesachtigheid tegen hem in. Een edelman aan het hof van Keizer Karel zond hem eens een brief, hem betitelend als ‘Generaal van Z.M.'s legers in het hertogdom Milaan in vredestijd, en majordomo van het paleis in oorlogstijd’ (2). Men wil, dat de les den hertog goed deed, maar dat hij den edelman, die ze hem gaf, slecht beloonde, daar hij hem later onthoofden liet (3). Over het algemeen echter legde Alva een wijsgeerige verachting aan den dag voor hetgeen men over hem als krijgsman zeide, en zag hij inzonderheid uit de hoogte neder op oordeelvellingen van zijn eigen soldaten. ‘Bedenk’, zoude hij weldra tot Don Juan van Oostenrijk zeggen, ‘dat de eerste vijanden, met wie wij te strijden hebben, onze eigene troepen zijn, nu eens met hun geroep om te vechten, dan weder met hun morren over de gevolgen; met hun: “ik was van oordeel dat er slag geleverd moest worden”, of: “het was mijne meening dat men de gelegenheid niet behoorde te laten verloren gaan”. Uwe Hoogheid zal gelegenheid genoeg vinden om dapperheid te betoonen en zal nooit zwak genoeg zijn, om zich door soldatenpraatjes te laten overbluffen’ (4). Alva's gestalte was slank, mager, rijzig; hij had een klein hoofd, een langwerpig gelaat, magere, gele wangen, donkere {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} fonkelende oogen, een verbrande tint, zwart borstelig haar en een langen zwarten met zilver doorsprenkelden baard, die in tweeën gescheiden tot op de borst nedergolfde (1). Voor het plan, dat men beoogde, was het werktuig goed gekozen. De geschiktste man in Europa om de tot den inval bestemde krijgsmacht aan te voeren, was aan het hoofd gesteld van tienduizend uitgelezen oudgedienden. Brantôme, die opzettelijk om hen op hun tocht te zien, per post door Lotharingen gereisd was, getuigde met de geestdrift van een kenner, dat de gewone soldaten in dit uitgelezen legertje (2) allen gedreven of vergulde harnassen droegen en in elk opzicht als kapiteins waren uitgerust. Zij hadden musketten, een wapen dat de Vlamingen uiterst verbaasd deed staan, toen het hun voor het eerst in de ooren kletterde. De musketiers, merkte Brantôme aan, zou men wel voor vorsten hebben kunnen houden, met zulk een innemenden en bevalligen trots wisten zij zich voor te doen. Ieder hunner werd vergezeld door zijn dienaar of schildknaap, die zijn geweer voor hem droeg, behalve in het gevecht, en door de overige krijgsknechten werden zij met de grootste achting behandeld, alsof zij allen officieren waren geweest. De vier regimenten van Lombardije, Sardinië, Sicilië en Napels, vormden een troep van nog geen volle negenduizend, maar van de beste voetknechten van Europa. Zij werden aangevoerd door Don Sancho de Lodrôno, Don Gonzalo de Bracamonte, Juliaan Romero en Alfonso de Ulloa, allen uitstekende en ervaren bevelhebbers (3). De ruiterij, omtrent twaalfhonderd man sterk, stond onder bevel van Alva's natuurlijken zoon, Don Ferdinand de Toledo, groot-prior der orde van St. Jan. Chiapin Vitelli, markgraaf van Cetone, die den Koning reeds in menigen veldtocht gediend had, was tot kwartiermeester, en Gabriël Cerbelloni tot bevelhebber over het geschut aangesteld. Onderweg ontving Alva, als een geschenk van den hertog van Savooie, den dienst van den uitstekenden ingenieur Pacheco of Paciotti (4), wiens naam verbonden zou worden aan de vermaardste citadel der Nederlanden en wiens vreeselijk uiteinde gepaard zou gaan met den eersten voorspoed van de partij der vrijheid. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dit kleine, in al zijn onderdeelen zoo volmaakte leger, dat nog begeleid werd door een vlucht van tweeduizend lichtekooien, even geregeld gemonsterd, onder krijgstucht gesteld en ingedeeld (1) als de ruiterij of de artillerie, scheepte zich de hertog den 10den Mei te Carthagena in. Zevenendertig galeien, onder bevel van prins Andrea Doria, brachten bijna de geheele krijgsmagt naar Genua over, terwijl de hertog door een aanval van koorts eenige dagen te Nizza blijven moest. Op den 2den Juni werd het leger in oogenschouw genomen te Alessandria della Paglia, en kreeg het tot last om zich wederom te verzamelen te Santo Ambrosio, aan den voet der Alpen. Daar werd toen het bevel gegeven om den weg te nemen over den Mont Cenis en door Savooie, Bourgondië en Lotharingen. De tweede afdeeling moest zich elken nacht legeren op de plaats, 's nachts te voren door de voorhoede bezet geweest, en de achterhoede moest zich den volgenden nacht vestigen in het kwartier van het centrum. Aldus schoof dit leger, het werktuig van Filips' lang verkropte wraak, met trage slangenkronkelingen en een weloverdacht, doodelijk, venijnig doel, door smalle bergpassen en ruige wouden voort. Zoo eng waren soms de passen, dat, wanneer een tiende deel van het verraad, dat zij kwamen straffen, ooit, behalve in de ontstelde verbeelding van hun monarch, bestaan had, niet één man overgebleven zou zijn om de mare van hun vernietiging te brengen. Ware Egmond werkelijk de verrader en samenzweerder geweest, waarvoor men hem uitgaf, dan had hij gemakkelijk middelen kunnen beramen om de troepen af te snijden, eer zij hun intocht konden doen in het tot verwoesting gedoemde land. Zijne krijgservaring, zijne geschiktheid voor stoute ondernemingen, zijn groot aanzien bij het volk en de diepe haat, die men Alva toedroeg, zouden hem voor dat doel wel toegerust hebben. Een tocht van twaalf dagen voerde het leger door Bourgondië, en nogmaals twaalf dagen door Lotharingen. Gedurende de geheele reis werden zij begeleid door ruiterij en voetvolk, daartoe aangewezen door den Koning van Frankrijk, die, uit vrees {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het ontstaan van eene nieuwe beweging onder de Hugenooten, den doortocht door zijn gebied aan de Spanjaards geweigerd had. Dit verkenningsleger begeleidde hen als hunne schaduw en bespiedde al hunne bewegingen. Zesduizend Zwitsers, insgelijks verontrust en bezorgd over het voortrukken der troepen, zwermden evenzoo om hen heen, zonder hun echter eenige hinderpaal in den weg te leggen. Vóór het midden van Augustus hadden zij Diedenhoven, op de grenzen van Luxemburg, bereikt, terwijl zij den laatsten dag twee mijlen lang door een bosch getrokken waren, dat er als voor gemaakt scheen om een geringe macht in staat te stellen, een invallend leger te vernielen. Geen tegenstand echter werd er beproefd, en de spaansche krijgsknechten legerden zich eindelijk op nederlandsch grondgebied, na hun gewaagden tocht in volkomen veiligheid en onder de beste krijgstucht volvoerd te hebben. Hertogin Margaretha had in hare geheime briefwisseling met Filips niet nagelaten, afkeuring te kennen te geven over de aan Alva opgedragen onderneming. Zij had er zich bitter over beklaagd, dat thans, nu het land door hare inspanning tot rust was gebracht, een ander gezonden zou worden om er al den roem van in te oogsten, of misschien om alles te bederven, wat zij met zooveel moeite en zulk een goed gevolg tot stand gebracht had. Zij verklaarde haren broeder in de ondubbelzinnigste bewoordingen, dat de naam van Alva gehaat genoeg was, om de geheele spaansche natie in de Nederlanden te doen verfoeien. Zij kon geen woorden vinden om hare verbazing uit te drukken, dat de Koning tot een maatregel besloten had, die waarschijnlijk zulke noodlottige gevolgen hebben zou, zonder haar te raadplegen, ja geheel in weerspraak met haar gevoelen. Zij schreef ook in persoon aan Alva, op smeekenden en tevens gebiedenden en dreigenden toon, maar met een slecht gevolg (1). De hertog wist te goed, wie thans heer der Nederlanden was, zijns meesters zuster, of hij zelf. Over den invloed van zijn inval op de stemming der provinciën, was hij uiterst onverschillig: hij kwam om te veroveren, niet om te bemiddelen. ‘Ik heb in der tijd menschen van ijzer getemd,’ zeide hij minachtend; ‘zou ik dan dit volk van boter niet kneeden?’ Te Diedenhoven echter werd hij van wege de landvoogdes statig begroet door Barlaymont en Noircarmes. Hier begonnen ook uit verschillende steden bezendingen tot hem te komen om hem in zinledige bewoordingen al bevend welkom te heeten, en te trachten zijn toorn af te smeeken over al wat vroeger aanstoot mocht hebben gegeven. Op al zulke bezendingen ant- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} woordde hij met vage, afgemeten uitdrukkingen, terwijl hij tot zijn vertrouwde volgers zeide: ‘ik ben hier, zooveel is zeker; of ik welkom ben, al dan niet, is voor mij van weinig beteekenis’ (1). Te Thienen kwam hem den 22sten Augustus graaf Egmond te gemoet, van Brussel gekomen om hem den eerbied te bewijzen, aan den vertegenwoordiger van zijn vorst verschuldigd. De graaf, door andere edellieden vergezeld, bracht den hertog eenige fraaie paarden ten geschenke (2). Alva ontving hem koel; hij wist toch in het eerst zijn gelaat nog niet zoo behendig te plooien, als noodig was. ‘Zie daar den grootste van alle ketters,’ voerde hij zijn gevolg toe, zoodra de graaf zich had laten aandienen en luid genoeg om door hem gehoord te worden. Zelfs nadat zij elkander weerkeerig begroet hadden, richtte hij verscheidene aanmerkingen tot hem, op half spottenden, half bijtenden toon, zeggende onder anderen, dat zijne grafelijkheid hem de moeite had kunnen besparen om op zijn gevorderden leeftijd deze verre reis te doen. Andere soortgelijke opmerkingen hadden voorzeker wel achterdocht kunnen wekken bij wie niet, zooals Egmond, vast besloten was geweest, blind en doof te blijven. Na een korte poos schijnt Alva echter zijne zelfbeheersching herwonnen te hebben: hij sloeg zijn arm minzaam om dien statigen hals, dien hij reeds tot het blok veroordeeld had, en, daar de graaf zich had voorgenomen met den nieuwen onderkoning zoo mogelijk op een vriendschappelijken voet te komen, reden zij naast elkander in minzaam gesprek voort, gevolgd door het regiment voetvolk en de drie kornetten licht gewapende ruiters, die onder het onmiddellijk bevel van den hertog stonden. ‘Steeds door Egmond begeleid, reed Alva weldra door de Leuvensche poort Brussel binnen, waar zij voor eene poos van elkander scheidden. Voor den hertog was een verblijf gereed gemaakt ten huize van de vrijvrouw van Jauche, in de nabijheid van Egmonds paleis. Hier liet de kapitein-generaal het grootste deel van zijn gevolg achter, om terstond de hertogin van Parma in haar paleis te gaan begroeten. Drie dagen lang had de landvoogdes met haren Raad overlegd, of zij voegzaam het bezoek van de hand kon wijzen van den man, wiens aanwezigheid zij terecht als een hoon voor haar zelve beschouwde. Daar zij tot belooning voor hare twaalfjarige onderwerping aan haars broeders bevelen, van hare plaats verdreven werd door een onderdaan, die nog wel een staatkunde in werking kwam brengen, dringend door haar ontraden, kon men van de Keizersdochter bezwaarlijk vergen, dat zij zich {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} goedwillig aan dien smaad onderwerpen en haar opvolger met een lachend gelaat ontvangen zou. Nu echter de hertog in zijn jongste brieven, met echt kastiliaansche, maar ijdele hoofschheid, aangeboden had, zijne lijfwacht, zijn leger en zichzelven aan hare voeten te leggen, had zij er in toegestemd om van hem, met of zonder gevolg, een bezoek af te wachten. Toen hij op het hofplein verscheen, greep er een hevig, bijna bloedig tooneel plaats tusschen zijne lijfwacht en de boogschutters van de landvoogdes, die zich niet dan met moeite lieten bewegen om de huurlingen van den kapitein-generaal door te laten. Zoo trad Alva om drie uur in den nanoen, in het slaapsalet der hertogin, waar zij gewoon was vertrouwelijk gehoor te verleenen, en vond daar, zooals zich bevroeden laat, een koel onthaal. De hertogin stond roerloos in het midden van het vertrek, vergezeld van Barlaymont, den hertog van Aerschot en graaf Egmond, en beantwoordde Alva's groet met berekende stijfheid. Noch zij, noch iemand van haar gevolg ging hem een stap te gemoet. De hertog nam zijn hoed af, maar zij, zijn recht als Grande van Spanje erkennend, verzocht hem gedekt te blijven. Een stijf en afgemeten gesprek, dat een half uur duurde, volgde, terwijl allen zonder uitzondering bleven staan. Hoe eerbiedig de hertog zich ook geliet, viel het hem toch moeilijk zijne verontwaardiging en het trotsch gevoel zijner naderende zegepraal te verbergen. Margaretha was statig en teruggetrokken, terwijl zij haar gevoeligheid en spijt onder een sluier van keizerlijken trots verborg. In den brief, waarin Alva deze ontmoeting aan Filips beschreef, verzekerde hij den Koning, dat hij de hertogin met zooveel ontzag behandeld had, als hij der Koningin had kunnen betoonen (1); maar uit andere berichten van dien tijd is het waarschijnlijk, dat een kwalijk vermomde, en zelfs driftige aanmatiging nu en dan duidelijk bij hem doorschemerde. De Staatsraad had de hertogin afgeraden, hem te ontvangen, vóór hij zijne volmacht behoorlijk ingediend zou hebben. Deze plechtigheid was echter ter zijde gesteld; maar toen de hertogin hem bij hunne ontmoeting over den aard en de uitgestrektheid van zijn last ondervroeg, zou hij koel ten antwoord gegeven hebben, dat hij zich dien last inderdaad niet nauwkeurig herinnerde, maar dat hij dien zou nazien en haar, zoodra het hem gelegen kwam, daarvan kennis geven zou (2). Den volgenden dag evenwel werd zijn lastbrief behoorlijk ingediend. In dit stuk, gedagteekend 31 Januarij 1567, benoemde Filips hem tot kapitein-generaal “in verstandhouding {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} met Zijner Majesteits geliefde zuster van Parma, die zich met andere regeeringszaken bezig hield”; de hertogin werd voorts verzocht hem behulpzaam te willen zijn en voor hem gehoorzaamheid te vorderen, en alle steden der Nederlanden werden gelast de bezettingen in te nemen die hem goeddunken zouden.’ Bij de plechtige ontmoeting tusschen Alva en de hertogin van Parma werden, nadat deze geloofsbrieven vertoond waren, voorloopige schikkingen gemaakt omtrent de spaansche troepen, die onmiddelijk in de voornaamste steden in bezetting gelegd zouden worden. De hertog gaf der landvoogdes evenwel te kennen, dat hij, aangezien deze zaken niet tot haar ambt behoorden, de vrijheid nemen zou, die met de overheden te regelen, zonder haar daarin te moeien, en dat hij haar van den uitslag zijner maatregelen verslag zou doen bij hun eerstvolgende bijeenkomst, die den 26sten Augustus moest plaats hebben. Alva zond thans de door Filips onderteekende rondgaande brieven, die hij medegebracht had, aan de verschillende gemeentebesturen des lands. In die brieven werden de steden ten strengste bevolen, de bezettingen in te nemen en in de behoeften te voorzien van de krijgsbenden, wier dienst de Koning overbodig hoopte te zijn, maar die hij vooruit gezonden had, om eene vreedzame intrede voor zich zelven te bereiden. Hij vorderde de onbeperktste gehoorzaamheid aan den hertog van Alva, tot op zijn eigen aankomst, die ommiddellijk volgen zou. Deze brieven waren gedagteekend uit Madrid, den 28sten Februari en gingen vergezeld van een korten officiëelen rondgaanden brief, onderteekend door Margaretha van Parma, waarin zij de aankomst van haar waarden neef Alva aankondigde en onvoorwaardelijke onderwerping aan zijn gezag vorderde (1). Na aldus aan deze eischen van welvoeglijkheid voldaan te hebben, gaf de verontwaardigde hertogin in hare geheime italiaansche brieven aan haren broeder lucht aan de woede, die zij tot dusver nog gedeeltelijk verkropt had. Zij betuigde op nieuw haar spijt, dat Filips het ontslag nog niet aangenomen had, dat zij zoo kort geleden en zoo ernstig had aangeboden. Zij wierp alle verdenking van zich af, alsof zij op de uitgestrekte volmacht, aan Alva verleend, naijverig zou zijn, doch oordeelde, dat de Koning haar verlof had kunnen geven om het land te verlaten, vóór de hertog daar aankwam, met een gezag bekleed, dat even buitengemeen als voor haar vernederend was. Zoo doende had hare eer kunnen gespaard worden. Het griefde haar te bemerken, dat zij een altijddurend voorbeeld scheen te moeten opleveren voor alle anderen die, in aanmerking nemende {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe zij door den Koning behandeld was, zich voortaan weinig aangemoedigd zouden gevoelen om hun plicht te doen. Te geener tijd, bij geen enkele gelegenheid, kon iemand, wie dan ook, hem zulke diensten bewijzen als de hare waren geweest. Negen jaren lang had zij geen oogenblik rust genoten. Had de Koning haar slechts weinig dankbaarheid betoond, zij troostte zich met de gedachte, dat zij God, zichzelve en de wereld voldaan had. Zij had hare gezondheid, misschien haar leven, in de waagschaal gesteld, en thans, nu het land door haar tot rust gebracht en de Koning onbeperkter en machtiger was dan ooit, werd een ander gezonden, om de vrucht van haar arbeid en hare moeite te genieten (1). De hertogin maakte geen geheim van hare verontwaardiging, dat zij aldus op zijde gezet en, volgens hare wijze van zien, beleedigd was. Zij kwam openlijk voor haar misnoegen uit, en geraakte nu en dan bijkans buiten zich zelve van woede. Zij vond algemeene deelneming, want allen haatten den hertog en huiverden bij de aankomst der Spanjaards. De dag der wrake voor al de misdaden, die ooit gepleegd waren, scheen nu voor de Nederlanden aangebroken. Allerwege in de provincien heerschte een gevoel van kille en hopelooze verslagenheid. Zij, die nog eenige kans zagen om het noodlottig land te ontvluchten, gingen bij troepen over de grenzen. Alle vreemde kooplieden verlieten de markten. In de steden werd het zoo doodsch, alsof van elken gevel de pestvlag uitgestoken ware. Ondertusschen ging de kapitein-generaal met zijn werk voort. Hij verdeelde zijne troepen in Brussel, Gent, Antwerpen en andere voorname steden. Als een noodzakelijke maatregel en een kenteeken van vernedering tevens, vorderde hij dat de gemeentebesturen hem de stadssleutels zouden overbrengen, opdat hij die in bewaring houden zou. De overheden van Gent brachten ootmoedig eenige bedenkingen in tegen dien smaad, en Egmond was onvoorzichtig genoeg, om zich tot tolk van hun vertoog te maken, dat, zoo als wij nauwelijks behoeven op te merken, zonder gevolg bleef. Middelerwijl was de dag zijner eigene verantwoording gekomen. Zooals reeds gezegd werd, was de komst van Alva aan het hoofd van een vreemd leger het natuurlijk gevolg van al het voorafgegane. Het goochelspel met 's Konings bezoek werd nog altoos volgehouden en met ophef van de mogelijkheid eener genadige schikking gewaagd, terwijl de monarch rustig in zijn kabinet zat, zonder zelfs in de verte eenig plan te hebben om Spanje te verlaten, en terwijl de handlangers van zijn lang verkropten toorn reeds op hunne prooi nederdaalden. Het was {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} het vaste oogmerk van Filips, toen hij den hertog naar de Nederlanden zond, om al de hoofden der partij die zich tegen de inquisitie aankantte, en allen, die, op welken tijd of op welke wijze ook, zich met verzet tegen de regeering of met het berispen harer handelingen ingelaten hadden, ter dood te doen brengen. Er was besloten, de provinciën te onderwerpen aan de onbeperkte heerschappij van den Raad van Spanje, eene kleine vergadering van vreemdelingen, die haren zetel had aan het andere einde van Europa, eene junta, waarin geen Nederlander stem hebben of invloed uitoefenen zou. Het despotisch beheer der spaansche bezittingen in Italië zou uitgestrekt worden over deze vlaamsche landen, die aldus veranderd zouden worden in weergalooze aanhangselen eener vreemde, onbeperkte kroon (1). De inquisitie zou hersteld worden, zooals men dit vóór de uitbarsting der onlusten gewild had; terwijl de beruchte plakkaten tegen de ketterij vernieuwd en met geweld in werking gebracht zouden worden (2). Zoo was het plan, door Granvelle en Espinosa voorgestaan, dat Alva volvoeren kwam (3). Hiertoe behoorde ook wat men, vóór het vertrek van den hertog, ten huize van Espinosa in geheime bijeenkomsten afgesproken had, namelijk dat al de edelen, tegen wie hertogin Margaretha zoovele klachten ingebracht had, en in het bijzonder de prins van Oranje, met de graven Egmond, Horne en Hoogstraaten, onmiddellijk in hechtenis genomen en gestraft zouden worden. Met den markgraaf van Bergen en de baron Montigny kon men, daar zij reeds in Spanje waren, naar goedvinden handelen. Er werd ook nog besloten, dat men de edellieden, die in het Verbond of Compromis betrokken waren geweest, terstond als schuldig aan hoogverraad te recht zou stellen, zonder op de belofte van {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} kwijtschelding, die de hertogin gegeven had, de minste acht te slaan. Daar het groote ontwerp aldus in algemeene trekken vastgesteld was, werden thans eenige onmisbare voorbereidende maatregelen ten uitvoer gelegd. Opdat Egmond, Horne en andere aanzienlijke slachtoffers geen argwaan mochten opvatten en zoo het vonnis, dat hen wachtte, ontduiken, werden er koninklijke brieven naar de Nederlanden gezonden om hen uit hunne moedeloosheid op te beuren en hunne twijfelingen te verdrijven. Met eigen hand schreef Filips den hierboven reeds vermelden brief aan Egmond, vol betuigingen van genegenheid en vertrouwen. Hij schreef dien, nadat Alva Madrid verlaten had om zijne vreeselijke zending te gaan vervullen. Dezelfde bedriegelijke maatregelen stelde men ten aanzien der anderen in het werk. De prins van Oranje was de man niet om zich in den koninklijken valstrik te laten vangen, hoe behendig het lokaas ook opgehangen was; ongelukkiger wijze gelukte het hem niet, zijne vrienden in zijn beter doorzicht te doen deelen. Het valt moeielijk, zich van zulk eene zorgeloosheid een denkbeeld te maken, als die Egmond ten verderve voerde. Niet de prins van Oranje alleen had zijn ondergang voorspeld, van alle kanten had de graaf waarschuwingen ontvangen, en zij werden nu nog menigvuldige malen herhaald. Zeker was hij niet zonder eenige bezorgdheid, maar hij had een beslissende keus gedaan en was vastbesloten te gelooven aan het koninklijk woord en aan de koninklijke dankbaarheid voor de diensten, die hij niet slechts tegenover Montmorency en De Thermes, maar ook tegenover de vlaamsche ketters bewezen had. Hij was echter zeer veranderd: vóór den tijd oud geworden was reeds op zijn zesen-veertigste jaar zijn hoofdhaar wit, en sliep hij nooit zonder pistolen onder zijn kussen (1). Met dat al toonde hij uiterlijk, en gevoelde hij soms werkelijk eene wonderbare luchthartigheid. De portugeesche edelman Robles, heer van Billy, in het begin van den zomer uit Spanje teruggekeerd, werwaarts de hertogin van Parma hem met eene vertrouwelijke zending afgevaardigd had, zou, naar men zegt, bij herhaling aan Egmond mededeelingen hebben gedaan, om hem omtrent zijne gevaarlijke stelling in te lichten (2). Onmiddellijk na zijne aankomst in Brussel had hij den graaf bezocht, die destijds zijne woning niet verlaten kon, daar hij zich bij een val van zijn paard bezeerd had. ‘Draag zorg, heel spoedig beter te worden’, zeide De Billy, ‘want er zijn in Spanje zeer slechte geruchten over u in omloop’. Egmond lachte hartelijk over deze opmerking, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} als kon niets ongerijmder zijn dan zulk eene waarschuwing. Zijn vriend - want men zegt dat De Billy wezenlijke genegenheid voor den graaf koesterde, - volhardde in zijne voorspellingen, terwijl hij zeide, ‘dat vogels in het veld veel liefelijker zongen, dan die in kooien’, en dat hij er wel aan zou doen, vóór Alva's komst het land te verlaten. Deze waarschuwingen werden bijna dagelijks herhaald èn door De Billy èn door anderen, die meer en meer over Egmonds verblinding verbaasd stonden. Desniettemin had hij hunne vermaningen in den wind geslagen en was hij den hertog tot Diedenhoven tegemoet gereden. Zelfs toen nog had hij aan de koelheid bij de eerste ontvangst en aan het oneerbiedig gedrag der spaansche soldaten, die hem niet alleen in het eerst niet begroetten, maar zelfs verstaanbaar mompelden, dat hij een lutheraan en een verrader was, kunnen bemerken, dat hij bij de regeering te Madrid niet zoo gunstig aangeschreven stond als hij wenschte. Na de eerste oogenblikken echter was Alva's gedrag veranderd, terwijl Chiappin Vitelli, Gabriël de Cerbelloni en andere hoofdofficieren den graaf dadelijk bij zijn eerste binnentreden, met groote beleefdheid ontvangen hadden. De grootprior Ferdinand de Toledo, Alva's natuurlijke zoon en reeds vermaard als krijgsman, schijnt een warme, oprechte vriendschap gevoeld te hebben voor Egmond, wiens schitterende oorlogsfeiten zijne jeugdige bewondering hadden opgewekt en tot wiens ondergang hij desniettemin gedwongen werd mede te werken (1). Eenige dagen na de aankomst van den nieuwen landvoogd, scheen alles op den besten voet. De groot-prior en Egmond werden uiterst vertrouwelijk met elkander, en brachten bij gastmalen, maskerade's en het spel, den tijd zoo lustig door, als waren de vroolijke dagen, op het verdrag van Cateau Cambresis gevolgd, teruggekeerd. Ook de hertog zelf legde de vriendelijkste gezindheid aan den dag en zond den graaf milde geschenken van spaansche en italiaansche vruchten, die door de koninklijke postboden uit Spanje werden aangebracht. In noodlottige zorgeloosheid verzonken, vergat Egmond niet alleen alle redenen van bekommering, maar slaagde hij er ongelukkigerwijs ook in, om graaf Horne hetzelfde vertrouwen in te boezemen. Deze edelman was nog altijd in zijne eenzame woning te Weert gebleven, in weerwil der kunstgrepen, gebezigd om hem uit die ‘wildernis’ te lokken. Vreemd genoeg diende juist dezelfde persoon, die, volgens een goed onderricht katholiek tijdgenoot, den meesten ijver betoond had om Egmond voor het dreigend gevaar te waarschuwen, tot werktuig om den admiraal te vangen. De heer de Billy had op den dag na zijn terugkeer {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Madrid, aan Horne geschreven dat de Koning over zijne diensten en zijn karakter ten hoogste tevreden was; ook nog had hij verklaard, van Filips last ontvangen te hebben om 's Konings dankbaarheid voor 's graven gedrag uitdrukkelijk te kennen te geven, en er bijgevoegd, dat de Koning gereed stond in Augustus de Nederlanden te bezoeken en waarschijnlijk voorafgegaan of begeleid zou worden door den baron Montigny (1). Alva en zijn zoon Don Ferdinand richtten spoedig daarop uit Gerverbiller, onder dagteekening van 26 en 27 Juli, brieven aan graaf Horne, vol van betuigingen van vriendschap en vertrouwen. De admiraal, die een heer van zijn gevolg afgezonden had om den hertog te begroeten, antwoordde nu uit Weert, dat hij zeer gevoelig was voor de hem betoonde vriendelijkheid doch dat hij om redenen, die zijn geheimschrijver, Alonzo de la Loo, omstandiger zou mededeelen, verzoeken moest, hem vooreerst van een persoonlijk bezoek te Brussel te verschoonen. De geheimschrijver werd door Alva met de uiterste beleefdheid ontvangen (2). De hertog verklaarde, dat het hem leed deed, graaf Horne's diensten nog niet naar waarde door den Koning beloond te zien; een jaar geleden had hij, voer hij voort, aan Montigny zijne bijzondere vriendschap voor den admiraal betuigd en La Loo moest zijn meester zeggen, toch niet aan 's Konings edelmoedigheid en dankbaarheid te twijfelen. De landvoogd voegde er bij, dat hij, indien hij den graaf in persoon zien kon, hem een en ander te zeggen had, wat hem genoegen doen en bewijzen zou, dat zijn meester graaf Horne de grootste genegenheid toedroeg, en dat men, aangezien zijne geldzaken zoo slecht stonden, hem gemakkelijk landvoogd te Milaan of onderkoning van Napels zou kunnen maken, daar deze betrekkingen op het punt waren van open te komen. De geheimschrijver vertelde ook dat de hertog het zeer kwalijk nam, geen bezoek te krijgen van zoo vele aanzienlijke edelen, wier getrouwe vriend en dienaar hij was, en dat graaf Horne te Brussel moest komen, zoo al niet om over gewichtige zaken te spreken, dan ten minste om den kapitein-generaal als vriend te bezoeken. ‘Na dit alles gehoord te hebben’, antwoordde de eerlijke Alonzo, ‘ga ik dadelijk op weg naar Weert, om er bij mijn heer op aan te dringen, aan het verlangen van den hertog toe te geven’ (3). Deze listige handelwijs, gevoegd bij Egmonds dringende vertoogen, deed eindelijk uitwerking. De admiraal verliet zijne kluis {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} te Weert om in den kuil te vallen, dien zijne vijanden hem zoo behendig te Brussel gedolven hadden. Op den avond van den 8sten September ontving Egmond een andere geheimzinnige, doch veelbeteekenende waarschuwing. Een Spanjaard, waarschijnlijk een officier van hoogen rang, kwam in het geheim in zijn huis en drong ernstig bij hem aan, om vóór den dag van morgen de vlucht te nemen. De gravin, die later dit voorval verhaalde, geloofde steeds, zonder er nochtans zeker van te zijn, dat de geheimzinnige bezoeker de kwartiermeester-generaal Juliaan Romero geweest was (1). Egmond bleef echter in zijn blind vertrouwen volharden. Den volgenden dag, den 9den September, gaf de groot-prior Don Ferdinand een prachtig gastmaal, waarop Egmond en Horne, benevens Noircarmes, de burggraaf van Gent en vele andere edelen, genoodigd waren. Het feest werd verlevendigd door de muziek van Alva's eigen garde, die hij gezonden had om het gezelschap te vermaken. Om drie uur liet hij de heeren verzoeken, na afloop van het maal, hem aan zijne woning (het huis van Jauche) met hun gezelschap te vereeren, daar hij hen wenschte te raadplegen over het plan der citadel, die hij voornemens was te Antwerpen te stichten (2). Op dit oogenblik fluisterde de groot-prior, naast Egmond gezeten, hem in: ‘verlaat oogenblikkelijk deze plaats, heer graaf; neem het snelste paard uit uw stal en ga op de vlucht, zonder een oogenblik te verzuimen.’ Uiterst ontsteld en zich de menigvuldige voorspellingen en waarschuwingen herinnerende, die hij in den wind geslagen had, stond Egmond van tafel op en begaf zich naar het aangrenzend vertrek. Hij werd door Noircarmes en twee andere heeren gevolgd, aan wie zijne ontroering niet ontglipt was en die nieuwsgierig waren, er de oorzaak van te vernemen. De graaf deelde hun de geheimzinnge woorden, die de grootprior hem zooeven toegefluisterd had mede, en voegde er bij, dat hij besloten was, dien raad zonder tijdverlies op te volgen. ‘Ha! graaf!’ riep Noircarmes uit, ‘stel toch niet zoo losweg zulk een blind vertrouwen in dien vreemdeling, die u ten kwade raadt. Wat zàl de hertog van Alva, wat zullen de Spanjaards zeggen van zulk een overhaaste vlucht? Zullen zij niet meenen, dat Uwe Excellentie als een schuldige gevlucht is? Zal men die vlucht niet houden voor eene bekentenis van hoogverraad?’ {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien deze woorden werkelijk door Noircarmes gesproken zijn (en dat zij het werden, daarvoor hebben wij het getuigenis van een waalsch edelman, die met Egmond's vrienden en met de geheele katholieke partij voortdurend gemeenschap hield), leveren zij een nieuw bewijs op van het boosaardig en wreed karakter van dien man. Zijne vermaning besliste het lot van den wankelmoedigen Egmond. Van tafel opgestaan met het voornemen om den raad van een edelmoedigen Spanjaard te volgen, die zijn leven op het spel had gezet om zijn vriend te redden, keerde hij nu terug, gehoorzaam den trouweloozen raad opvolgend van een vlaamsch edelman, en de welgemeende waarschuwing van een vreemdeling met onverschilligheid bejegenend, om weder te gaan aanzitten aan het laatste gastmaal, dat hij bijwonen zou. Toen tegen vier uur het middagmaal afgeloopen was, begaven zich Horne en Egmond, vergezeld van de andere heeren, naar het huis van Jauche, door Alva bewoond, om deel te nemen aan de voorgestelde beraadslagingen. Zij werden door den hertog met groote beleefdheid ontvangen. De ingenieur Pietro Urbino spreidde over de tafel een perkamenten rol uit, waarop het plan van de te bouwen citadel was aangegeven. Weldra ontspon zich hierover een warme woordenwisseling, waaraan Egmond, Horne, Noircarmes, met de ingenieurs Urbino en Pacheco deelnamen (1). Na een poos verliet de hertog van Alva het vertrek, onder voorgeven van een plotselinge ongesteldheid, het gezelschap verdiept in het onderwerp achterlatend. Toen men omstreeks zeven uur 's avonds uit elkander ging, verzocht Don Sancho d'Avila, hopman van 's hertogs lijfwacht, aan Egmond om een oogenblik te blijven, daar hij hem iets had mede te deelen. Na een paar onbeduidende opmerkingen, vroeg de spaansche hopman, zoo ras als hij met Egmond alleen was, hem zijn degen af. Ontroerd en, niettegenstaande al wat er voorafgegaan was, toch nog verbaasd, wist de graaf nauwelijks wat te antwoorden. Don Sancho verklaarde andermaal, dat hij last gekregen had om den graaf in hechtenis te nemen en eischte opnieuw zijn degen. Te gelijk werden de deuren van het aangrenzend vertrek geopend, en zag Egmond zich omringd door een vendel spaansche musketiers en hellebaardiers. Zoo in den val geraakt, gaf hij zijn degen over, met het bitter verwijt dat die den Koning ten minste eenige diensten bewezen had in thans verleden en vergeten dagen. Hij werd nu gebracht naar eene kamer op de bovenverdieping van het huis, voorloopig tot gevangenis voor {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} hem ingericht. De vensters waren versperd, het daglicht buitengesloten, het gansche vertrek met zwart behangen. Hier bleef hij veertien dagen, van den 9den tot den 23sten September, zonder dat het hem vergund werd, met zijne vrienden eenige gemeenschap te houden. Dag en nacht was zijne kamer met kaarsen verlicht; hij werd onder het diepste zwijgen door spaansche knechten bediend en door spaansche soldaten bewaakt; de hopman der wacht trok telkens te middernacht het bedgordijn open en wekte hem uit den slaap, opdat de officier, die hem kwam aflossen, zich van 's graven tegenwoordigheid overtuigen zou. Graaf Horne werd bij dezelfde gelegenheid, toen hij het binnenplein van het huis overging, door hopman Salinas in hechtenis genomen. In eene andere kamer van het huis opgesloten, onderging hij dezelfde behandeling als Egmond. Op den 23sten September zouden beide edelen onder sterke bedekking naar de citadel van Gent vervoerd worden (1). Op denzelfden dag als waarop Egmond en Horne gevangengenomen werden, hadden nog twee andere inhechtenisnemingen, in hetzelfde programma vervat, plaats. Bakkerzeel, Egmond's vertrouwde geheimschrijver, en Antonie van Straalen, de vermogende en invloedrijke burgemeester van Antwerpen, werden bijna op hetzelfde oogenblik gevat. Op Alva's verzoek had de hertogin van Parma den burgemeester uitgenoodigd te Brussel te komen om over zaken te spreken. Hij scheen voor eene hinderlaag gevreesd te hebben; want, toen hij in zijn reiswagen stapte, had hij zich in zooveel kleederen gewikkeld, dat men hem nauwelijks herkennen kon. Op eene eenzame plaats in het open veld gekomen, werd zijn wagen eensklaps omsingeld door eene bende van veertig soldaten onder bevel van Don Alberic Lodron en Don Sancho de Londono, die dagen lang zijne gangen hadden bespied. De gevangenneming van Bakkerzeel werd met gelijke behendigheid volvoerd. Terwijl Alva met Egmond en Horne zat te beraadslagen, kreeg hij heimelijk bericht, dat het gelukt was, om Bakkerzeel en van Straalen, en evenzoo den geheimschrijver van den admiraal, Alonzo de la Loo, in hechtenis te nemen. Het viel hem moeilijk zijne blijdschap te verbergen, en hij verliet onmiddellijk het vertrek, opdat de valdeur thans ook dicht mocht slaan achter de twee voornaamste slachtoffers. Alva zelf had al de bijzonderheden van deze gevangenneming geregeld, terwijl zijn natuurlijke zoon, Don Fernando, gedwongen was geworden het oog over de uitvoering te houden. Het was een welberaamde {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} verraderlijke aanslag, even voorspoedig ten uitvoer gelegd, als scherpzinnig uitgedacht; alleen Spanjaards waren er toe gebruikt; officieren van hoogen rang in 's Konings leger hadden de rol van spionnen en policie-dienaars behendig vervuld, en het liet zich niet aanzien, dat dit hun tot schande aangerekend zou worden, waar de groot-prior der ridders van St. Jan het oppertoezicht over de uitvoering uitgeoefend, de kapitein-generaal der Nederlanden het plan geregeld had, en waar allen, van de ondergeschiktsten af tot den onderkoning toe, hunne bevelen hadden ontvangen van het opperhoofd der spaansche policie, op den troon van Kastilië en Arragon gezeten. Nauwelijks waren de heeren in verzekerde bewaring, of de geheimschrijver Albornoz werd naar de woningen van graaf Horne en van Bakkerzeel gezonden, om alle papieren in beslag te nemen en die den hertog ter hand te stellen. Het zou al bitter hebben moeten tegenvallen, indien onder de vertrouwelijkste mededeelingen van Egmond en Horne, of van hen, met wie zij briefwisseling hielden, niet een enkele gedachte doorschemerde, waaraan men den zin van verraad hechten en waaruit men een koord vlechten kon, sterk genoeg om hen te verstrikken. De hertog schreef dien eigen nacht een zegepralenden brief aan Zijne Majesteit. Hij verontschuldigde zich over het zoo lange uitstel dezer belangrijke inhechtenisnemingen, door te verklaren dat hij het wenschelijk geacht had, al de hoofdpersonaadjes met een enkelen slag in verzekerde bewaring te stellen. Hij verhaalde daarop de meesterlijke wijs, waarop de aanslag volvoerd was. Voorwaar, als men zich herinnert, hoe de hertog eerst den 23sten Augustus te Brussel aangekomen was, en hoe de beide graven den 9den September in verzekerde bewaring waren genomen, dan scheen het een overtollige zedigheid, zich wegens een schijnbaar uitstel te verontschuldigen. Hoe dit zij, in de oogen der wereld en der nakomelingschap was Alva's ijver om zijns meesters bloedige bevelen te voltrekken, snel genoeg. Algemeen was de verslagenheid in de Nederlanden op het bekend worden van deze gevangennemingen. Egmonds aanzien bij het volk en zijne uitstekende diensten verhieven hem zoover boven de gewone burgers, en zijne verkleefdheid aan den Katholieken godsdienst was bovendien zoo wel bekend, dat wanneer hij in de macht van Alva en zijn handlangers vallen moest, niemand zich meer veilig achten kon. De wrok tegen de Spanjaarden nam van uur tot uur toe. De hertogin geliet zich, alsof zij verontwaardigd was over de inhechtenisneming van de beide edelen, hoewel het nergens blijkt dat zij een woord tot hunne verdediging waagde, of ook maar een vinger verroerde om hen te redden. Zij wenschte niet, hare handen in onschuld te {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} wasschen; het ergerde haar slechts, dat de beide onschuldige mannen, zonder haar verlof gevat waren. Alva had, wel is waar, Barlaymont en Mansfeld afgezonden om der hertogin van het gebeurde kennis te geven, met de fraai klinkende verontschuldiging, dat hij haar van al de verantwoordelijkheid en al het hatelijke van den maatregel had willen ontheffen; maar niets kon haren toorn bezweren bij dit nieuwe blijk van minachting, waarmede hij de zuster van zijn vorst scheen te beschouwen. Dagelijks beklaagde zij zich over zijne handelwijs tegenover allen, die tot haar toegelaten werden. Zelve gebukt onder het gevoel van persoonlijke verongelijking, scheen zij een oogenblik hare eigene zaak met die der onderdrukte provincien te vereenzelvigen, en zich de verdedigster te wanen van de vrijheden der Nederlanders, en deze schenen van hun kant een oogenblik in die begoocheling te deelen. Hare verontwaardiging over de onbeschoftheid van den hertog van Alva tegenover haar, deed de eerlijke burgers aan hare deelneming in hun eigen verongelijking gelooven. Zij verklaarde rond te willen trekken van stad tot stad, tot dat er antwoord komen zou op haar verzoek om ontslag; zij gedoogde dat hare dienaars de Spanjaarden bij elke gelegenheid duchtig over den hekel haalden; haar bijzondere kapelaan zelfs verstoutte zich, bij een preek in de hofkapel in hare tegenwoordigheid, de geheele spaansche natie voor een hoop verraders en roovers uit te schelden, terwijl hij voor dien hoon slechts eene lichte berisping ontving van wege de hertogin, en dit nog wel zeer tegen haar zin, met het bevel om zich voor een poos in afzondering naar zijn klooster te begeven (1). Margaretha verborg alzoo haar misnoegen over 's hertogs handelingen niet. Dit alles nu was wel roekeloos, maar niet waardig, te minder omdat er geen sprank van medeligden voor het onderdrukte volk bij haar te vinden was en evenmin haar hart van aandoening klopte bij het lot dat de beide edelen bedreigde. Hare voornaamste grief was dat, terwijl zij de Nederlanden tot rust gebracht had, er thans een ander den roem kwam inoogsten; maar, zoolang de onbegraven riffen der ketters op haar bevel nog aan de dwarsbalken hunner ontmantelde kerken hingen, was het moeielijk voor haar om de rol eener welwillende en genadige vorstin te spelen. Intusschen hebben de gruwelen van Alva's beheer zeker op de nagedachtenis van Margaretha, en nog meer misschien op die van kardinaal Granvelle, een gunstigen invloed uitgeoefend. De flauwe stralen van menschelijkheid, die nu en dan in hun bewind doorbraken, zouden door een zoo stikdonkeren nacht {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} vervangen worden, dat de laatste lichtstralen door de tegenstelling helderder en koesterender schenen. De graaf van Hoogstraaten, naar Brussel op weg, bezeerde bij geluk zijne hand door het toevallig afgaan van een pistool; daardoor te Keulen opgehouden, vernam hij, vóór zijne aankomst in de hoofdstad, de gevangenneming van zijn beide aanzienlijke vrienden, en hij hield dit voor een waarschuwing, om zich oogenblikkelijk naar een veiliger plaats te begeven. De goede gezindheid van den ouden Mansfeld werd zelfs door Alva niet in twijfel getrokken. Zijn zoon Karel was echter onvoorzichtig geweest en had zelfs, zoo als wij gezien hebben, de eerste afschriften van het Compromis onderteekend. Wel onttrok hij zich sedert aan de verbonden edelen; maar zijn vader begreep, dat de onderteekening van het vermaarde stuk het doodvonnis van den jongen graaf zou zijn, en had daarom gezorgd, hem vóór Alva's komst naar Duitschland te zenden. Groot was 's Konings tevredenheid bij het vernemen van het gebeurde, en onmiddellijk schreef hij aan Alva om hem in de buitensporigste bewoordingen zijne goedkeuring te melden. Kardinaal Granvelle daarentegen veinsde verbazing over eene handeling, door hem zelf in het geheim aangeraden. Nooit, aldus verzekerde hij Zijner Majesteit, had hij, terwijl hij in de Nederlanden was, geloofd dat Egmond gevoelens koesterde, met den katholieken godsdienst of de belangen der kroon in strijd, en hij hield zich overtuigd, dat de graaf door anderen belasterd moest zijn, hoewel hij, om de waarheid te zeggen, met spijt vernomen had, wat Egmond bij gelegenheid van den doop van het kind van graaf van Hoogstraaten had geschreven. Wat de andere in verzekering genomen personen betrof, zou, volgens den kardinaal, niemand hun lot betreuren. Hij voegde er bij, dat men het er voor hield dat hij tot dien maatregel aangespoord had, maar hij zou zich daarover evenmin als over andere soortgelijke beschuldigingen bekommeren (1). In zijne gesprekken drukte Granvelle dikwijls zijn spijt uit, dat de prins van Oranje te slim was geweest om zich te laten vangen in het net, waarin zijne eenvoudiger medgezellen verstrikt waren. Zoodra de tijding gekomen was, dat mannen van hoogen rang in Brussel gevat waren, had de kardinaal driftig gevraagd of de Zwijger gevangen was; want onder dien naam duidde hij steeds den prins aan. Toen dit ontkennend beantwoord werd, verborg hij zijne teleurstelling niet en gaf hij te kennen, dat men, zoo Oranje ontkomen was, niemand gevangen had, en dat hem te vangen meer waard zou geweest zijn, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} dan het vangen van alle andere Nederlanders te zamen (1). Ook Pieter Titelman, de beruchte inquisiteur, die thans, uit het bedrijvig leven teruggetreden, Filips' genadebrood at en door vriendelijke brieven van dien monarch opgevroolijkt werd (2), drukte dezelfde meening uit. Op het vernemen, dat men Egmond en Horne gevangen genomen had, vroeg hij driftig, of ‘de slimme Willem’ insgelijks gevat was. Natuurlijk antwoordde men ontkennend. ‘Dan zal onze blijdschap van korten duur zijn,’ hernam hij; ‘wee ons, als de toorn uit Duitschland komt opzetten!’ (3) Den 12den Juli van dit jaar deed Filips schriftelijk bij Granvelle onderzoek naar de bijzonderheden van een brief, door den prins van Oranje, volgens eene vroegere mededeeling van den kardinaal, bij gelegenheid van het doopen van een kind des graven van Hoogstraaten, aan Egmond geschreven (4). Den 17den Augustus hielp de kardinaal den Koning uit zijne dwaling: de brief was, zoo als hij reeds vroeger verklaard had, niet door Oranje, maar door Egmond geschreven, en hij gaf zijne verwondering te kennen, dat de hertogin van Parma dien brief nog niet aan den Koning gezonden had. De hertogin toch moest dien gezien hebben, vermits haar biechtvader den brief getoond had aan den persoon, die er Granvelle kennis van had gegeven. In dat schrijven, ging de kardinaal voort, had Egmond den prins van Oranje gemeld, dat hunne aanslagen ontdekt waren, dat de Koning een leger toerustte, dat zij onbekwaam waren om hem het hoofd te bieden, en dat het daarom noodzakelijk geworden was hunne gevoelens te bewimpelen en zich zoo goed mogelijk in den tegenwoordigen stand van zaken te schikken, in afwachting van andere omstandigheden, die hun plannen bevorderlijk zouden zijn. Granvelle ried daarenboven aan, van Straalen, die mede van den brief geweten en dien misschien overgeschreven had, terstond in hechtenis te nemen. Ondanks zijne verzekering, dat hij den gevangen graaf genegen was, wilde de kardinaal de zaak niet laten rusten. Tegenover de verklaring dat hij van zulk een brief wist, die met een volledige bekentenis van verraad uit Egmonds eigen mond gelijk stond - een feit, dat, bewezen of zelfs maar geopperd, voor Filips voldoende was om Egmond van twintigduizend levens te berooven - tegenover het aandringen bij {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn achterdochtigen en bloeddorstigen meester om dit stuk zoo mogelijk op te sporen, beduidden de vage, huichelachtige uitdrukkingen, waarin de kerkvoogd zich geliet alsof hij voor een genadige behandeling van Egmond was, al zeer weinig. En zeker vielen deze zaden van achterdocht in geen onvruchtbaren bodem. Filips deelde onmiddellijk het ontvangen bericht aan den hertog van Alva mede, met herhaalden last om te ontdekken, wat er door Egmond, of, op Egmonds drijven, door Van Straalen geschreven was. De Koning nam aan, dat er ten tijde van den doop van Hoogstraatens kind, zulk een brief geschreven was, dat die hoogst waarschijnlijk Egmonds toenmalige gevoelens zou toelichten, en dat men zich den brief, dien de biechtvader der hertogin van Parma eenmaal in handen had gehad, zoo mogelijk behoorde te verschaffen. Zoo werden Granvelle's woorden door den monarch aan zijn vertegenwoordiger in de Nederlanden overgebracht, op het oogenblik dat al de papieren van Egmond in zijn bezit waren, en men Egmonds geheimschrijver op de pijnbank de onthulling van geheimen, die nooit in zijn brein waren opgekomen, trachtte af te persen. Het feit, dat er geen zoodanige brief gevonden werd, dat de hertogin nooit van eenig stuk van dien aard gerept had, en dat noch een zorgvuldig onderzoek der papieren, noch de aanwending van de pijnbank (1), over de zaak eenig licht kon verspreiden, leidt tot de gevolgtrekking, dat er geen stuk van dien aard bestond, behalve in de verbeelding van den kardinaal. In elk geval kon moeilijk een stuk als bezwarend bewijs aangevoerd worden, zonder dat zelfs het bestaan er van bleek. De biechtvader der hertogin zeide aan een ander persoon, die het den kardinaal overbracht, dat òf de graaf van Egmond, òf de burgemeester Van Straalen, op last van den graaf, aan den prins van Oranje dit en dat geschreven had: voorwaar een zeer onvoldoend getuigenis, om er eene beschuldiging op te gronden van hoogverraad, tegen een man, die, volgens Granvelle zelf, overigens noch tegen den katholieken godsdienst noch tegen 's Konings belangen gehandeld had. Reinaert de Vos zou op geen andere wijs zijn mededoogen hebben getoond, dan de kardinaal het deed, toen hij, terwijl hij zulk een doodelijke beschuldiging aanvoerde, den ongelukkigen gevangene tevens aan de koninklijke goedertierenheid aanbeval. De beklagenswaardige afgevaardigden, markgraaf van Bergen en baron Montigny, waren intusschen in Spanje onder streng toezicht gesteld geworden. Van deze ter dood veroordeelde slachtoffers, die zich, in spijt van vriendelijke vermaningen en {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} onheilspellende waarschuwingen, in het hol van den leeuw gewaagd hadden, zou men niets meer vernemen. Nu Alva eindelijk naar de Nederlanden gezonden was, scheen hun lot beslist, en de markgraaf van Bergen, die zich het ergste voorstelde, verviel in eene doodelijke kwijning. Was het de zoo lang teleurgestelde hoop, die plotseling tot wanhoop oversloeg, of kwam een nog krachtiger vergift den ongelukkigen edelman uit zijn lijden verlossen? Dit zal mogelijk nooit met zekerheid uitgemaakt worden (1). De geheimen van die verschrikkelijke gevangenissen in Spanje, waar zelfs, zooals het heette, de eerstgeboren zoon en de gemalin van den monarch kort daarna als slachtoffers van zijn sombere wraak zouden gevallen zijn, zal men misschien nooit nauwkeurig leeren kennen, voor het graf zijne dooden wedergeeft en de eeuwen lang bedolven misdaden geopenbaard worden. Spoedig nadat Alva's vloot uit Carthagena gezeild was, voelde de markgraaf van Bergen zijn einde naderen. Hij liet den prins van Eboli, met wien hij steeds vertrouwelijk was blijven omgaan en dien hij voor een belangeloos vriend hield, verzoeken bij hem te komen. Aan zijn trouwe borst, zooals hij meende, en terwijl hij in zijn vochtige oogen alleen medelijden las, stortte de stervende edelman zijn laatste klacht uit. Hij droeg hem op, den man, dien hij niet langer zijn Koning wilde noemen, te zeggen, dat hij altijd trouw en eerlijk was geweest; dat de bitterheid van zich voortdurend te zien verdenken, terwijl hij zich zijner ongeschonden trouw bewust was, hem smartelijker griefde, dan men gelooven kon, en dat, zooals hij hoopte, de dag zou aanbreken, waarop zijne trouw en de lagen zijner vijanden aan het licht zouden komen. Hij eindigde met de voorspelling, dat lang nadat hij ten grave zou gedaald zijn, de laster, waarmede men zijn naam bezoedeld had, eindelijk, ofschoon te laat, herroepen zou worden. Zoo sprak de ongelukkige afgezant, en zijn vriend antwoordde hem met troostwoorden. Waarschijnlijk waagde Eboli het zelfs, hem in 's Konings naam de vrijheid toe te zeggen om huiswaarts te keeren, het eenige middel, zooals de geneesheeren bij herhaling verzekerd hadden, dat tegen zijne kwaal kon worden aangewend. Maar Filips' duivelsche geveinsdheid en Eboli's lage trouweloosheid bij deze gelegenheid, gaan bijna alle geloof te boven. De prins kwam de hand drukken en de oogen sluiten van den stervende, dien hij zijn vriend noemde, nadat hij eerst zorgvuldig een briefje geraadpleegd had, met de uitvoerigste geheime lastgevingen van zijn meester ten opzichte van het gedrag, dat hij bij deze plechtige gelegenheid en later in acht {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen had. Dit geschrift van Filips' eigen hand was Eboli gebracht op den dag zelven van zijn bezoek bij den markgraaf, met de waarschuwing boven op, dat het niet gelezen of geopend mocht worden, eer de bode, die het overgaf, zou vertrokken zijn. De prins kreeg last om, ingeval het bewezen mocht zijn, dat er voor den markgraaf geen herstel te hopen was, hem, in 's Konings naam, de vergunning te beloven om naar de Nederlanden terug te keeren. Mocht zich evenwel de mogelijkheid voordoen, dat hij in leven bleef, dan moest de prins hem alleen met de hoop vleien, dat eene zoodanige vergunning mogelijkerwijze verkregen kon worden. Ingeval Bergen overleed, moest de prins onmiddellijk met den groot-inquisiteur en den graaf van Feria de noodige maatregelen beramen voor zijne teraardebestelling. Het kon in dat geval, raadzaam geacht worden, het leedwezen aan den dag te leggen, dat de Koning en zijne ministers over zijn dood gevoelden, en de bijzondere achting te betuigen, die zij de nederlandsche edelen toedroegen. Tevens werd Eboli gelast met dezelfde personen te beraadslagen over de beste middelen om eene ontvluchting van baron Montigny te beletten, een waakzaam oog te houden op al zijn doen en laten, en algemeene bevelen te geven aan kommandanten en postmeesters, om elke poging tot ontvluchten, die hij wagen mocht, te doen mislukken. Ten slotte ontving de prins bevel om, ingeval van Bergen's overlijden, schijnbaar op eigen verantwoordelijkheid en als in afwezigheid en buiten medeweten des Konings, de hertogin van Parma van de gebeurtenis te verwittigen en haar aan te sporen, om zich onmiddellijk in het bezit te stellen van de stad Bergen op Zoom en van al de eigendommen van den markgraaf, tot dat het uitgemaakt zou zijn, of het niet mogelijk ware, hem, na zijn dood van verraad te overtuigen en zijne goederen bij gevolg verbeurd te verklaren. Zoo luidde de last van Filips aan Eboli en geheel overeenkomstig met dit programma werd de komedie bij het sterfbed van den afgezant gespeeld. Drie dagen na het onderhoud met zijn belangeloozen vriend, was de markgraaf niet meer; nog vóór zijn lijk koud was, reed er een bode naar Brussel met last aan de landvoogdes, om beslag op zijn eigendommen te leggen en, als verdacht van ketterij, zijn jeugdigen bloedverwant en nicht in hechtenis te nemen, die volgens Bergen's uitersten wil met elkander in het huwelijk treden en zijne nalatenschap deelen moesten (1). Het geheele drama, beginnende met de vertooning aan het sterfbed, werd volgens de opgaaf uitgespeeld. Nog vóór Alva's komst in de Nederlanden was het eigendom van den markgraaf {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} in handen der regeering, in afwachting van de slechts voor een poos uitgestelde verbeurdverklaring (1); terwijl de baron Montigny, Bergen's medeveroordeelde, dien men niet zoo gemakkelijk als slachtoffer van het heimwee kon kwijt raken, opgesloten werd in het alcazar van Segovia om niet levend meer deze spaansche gevangenis te verlaten (2). Er ligt iets aandoenlijks in de zelfbegoocheling, waaraan Montigny en zijn broeder, graaf Horne, zich beiden overgaven, ieder van zijn kant geloovend, dat de ander buiten gevaar was, de een omdat hij niet in de Nederlanden, de ander omdat hij niet in Spanje was, terwijl beiden, in hetzelfde net verstrikt, een zekeren ondergang te gemoet gingen (3). In denzelfden brief van den 9den September, waarin de hertog aan Filips de gevangenneming van Egmond en Horne mededeelde, kondigde hij hem zijn besluit aan, eene nieuwe rechtbank op te richten om naar de misdaden onderzoek te doen, die tijdens de jongste beroerten gepleegd waren (4). Deze zonderlinge rechtbank werd dan ook zoo spoedig mogelijk opgericht en Raad van Beroerten geheeten; maar weldra kreeg zij den verschrikkelijken naam van Bloedraad, waarmede zij in de geschiedenis is gebrandmerkt (5). Alle andere instellingen werden er overbodig door: aan elk gerechtshof, van de schepensbanken af tot de provinciale hoven toe, werd verboden in het vervolg kennis te nemen van eenige zaak, uit de jongste beroerten voortgesproten. De Staatsraad, hoewel niet uitdrukkelijk ontbonden, kwam geheel in onbruik, daar de leden, waaruit hij was samengesteld, slechts nu en dan meer op ongeregelde wijs in Alva's bijzondere vertrekken ontboden werden, en de Bloedraad hun voornaamste werkzaamheden overnam. Niet slechts alle burgers maar ook de gemeentebesturen en zelfs de oppermachtige provinciale Staten werden gedwongen om voor dit nieuw en buitengewoon gerechtshof hunne zaak te komen bepleiten. Onnoodig is het van de schending te gewagen, hierbij omtrent alle grondwetten, handvesten en privilegiën begaan, omdat de instelling zelve van den Raad stoutweg verkondigde dat al die wetten en privilegiën uitgediend hadden. De opdracht aan dit eensklaps opgericht gerechtshof gegeven, was tweeledig: het bepaalde en het strafte de misdaad van verraad. De bepalingen, in achttien artikels vervat, verklaarden het voor ver- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} raad, zoo men eenig verzoekschrift tegen de nieuwe bisschoppen, de inquisitie of de plakkaten ingediend of geteekend had; zoo men, onder welke omstandigheden ook, het openbare preken geduld had; zoo men verzuimd had zich tegen de beeldstormerij, de hagepreeken of het aanbieden van het smeekschrift door de edelen te verzetten, en zoo men, òf uit overtuiging, òf onbedachtzaam, zich verstout had te beweren, dat de Koning geenszins het recht bezat om al de provinciën van hare vrijheden te berooven, of had durven staande houden, dat deze tegenwoordige rechtbank gehouden was in eenigerlei wijs wetten of handvesten hoe ook genaamd te ontzien. In deze korte en eenvoudige, doch bondige bewoordingen, werd er eene bepaling van de misdaad van hoogverraad gegeven. De straf was nog korter, eenvoudiger en bondiger, want zij was, voor alle gevallen, de dood. Zoo goed beantwoordde dit nieuwe werktuig aan zijn doel, dat in nog geen drie maanden sedert zijne invoering, achttienhonderd menschen (1), waaronder van de hoogstgeplaatsten, edelsten en braafsten des lands, den dood hadden ondergaan, terwijl nog niet het minste blijk te bespeuren was dat het in zijn vreeselijken gang verflauwen zou. En evenwel, hoe vreemd het klinken moge, was deze rechtbank, gegrond op de vernietiging van al de oude instellingen des lands, zelfs niet in naam bekleed met eenig gezag uit welke bron dan ook ontsproten. De Koning had geen open brieven of handvest er tóe verleend, en evenmin had de hertog van Alva het der moeite waard geacht, om aan een der leden van dit collegie hetzij op zijn eigen naam, hetzij als kapitein-generaal, eenigen lastbrief te geven. De Bloedraad was eene vereeniging, zonder wettigen vorm hoegenaamd, waarvan de hertog de bestendige voorzitter was, terwijl de overige leden allen door hemzelven benoemd werden. Van deze ondergeschikte raadslieden bezaten er twee het stemrecht, dat echter in alle gevallen aan 's hertogs eindbeslissing onderworpen was, terwijl de overige leden in het geheel niet stemden. Derhalve bestond hier zelfs niet de uitwendige schijn van eene vonnissprekende, wetgevende of uitvoerende rechtbank; het was eene bloot raadgevende vergadering, door welke de hertog nu en dan in zijn bloedig werk, waar het bijzaken betrof, voorgelicht werd, zonder dat een greintje macht of verantwoordelijkheid van zijne schouders afgenomen werd. Hij behield zichzelven de eindbeslissing voor van alle zaken, die voor den Raad zouden komen, en gaf met huiveringwekkende eenvoudigheid de beweegredenen zijner handelwijs aan. ‘Twee redenen,’ schreef hij den Koning, ‘hebben mij doen besluiten om aldus de macht der {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtbank te beperken: de eerste, dat ik, onbekend met hare leden, lichtelijk door hen misleid kon worden; de tweede, dat de rechtsgeleerden alleen veroordeelen wegens misdaden, die bewezen zijn; terwijl Uwe Majesteit weet, hoe de staatszaken bestuurd worden naar regels, zeer verschillend van de wetten, die zij hier hebben’ (1). Daar het dus Alva's bedoeling was, een lichaam samen te stellen van mannen, die hem behulpzaam zouden zijn in het veroordeelen wegens misdaden, die niet bewezen konden worden, en in los heen te loopen over statuten, die men niet erkennen wilde, moet men toegeven, dat hij in de benoeming der raadsleden niet ongelukkig was. Bij dit werk hielp hem de ervaren Viglius, die met zijne gewone behendigheid de gevaarlijke eer voor zichzelven had weten te ontduiken, maar een aantal personen noemde, waaruit de hertog zijne lijst opmaakte. Het priesterkleed, dat Viglius zoo kort geleden en ‘met zulk een listig overleg’ aangenomen had, gaf hem eene verontschuldiging aan de hand, en in zijne brieven aan zijn getrouwen Hopper wenschte hij zich bij herhaling geluk, dat hij er in geslaagd was zich van zulk een bloedigen en gevaarvollen post af te houden. Het gedrag van den aanzienlijken Fries bij deze gewichtige gelegenheid kan niet anders dan minachting inboezemen. Er alleen op uit, om zichzelven, zijn eigendom en zijn naam in veiligheid te brengen, aarzelde hij niet, zich voor den ‘allerdoorluchtigsten hertog,’ gelijk hij hem steeds noemde, met walgelijke, kruipende onderdanigheid te buigen. Terwijl hij weigerde zijn eigen vingers te doopen in het onschuldig bloed dat weldra bij stroomen vloeien zou, had hij er niets tegen om bij de plechtigheden, waarmede het groote zoenoffer in de Nederlanden ingewijd werd, de behulpzame hand te bieden. Zijn uitwendig welvoegelijk en kiesch gedrag schijnt zelfs aanstootelijker dan de luchthartigheid der eigenlijke moordenaars. Bewust dat niemand de wetten en gebruiken der Nederlanden beter kende dan hij, had hij de nederige onbeschaamdheid op te merken, dat het op dat oogenblik voor hem noodzakelijk was, zijne eigene onbedrevenheid stilzwijgend aan het ververhevener oordeel en de meerdere kennis van anderen te onderwerpen. Nu hij eindelijk van den steen van Sisyphus ontheven was, dien hij, zoo als hij zich klagelijk uitdrukte, twintig jaren lang gewenteld had (2); nu hij door de aankomst {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} van Tisnacq zijn ontslag verkregen had als president van den Staatsraad, was hij evenwel niet ongenegen, de inkomsten en den rang van president van den Geheimen Raad te behouden, hoewel aan beide betrekkingen sedert de oprichting van den Bloedraad wel bezoldiging, maar geen werk verbonden was. Ofschoon hij zijn geheele leven in regeeringsposten en rechterlijke betrekkingen doorgebracht had, schaamde hij zich niet, in eene zaak die de wetten des lands betrof, zich aan gezag te onderwerpen van rechtsgeleerden, als de hertog van Alva en zijne beide spaansche bloedhouden, Vargas en Del Rio. Viglius hield er niet van, zoo als hij in zijne vertrouwelijke briefwisseling opmerkte, om den hertog tegen te spreken, als deze beweerde dat in gevallen van verraad, de privilegiën van Brabant krachteloos waren, hoewel hij beleefdelijk betwijfelde, of de Brabanders wel met die leer zouden instemmen. Hij peinsde, volgens zijn zeggen, dikwijls over de middelen om den bloei der Nederlanden te herstellen; maar inderdaad hielp hij alleen den hertog, zoo goed hij het vermocht, om den Bloedraad op te richten. Hij wenschte zijn land het beste toe, maar hij bekommerde zich toch nog meer om de gunst van Alva. ‘Het verheugt mij,’ schreef hij in een zijner brieven, ‘dat de doorluchtigste hertog aan den Koning met lof over mijne dienstwilligheid geschreven heeft; als ik hier gelaakt word, omdat ik hem zoo eerbiedig het hof maak, is het mij een troost dat mijne diensten aan den Koning en den landvoogd daar ginds niet onopgemerkt blijven.’ Inderdaad scheen de hertog, die in den aanvang het karakter van den president gewantrouwd had, eindelijk door zijne onvermoeide en kruipende hulde gewonnen te zijn. Hij meldde den Koning, wiens gunst de geleerde doctor op dat onheilspellend tijdstip vurig wenschte te behouden, dat de president zeer bruikbaar en ijverig was, en dat hij verdiende een kruimel vertroosting uit de koninklijke hand te ontvangen (1). Ten gevolge hiervan schreef Filips eenige regels van goedkeuring, die, overeenkomstig Alva's raad, aan Viglius getoond konden worden. Geheel overeenkomstig evenwel met den geest van het spaansche hof en met zijn eigen karakter, had de monarch juist één dag te voren den kapitein-generaal eenige stukken toegezonden van verschillenden inhoud. Opdat de hertog van niets, wat op de Nederlanden betrekking had, onkundig zou zijn, zond hij hem afschriften van de brieven, drie jaren geleden door Margaretha van Parma uit Brussel geschreven. Deze brieven behelsden, zoo als men zich herinneren zal, een verslag van de geheime nasporingen omtrent het karakter en de meeningen van Viglius, door de hertogin inge- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} steld op hetzelfde oogenblik waarin zij schijnbaar op den vertrouwelijksten voet met den president stond; en hij werd in dat verslag beschuldigd van ketterij, verkoop van ambten en dieverij. Zoo was Viglius, die zich steeds zoo angstvallig naar de tijdsomstandigheden schikte, met al zijne geleerdheid en ondervinding, achtereenvolgens de speelbal van Margaretha en van Alva, wie hij zoo gedienstig het hof maakte en voortdurend de speelbal van Filips, wien hij zulk een ontzag toedroeg (1). Met Viglius' hulp was de lijst der leden van den Bloedraad spoedig vol. Niet één wien de post aangeboden werd, bedankte. Noircarmes en Barlaymont namen dien met gretigheid aan. Verscheidene presidenten en raadsheeren der verschillende gerechtshoven werden er in benoemd, maar al de Nederlanders zouden slechts stroomannen zijn. Twee Spanjaards, Del Rio en Vargas, waren de eenige leden die konden stemmen, terwijl hunne beslissingen, zoo als reeds gemeld is, door Alva konden herzien worden. Del Rio was een man zonder karakter of begaafdheden, een louter werktuig in handen zijner meerderen, maar Juan de Vargas deed zich op eene verschrikkelijke wijze gelden. Geen beter man kon men in Europa gevonden hebben voor den post, waarin hij gesteld werd. Menschenbloed te vergieten was naar zijne meening de eenige gewichtige bezigheid en het eenige vroolijke tijdverdrijf in dit leven. Zijne jeugd was door andere misdaden bevlekt: hij had zich genoodzaakt gezien uit Spanje de wijk te nemen, omdat hij eene wees, wier voogd hij was, onteerd had. (2); maar in zijn mannelijken leeftijd kende hij geen andere verlustiging dan moord. Hij voerde Alva's bloedig werk uit met een bijna bovenmenschelijken ijver en eene opgewektheid, die een duivel beschaamd zou hebben. Zijne verfoeielijke spotternijen klinken door het bloed en den rook en de doodskreten heen in die dagen van aanhoudende slachting. Hij was er trotsch op, het evenbeeld van den hardvochtigen hertog te zijn, en handelde zoo bestendig in overeenstemming met Alva's oogmerken, dat deze nooit gebruik behoefde te maken van het recht tot herziening. Geen botsing was mogelijk, waar de ondergeschikte er slechts op uit was een onvergelijkelijken meester te overtreffen. De gestalte van Vargas verrijst door de nevelen van drie eeuwen heen; met verschrikkelijke klaarheid voor onze verbeelding. Zelfs zijne barbaarsche taal heeft men niet vergeten, en zijne vergrijpen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de spraakkunst zijn evenzeer vereeuwigd geworden als zijne vergrijpen tegen de menschelijkheid. ‘Heretici fraxerunt templa; boni nihili faxerunt contra: ergo debent omnes patibulare,’ ziedaar de veelomvattende doch barbaarsche lievelingsspreuk van een man, die even roekeloos en moorddadig met de latijnsche taal omsprong, als met zijne medemenschen (1). Onder de onbeteekenende personen, die verder het collegie hielpen uitmaken, was de vlaamsche raadsheer Hessels de eenige, voor wien de hertog bijzondere achting koesterde. Het ontbrak Hessels niet aan talent of geleerdheid, maar de eenige reden, waarom de hertog hem hoogschatte, was zijne wreedheid. Daar hem slechts weinig aandeel in de beraadslagingen vergund was, was Hessels gewoon aan de tafel van den Raad zijn namiddagdutje te doen en als men hem dan wekte om zijn gevoelen uit te brengen over de voor het Hof aanhangige zaak, placht hij zich de oogen te wrijven en met groote drift, zonder zelfs den naam van den schuldige of de strafbaarheid van het feit te kennen, uit te roepen: ‘ad patibulum, ad patibulum! (naar de galg, naar de galg er mee!) Zijne huisvrouw, die er zich over verontrustte, dat haar man wakende en slapende in dat beulswerk verdiept was, drukte meer dan eens, als door een waarzeggenden geest bezield, haar vrees tegen hem uit dat hij, wiens hoofd en hart zoo met de galg vervuld waren er den een of anderen dag zelf nog eens aan zou komen hangen: eene sombere voorspelling, die de toekomst op vreeselijke wijs vervuld heeft (2). De aldus samengestelde Bloedraad hield den 20sten September ten huize van Alva zijne eerste zitting. Geheel volwassen en tot de tanden toe gewapend, uit het hoofd van haren uitvinder te voorschijn gekomen, toog de nieuwe rechtbank, reeds van meet af aan in volle kracht terstond aan den arbeid. Nadat de leden ‘eeuwige geheimhouding gezworen hadden omtrent alles wat er in den Raad verhandeld zou worden, en insgelijks onder eede beloofd hadden ieder uit hun midden aan te klagen, die deze belofte schenden zou,’ werd het gerechtshof als gereed beschouwd. Alva werkte er dagelijks zeven uren in. Het laat zich dus begrijpen, dat de ondergeschikten niet gespaard werden en dat hun ambt geen bloote titel was. Hun arbeid werd echter niet verzwaard door verouderde vormen; vermits toch dit hoogste en eenige gerechtshof voor al de Nederlanden geen lastbrief of gezag had, buiten den wil van den kapitein-generaal, hield men het ook voor noodeloos, een reeks van regels en voorschriften {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} op te stellen, zoo als in minder onafhankelijke gerechtshoven dienstig kon zijn. De vormen van rechtspleging waren kort en kunsteloos. Een menigte van commissarissen, optredende als ondergeschikte ambtenaren bij den Raad, werden door de provinciën verspreid, en het was hun taak berichten in te winnen omtrent alle personen, die konden beschuldigd worden van deel te hebben genomen aan de jongste beroerten. De grootste misdaad echter en die door geen nog zoo uitstekende deugden verzoend kon worden, was rijk te zijn. Alva spitste er zich op, te bewijzen, dat hij zich op het geldelijk beheer even goed verstond, als op den krijgsdienst, waarin niemand zijne bedrevenheid betwijfelde, en hij had zijn meester een jaarlijksch inkomen van 500 000 dukaten beloofd uit de verbeurdverklaringen, die een uitvloeisel der terechtstellingen moesten worden. Het was dus noodig dat de bloedstroom terstond door de Nederlanden vloeide, opdat ook de beloofde goudrivier van één el diepte, zooals hij gesnoefd had, Spanjes dorstigen grond besproeien mocht. Klaar als de dag was het dat krachtens de bij de oprichting der rechtbank vastgestelde bepalingen van wat men onder verraad te verstaan had, niemand zeker was van niet te eeniger tijd voor het Hof gedaagd te zullen worden. Ieder, schuldig of onschuldig, Papist of Protestant, voelde het hoofd op zijne schouders waggelen. Indien hij vermogend was, scheen er geen ander redmiddel voor hem dan de vlucht, die nu echter bijkans onmogelijk geworden was ten gevolge van de zware straffen, waarmede in het nieuwe plakkaat alle voerlieden, schippers en rijtuighouders bedreigd werden, die tot de ontvluchting van ketters de hand zouden leenen. Eenige der commissarissen hadden bijzonder in last berichten in te winnen omtrent het verraad, gepleegd door Oranje, Lodewijk van Nassau, Brederode, Egmond, Horne, Culemborg, van den Berg, Bergen en Montigny. Op grond van zoodanige berichten zou het gerechtelijk onderzoek tegen deze voorname heeren worden ingesteld. Sommige leden van den Bloedraad waren in het bijzonder met het opmaken dezer belangrijke processen belast; maar de commissarissen moesten in de eerste plaats verslag doen aan den hertog zelven, die dan later weder de stukken aan zijne onderhoorigen ter hand stelde (1). Ten opzichte van de minder gewichtige zaken, die dagelijks in ongeloofelijke menigte aan deze rechtbank werden voorgelegd, nam men dezelfde voorbereidende vormen in acht, als om de gewone wijze van rechtspleging bij andere hoven eenigermate na {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} te bootsen. Alva verzond de berichten, die hem dagelijks met wagens vol gestuurd werden, maar die noch hij, noch iemand anders den tijd had te lezen, naar den Raad, om daarover naar goeddunken te beschikken. Aan de leden, die, zoo als reeds gezegd is, geen stemrecht bezaten, was het opgedragen, verslag van de zaken op te maken. Dit geschiedde uiterst bondig; een enkel stuk bevatte eene beschuldiging tegen één persoon, of wel tegen honderd personen; als de hertog de stukken aan den Raad gezonden had, deden de ondergeschikte raadsheeren terstond verslag aan Vargas. Indien het verslag besloot met het des doods schuldig verklaren van den persoon, of van de honderd personen, die het gold, dan keurde Vargas het oogenblikkelijk goed, en binnen de achtenveertig uren werd aan den persoon of aan de honderd personen het vonnis ten uitvoer gelegd. Indien het verslag echter tot eenig ander besluit kwam, werd het onmiddellijk ter herziening teruggezonden, en werden de stellers door den voorzitter met verwijten overladen (1). Op zoodanige wijze ging men te werk, en het laat zich dus onderstellen dat het den Raadsheeren niet vergund werd, in hun verschrikkelijken ijver te vertragen. Het register van elke stad, van elk dorp, van elk gehucht in de Nederlanden toonde dagelijks lijsten aan van mannen, vrouwen en kinderen, aldus geofferd op het altaar van den duivel, die over dit ongelukkige land de heerschappij verkregen had. Het gebeurde niet dikwijls, dat iemand van genoegzaam aanzien geacht werd om in persoon verhoord en gevonnisd te worden, indien men het al een verhoor noemen kon (2). Men vond het eenvoudiger de veroordeelden bij gansche scheppen in den oven te werpen. Dus werden bij voorbeeld op den 4den Januari vierentachtig inwoners van Valencijn veroordeeld; op een anderen dag vijfennegentig personen uit verschillende plaatsen in Vlaanderen; op nog een anderen dag zesenveertig inwoners van Mechelen; dan weder eens vijfendertig personen uit verschillende plaatsen enz. De Vastenavond, een geliefkoosde feestdag in de Nederlanden, bood een gunstige gelegenheid aan, om een groot getal veroordeelde personen met een enkelen slag in hechtenis te kunnen nemen en te vervoeren. Men onderstelde terecht, dat de burgers, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} vol wijn en drank, waartoe misschien de vervolging, waaronder zij leefden, een nieuwen en vreeselijken prikkel gaf, gemakkelijk uit hun bed gelicht en den Bloedraad overgeleverd konden worden. De aanslag was vernuftig uitgedacht, en men spande de strikken. Velen der veroordeelden werden nochtans gelukkig gewaarschuwd voor het vreeselijk einde, dat hunne feestviering dreigde te nemen, en wisten zich voor een poos in veiligheid te stellen. Eene vangst van slechts vijfhonderd personen ongeveer loonde de scherpzinnigheid, waarmee de onderneming bedacht was. Noodeloos is het er bij te voegen, dat al de gevangenen onmiddellijk terecht gesteld werden. Het is een vervelend en terugstootend werk, de muffe drie eeuwen oude registers te doorsnuffelen ten einde de onbekende namen dier duizenden slachtoffers weder aan het licht te brengen. De dooden hebben hunne dooden begraven en zijn vergeten. Nauwelijks behoeft het vermeld te worden, dat de verhooren voor den Raad allen partijdig waren en dat een aanklacht bijna onvermijdelijk door een doodvonnis gevolgd werd. Het gebeurde somtijds zelfs, dat de ijver der raadsheeren de voortvarendheid hunner ambtenaren nog overtrof. De vonnissen liepen nu en dan de aanklacht vooruit; zoo werd bij zekere gelegenheid de zaak van een zeker persoon te berde gebracht, maar, eer het onderzoek aanving, ontdekte men dat hij reeds terechtgesteld was. Een vluchtig inzien der stukken bewees bovendien dat, zoo als gewoonlijk, de aangeklaagde geen misdaad had begaan. ‘Dat komt er niet op aan,’ zei Vargas schertsend; indien hij onschuldig gestorven is, zal hij er bij het oordeel, dat hem in de andere wereld wacht, des te genadiger afkomen (1).’ Doch al mochten de raadsheeren ook aan zulke liefelijke jokkernij hun hart ophalen, blijkbaar was, volgens de vastgestelde bepalingen van hetgeen onder verraad moest verstaan worden, onschuldig zijn eene onmogelijkheid. De praktijk stemde met de voorschriften overeen, en dagelijks werden er menschen terechtgesteld onder de ongerijmdste voorwendsels, hetgeen nog erger was dan terechtstellingen zonder eenige voorwendsels hoegenaamd. Zoo werd Pieter de Wit van Amsterdam onthoofd, omdat hij bij een der opschuddingen in die stad een onruststoker bewogen had, niet te schieten op een overheidspersoon. Dit werd als een afdoend bewijs beschouwd, dat hij een man van invloed was onder de oproerlingen, en bijgevolg werd hij ter dood gebracht. Mevrouw Juriaen, die in 1566 een houten beeldje der Heilige Maagd met een pantoffel geslagen had, werd tegelijk met hare dienstmaagd, die getuige geweest was van de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} misdaad zonder die aan te geven, door den scherprechter in een op het schavot geplaatst en met water gevuld vat gesmoord. Zelfs de dood plaatste niet altijd een schuldige buiten het bereik van den beul. Egbert Meyndertszoon, een man die een aanzienlijk ambt bekleedde, was met twee zijner ambtgenooten veroordeeld, op grond van een aanklacht, dat hij in een luthersche kerk giften ingezameld had. Hij stierf in de gevangenis aan waterzucht. De schout, vergramd omdat de aangeklaagde, in weerwil van alle versterkende middelen, hem door de vingers glipte, vóór hij die van den scherprechter gevoeld had, troostte zich daarover met het lijk op een stoel te doen plaatsen en den doode zoo tegelijk met zijn ambtgenooten te doen onthoofden (1). Aldus werd het gansche land tot een huis der slachting; de doodsklok luidde om het uur in elk gehucht; geen familie, die niet geroepen werd over hare dierbaarste verwanten rouw te dragen, terwijl de achtergeblevenen als spookgestalten rondwaarden tusschen hun in puin zinkende woningen. De geestkracht der natie scheen onherstelbaar verbrijzeld. Het bloed harer beste en wakkerste zonen had reeds het schavot besproeid; de mannen, tot wie zij als hare leiders en beschermers opzag, waren dood, gevangen of in ballingschap. Onderwerping kon niet meer baten, vlucht, was onmogelijk, en de wraakzucht ontkiemde bij elke haardstede. De schavotten, de galgen, de brandstapels, tot vóór weinige maanden talrijk genoeg, waren thans geheel ontoereikend voor de onophoudelijke terechtstellingen. De palen en zuilen in de straten, de deurposten der woningen, de hekken in de velden hingen vol geraamten van geworgden, verbranden en onthoofden. In de boomgaarden op het land droegen de boomen menschenlijken als afzichtelijke vruchten (2). Zoo werden de Nederlanden geteisterd, en zij zouden geheel ontvolkt zijn geworden, had niet de knellende arm der dwingelandij thans alle poorten gesloten. Het gras begon te groeien op de straten van die steden, waar kort te voren nog zoovele duizenden handwerkslieden werk en brood vonden. In al die groote middelpunten van arbeid en nijverheid, waar de stroom van het menschelijk leven zoo krachtig geweest was, heerschte nu een middernachtelijke stilte en duisternis. Het was omtrent dezen tijd, dat de geleerde Viglius aan zijn vriend Hopper schreef, dat allen het beleid en de zachtmoedigheid van den hertog van Alva vereerden (3), en zoo waren intusschen de eerste vruchten van dat beleid en die zachtmoedigheid. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De verbittering der hertogin van Parma was voortdurend dezelfde gebleven. Maanden lang had zij niet afgelaten van het verzoek om uit den hatelijken toestand ontslagen te worden van een onbeteekenend persoon te zijn in een land, waar zij zoo kort geleden nog oppermachtig geweest was; en eindelijk kreeg zij het gedaan. Door denzelfden renbode, die haar de koninklijke bewilliging in haar ontslag overbracht, ontving Alva de aanstelling tot algemeen landvoogd in hare plaats. Filips' brieven aan de hertogin waren vol afgemeten dankbetuigingen voor hare bewezen diensten, die echter van een aannemelijker blijk van erkentenis vergezeld gingen, in den vorm van een levenslang jaarlijksch inkomen van 14 000 dukaten in plaats van de 8000, tot dusver door Hare Hoogheid genoten (1). Behalve deze milde jaarwedde, waarvan zij nooit verstoken zou worden, tenzij tegen de uitkeering eener som van 140 000 dukaten in eens, gaven de Staten van Brabant haar 25 000 en die van Vlaanderen 30 000 gulden ten geschenke (2). Met deze handtastelijke bewijzen, dat hare inspanning en ondragelijke bekommering gedurende negen jaren, niet voorbijgezien waren, vertrok zij eindelijk uit de Nederlanden, nadat zij de ontknooping van den band, die haar aan de provinciën hechtte, in een afscheidsbrief aan de Staten gedagteekend 9 December 1567, medegedeeld had (3). Weinige weken daarna zou zij hare aan gebeurtenissen zoo rijke loopbaan in de Nederlanden besluiten, terwijl zij, door den hertog van Alva tot over de grenzen van Brabant begeleid, door eene aanzienlijke bezending van den vlaamschen adel tot in Duitschland gevolgd en op hare geheele reis naar Parma door den graaf en de gravin van Mansfeld vergezeld werd. De gruwelen van het op haar volgend bewind verspreidden een gunstig licht over haar bestuur. Tegen den donkeren achtergrond der volgende jaren schenen hare handelingen met een straalkrans omgeven. Toch biedt haar gedrag in de Nederlanden slechts weinig stof ter goedkeuring aan, en veel stof tot scherpe berisping. Dat zij niet geheel ontbloot was van vrouwelijke zachtheid en opwellingen van goedheid, bewees haar afscheidsbrief aan haren broeder. In dien brief beval zij hem goedertierenheid en vergevingsgezindheid aan, en herinnerde zij hem, dat hoe dichter de Koningen op hun verheven zetel Gode nabijkomen, zij ook des te meer verplicht zijn Hem in Zijne genadige goedheid na te volgen (4). Maar deze woorden van afscheid {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} klonken teederder dan de geest van haar bewind geweest was. Vruchteloos ook zoekt men te midden van de zachtmoedigheid, die dezen brief doorademt, naar eene bijzondere aanbeveling van de aanzienlijke en veroordeelde edelen, die door hunne verkleefdheid aan haar persoon en hunne ridderlijke en nauwgezette pogingen om hare bevelen te volbrengen, gevoerd waren tot op den rand des afgronds waarin zij weldra storten zouden. De mannen, die haar teruggehouden hadden om zich door eene overhaaste vlucht van den post des gevaars met schande te overdekken, en die door hunne gehoorzaamheid aan hare uitdrukkelijke bevelen hun leven in de waagschaal hadden gesteld, kwijnden reeds lang in eenzame opsluiting, die met een smadelijken dood, als het loon van verraders, eindigen zou, - en toch zoeken wij te vergeefs naar een vriendelijk woord in hun belang. Ondertusschen was de tweede burgeroorlog in Frankrijk uitgebroken. De ijdele wapenstilstand, waardoor de partij der Guises en de Hugenooten vergeefs getracht hadden elkander te misleiden, werd, om van andere oorzaken niet te gewagen, ook door Alva's tocht naar de Nederlanden haastig afgebroken. De Hugenooten hadden argwaan opgevat; want zij zagen zeer goed in, welk een nauwe band hunne vijanden in alle landen tegen de Hervorming vereenigde, en Condé en Coligny wisten maar al te goed dat dezelfde macht, die Alva naar Brussel gevoerd had, spoedig tegen hunne volgelingen een verdelgingsleger op de been brengen zou. De vijandelijkheden werden met meer verbittering dan ooit hervat. De slag van St. Denis was hardnekkig, noodlottig, doch niet beslissend. De tachtigjarige Montmorency, als een soldaat te voet vechtend, weigerde zijn degen over te geven en beantwoordde de eerbiedige opeisching door hem, die ze deed, met de kolf van zijn pistool de tanden uit den mond te slaan. Deze held in zoovele veldslagen, voor wien de nederlaag bij St. Quintin een noodlottig keerpunt geweest was, sneuvelde in zijne wapenrusting in een dapperen, maar onroemvollen strijd met zijne eigene landgenooten, onder aanvoering van zijn heldhaftigen neef. Het beheer der krijgszaken bij de katholieke partij was geheel in handen der Guises; de kanselier De l'Hôpital had het hof verlaten, na een laatste, flauwe poging tot verzoening der partijen, die geen menschelijke macht vereenigen kon; de Hugenooten hadden zich van Rochelle en andere vestingen meester gemaakt en brachten onder de leiding van behendige staatslieden en uitmuntende krijgsoversten, den allerchristelijksten monarch in het hart van zijn rijk in het nauw (1). {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in het midden van October, terwijl hij zich in Antwerpen bevond, had Alva geheime zendingen ontvangen van den franschen Koning die toen in zijne hoofdstad belegerd werd. De kardinaal van Lotharingen bood aan, onderscheidene vestingen van Frankrijk den Spanjaard in handen te leveren, en Alva had aan Filips geschreven, dat hij gezind was het aanbod aan te nemen en den gevraagden dienst te bewijzen. De aldus bezette plaatsen zouden, naar zijn zeggen, een onderpand voor de teruggaaf der uitgeschoten gelden zijn, terwijl in geval Koning Karel en zijn broeder mochten overlijden, ‘haar bezit Filips in staat zou stellen, om zijn eigen recht op de fransche kroon geldig te maken, op grond van zijn huwelijk, daar de Salische Wet slechts eene scherts was (1). De Koninginne-Moeder sloeg thans een geheel anderen toon aan dan bij de samenkomst te Bayonne, en schreef aan Alva, dat indien zij bij gebreke van de twee duizend spaansche musketiers, die zij hem verzocht haar te leveren, verplicht zou zijn voor hare vijanden onder te doen, zij zich bij voorraad verontschuldigen wilde voor God en alle Christelijke mogendheden wegens den vrede, dien zij dan gedwongen zou zijn te sluiten. De hertog schreef haar terug, dat het veel beter was een rijk te gronde te richten, door het voor God en den Koning met de wapenen te behouden, dan het zonder oorlog ongeschonden te bewaren voor den duivel en zijne aanhangers (2). Men vertelde ook dat hij haar bij eene andere gelegenheid aan het spaansche spreekwoord herinnerd had, dat de kop van een zalm de koppen van honderd kikvorschen waard is (3). Zoo deze herinnering al niet geschiedde, zou er nochtans naar het spreekwoord gehandeld worden. De hertog gaf Katharina niet alleen goeden raad, maar ook de musketiers, die zij verzocht had. Tweeduizend man voetvolk en vijftien honderd ruiters, onder den graaf van Aremberg, vergezeld van een uitgelezen troep uit den katholieken adel der Nederlanden, hadden vóór het einde des jaars het koninklijke leger te Parijs bereikt, om deel te nemen aan de kortstondige vijandelijkheden, die het tweede verraderlijk vredesverdrag vooraf zouden gaan. Te midden van dit alles vergat Alva de zaak niet, die hem het voorwendsel om de graven van Egmond en Horne in zijne macht te krijgen, aan de hand had gedaan. De sterkten, bij de voornaamste steden op te richten, moesten snel voltooid worden. In October had men reeds een aanvang gemaakt met de citadel {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} van Antwerpen, onder het oppertoezicht van de vermaarde ingenieurs Pacheco en Gabriël de Cerbelloni (1), en binnen weinige maanden stond zij er. De kosten bedroegen één millioen vier honderdduizend gulden, tot welke som de burgerij, in spijt harer tegenwerpingen, genoodzaakt werd meer dan één vierde bij te dragen. De som van honderdduizend gulden, werd den burgers met geweld afgeperst door eene belasting op allen erfelijken eigendom binnen het stedelijk rechtsgebied. Tweeduizend werk- lieden waren dagelijks bezig geweest met den bouw der citadel die, zoo als uit hare ligging bleek, niet tot bescherming, maar tot beheersching van de handelshoofdstad der Nederlanden opgericht was. Zij stond op den hoek der stad, van de wallen alleen afgescheiden door eene open esplanade. Het was de volkomenste vijfhoek in Europa (2), zooals zij daar met eene harer zijden op de Schelde rustte, en er twee naar de stad en twee naar het open veld keerde. Vijf bastions met wallen van gehouwen steen, door gordijnen van zoden en metselwerk verbonden, door muren van één mijl in omtrek omgeven en door eene buitengracht omringd, die haar water uit de Schelde kreeg, sloten eene uitgestrekte ruimte in, waar een kerkje te midden van kleine woonhuizen, in het lommer van geboomte en kreupelhout tusschen de reusachtige stukken geschut verscholen lag, als moest het een vreedzaam, landelijk dorp nabootsen. Aan vier van de vijf bastions gaf de Kapitein-Generaal, met de praalzucht hem eigen, zijne namen en titels. Het eene werd de hertog, het tweede Fernando, een derde Toledo, een vierde Alva genoemd, terwijl het vijfde met den naam van den ongelukkigen ingenieur Pacheco gedoopt werd. De Waterpoort werd met Alva's wapenschild versierd, omgeven door de keten van het Gulden Vlies, met het daaraan hangend lamsvel, dat, aan het Lam Gods herinnerend, een zinnebeeld werd van heiligschennenden spot, en dat op de citadel overbleef als om het beeld van den dwingeland en moordenaar in herinnering te houden. Elk bastion was van kazematten en onderaardsche magazijnen voorzien en kon een ruimen overvloed van levensmiddelen, krijgsbehoeften en soldaten bevatten. Ziedaar de vermaarde citadel, gesticht om den woelzieken geest van Antwerpen te bedwingen, op kosten van hen, die zij ten schrik en hoon was (3). {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk Slachtoffers en kampvechters Oranje, graaf Lodewijk van Nassau, Hoogstraaten en anderen, voor den Bloedraad ingedaagd. - Aanklachten tegen hen. - Brief van Oranje in antwoord daarop. - Toestand van den prins. - Inhechtenisneming van graaf van Buren. - Bijzonderheden daaromtrent. - Verzoekschriften aan den Raad uit Leuven en andere plaatsen. -Doodvonnis over de gansche bevolking der Nederlanden door de spaansche Inquisitie geveld en door Filips openlijk afgekondigd. - Wreedheden tegen de ketters uitgedacht. - De Wilde Geuzen. - Voorbereidende rechtspleging van den Raad tegen Egmond en Horne. - Hun verhoor in de gevangenis. - Beschuldiging tegen hen. - De gewone vorm van proces onmogelijk gemaakt. - De gravinnen van Egmond en Horne wenden zich ten behoeve der gevangenen tot ridders van het Gulden Vlies en tot den Keizer. - Antwoord van Alva en van Filips. - Viglius' gedienstigheid. - Moeielijkheden, uit de statuten van het Gulden Vlies ontstaan, ter zijde gesteld. - Bijzonderheden omtrent de aanklacht tegen graaf Horne en zijne verdediging. - Akte van beschuldiging tegen Egmond. - Schets van zijn antwoord. - Opmerkingen over de twee rechtsgedingen. - Houding van Oranje. - Zijne in het licht verschenen Rechtvaardiging en geheime ontwerpen. - Zijn lastbrief aan graaf Lodewijk. - Aanzienlijke geldsommen, door het geslacht van Nassau, nederlandsche uitgewekenen en anderen bijeengebracht. - Groote persoonlijke opofferingen van den prins. - Vierledig ontwerp tot een inval in de Nederlanden. - De opstandelingen onder Cocqueville verslagen. - Nederlaag van Villers. - Graaf Lodewijk doet een inval in Friesland. - Tegenmaatregelen van Alva. - Het bevel over de koninklijke benden toevertrouwd aan Aremberg en Megen. - 's Hertogs plan van den veldtocht. - Schermutseling bij Appingadam. - De graaf van Megen opgehouden. - Lodewijk van Nassau te Heiligerlee. - Het terrein. - Opmarsch van Aremberg. - {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Slagorde der nederlandsche krijgsmacht. - Strijdlust der spaansche troepen. - Slag van Heiligerlee. - Nederlaag en dood van Aremberg. - Adolf van Nassau sneuvelt. - Gevolgen van den slag. - Alva's spijt en strenge maatregelen. - Achttien edelen te Brussel terechtgesteld. - Doodvonnis over Egmond en Horne uitgesproken. - De bisschop van Yperen tot Egmond gezonden. - De tusschenkomst van dien kerkvoogd en van de gravin blijft vruchteloos. - Egmond's laatste nacht in de gevangenis. - Het groote plein te Brussel. - Bijzonderheden omtrent de terechtstelling van Egmond en Horne. - Hunne karakters. - Hulpelooze staat van Egmond's huisgezin. Tegen het laatst van October deed de hertog van Alva zijn zegevierende intrede in het nieuwe kasteel van Antwerpen. Gedurende zijne afwezigheid van Brussel, die tot het nieuwe jaar aanhouden zou, had hij den geheimschrijver Courteville en den raadsheer Del Rio belast met het oppertoezicht over de commissie, bezig om bouwstoffen te verzamelen voor de gerechtelijke vervolgingen, in te stellen tegen den prins van Oranje en de overige uitgeweken edelen (1). Spoedig na Alva's terugkomst, den 19den Januari 1568, werden de prins, zijn broeder Lodewijk van Nassau, zijn schoonbroeder graaf van den Berg, de graaf van Hoogstraaten, de graaf van Culemborg en de baron Montigny in Alva's naam ingedaagd, om binnen driemaal veertien dagen, te rekenen van het oogenblik der afkondiging, voor den Bloedraad te verschijnen op straffe van eeuwige verbanning met verbeurdverklaring hunner goederen (2). Het behoeft niet gezegd te worden, dat deze edelen geen gehoor aan de oproeping gaven; zij wisten te goed, dat gehoorzaamheid geen ander loon zou wachten dan de dood. De aanklacht tegen den prins van Oranje, in tien artikelen vervat, behelsde hoofdzakelijk, dat hij geweest was en nog was het hoofd en de spits van den opstand; dat hij onmiddellijk na Zijner Majesteits vertrek uit de Nederlanden, zijne heimelijke aanslagen begonnen had, ten einde zich van het land meester te maken en zijn vorst met geweld te verdrijven, indien deze het ondernemen mocht naar de provinciën terug te keeren; dat hij de onderdanen Zijner Majesteit verleid had door valschelijk voor te geven, dat men op het punt stond de spaansche Inquisitie in te voeren; dat hij Brederode en de verbonden edelen in het geheim aangemoedigd en hun bevelen gegeven had, en dat hij in naam der landvoogdes naar Ant- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen gezonden om het oproer te dempen, de ketterij gestijfd en de Hervormden godsdienstvrijheid verleend had (1). De artikelen tegen Hoogstraaten en de andere heeren waren van gelijksoortigen inhoud. Het was zeker geen gering bewijs van de ergerlijke onbeschaamdheid der regeering, om in Alva's indaging aldus aan Oranje als een misdaad ten laste te leggen, dat hij de edelen tot opstand had verlokt door de valsche bewering omtrent de invoering der Inquisitie, terwijl brieven van Alva en Granvelle aan Filips, nagenoeg van dezelfde dagteekening, op de onmiddellijke herstelling der Inquisitie aandrongen, zoodra een voldoend aantal terechtstellingen voor dien maatregel den weg zou hebben gebaand (2). Ook was het een sprekend blijk van roekelooze heerschzucht, dat, terwijl de hertogin van Parma, die het gedenkwaardig verdrag met de Onroomschen gesloten had, een vleienden brief vol dankbetuigingen en een jaarlijksch pensioen van veertienduizend dukaten ontving, zij, die op haar last gehandeld en daarbij dat verdrag tot grondslag hunner handelingen aangenomen hadden, ingedaagd werden om het hoofd op het blok neer te leggen. De prins beantwoordde de indaging met eene korte, eenigszins minachtende verwerping der onbevoegde rechtbank. Als ridder van het Gulden Vlies, als lid van het duitsche rijk, als regeerend vorst in Frankrijk, als burger der Nederlanden, verwierp hij het gezag van Alva en van zijn eigenmachtig opgerichte rechtbank. Hij was bereid zijne onschuld te bewijzen voor bevoegde gerechtshoven en wettig gekozen rechters. Als ridder van het Gulden Vlies kon hij volgens zijne overtuiging alleen door zijns gelijken, de broeders der orde, in verhoor genomen, en alleen door den Koning, als hoofd van het kapittel, en dat wel onder het goedvinden van ten minste zes zijner mederidders, gedagvaard worden. Ten slotte bood hij aan, voor Zijne Keizerlijke Majesteit, de keurvorsten en andere leden des Rijks, of voor de ridders van het Gulden Vlies te verschijnen. In het laatste geval vorderde hij als een recht, in de statuten der orde gewaarborgd, om, zoo lang het rechtsgeding aanhangig was, niet, zoo als Egmond en Horne in eenzame gevangenis opgesloten, maar onder het vriendelijk toezicht en de bescherming der broeders zelven gesteld te worden. De brief was aan den procureur-generaal gericht en een afschrift er van werd den hertog bezorgd (3). Uit den algemeenen toon van dit stuk blijkt, dat de prins {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} thans nog niet gereed was zijn vorst den handschoen voor de voeten te werpen, of de aanneming van den nieuwen godsdienst plechtig te verkondigen. Toen hij in het voorjaar uit de Nederlanden vertrok, had hij openlijk gezegd, nog zestigduizend gulden jaarlijksch inkomen te bezitten, en geen vijandelijkheden tegen Filips te zullen beginnen, zoolang deze hem niet in zijn eer of in zijne goederen aantastte (1). Zijn naam was intusschen reeds aangerand, zijn eigendom met verbeurdverklaring bedreigd, en thans zouden ook de nauwste banden des bloeds door den dwingeland losgescheurd worden. 's prinsen oudsten zoon, den graaf van Buren, zou men aan zijn toezicht ontrukken en naar een vreemd land overvoeren. Het was een opmerkelijk verzuim van iemand, zoo scherpzinnig als hij, om bij zijn vertrek uit de provinciën zijn zoon, toen een knaap van dertien jaren, zijn studiën aan de leuvensche hoogeschool voort te laten zetten. Aldus in de macht van Alva's bestuur gebleven, werd de zoon al ras gegrepen als een borg voor het gedrag des vaders. Granvelle schijnt het allereerst in een geheimen brief aan Filips tot dien stap geraden te hebben; doch Alva had nauwelijks eenige aansporing noodig. Den 13den Februari 1568 zond hij den heer De Chassy met vier officieren en twaalf boogschutters naar Leuven, voorzien van een brief aan den graaf van Buren, waarin die jonge edelman verzocht werd, in den brenger onbepaald vertrouwen te stellen, en verwittigd werd, dat 's Konings verlangen om hem voor zijn dienst te doen opvoeden, de aanleiding was van hetgeen de heer De Chassy hem zou mededeelen (2). Deze edelman had de nauwkeurigste aanwijzingen ontvangen, hoe hij bij dezen menschenroof moest te werk gaan. Hij moest den brief aan den jongen graaf overgeven in tegenwoordigheid van zijn leermeester; hij moest hem uit naam Zijner Majesteit uitnoodigen in Spanje te komen en hem verzekeren, dat Zijner Majesteits bevelen alleen zijn welzijn beoogden, en dat hij niet in last had hem gevangen te nemen, maar alleen hem tot geleide te strekken. Hij mocht den graaf slechts vergunnen twee knechts, twee edelknapen, een kok en een rentmeester mede te nemen. Den leermeester moest hij echter ook overhalen, om den knaap althans tot aan de spaansche grenzen te vergezellen. Hij moest de noodige schikkingen maken, opdat de graaf den tweeden dag, nadat hij te Leuven zou gekomen zijn, naar Antwerpen vertrok waar hij bij graaf Lodron huisvesting zou vinden. Vervolgens zouden zij naar Vlissingen gaan, om zich daar naar Spanje in te schepen. In die stad moest hij den {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen edelman overleveren aan den persoon, dien hij daar als houder van een lastbrief des hertogs vinden zou. Zoodra hij te Leuven den graaf het eerst zou gesproken hebben, moest hij hem met behulp van zijn gevolg dag en nacht allerzorgvuldigst bewaken, zonder daarvan evenwel iets te laten merken. Het plan werd zeer nauwkeurig ten uitvoer gelegd. Gelukkig echter voor de kinderroovers, bleek de jonge prins gunstig voor het plan gestemd; hij nam de hem gedane uitnoodiging met blijdschap aan en schreef zelfs een brief aan den landvoogd om hem voor zijne vriendelijkheid te zijnen opzichte te bedanken. Met jongensvreugd genoot hij de feestelijkheden, waarmede Lodron zijn kort verblijf in Antwerpen opluisterde, en zonder tegenstand begaf hij zich op weg naar dat sombere en verschrikkelijke Spanje, van waar zoo zelden een vlaamsch reiziger was terug gekeerd (1). Als ware er in plaats van een jeugdigen Nassau een ander land van de wieg af ondergeschoven geweest, zoo geheel veranderde de jonge graaf van Buren van aard onder de spaansche voogdijschap, want Filips deed hem opvoeden en niet ter dood brengen. Toen hij na een twintigjarig verblijf in Spanje naar de Nederlanden terugkeerde, viel het moeilijk in zijne gefronsde wenkbrauwen, somber karakter en Jezuïtische gewoonten, een spoor van den edelen geest te ontdekken, waar door de heldenteelt van het huis van Oranje-Nassau zich kenmerkte. Filips had zich eenigszins bezorgd getoond over den indruk van deze gevangenneming op de duitsche hoven. Alva stelde zijn Vorst hieromtrent echter gerust, op grond van de volgzaamheid van den gevangene en de kalme wijs waarop de inhechtenisneming plaats had. Bovendien zou in dit tijdsgewricht moeilijk eenige daad van de regeering der Nederlanden verbazing hebben kunnen wekken, ten zij het een daad van goedertierenheid zou geweest zijn. De president en eenige hoogleeraren der leuvensche hoogeschool verschenen voor Vargas, in wiens naam, als waarnemend voorzitter van den Bloedraad, de inhechtenisneming geschiedde, en opperden er bezwaren over, als zijnde het een grove schending hunner statuten en privilegiën. Vargas, als naar gewoonte de burgerlijke vrijheid en de latijnsche taalregels verkrachtende, gaf hun onbeschoft ten antwoord: ‘Non curamus vestros privilegios’, en met dit gedenkwaardig antwoord brak hij het onderhoud met de sidderende schoolgeleerden af. Het begon van alle kanten verzoekschriften aan den Raad te regenen, slaafsche herroepingen en bekentenissen van gemeentebesturen, wie de schrik om 't hart geslagen was, ootmoedige {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} smeekingen ten behoeve van veroordeelde en gevangen slachtoffers. Aan eene bezending van de antwerpsche overheid, die voor sommige harer aanzienlijkste medeburgers genade kwam smeeken, gaf de hertog een driftig, woest bescheid. Het verwonderde hem, zeide hij, dat de burgers van Antwerpen, dat broeinest van verraad, het durfden wagen, hem in het belang van verraders en ketters te naderen. Zij hadden in 't vervolg toe te zien, voer hij voort, of hij zou man voor man de gansche stad door doen ophangen, om voor het overige land een voorbeeld te stellen; want Zijne Majesteit had liever dat het gansche land een onbewoonde wildernis werd, dan dat in zijn gebied een enkele ketter leven zou. De gebeurtenissen gingen met rassche schreden voort: de Koning scheen gezind om de bedreiging van zijn stadhouder naar de letter te vervullen. In het begin des jaars werd het ontzaggelijkste doodvonnis afgekondigd, ooit sedert de schepping der wereld uitgesproken. De romeinsche dwingeland wenschte de hoofden zijner vijanden allen op één hals, opdat hij ze met een enkelen slag afhouwen kon, de Inquisitie hielp Filips de hoofden van al zijne nederlandsche onderdanen inderdaad op één enkelen hals plaatsen. Op den 16den Februari 1568 werden bij vonnis van het Heilig Officie al de inwoners der Nederlanden als ketters ter dood veroordeeld. Van dat algemeene doemvonnis werden slechts enkele, met name aangeduide personen uitgezonderd (1). Eene koninklijke afkondiging tien dagen later gedagteekend, bekrachtigde dit besluit der Inquisitie en gebood het onmiddellijk, zonder aanzien van ouderdom, kunne of stand, ten uitvoer te leggen. Waarschijnlijk is dit het bondigste bevel tot voltrekking der doodstraf, dat ooit gegeven werd. Drie millioen menschen, mannen, vrouwen en kinderen, werden in drie regels tot het schavot gedoemd, en daar men zeer wel wist, dat het geen ijdele donderslagen waren, zooals sommige banbullen van het Vatikaan, maar ernstige maatregelen, die men met geweld wilde doorzetten, kan men zich licht voorstellen welk een afgrijzen er door te weeg werd gebracht. Het kon kwalijk het doel der regeering zijn om, het plan in al zijn uitgestrektheid ten uitvoer te leggen; maar in dezen gruwbaren tijd kon het den Nederlanders niet euvel worden geduid, als zij geen maatregel te gedrochtelijk geloofden om volvoerd te worden. Zooveel was zeker: wanneer allen veroordeeld waren, kon ieder op een oogenblik naar het schavot gesleept worden, en ziedaar juist de gedragslijn door het openbaar gezag gevolgd. Dit algemeene vonnis kon den arbeid van den Bloedraad overtollig doen schijnen. Waarom toch zou men de bespottelijke nabootsing eener {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} gerechteiijke vervolging van bijzondere personen niet laten varen, nu één gemeenschappelijk vonnis de gansche bevolking in één enkel wijdgapend graf storten kon? Men vergete echter niet dat de bemoeiingen van de commissarissen en leden van den Raad, zoo zij al nergens anders toe dienden, de regeering in elk geval kostbare inlichtingen gaven omtrent het vermogen en de omstandigheden der slachtoffers, en daar het de hoofdgedachte der regeering was, om de vervolging zoo verstandig aan te leggen dat zij een gouden oogst kon opleveren (1), was het ook wenschelijk den weg te blijven volgen, waarop men reeds zulke vruchten had geplukt. Sedert de uitvaardiging van het nieuwe vonnis verslapten de terechtstellingen zeker niet; mannen uit de hoogste en laagste standen werden dagelijks, ja te aller uur, naar het schavot gesleept. In een afzonderlijken brief aan Filips schatte Alva in koelen bloede het aantal terechtstellingen, onmiddellijk na afloop der heilige week ten uitvoer te brengen, op acht honderd, koppen (2). Menig burger, van geen andere misdaad overtuigd dan van honderdduizend gulden te bezitten, zag zich plotseling aan den staart van een paard gebonden, de handen op den rug gekneveld en zoo naar de galg gesleept. Maar, ofschoon de rijkdom een onvergefelijke zonde was, diende de armoede toch zelden tot bescherming. Men wist altijd genoeg redenen te vinden, om den uitgehongerden daglooner, even goed als den vermogenden burger, te veroordeelen. Om de stoornis op de straten te vermijden, ten gevolge van de menigvuldige toespraken of vermaningen, door de slachtoffers op hun weg naar het schavot tot de omstanders gericht, vond men een nieuw werktuig uit om hun den mond te stoppen. De tong van iederen gevangene werd in een ijzeren ring gestoken en vervolgens met een heet ijzer geschroeid; door de zwelling en ontsteking, die hierop volgden, kon de tong niet door den ring glippen, en werd alle mogelijkheid om te spreken inderdaad benomen (3). Ofschoon de gemoederen nog niet voorbereid waren tot een algemeenen opstand tegen de dwingelandij, kon toch niet alle menschelijk gevoel onderdrukt, elke sprank van verontwaardiging uitgedoofd worden. Ongelukkig droeg, ten gevolge van de verwildering en ellende van het volk, de eerste tegenstand een stempel van verdorvenheid en boosheid. Er vormden zich benden stroopers en struikroovers, die zich de Wilde Geuzen noem- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en die onder het masker en de leuzen eener omwentelingsgezinde partij, in vele oorden des lands roof, plundering en moord bedreven. Het ergst hadden zij het op godsdienstige gestichten en personen gemunt: vele kloosters werden beroofd, vele geestelijken verminkt en mishandeld. Het kwam in zwang, den priesters neus en ooren af te snijden en hen aan den staart van een paard te binden. Dit was het werk van gauwdievenbenden, ontsproten uit de maatschappelijke en zedelijke verdorvenheid, waarin het land verzonken was, en die met den diepen en algemeenen haat tegen Katholieken en monnikken, hun voordeel wenschten te doen. Een donderend edict van Alva (1), waarbij iedereen gemachtigd en gelast werd, de Wilde Geuzen waar men ze ook ontmoette, zonder rechtspleging of scherprechter, dood te slaan, baatte betrekkelijk weinig. Een troep oudgediende krijgsknechten, die het land krachtig schoon veegde, had betere uitwerking, en de vrijbuiters werden voor eenigen tijd onderdrukt. Middelerwijl had men de graven van Egmond en Horne te Gent nauw opgesloten gehouden. Geen bevel tot inhechtenisneming was hun voorgelezen of opgemaakt; geen voorloopig onderzoek, geen zweem van gerechtelijke kennismaking had de lange gevangenschap voorafgegaan van twee mannen, zoo aanzienlijk in rang, zoo doorluchtig door hun diensten aan den Staat (2). Na verloop van twee maanden evenwel verwaardigde zich de hertog een zoogenaamd rechtsgeding tegen hen aan te vangen. De leden van den Raad, tot dit werk benoemd, waren Vargas en Del Rio, bijgestaan door den geheimschrijver Praets. Deze personen bezochten den admiraal op 10, 11, 12 en 17, en den graaf van Egmond op 12, 13, 14 en 16 November, en vorderden de beantwoording eener lange, verwarde, omslachtige reeks van vragen. De beschuldigden werden verplicht dit antwoord in de gevangenis te geven zonder eenigen bijstand van advocaten, op straffe van anders in contumaciam veroordeeld te worden. Hoe onhandig de vragen ook gesteld schenen, waren zij toch op listige wijs verdraaid, om de gevangenen in den val te lokken en hen met zichzelven in tegenspraak te brengen; bovendien ontnam men hun al de papieren, waarmede zij hunne antwoorden konden rechtvaardigen, Vooraf had men ook hunne huizen en die hunner geheimschrijvers Bakkerzeel en Alonzo de la Loo doorzocht en alle brieven en oorkonden, die men machtig worden kon, in handen der Regeering gesteld. Bakkerzeel was, zooals reeds gezegd is, herhaalde malen op de pijn- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} bank gebracht, ten einde hem bekentenissen af te persen, die zijn meester konden bezwaren. Na deze voorzorgsmaatregelen had men de graven wederom twee maanden lang aan hunne eenzaamheid overgelaten. Den 10den Januari kreeg ieder hunner een afschrift van de verklaringen of beschuldigingen, door den procureur-generaal tegen hen ingebracht. Op deze stukken, het eene in drie-en-zestig, het andere in negentig artikelen vervat (1), eischte men dat zij binnen den tijd van vijf dagen, weder zonder hulp van een advocaat en zonder met eenig menschelijk wezen te raadplegen, een schriftelijk antwoord zouden indienen, op straffe van anders bij verstek berecht en gevonnisd te zullen worden. Zij gehoorzaamden aan dat bevel binnen het voorgeschreven tijdsverloop, en hiermede kan men zeggen dat hunne deelneming aan het rechtsgeding ophield, terwijl de verdere behandeling der zaak in den Bloedraad verholen bleef. Niet eer vóór hunne antwoorden ingediend waren, werd het den gevangenen, als om bij de gruwzaamheid nog spotternij te voegen, toegestaan om pleitbezorgers aan te nemen (2). Aan deze verdedigers werd echter slechts nu en dan vergund een onderhoud met de aangeklaagden te hebben, en dat nog wel in het bijzijn van opzettelijk daartoe door den hertog aangewezen personen. Ook stond men hun toe gemachtigden te kiezen om getuigenissen te verzamelen en verklaringen af te nemen; doch vóór dat de getuigen gereed stonden, werd er al een spoedig invallende dag, de 8ste Mei, bepaald, waarop het onderzoek voor gesloten verklaard en geen mondelinge of schriftelijke getuigenis of eenige bewijsvoering meer toegelaten zou worden (3). De verdedigers verzochten om inzage der bewijsstukken, door de regeering verzameld, maar ontvingen een weigerend antwoord. Aldus werd het hun ontzegd van de getuigenissen in hun voordeel gebruik te maken, terwijl men die, welke tegen hen gebezigd zouden worden, geheim hield. Eindelijk werd het gerechtelijk onderzoek den 1sten Juni, plechtig gesloten en werden de stukken den hertog voorgelegd (4). Nadat deze de massa stukken van die twee monsterprocessen onderzocht had, zoo als hij drie dagen later verzekerde, hetgeen op zichzelf eene onmogelijkheid was, werd den 4den Juni uitspraak gedaan. Die afdoening werd nog verhaast door den inval van Lodewijk van Nassau in Friesland, waarmede {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} eene reeks van gewichtige gebeurtenissen samenhing, die wij geroepen zullen zijn te beschrijven. Vooraf is het echter noodig, nog iets te zeggen tot opheldering de beide in het kort geschétste spotgedingen. Van den aanvang tot het einde der gerechtelijke onderzoekingen hadden de gevangenen geprotesteerd en had de regeering hen telkens met een vonnis bij verstek bedreigd. Daargelaten het geheel willekeurig en onwettig karakter der rechtbank, waarvoor zij gedagvaard waren, daar de Bloedraad een eigendunkelijke instelling van Alva was, die noch op de noodzakelijkheid, noch op eene hoogere lastgeving steunde, erkenden deze edelen slechts drie gerechtshoven als bevoegd om hen te oordeelen. Als ridders van het Gulden Vlies beriepen zich beiden op het privilegie van die orde, om volgens hare statuten verhoord te worden. Als burger en edele van Brabant, riep Egmond de bescherming in der Blijde Inkomst, eene grondwet door Filips en zijne voorvaderen bezworen, en door Filips nog vollediger dan door al zijne voorvaderen. Als lid en graaf van het Heilige Roomsche Rijk, verlangde de admiraal, door zijns gelijken, de keurvorsten en leden des Rijks, geoordeeld te worden. De gravin van Egmond was, sedert de gevangenneming van haren echtgenoot en de in beslagneming zijner goederen vóór het vonnis, tot een bekrompen en kommervol leven vervallen. Met hare elf kinderen, allen nog in de eerste jeugd, had zij een toevlucht gezocht in een klooster. Zinneloos van wanhoop, verlaten en dieper gekrenkt dan ooit eene edelgeboren vrouw was, liet zij niets ongedaan om haren gemaal aan den dood te ontrukken, of ten minste voor hem eene onpartijdige en bevoegde rechtbank te verkrijgen. Zij wendde zich tot den hertog van Alva, den Koning, den Keizer, haar broeder den keurvorst van de Palts, en vele voorname ridders van het Gulden Vlies (1). De gravin douarière van Horne, wier beide zoons thans onder de klauwen des doods lagen, bleef mede niet achterlijk met de roerendste beden tot die hooge personages (2). Geen moeite werd gespaard om het drievoudig beroep op een bevoegde rechtbank geldig te maken. De voornaamste ridders van het Gulden Vlies, Mansfeld, wiens koningsgezindheid boven alle verdenking verheven was, en Hoogstraaten, hoewel zelf een balling, verlangden van den Koning, dat hij de statuten der doorluchtige orde, waarvan hij het hoofd was, handhaven zou. De Staten van Brabant, door Sabina, gravin van Egmond, dringend aangezocht om toch de privilegiën der provincie ter harte te nemen, opdat {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} haar echtgenoot die bescherming genieten mocht, waarvan men den geringsten burger des lands niet naar billijkheid berooven kon, richtten een zwak en sidderend protest tot Alva en sloten daarbij het smeekschrift der edele vrouwe in (1). De Keizer schreef ten behoeve van graaf Horne in persoon aan Filips en vorderde dat hij voor de leden des Rijks verhoord zou worden (2). Alles was vruchteloos. Het gedrag van Filips en zijn stedehouder kwam in den geest met de eerlijke onbeschoftheid van Vargas overeen. Non curamus vestros privilegios, ziedaar de slotsom van het gansche rechtsgeding. Non curamus vestros privilegios was het alles afdoend antwoord geweest op elk beroep op 's lands wetten, tegen de dwingelandij ingebracht sedert Filips zijn vaders troon beklommen had. Het was ook nu het eenige antwoord, dat men noodig achtte op al de verzoekschriften ten gunste der graven, zij mochten van geringe of van hooggeplaatste personen afkomstig zijn. De Koning in persoon bleef zwijgend als het graf. In een brief aan den hertog van Alva merkte hij op, dat ‘de Keizer, de hertogen van Beieren en Lotharingen, de hertogin en de hertogin-douarière, hem dikwijls en op de dringendste wijs, in het belang der graven van Egmond en Horne geschreven hadden. ‘Hij voegde er bij, dat hij hun geen antwoord gegeven had, evenmin als aan ridders van het Gulden Vlies, die hem gesmeekt hadden de statuten der orde te ontzien, en hij verzocht Alva “het rechtsgeding zooveel mogelijk te verhaasten”. Op een ernstigen eigenhandigen brief des Keizers, van den 2den Maart 1568, waarin deze een laatste poging deed om de doorluchtige gevangenen te redden, antwoordde Filips, dat “de gansche wereld eindelijk zijn gedrag zou goedkeuren; doch dat hij in elk geval niet anders handelen wilde, al zou hij er ook de provinciën aan wagen en al mocht de hemel boven zijn hoofd instorten” (3). Weinig acht sloeg men op de bedenkingen der keizerlijke gerechtshoven of op de privilegiën van Brabant: deze dunne spinnewebben waren reeds sedert lang weggevaagd. President Viglius het zich zelfs min of meer gevoelig uit bij gelegenheid van het verzoekschrift der gravin van Egmond aan den Raad van Brabant. Het was zóó bitter, naar zijn zeggen, dat het den {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hertog een weinig verdroot en dat hij het kwalijk nam, dat 's Konings dienaars in dien Raad zich Zijner Majesteits belangen zoo weinig aantrokken (1). Het scheen onwelvoegelijk in de oogen van den voortreffelijken Fries, dat eene vrouw die voor haren echtgenoot, eene moeder die voor hare elf kinderen, misschien zoo spoedig vaderloos, het woord voerde, zich een zoo stoute taal veroorloofde. De statuten der Orde van het Gulden Vlies waren hinderpalen van eenigszins ernstiger aard. Daar Alva zich echter vóór zijne komst in de Nederlanden (2) plechtig verbonden had, de beide edelen te verdelgen, zoodra hij hen in handen kreeg, betrof de vraag slechts den vorm, en daarover zette men zich, na kort beraad, zonder omstandigheden heen. Op de verzoekschriften ten behoeve der beide graven, dat zij onder de milde hoede der orde gesteld en volgens hare statuten verhoord mochten worden, gaf de hertog eens vooral ten antwoord, dat hij het op zich genomen had, van deze zaak kennis te nemen, als daartoe gelast door Zijne Majesteit, als heer des lands, niet als hoofd der orde van het Gulden Vlies; dat hij die taak ten einde zou brengen, zooals zij begonnen was, en dat de graven zich te onthouden hadden van deswege nog langer verzoekschriften in te dienen. Bij de verlegenheid, door de bondige taal der statuten ontstaan, vond dokter Viglius een geschikte gelegenheid om goede diensten te bewijzen. Alva had de wetten en reglementen der orde doorbladerd, doch kon geen uitvlucht vinden: de president kwam hem te hulp; hij verklaarde als rechtsgeleerde van gevoelen te zijn, dat de landvoogd zich niet verder over de zaak te bekommeren had, en dat het statutenboek der orde aan het rechtsgeding geen wettigen hinderpaal in den weg legde (3). Alva deelde Filips dit gevoelen mede en voegde er met groote voldoening bij, dat hij het onmiddellijk aan de broeders der orde bekend moest maken: een stap, des te noodiger, daar Egmonds verdediger groote opschudding verwekt had met die privilegiën, en bij elken stap in de gerechtszaak protest had ingediend. Op welke wijs de geleerde president die lastige statuten wist weg te redeneren, is nergens gebleken; maar hij herstelde zich volkomen in de koninklijke gunst, en de Koning dankte hem schriftelijk voor zijne rechtsgeleerde bemoeiingen. Men verklaarde nu stoutweg, dat de statuten der orde zich niet tot zoodanige misdaden uitstrekten, als die aan de ge- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vangenen ten laste werden gelegd. Alva ontving bovendien een bijzonderen open brief, acht of negen maanden vroeger gedagteekend, waarin Filips hem machtigde, alle personen hoe ook genaamd, die in de beroerten betrokken waren, en in het bijzonder ridders van het Gulden Vlies, gerechtelijk te vervolgen. Het is overbodig te doen opmerken, dat dit louter de willekeur van een dwingeland was. Het doodvonnis der edelen was geveld, vóór Alva Spanje verliet; daar zij een land bewoonden, dat volgens wetten bestuurd werd, moest dus over die wetten worden heengestapt, en daar zij ridders waren van het Gulden Vlies, moesten de statuten dier orde op zijde geschoven. De nederlandsche wetten schenen reeds zoo geheel en al vernietigd, dat men ze nauw meer als hinderpalen beschouwen kon; maar de orde van het Gulden Vlies was een doorluchtig gilde, waarvan Filips de erfelijke deken en Keizers, Koningen en machtige edelen, leden waren. De dwingelandij kon met zulke fijne gouden draden verlegen zijn, al verbrak zij ook stedelijke handvesten als riet. Maar 's Konings besluit was genomen. Hoewel het dertiende, veertiende en vijftiende hoofdstuk van de statuten uitdrukkelijke bepalingen bevatten omtrent het gerechtelijk verhoor en het straffen van broeders, die zich aan weerspannigheid, ketterij of verraad hadden schuldig gemaakt (1), hoewel het elfde hoofdstuk der bepalingen, onder Keizer Karel aan die wet toegevoegd (2), en dat eeuwig en onveranderlijk {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} heette, uitsluitend aan de orde het recht toekende, over alle misdaden, die door de ridders begaan mochten worden, te vonnissen, werd nochtans door Alva koelbloedig verkondigd, dat de misdaden, waarvoor de admiraal en Egmond gevangen waren gezet, de macht dier rechtbank overschreden. Dit zij genoeg met betrekking tot het beroep op eene bevoegde rechtbank. Het is nauwelijks de moeite waard, nog verder een rechtsgeding na te gaan, dat op de reeds beschreven wijs aangevangen en ten einde gebracht werd. Daar het nu evenwel een rechtsgeding heeten moest, kan het geen kwaad even een blik te werpen in de massa processtukken. De aanklacht tegen den graaf van Horne, gegrond op onzichtbare getuigenissen, op welke hij nochtans veroordeeld werd, had den vorm van een verhaal. Zij bestond in een verslag van deels ware, deels verdichte omstandigheden, met vijf gevolgtrekkingen, die even zoo vele misdaden uitmaakten: hoogverraad, oproer, samenzwering, verzwijgen van verraad en misbruik van vertrouwen (1). De bewijsvoering dezer beschuldigingen werd op duistere, nevelachtige wijs uit een met opzet verward verhaal gespannen. Geen gebeurtenissen evenwel werden opgehaald, die niet in deze geschiedenis beschreven zijn. Aanvangende met de algemeene bewering, dat de admiraal, de prins van Oranje, Egmond en andere groote heeren een aanslag beraamd hadden, om Zijne Majesteit uit de Nederlanden te verdrijven en de provinciën onder elkander te verdeelen, kwam het verhaal verder tot bijzonderheden. Van de drie-en-zestig artikelen hadden er tien betrekking op den kardinaal Granvelle, die met eene belachelijke gemaaktheid nergens uitdrukkelijk genoemd, maar als ‘een zeker persoon - een voornaam persoon - een groot personage uit Zijner Majesteits Staatsraad’ aangeduid werd (2). Geen enkele beleediging hem aangedaan, was vergeten: de brief van den 11den Maart, de zotskap, de livrei, alles werd met de sterkste kleuren op nieuw opgehaald, en de strijd tegen den minister gereedelijk als bewijs aangenomen voor verraad tegen den Monarch. Den admiraal werd wijders ten laste gelegd, zijn raad en toestemming gegeven te hebben tot de ineensmelting van den Raad der geldmiddelen en den Geheimen Raad met den Raad van State: hetgeen klaarblijkelijk een verraderlijk bedrijf was. Bovendien had hij met den prins van Oranje, met Egmond en andere edelen te Breda en te Hoogstraten bijeenkomsten gehad, waaruit het verbond en het smeekschrift der edelen voortgevloeid waren. Dat smeekschrift was de oorzaak geweest van al de {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} rampen, die het land geteisterd hadden. ‘Het had den Koning op ergerlijke wijze gehoond door te verzekeren, dat de Inquisitie eene dwingelandij was voor het menschdom: hetgeen een schandelijke en onwaardige stelling was (1). Het verbond had met zijn medeweten en bijstand dertigduizend man geworven. Hij had, zoo min als Oranje of Egmond, iets gedaan om de aanbieding van het smeekschrift te beletten. Bij de daarop gevolgde zitting in den Raad van State, was hij met den prins er voor geweest om Brussel oogenblikkelijk te verlaten, terwijl de graaf van Egmond verklaarde, te Aken de baden te willen gaan gebruiken. En toch vertoonde Egmonds uiterlijk, zoo luidde verder deze aanklacht tegen een ander persoon dan den beschuldigde, geen spoor van ziekelijkheid (2). Bovendien had de admiraal bij verscheidene gelegenheden den dronk: ‘Vivent les Gueux’ bescheid gedaan, zooals: op het feest ten huize van Culemborg, aan de gewone tafel van den prins van Oranje, op een avondmaal in het klooster van St. Bernard, op een middagmaal bij den burgemeester van Straalen. Hij had de verdragen met de opstandelingen te Duffel bekrachtigd, waardoor hij zich klaarblijkelijk aan hoog verraad schuldig had gemaakt. Hij had met Oranje, Egmond en Hoogstraaten te Dendermonde eene bijeenkomst gehouden, met het verraderlijk doel om eene werving van troepen te beramen ten einde Zijner Majesteits intocht in de Nederlanden te weren. Hij had geweigerd te Brussel te komen, toen hij daartoe door de hertogin aangezocht was, op het oogenblik dat de opstandelingen gereed stonden het verzoekschrift aan te bieden. Hij had aan zijn geheimschrijver geschreven, dat hij voortaan besloten had, noch Koning noch Keizer meer te dienen. Hij had van zekeren Taffin met blijkbare goedkeuring een stuk ontvangen, waarin beweerd werd dat de bijeenroeping der Staten-Generaal het eenige geneesmiddel was voor de beroerten des lands. Hij had bij herhaling verklaard, dat de Inquisitie en de plakkaten behoorden opgeheven te worden. Bij zijne aankomst te Doornik in Augustus 1566 had het volk geroepen: ‘vivent les Gueux!’ bewijs genoeg dat hij dien kreet gaarne hooren mocht. Al zijne verrichtingen in Doornik waren, van de eerste tot de laatste toe, misdadig geweest: hij had het preeken der Hervormden geduld, Katholieken en Protestanten verboden elkander overlast aan te doen; hij had verzuimd, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ketters ter dood te doen brengen, hij had aan de Onroomschen toegestaan, voor hun openbaren eeredienst buiten de wallen een gebouw op te richten. Ten huize van den prins van Espinoy had hij gezegd, dat hij ingeval de Koning met eene gewapende macht in de provinciën kwam, hij met 15 000 man tegen hem zou oprukken. Hij had gezegd, dat indien men zijn broeder Montigny in Spanje gevangen hield, hij hen aan het hoofd van 50 000 man, die te zijner beschikking stonden, zou gaan bevrijden. Hij had bij verscheidene gelegenheden verklaard, dat ‘ieder mensch naar zijne overtuiging moest leven’, alsof er geen goddelijke en menschelijke wetten meer bestonden, en de menschen evenals wilde dieren, slechts hunne lusten en begeerten te volgen hadden. Eindelijk had hij het oproer in Valencijn aangemoedigd (1). Omtrent al deze misdaden en vergrijpen verklaarde de procureur-generaal voldoende ingelicht te wezen, zijnde de gezegde beschuldigde daarvoor algemeen en openlijk berucht: weshalve met den eisch besloten werd, ‘dat de rechtszaak zonder eenigen vorm van proces kortweg beslist, en de beklaagde door Zijne Excellentie of zijne gevolmachtigde rechters verklaard zou worden op verschillende wijzen schuldig te zijn aan hoog verraad, zoodat hij van zijne waardigheden moest vervallen en ter dood veroordeeld behoorde te worden, met verbeurdverklaring van al zijne goederen.’ De admiraal, nadrukkelijk gelast om binnen vijf dagen, zonder eenige hulp, zonder bewijsstukken en tusschen de muren eener gevangenis, op deze beschuldigingen te antwoorden, solus ex vinculis causam dicere, ondernam zijne taak met de stoutheid der onschuld (2). Hij protesteerde zoo als van zelf sprak, tegen de bevoegdheid der rechtbank en beklaagde zich over het gemis van een advocaat, niet om daarmede de minste zwakheid in zijne verdediging te verontschuldigen, maar alleen datgene wat er in zijn verslag minder gekuischt mocht zijn. Daarna loochende hij ronduit eenige feiten, gaf andere toe en wierp de gansche gevolgtrekking, de schuld van verraad, van zich af (3). Op alle belangrijke punten droeg zijn antwoord inderdaad de zege weg; gesteund door de bewijzen, die ongelukkig eerst na zijn dood bijeenverzameld en in het licht gegeven werden, was het onwederlegbaar. Hij ontkende ooit tegen zijn Koning, aan wien hij steeds gehecht was geweest, aanslagen te hebben gesmeed, doch gaf {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} toe de verwijdering van Granvelle wien hij steeds vijandig geweest was, gewenscht te hebben. Hij was echter een openlijke en verklaarde vijand van den kardinaal geweest en had zich in geenerlei geheime samenspanningen tegen zijn eer of leven ingelaten. Hij ontkende dat de livrei (waarvoor hij overigens niet aansprakelijk was) ten doel gehad had, den kardinaal ten toon te stellen, en verzekerde dat men daarmede ten oogmerk had gehad, een verkwistenden adel een voorbeeld van zuinigheid te geven. Hij had met Oranje en Egmond te Breda en te Hoogstraaten eene bijeenkomst gehouden, en dit had hem veel genoegen gedaan omdat hij lang van hen gescheiden was geweest. Die bijeenkomsten waren echter van gezelligen, niet van staatkundigen aard geweest; om goede sier te maken en een vroolijk uur te slijten was het te doen, niet om samen te rotten en verraad te plegen. Hij had nooit in eenige betrekking gestaan tot het verbond; hij had de indiening van het smeekschrift noch aangeraden, noch begunstigd, maar integendeel, toen hij kennis kreeg van den stap, dien men voornemens was te doen, daarvan aan de hertogin schriftelijk bericht gegeven. Hij was op geenerlei wijs met Brederode verbonden, ja zelfs om meer dan één reden op geen vriendschappelijken voet met hem; zijn huis had hij niet betreden, sedert hij uit Spanje teruggekeerd was. Hij had het gastmaal op den huize Culemborg niet bijgewoond; maar dien dag het middagmaal gebruikt met den prins van Oranje, bij wien hij gehuisvest was, en na den maaltijd waren zij beiden Mansfeld gaan bezoeken, die wegens eene oogontsteking zijne kamer houden moest; daar hadden zij Egmond ontmoet, en de drie heeren hadden zich te zamen naar het huis van Culemborg begeven om Hoogstraaten te halen, wien de verbonden edelen gedwongen hadden met hen te eten, en tevens ook om de edelen te waarschuwen, zich niet door verdachte dolheden in gevaar te brengen. Zij hadden slechts eenige minuten daar aan huis vertoefd en waren door het gezelschap dringend uitgenoodigd één enkelen beker te ledigen op de leus: ‘vivent le roy et les Gueux’. Daarop waren zij heengegaan en hadden Hoogstraaten medegenomen, in de meening dat zij der regeering met hun bezoek veeleer dienst gedaan, dan zich aan verraad schuldig gemaakt hadden. Wat de kreten ‘vivent les Gueux’ aan tafel bij Oranje, bij den abt van St. Bernard en op andere plaatsen betrof, die woorden waren door eenvoudige, argelooze lieden geuit; en daar hij, Horne, de tafel als een vrijplaats beschouwde, had hij zich niet bevoegd geacht, om het gedrag zijner dischgenooten te hekelen, inzonderheid niet in huizen, waar hij zelf slechts als gast was. Wat het verraad betrof, dat hij bij de Duffelsche samenkomst zou gepleegd hebben, hij was daar niet eens geweest. Hij dankte {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} God, op dat tijdstip niet te Brussel geweest te zijn; want had hij, even als Oranje en Egmond, van de hertogin in last gekregen om de bestaande moeielijkheden te vereffenen, dan zou hij het zijn plicht gerekend hebben eveneens te handelen, als zij hadden gedaan. Nooit was het bij hem opgekomen, om troepen te werven tegen Zijne Majesteit. De dendermonder bijeenkomst was gehouden om over vier onderwerpen te beraadslagen: de zaken van Doornik, de onderschepte brieven van den gezant aan het fransche Hof, Alava, den brief van Montigny, waarin deze zijn broeder verwittigde van den slechten indruk, door de nederlandsche gebeurtenissen in Spanje gemaakt, en de zaken van Antwerpen, uit welke stad de prins van Oranje het op dat oogenblik raadzaam vond zich te verwijderen. Omtrent zijne afwezigheid van Brussel, beweerde Horne, dat de ellendige staat zijner zaken hem van het hof teruggehouden had. Hij stak diep in schulden en was in zoo groote verlegenheid, dat hij in Antwerpen geen 1000 kronen op zijn eigendommen had kunnen bekomen, zelfs niet tegen honderd percent. Zoover was het er van daan, dat hij in staat zou zijn om troepen aan te werven, dat hij nauwelijks zijn dagelijksch brood betalen kon. Wat zijne verrichtingen in Doornik betrof, zoo had hij zich daarbij geheel aan de bevelen der hertogin van Parma gehouden. Was daar de kreet: ‘vivent les Gueux’ aangeheven, welnu, hij zou er opdat oogenblik niet op gelet hebben, al had het volk ook ‘vive comte Horn’ geroepen: want zijne gedachten waren met belangrijker zaken bezig. Hij was naar Doornik gegaan met eene bijzondere volmacht der hertogin, en had gehandeld volgens de aanwijzingen, die hij dagelijks van hare eigene hand ontving. Op haar last had hij een tijdelijke overeenkomst tusschen de twee godsdienstige partijen tot stand gebracht, waarbij het duffelsch verdrag ten grondslag was gelegd. Hij had het openbare preeken zijn gang laten gaan, maar het niet voor de eerste maal ingevoerd; het bouwen van kerken buiten de poorten had hij vergund; maar het was op uitdrukkelijk bevel der landvoogdes geschied, zooals hij uit hare brieven bewijzen kon. Zij had hem zelfs in tegenwoordigheid van den Raad bestraft, omdat het werk niet spoedig genoeg was ten uitvoer gebracht. Op de hem ten laste gelegde bedreiging, dat hij met 15 000 man 's Konings intocht beletten zou, gaf hij met opmerkelijke eenvoudigheid ten antwoord, dat hij zich niet herinnerde, iets dergelijks gezegd te hebben; maar dat het onmogelijk was, al de beuzelpraat te onthouden die men nu en dan uitsloeg (1). De eerlijke admiraal meende, dat zijne alreeds aangevoerde {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} armoede zoo overbekend was, dat de beschuldiging geen ernstig antwoord verdiende. Eveneens wees hij de beschuldiging van gezegd te hebben, dat hij met 50 000 man naar Spanje zou optrekken om zijn broeder Montigny te verlossen, als beuzelachtig en belachelijk af. Hij was niet eens in staat om honderd man op de been te brengen. Bovendien had hij zich over Montigny's wegblijven verheugd; want hij had gemeend, dat hoe verder men van de Nederlanden verwijderd was, men ook des te verder van het gevaar af was. In al die handelingen, die men met de belangen der Katholieken strijdig kon achten, had hij zich geheel door de bevelen der landvoogdes en door haar verdrag met de edelen laten leiden. Dat verdrag, zoo had zij hem bij herhaling verzekerd, moest heilig gehouden worden, totdat Zijne Majesteit, na de Staten Generaal gehoord te hebben, anders bevelen zou. Ten slotte deed Horne opmerken, dat de rechtsgeleerdheid zijn vak niet was; jurist was hij niet, maar hij had eerlijk getracht zich naar de milde en algemeene beginselen van eer, recht en trouw te gedragen. In weinige, ronde woorden verzocht hij zijn rechters, acht te slaan op zijne daden en op een leven van trouwe dienstbetooning. Had hij ook nu of dan gedwaald in deze onrustige tijden, zijne oogmerken waren steeds zuiver en eerlijk geweest. De aanklacht tegen graaf Egmond was vrij gelijk aan die die tegen graaf Horne, en de antwoorden van de beide beschuldigden waren ook bijna gelijkluidend. Vragen, aldus tot twee verschillende personen gericht, over lang geleden gebeurtenissen, hadden onmogelijk door ieder afzonderlijk, in hoofdzaak op dezelfde wijs kunnen beantwoord worden, indien dat antwoord niet waar was geweest. Egmond werd in het algemeen beschuldigd van met anderen samengespannen te hebben, om den Koning uit de provinciën te verdrijven en het grondgebied onder elkander te verdeelen. In een lange reeks van negentig artikelen werd hij voorts beschuldigd van eene samenspanning tegen de eer en het leven van kardinaal Granvelle. Hij was, luidens de aanklacht, de uitvinder van de zotskap livrei. Hij had meegewerkt tot de brieven aan den Koning, waarin op de verwijdering van den kerkvoogd aangedrongen werd. Hij had de ineensmelting der drie Raadsvergaderingen begunstigd. Hij had beweerd dat de Staten-Generaal terstond moesten bijeengeroepen worden, daar anders de schulden van Zijne Majesteit en die van het land nooit betaald konden worden, en de gewesten naar de Franschen, naar de Duitschers of naar den duivel zouden gaan (1). Hij had verklaard, zich niet als een werk- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} tuig te willen laten gebruiken om veertig of vijftigduizend menschen te verbranden, ten einde de Inquisitie en de plakkaten te handhaven. Hij had verklaard, dat de plakkaten streng waren, en der hertogin aangeraden om ze te verzachten en de Inquisitie af te schaffen, zeggende, dat alleen door zulke maatregelen, verbonden met een algemeen pardon, het land tot rust kon worden gebracht. Hij had de oprichting van het verbond aangeraden, daaraan zijne bescherming en gunst beloofd, en ook het aanbieden van het smeekschrift aangeraden. Al deze aangelegenheden had hij in overleg met de andere edelen op de bijeenkomsten te Breda en Hoogstraten geregeld. Hij had het verzoek der hertogin van Parma, om tot hare verdediging de wapenen op te vatten, van de hand gewezen. Hij had op een allerhachelijkst oogenblik zijn voornemen te kennen gegeven, om voor zijne gezondheid de baden in Aken te gaan gebruiken, hoewel zijn uiterlijk geen zweem van ziekte hoegenaamd verried (1). Hij had de handelingen der weerspannige edelen te St. Truien gestijfd, te Gent, Brugge en elders met de Onroomschen overeenkomsten gesloten, der Hetogin geraden, aan wie de wapenen opgevat hadden, kwijtschelding van straf te verleenen. Hij had in een zitting van den Staatsraad gemeenschappelijk met den prins van Oranje verklaard, dat zij, in geval de landvoogdes Brussel verliet, op eigen gezag de Staten-Generaal bijeenroepen en een macht van veertigduizend man op de been brengen zouden. Hij had op de bijeenkomst van Dendermonde met Horne, Hoogstraaten en den prins van Oranje verraad gesmeed en aanstalten gemaakt voor het werven van krijgsvolk. Den 20sten April 1566 had hij het verbond der weerspannelingen in bescherming genomen en beloofd, dat zij te geener tijd ter oorzake van de Inquisitie of de plakkaten bemoeielijkt zouden worden, terwijl hij hen, zoolang zij zich aan de artikelen van het smeekschrift en het Compromis hielden, wilde verdedigen. Hij had in vele steden van zijn Stadhouderschap vrijheid gegeven om buiten de muren te preeken. Bij herhaling had hij gezegd, in geval de Koning in de Nederlanden de Inquisitie wilde invoeren, al zijne bezittingen te zullen verkoopen om naar elders te verhuizen, aldus aan den dag leggende, met welk eene verachting en verfoeiing hij gezegde Inquisitie beschouwde. Hij had al de handelingen der afvalligen oogluikend toegelaten, aan zijne tafel den kreet ‘Vivent les Gueux’ geduld, het gastmaal in het huis van Culemborg bijgewoond (2). {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar de voornaamste punten in deze eindelooze akte van beschuldiging. Even als de admiraal, bekende Egmond vele der feiten, en loochende hij de anderen. Met verontwaardiging verwierp hij de mogelijkheid om uit zijne handelingen eene beschuldiging van verraad af te leiden. Zeker had hij Granvelle's verwijdering gewenscht, maar alleen omdat hij geloofde dat 's Konings dienst bij die terugroeping winnen zou. Nagenoeg in dezelfde beantwoordingen als de admiraal beantwoordde hij de beschuldiging omtrent de livrei, verzekerend dat het hoofddoel daarbij geweest was, een voorbeeld van spaarzaamheid te geven. De zotskap met bellen was in een bundel pijlen veranderd, ten gevolge van een zeker gerucht dat te Brussel in omloop kwam, en om aan een bevel der hertogin van Parma te gehoorzamen. Wat de bijeenroeping der Staten-Generaal, de ineensmelting der Raadsvergaderingen, de verzachting der plakkaten betrof, was hij zeker vóór die maatregelen geweest, die hij voor heilzaam en wettig en geenszins voor schadelijk of verraderlijk hield. Alleszins had hij beweerd, dat de plakkaten streng waren, en der hertogin geraden, bij de gevaarlijke omstandigheden waarin het land verkeerde een tijdelijke verzachting toe te staan, tot dat Zijner Majesteits goeddunken daarover bekend zou zijn. Wat het Compromis betrof, had hij al zijn vrienden geraden, zich daarbuiten te houden, en velen hadden er zich dientengevolge buiten gehouden. Van de aanbieding van het smeekschrift had hij der hertogin van Parma kennis gegeven, zoodra hij gehoord had, dat men zulk een stap dacht te doen. Hij drukte zich op dezelfde wijs uit als Horne ten opzichte van de bijeenkomsten te Breda en te Hoogstraaten - namelijk dat het bijeenkomsten waren geweest van lustig tafelgenot en gezellige vroolijkheid. Steeds en te allen tijde was hij ter beschikking geweest van de hertogin, uitgenomen toen hij, op haar uitdrukkelijk bevel, de beroerten in Vlaanderen en Artois was gaan dempen. Hij had niets gemeens gehad met de bijeenkomst der edelen te St. Truien. Naar Duffel was hij gegaan als bijzondere afgevaardigde van de hertogin, om met gemachtigden van de te St. Truien verzamelde edelen te onderhandelen. Stipt had hij zich gehouden aan den lastbrief der vorstin, dien men onder zijne papieren vinden zou, maar nooit aan de edelen zijn persoonlijke hulp of bescherming beloofd. Omtrent de bijeenkomst van Dendermonde gaf hij hetzelfde verslag als Horne. De prins, de admiraal en hij zelf hadden van kwartier over elven tot etenstijd, namelijk twaalf uur, over verschillende zaken gesproken, in het bijzonder over 's Konings ontevredenheid met de jongste gebeurtenissen in de Nederlanden, en over zekeren brief van den afgezant Alava te Parijs aan de hertogin van Parma. Hij had echter aan de land- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} voogdes verklaard, dat hij dien brief voor valsch hield. In sommige steden had hij het preeken buiten de stadsmuren veroorloofd, dáár namelijk waar dit reeds vroeger ingevoerd was, in overeenstemming met het verdrag, door de hertogin te Duffel aangegaan, en dat zij hem gelast had eerlijk na te komen. Oogluikend had hij de godsdienstoefeningen der Hervormden geduld, omdat het hem uitdrukkelijk bevolen was zoo te handelen, en de regeering destijds geen krijgsvolk tot hare beschikking had om den nieuwen godsdienst met geweld te onderdrukken. Hij gewaagde van zijn bezoek ten huize van Culemborg, tegelijk met Horne en Oranje, bij het beruchte gastmaal aldaar, in bijna dezelfde woorden als de admiraal. Hij had alles gedaan wat hij vermocht, om de landvoogdes te verhinderen Brussel te verlaten, hij was in die pogingen geslaagd, en daaruit was veel goeds voor het land voortgevloeid. Nooit had hij aanbevolen, kwijtschelding te verleenen aan hen, die de wapenen opgevat hadden, maar integendeel aangeraden hen te tuchtigen, zoo als uit zijn gedrag tegen de opstandelingen te Austruweel, Doornik en Valencijn blijken kon. Nooit had hij aan zijne tafel den kreet ‘vivent les Gueux’ geduld, noch dien in zijne tegenwoordigheid ergens elders aangemoedigd. Ziedaar de hoofdtrekken van deze rechtsgedingen over hoog verraad, zoo als men het noemde. Een gerechtelijk verhoor had er niet nader plaats. De rechtbank was onbevoegd; de gevangenen waren zonder verdedigers; de bewijsstukken door de regeering bijgebracht, werden geheim gehouden; de getuigenissen ten gunste van de aangeklaagden uitgesloten, en de zaak werd beslist, eer een duizendste part der bewijzen den rechter, die de uitspraak deed, onder de oogen kon komen (1). Doch het is kinderachtig schier, bij deze zaak termen te gebruiken, zooals die gebezigd worden bij rechtsgedingen tegen staatsmisdadigers Het vonnis was reeds in Madrid gewezen, vóór nog de aangeklaagden te Brussel in hechtenis genomen werden, en met Filips' onderteekening had Alva het in zijn brieventas uit Spanje meegebragt (2). De rechtsvormen waren een gruwzame spotternij, en voor den indruk op de openbare meening had men ze ook wel achterwege kunnen laten. Indien {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} de heeren één uur na hun gevangenneming op een vonnis van een krijgsraad onder trommelslag op het binnenplein van het huis van Jauche waren doodgeschoten, zouden de rechten der provinciën en het menschelijk gevoel niet dieper gekrenkt zijn geworden. Alle wetten des lands en der natuur waren zonder uitzondering geschonden. Zeker was dit niets nieuws: duizende onbekende personen, wier verwanten en vrienden niet op tronen of op het kussen zaten, maar in winkels of kelders, en wier droevig lot Europa dus niet van deelneming trillen deed, waren reeds door den Bloedraad ter slachtbank gevoerd. Maar deze groote rechtszaak leverde een reusachtig bewijs op van den toestand, waarin de Nederlanden versmachtten. Het was als werd het thans plechtig verkondigd, wat duizenden reeds tot hun ongeluk ondervonden hadden, dat wet en gerechtigheid het gansche land door waren afgeschaft. Het land was eenvoudig onderworpen aan de krijgswet; op de geheele bevolking rustte het vonnis des doods. De burgerlijke macht was ten eenemale in Alva's hand, alle verantwoordelijkheid berustte bij hem. Zoo min de geringste als de machtigste kon het hoofd opbeuren bij den ontzettenden storm, die het land teisterde. Dit was nu onwedersprekelijk bewezen. Een ellendigen schoenlapper of wever kon men gemakkelijk uit zijne werkplaats naar het schavot sleuren, terwijl hij het jus de non evocando inriep, totdat men hem den mond gestopt had, zonder dat de Keizer zich op zijn troon zou omkeeren, of keurvorsten van den Palts en andere edelen hem te hulp komen zouden; maar ten gunste van deze gevangenen hadden zich aan den voet van Filips' troon de doorluchtigste handen en stemmen der Christenheid verheven en die smeekingen waren even vruchteloos gebleken als de duizende tranen, die er gestort, en de doodskreten, die er geslaakt waren in de onaanzienlijkste plaatsen van het land. Het was dus klaar als de dag, dat alle tusschenkomst voortaan vruchteloos zou zijn: Filips was tot dwepens toe met het denkbeeld zijner zending ingenomen, en zijn stadhouder van trouw aan zijn meester als door een duivel bezeten. Alleen op deze wijs laat zich een gedrag, dat nooit verschoond kan worden, althans begrijpen. Het was bij Filips een haftstochtelijke begeerte om den goddelijken toorn tegen de ketters ten dienste te staan, en bij Alva een even hartstochtelijke begeerte om den toorn van Filips te dienen. Bekrompen van ziel, eenzelvig, alleen dat brokstuk van de wereld ziende, dat zich vertoonde door de kijkgaten der vesting, waarin de natuur hem levenslang opgesloten had, zijn roem stellend in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan zijn Vorst, en niets onderzoekend, niets betwijfelend, niets ontziende, volbracht de landvoogd zijn helsche taak met de kalmte van een engel. Een ijzeren wil, die elken hinderpaal verbrijzelde, een diamanten {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht, die zonder waggelen een berg van verantwoordelijkheid droeg, waardoor een alledaagsch karakter verpletterd zou zijn geworden, maakten hem bij zijn dweepzieke gehoorzaamheid, tot een handlanger voor Filips, zoo als men er geen tweede in de wereld vinden kon. De zaak van Egmond en Horne werd alzoo behandeld voor eene rechtbank, niet alleen onbevoegd op grond van de wetten des lands; maar die niet eens, in welken zin ook, een gerechtshof was, en wier oprichting niet minder het natuur- en volkenrecht, dan de handvesten des lands en de privilegiën der steden in het hart tastte. De lezer, die de beide doorluchtige slachtoffers op hun gevaarvolle loopbaan onder Margaretha's bewind van stap tot stap gevolgd heeft, weet genoeg, in hoever men hun verraad kon ten laste leggen. Het zou het gezond verstand hoonen zijn, indien wij de onrechtvaardigheid van hun vonnis ten volle in het licht wilden stellen. Beiden waren schuldeloos tegenover de kroon; terwijl een hunner zelfs zijne handen diep had gedoopt in het bloed van het volk. Die waarheid was zoo klaar, dat zelfs een lid van den Bloedraad, Pieter d'Asset, president van Artois, een uitvoerig vertoog aan den hertog van Alva richtte, waarin hij de zaak naar rechtsgeleerde beginselen beoordeelde en staande hield, dat Egmond, wel verre van strafschuldig te zijn, veeleer op een uitstekende belooning aanspraak had (1). Wij hebben thans genoeg gezegd over de rechterlijke handelingen en over de bewijzen der schuld in het berucht verraad der graven. Het laatste bedrijf van dit treurspel werd verhaast door omstandigheden, die wij thans moeten verhalen. De prins van Oranje had eindelijk den handschoen geworpen. Verbannen en vogelvrij verklaard; van zijne nederlandsche bezittingen beroofd, terwijl hem zijn oudste zoon ontstolen was, achtte hij zijn optreden als kampvechter voor een verongelijkt volk gerechtvaardigd. Of de opstand met goeden uitslag bekroond, dan wel jammerlijk gesmoord zou worden; of die hem op een troon dan wel op een schavot zou plaatsen, dat kon zelfs de diepdenkende staatsman bij geen mogelijkheid voorzien. De Hervorming, waarin hij zowel om staatkundige als om godsdienstige beweegredenen belang stelde, kon in zijn handen een machtige hefboom worden om de Spaansche heerschappij in de Nederlanden omver te werpen. De Inquisitie kon het land en hemzelven overweldigen en voor altijd verzwelgen: zij scheen zelfs de meeste kansen voor zich te hebben. De Spanjaarden hadden zich onder den eersten veldheer van Europa in de Nederlanden gelegerd en verschanst; in Frankrijk hadden {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hugenooten juist hun noodlottigen vrede gesloten, tegen den zin van Coligny, die met profetischen blik al de onheilen voorzag, die daaruit zouden voortkomen (1); de hoofden der vrijzinnige partij in de Nederlanden waren òf gevangen òf in ballingschap, en door de verbeurdverklaring hunner goederen, die hun vonnis voorafging, waren de middelen om oorlog te voeren afgesneden. Het gansche land was van schrik verplet, verlamd, roerloos, tot slaafsche onderwerping gebracht: het zwoer zijne gevoelens af en smeekte slechts om het leven. Op dat oogenblik verscheen Willem van Oranje weder op het tooneel. In een openbaar geschrift antwoordde hij welsprekend op het tegen hem uitgesproken vonnis bij verstek. Herhaalde malen, zoo verklaarde hij, had hij aangeboden zich aan een gerechtelijk verhoor voor een bevoegde rechtbank te onderwerpen. Als ridder van het Gulden Vlies, als lid van het heilige roomsche Rijk, als regeerend Vorst, kon hij geen rechtbank erkennen buiten het Kapittel der ridders of den Rijksdag. Vruchteloos had de Keizer persoonlijk bij Filips aangedrongen, op het brengen van zijne zaak voor een dezer beide vergaderingen (2). Alleen tot zijn verderf en schande zou hij het gezag van den eerloozen Bloedraad kunnen erkennen. Hij achtte het beneden zich, zijn zaak voor hij wist niet welke lage schelmen te bepleiten, onwaardig om zijne gelijken en hemzelf als knechts te dienen. Daarom beriep hij zich op het oordeel der wereld. Hij gaf geen uitgewerkt pleidooi in het licht, maar een bondig verslag van de beleedigingen, hem aangedaan. Hij loochende deel gehad te hebben aan het Compromis. Hij loochende bij het smeekschrift betrokken te zijn geweest, al kwam hij verontwaardigd op tegen de dwingelandij, om een verzoekschrift aan de regeering als eene daad van openlijk verzet tegen den landsheer te bestempelen. Over Granvelle sprak hij met onbewimpelden afkeer. Hij beweerde, dat de kardinaal hem gaarne langer in het bestuur had gezien, om de hatelijke plannen der regeering te schragen door de gunst, waarin hij, prins van Oranje, bij het volk stond. De plakkaten, de Inquisitie, de vervolging, de nieuwe bisdommen, waren de oorzaken der beroerten geweest. Ten slotte gaf hij zijne verontwaardiging lucht over Filips' gedrag tegen hemzelven. De Monarch had zijne diensten en die zijner dappere voorvaderen vergeten; hij had hem zijne eer, hij had hem zijn zoon ontroofd, beide hem dierbaarder dan het leven. Door zoo te handelen had hij veeleer {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zelven onteerd dan den prins benadeeld; want hij had al zijne koninklijke eeden en verplichtingen vertreden. Dit geschrift kwam in het begin van den zomer van 1568 in het licht. Omstreeks dien zelfden tijd gaf de graaf van Hoogstraaten een gelijksoortig antwoord op het over hem gevelde vonnis. Hij verdedigde zich voornamelijk op grond, dat al de misdaden, waarvoor hij gedagvaard werd, begaan waren door het letterlijk opvolgen van de bevelen der hertogin van Parma, na haar verdrag met de verbonden edelen (1). De prins stelde nu alle pogingen in het werk om geld en krijgsvolk bijeen te brengen. Hij hield bijeenkomsten met invloedrijke personen in Duitschland; de protestantsche Vorsten, inzonderheid de landgraaf van Hessen en de Keurvorst van Saksen, beloofden hem bijstand. Hij spande al zijne welsprekendheid en staatkunde in, om voor de zaak, die hij thans stoutweg omhelsd had, vrienden te werven. De hooggeboren Demosthenes bracht groote vergaderingen in vuur door zijne gloeiende uitvallen tegen den spaanschen Philippus. Hij overtrof zelfs zijn koninklijke tegenpartij door de onvermoeide loosheid, waarmede hij duizende draden spon. Zijn machtige en volhardende geest werkte in alle richtingen en wist het kluwen, dat hopeloos verward scheen, uiteen te winden. Reeds stond hij in briefwisseling met hooge personages in Engeland; hij hoopte er nog hoogere te winnen. Reeds was hij in het geheim of openlijk in bondgenootschap met de helft der duitsche Vorsten. De Hugenooten in Frankrijk beschouwden hem als hun vriend, en zagen in Lodewijk van Nassau hun hoofd, zoo Coligny vallen mocht. Hij stond in betrekking met al de gebannen en vogelvrij verklaarde nederlandsche edelen (2). Op zijn last werd dagelijks met stille trom geworven. Hij gaf een lastbrief aan zijn broeder Lodewijk, een der ervarenste en stoutmoedigste krijgslieden dier eeuw, in wien de opstand een vastberaden aanhanger, de prins zelf den trouwsten plaatsvervanger vond. De lastbrief, uit Dillenburg den 6den April 1568 gedagteekend, was een eenigszins zonderling stuk. De graaf van Nassau werd daarbij gemachtigd om troepen te werven en krijg te voeren tegen Filips, en dat wel uitdrukkelijk in Filips' eigen belang. De uiterlijke vertooning van trouw aan de regeering werd zekerlijk nooit verder gedreven. De prins van Oranje deed allen, ‘aan wien deze letteren onder de oogen mochten komen,’ weten, dat hij op grond der genegenheid, die hij den genadigen Koning toedroeg, voornemens was Zijner Majesteits troepen uit de Neder- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} landen te verdrijven. ‘Om onze liefde voor den Vorst en zijn erfelijke provinciën te toonen’, zoo luidde de brief, ‘om de verwoesting te voorkomen, die het land van wege de wreedheid der Spanjaarden over het hoofd hangt, om de privilegiën, door Zijne Majesteit en zijn voorgangers bezworen, te handhaven, om de uitroeiing van allen godsdienst door de plakkaten te beletten, om de zonen en dochteren des lands van verachte slavernij te redden, hebben wij onzen veelgeliefden broeder Lodewijk van Nassau gelast, zooveel krijgsvolk aan te werven als hij noodig vinden zal (1).’ Van den Bergh, Hoogstraaten en anderen, van een dergelijke machtiging voorzien, waren ook druk in de weer met krijgsvolk te lichten; maar graaf Lodewijk was de rechterhand van den opstand, zooals zijn doorluchtige broeder er het hoofd en de ziel van was. Twee-honderdduizend kronen achtte de prins volstrekt noodig om het leger op de been te brengen, waarmede hij in de Nederlanden een inval dacht te wagen. De helft dezer som was beloofd door Antwerpen, Amsterdam, Leiden, Haarlem, Middelburg, Vlissingen en andere steden, en door uitgeweken kooplieden in Engeland. Voor de andere helft werd door bijzondere personen ingeschreven. De prins zelf droeg 50 000 gulden bij, Hoogstraaten 30 000, Lodewijk van Nassau 10 000, Culemborg 30 000, van den Bergh 30 000, de gravin-moeder van Horne 10 000 en andere personen naar evenredigheid van hun vermogen (2). Ook verpandde Jan van Nassau zijne goederen om een aanzienlijke som voor de zaak der vrijheid bijeen te krijgen. De prins zelf verkocht al zijn juweelen, zilverwerk, tapijten en ander huisraad, bijna van vorstelijke pracht. Al wat hij bezat zette hij nu op het spel, dat schijnbaar zoo hopeloos stond: zijne weelde, zijn vermogen, zijn gezin, zijn leven, zijne kinderen, zijne eer, alles waagde hij er aan, niet met de roekeloosheid van een speler, maar met de bedachtzaamheid van een staatsman. Een geheime, zeer stoute aanslag om zich van Alva en de stad Brussel meester te maken mislukte; maar spoedig zou de hertog al zijne krachten moeten inspannen tot den openlijken krijg. Volgens het plan van den prins moesten de Nederlanden gelijktijdig door zijne onderbevelhebbers, op drie verschillende plaatsen aangetast worden, terwijl hij zelf in den omtrek van Kleef, tot een vierden aanval toegerust, het geschikte oogenblik tot handelen afwachtte. Een leger van Hugenooten en uitgewekenen zou Artois van de fransche grenzen binnenrukken; {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} een tweede, onder Hoogstraaten, zou tusschen Rijn en Maas verschijnen, terwijl Lodewijk van Nassau in Friesland den oproervaan planten zou. De beide eerste ondernemingen mislukten. Het laatst van allen trok tegen het eind van Juni eene krijgsmacht onder den heer van Cocqueville te velde. Zij rukte het baljuwschap Hesdin in Artois binnen, werd onmiddellijk door den graaf van Roeulx weder over de grenzen gedreven en bij St Valery door den maarschalk De Cossé, stadhouder van Picardië, in de pan gehakt. De slag viel voor op den 18den Juli; van de 2500 man, die dit leger uitmaakten, ontkwamen er te nauwernood 300. De weinige Nederlanders, die men gevangen kreeg, werden aan de spaansche regeering uitgeleverd en zooals van zelf spreekt opgehangen (1). Het leger onder den heer van Villers was vroeger onder de wapenen gekomen en ook vroeger verslagen. De ongelukkige edelman, in plaats van den graaf van Hoogstraaten als bevelvoerder opgetreden, trok den 20sten April de grenzen van Gulik bij Maastricht over. Zijne macht aan voetvolk en ruiterij bedroeg bij de drieduizend man. Het doel der onderneming was, het land in opschudding te brengen en zoo mogelijk een vasten voet te krijgen door een belangrijke stad te bemachtigen. Roermond bood het eerste aanvalspunt, maar de pogingen om die stad, hetzij door krijgsligt, hetzij door geweld, te vermeesteren, bleven vruchteloos: de burgers waren niet rijp voor den opstand en weigerden het leger binnen te laten. Terwijl de aanvallers de poorten in brand poogden te steken, werden zij door een spaansche krijgsbende verdreven. Zoo ras de hertog van Alva van den inval kennis kreeg, handelde hij met groote voortvarendheid. Don Sancho de Londoño en Don Sancho de Avila met vijf vanderas (2) spaansch voetvolk, drie kompagniën ruiterij en omtrent driehonderd piekeniers onder graaf Eberstein, alles te zamen omtrent 1600 man, waren tegen Villers afgezonden. De aanvoerder der opstandelingen het zijn aanslag op Roermond varen en rukte voort tot Erkelens. Den 22sten April leverden de Spanjaarden hem slag tusschen die plaats en Dalen. Villers verloor al zijne ruiterij en twee vendelen van zijn voetvolk. Met het overschot zijner troepen dat 1300 man bedroeg, trok hij in goede orde terug op Dalen, waar hij zich verschanste. Om vier uur in den namiddag kwam Sancho de Londoño met 600 man voetvolk daar aan. Hoewel de ruiterij onder Avila door de engte van het pad, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} waarlangs de opstandelingen de wijk genomen hadden, opgehouden was, en de vijandelijke macht de zijne ver overtrof en zich bovendien verschanst had, werden niettemin de borstweringen binnen een half uur veroverd en bijna allen, die daarbinnen waren, over de kling gejaagd. Villers zelf ontsnapte met een handvol soldaten in de stad, maar werd spoedig met zijne volgelingen gevangen genomen. Hij bezoedelde de zaak, waarvoor hij gestreden had, door de plannen van den prins van Oranje laaghartig te verraden, een trouweloosheid die hem nochtans niet van het schavot redde. In den loop van dien dag hadden de Spanjaarden 20, de opstandelingen nagenoeg 2000 man verloren. Dit gedeelte der bevrijdingstroepen werd aldus verslagen den dag vóórdat graaf Lodewijk in Friesland viel (1). Den 22sten April reeds had Alva van den stadhouder van die provincie kennis gekregen, dat de Geuzen zich in den omtrek van Embden verzamelden. Blijkbaar wilde men iets ondernemen, en twee dagen later rukte Lodewijk van Nassau dan ook met een legertje de grenzen over. De opschriften zijner banieren ademden geestdrift: Nunc aut nunquam, Recuperare aut mori, ziedaar de leuze zijner wanhopige onderneming; ‘Vrijheid voor vaderland en geweten’ was het wachtwoord, dat duizenden onder zijne banieren lokken moest. Op de westelijke vlakten van Friesland nam hij het kasteel Wedde, een verblijf van den thans afwezigen frieschen stadhouder van Aremberg, bij verrassing in. Van daar rukte hij voort tot Appingadam, waar zijn jongere broeder, de wakkere Adolf, wiens dagen alreeds geteld waren, zich met een kleine ruiterbende bij hem voegde. Te Wedde, te Appingadam en te Slochteren werd de standaard geplant: daar ook verzamelden zich van dag tot dag gewapende benden, vrijwilligers, gelukzoekers, boeren, met het wapentuig dat hun het eerst voor de hand kwam. De onderstedehouder Groesbeek schreef aan den hertog, dat de Geuzen dagelijks in sterkte toenamen; dat de aanvoerders hun zaak verstonden; dat zij hun plannen geheim hielden, maar al vast het hart van den landzaat verleidden. Den 14den Mei zond Lodewijk eene opeisching aan de groningsche overheid met last om eene bezending af te vaardigen naar Appingadam, ten einde daar met hem te onderhandelen. Hij verklaarde zich bereid, zijn lastbrief te toonen; zijne komst in het land was geen persoonlijk waagstuk, hij had in last gekregen om een leger te werven, en met de hulp van den Almachtige, was hij besloten de verfoeilijke dwingelandij uit te roeien van die woeste vervolgers, die zooveel Christenbloed vergoten had- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} den, de vertrapte privilegiën te herstellen en de vluchtende, van schrik verslagen Christenen en oudvaders des lands te beschermen (1). Waren de overheden gezind, hem in vriendschap te ontvangen, dan was het hem wel; anders zou hij zich tot zijn leedwezen verplicht zien, hen als vanden van Zijne Majesteit en het algemeen welzijn te behandelen. Ten gevolge van deze opeisching ontving Lodewijk een som gelds, op voorwaarde dat hij voor 't oogenblik van een aanval op de stad zou afzien. Dit geld stelde hem in staat, een grooter aantal van de gelukzoekers, die dagelijks om hem heen kwamen zwermen, in zijn dienst te houden. Ondertusschen bleef Alva niet werkeloos. Den 30sten April schreef hij aan Groesbeek, om te zorgen, niet in den slaap overvallen te worden; hij moest zijne oogen goed open houden tot dat de onderstand, die reeds op weg was, aankwam. Terstond daarop beval hij den graaf van Aremberg, die juist, na het eindigen der vijandelijkheden in Frankrijk, van daar teruggekeerd was, zich naar het oorlogstooneel te spoeden. Vijf vendelen van zijn eigen regiment, eenige ruiterij en het sardinisch legioen van Braccamonte, te zamen omtrent 2500 man kregen last hem snel te volgen. De graaf van Megen, stadhouder van Gelderland, ontving bepaaldelijk bevel, om met vijf vendelen voetvolk, drie cornetten lichtgewapende ruiterij en eenig geschut, gezamenlijk omtrent 1500 man, den graaf van Aremberg te ondersteunen. Het scheen onmogelijk, dat de opgeraapte hoop onder Lodewijk van Nassau zich een oogenblik kon staande houden tegenover bijna 4000 uitgelezen krijgslieden; maar de hertog waarschuwde zijne bevelhebbers toch ernstig om den vijand vooral niet te gering te schatten (2). Den 7den Mei kwamen de graven van Megen en Aremberg op hun tocht naar Friesland te Arnhem bijeen en beraadslaagden daar met elkander. Na berichten ingewonnen te hebben over de beweging in die provincie en de stemming in de oostelijke Nederlanden, waren beiden het eens, dat het roekeloos zou zijn, ieder afzonderlijk te handelen. Den 11den bereikte Aremberg Vollenhoven, waar hij door een aanval van jicht gedwongen werd het bed te houden. Terwijl hij daar ziek lag, trokken voortdurend gansche benden met fluit en trom langs zijne vensters op, en schoten pistolen en snaphanen af over de sloot van het blokhuis, waarin hij gehuisvest was. Den 18den kwam Braccamonte met zijn legioen over zee te Harlingen aan. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen oogenblik liet men verder verloren gaan; ondanks de jicht, die hem noodzaakte eene draagkoets te gebruiken, trok Aremberg tegen den vijand op. In de provincie Groningen verzamelde hij al de troepen die gemist konden worden; bovendien kreeg hij er zes stukken geschut, door muziekliefhebbers naar de noten van den toonladder, ut, re, mi, fa, sol, la, gedoopt en die geschiedkundige vermaardheid kregen: het was echter voorbeschikt, dat de Spanjaarden niet op het gefluit dier muziekale stukken zouden dansen. Den 22sten kwam Aremberg met zijn gansche macht, uit Braccamonte's legioen, zijn eigene vier vendelen en een bende Duitschers bestaande, in het gezicht van den vijand te Appingadam. Lodewijk van Nassau zond een bende haakschutters, omtrent 1000 man sterk, de stad uit: er ontstond eene hevige schermutseling; maar de Geuzen werden met een verlies van twintig of dertig man in hunne verschansingen teruggedreven, en het invallen van den nacht maakte een einde aan den strijd. Het was mooi om te zien, schreef Aremberg aan Alva, hoe wakker en lustig de Spanjaarden waren, ondanks den langen marsch, dien dag afgelegd. Nochtans was het oogenblik niet ver meer af, waarin blijken zou, hoe licht dapperheid, tot het uiterste gedreven, tot een fout kan overslaan. Terwijl Aremberg zijn troepen in en omtrent Wittewierum-Klooster, dicht bij het onbemuurde stadje Appingadam, legerde, was de graaf van Megen, die van Alva in last kreeg Aremberg te ondersteunen en die veertien dagen geleden met den laatste het te volgen plan afgesproken had, in zijne bewegingen vertraagd geworden. Zijne troepen, die in lang geen soldij genoten hadden, waren aan 't muiten geslagen. Een kleine som gelds, uit Brussel gezonden, dempte dat ontijdig oproer, en Megen trok daarop voort om zich bij Aremberg aan te sluiten. Hij had den landvoogd geschreven, dat de oorlog binnen zes dagen geëindigd zou zijn: de Geuzen toch bezaten geen penning en moesten vluchten of in de pan gehakt worden, zoodra Aremberg en hij zich kan een gesloten hadden. Evenwel gaf hij toe, dat diezelfde Meester-Geuzen voor ieder hunner afzonderlijk te sterk konden zijn. In antwoord op dit schrijven gaf Alva te kennen, dat volgens zijne overtuiging vier of vijfduizend uitgelezen spaansche krijgers den strijd spoedig konden beslissen; doch hij waarschuwde desniettemin zijn bevelhebbers voor al te blind zelfvertrouwen. Hij had vernomen, dat de opstandelingen de roode sjerp der spaansche uniform aangenomen hadden, en hoopte, dat hen die list niet voor een verdiende tuchtiging beveiligen zou; maar hij was niet gezind om de onderscheidingsteekenen van Zijner Majesteits troepen te veranderen. Hij herhaalde zijn {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} bevel om toch niets te ondernemen, dan met de geheele macht, en gelastte den bevelhebbers om alle gevangenen oogenblikkelijk op te hangen. Megen trok regelrecht noordwaarts en bereikte in den avond van den 22sten Coevorden, ruim twaalf mijlen van Appingadam gelegen. Hij had Aremberg doen weten, dat deze hem met zijn voetvolk en lichtgewapende ruiterij in den loop van den volgenden dag verwachten kon. In den ochtend van dien dag, den 30sten, schreef Aremberg zijn laatsten brief aan den hertog, en beloofde hem, binnen weinige uren goede tijding van de Geuzen te zullen zenden. Lodewijk van Nassau had te middernacht zijn kamp bij Appingadam opgebroken. Na in zuidelijke richting teruggetrokken te zijn langs den smallen, door moerassig land loopenden Woldweg, had hij omtrent drie mijlen van zijn vorige legerplaats post gevat, dicht bij het klooster Heiligerlee, of den heiligen heuvel. Wat handgeld, rijkelijke beloften en de hoop op buit hadden een einde gemaakt aan de muiterij, die ook in zijn leger uitgebarsten was. Overtuigd, dat Megen zich nog niet met Aremberg had kunnen vereenigen en bereid om althans één iets beteekenenden slag voor vrijheid en vaderland te wagen, wachtte Lodewijk zijn strijdlustigen vijand af, in een bijzonder sterke stelling, wel geschikt om vertrouwen in te boezemen. Heiligerlee was een met hout bewassen heuvel, door praemonstratenser monniken opgeworpen, de eenige hoogte in die moerassige weilanden, die zich tusschen de Eems en de Lippe uitstrekken (1), die ‘verraderlijke velden’ van Tacitus. Hier was het dat Herman, de eerste der teutoonsche helden, drie legioenen oude krijgers van het heerschzuchtige Rome vernietigd had. Hier was het dat de schim van Varus, met slijk en bloed bezoedeld, uit het moeras was opgerezen, om Germanicus, die hem wreken kwam, te waarschuwen, dat het duitsche vrijheidsgevoel een gevaarlijke tegenstander was (2). En, bij het zich gedurig herhalen der geschiedenis, hield thans een ander duitsch krijgsman in die zelfde gevaarvolle streek een voordeelige stelling bezet. De dwingelandij, die hij bestreed, streefde naar even groote uitbreiding als die van Rome en had hare machtige vleugelen uitgestrekt over werelden, waarvan de Caesars nooit hadden gedroomd. Ook zij stond in het harnas, niet enkel om de rechten der menschheid, maar ook om de goddelijke rechten te verguizen. De vrijheidsstrijd zou gestreden worden voor vaderland en voor geweten: het gold een nog heiliger zaak, dan die Hermans arm gesterkt had. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wel de moerassen van dien langvervlogen tijd in vruchtbare weiden herschapen waren, was de gansche streek nochtans drassig en bedriegelijk. Het land was in vierkante stukken afgedeeld, niet door heggen maar door moeilijk over te trekken slooten (1). Dammen door boeren ter bescherming van hun erf opgeworpen, maakten de streek bijna onneembaar, terwijl de dijken tegen de zee gesteld, even goeden dienst konden bewijzen tegen een nog onverzoenlijker, menschelijken vijand. Aremberg en zijn volk, heet op de vervolging van wat zij een opgeraapten hoop voortvluchtige Geuzen noemden, bereikten Winschoten langs den smallen weg. Daar ontwaarde men den geminachten vijand. Lodewijk en Adolf van Nassau hadden, terwijl zij in het klooster Heiligerlee aan den middagdisch zaten, door een boer het naderen der Spanjaarden vernomen. Dit in tijds ontvangen bericht had hun in staat gesteld om de noodige toebereidselen te maken. Door zijne ernstige vermaningen had Lodewijk zijn manschappen beschaamd gemaakt over hunne oproerigheid van den vorigen dag en gewillig om te strijden (2). Niet ver van de abdij lag het dorp, en bij de abdij had Lodewijk thans post gevat: aan zijne linkerzijde had hij den heuvel, achter zich een bosch, vóór zich een uitgestrekte, drassige vlakte, waarlangs een opgehoogd pad naar het klooster liep. Dat pad moest Aremberg oversteken. Op de vlakte tusschen het bosch en den heuvel stond het grootste gedeelte van het Geuzenleger in twee carrés gerangschikt, meer diep dan breed, waardoor het aantal manschappen minder scheen dan het werkelijk was. Het kleinste carré, dat tweeduizend achthonderd man bevatte, werd gedeeltelijk door den heuvel beschut; beide werden zij op de flanken door musketiers gedekt. Op de kruin van den heuvel stond een troep lichtgewapend volk, de enfans perdus van het leger. De ruiterij, niet meer dan driehonderd man sterk, vormde de voorhoede, met het front gekeerd naar den weg waarlangs Aremberg komen moest. Die weg was omzoomd door een bosch, dat zich bijna tot aan den voet van den heuvel uitstrekte. Toen Aremberg aan den rand gekomen was, liet hij zijn geschut voorkomen en opende hij het vuur op de lichtgewapende bende, die door den heuvel tegen dezen aanval beschermd werd. Toen Aremberg zag hoe sterk de opstandelingen door hun getal en door hunne stelling waren, besloot hij enkel eene schermutseling te wagen. Hij kende beter dan zijne soldaten de verraderlijke gesteldheid van den grond: hij wist dat het eene dier streken was, waar- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} uit groote vierkante stukken turf voor brandstof gestoken waren, terwijl een bedriegelijk, groenachtig schuim op de oppervlakte van diepe poelen, naar de turf geleek die er was uitgehaald. Hij zag, dat het slagveld, hem door den schranderen vijand aangeboden, vol van die verraderlijke kuilen was, waarin zijne manschappen, bij een aanval op de stelling, moesten verzinken. Hij hield een oogenblik stand. Het ontbrak hem aan ruiterij, daar hij alleen Martinengo's bende, die te nauwernood vierhonderd man beliep, bij zich had. Hij was er zeker van, dat, Megen binnen de vier-en-twintig uren zou aankomen; zoo hij de opstandelingen bezig kon houden en aldus beletten uiteen te gaan, kon hij hen den volgenden dag, zoooals het veertien dagen te voren beraamde plan luidde, in de pan hakken. Maar de graaf had een dubbelen hinderpaal te overwinnen: zijne soldaten waren heet op den strijd, en de vijand was uiterst koelbloedig. De Spanjaarden, die den avond te voren een duizendtal musketiers zoo gemakkelijk van achter een molen verdreven hadden, die in den nacht van hunne aankomst voor Appingadam de gansche macht der opstandelingen haastig hadden zien opbreken, waanden zich zeker van de zege. In de meening dat op den naam alleen der oude legioenen den Geuzen de schrik om 't hart moest slaan en dat het onmogelijk was aan spaansche wapenen weerstand te bieden, dreven zij den spot met de voorzichtigheid van hun aanvoerder. Wat hem een reden was tot uitstel, was hun een prikkel tot spoed. Waarom zouden Megen's achterblijvende, muitende troepen, als zij eerst ter elfder ure kwamen, in de zegepraal en den buit moeten deelen? Niemand kende het land beter dan Aremberg, een geboren Nederlander en stadhouder der provincie; lafhartigheid alleen of ketterzin kon hem er toe drijven, hen thans te weerhouden, nu het uur der overwinning geslagen had. In drift ontvlamd door dit tergen, getroffen in zijn nationalen trots, begeerig om te toon en, dat een Nederlander durfde aanvoeren, waar Spanjaarden slechts volgden, liet Aremberg zich bewegen tot den groven misstap, dien hij zoo zwaar boeten zou. Tegen zijn eigene ervaring en de bevelen van zijn gebieder in, gaf hij toe aan de snoeverij zijner soldaten, die hij niet, zooals Alva, had leeren bedwingen of verachten. Intusschen zag men de bende lichtgewapenden, aan het vuur der groningsche muziekale stukken blootgesteld, wankelen. Het geschut werd nu vóór het bosch opgesteld en gericht op de beide afdeelingen die de hoofdmacht des vijands vormden, maar slechts weinig schoten troffen. Weldra trokken de enfans perdus hals over kop terug en lieten hunne stelling in den steek. Op het zien van dat schijnbaar voordeel, inderdaad eene vooraf {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} beraamde krijgslist wisten de Spanjaarden zich niet meer te bedwingen. Zij snelden lustig (1) voorwaarts om de stand houdende carrés aan te vallen: hun bevelhebber was niet langer in staat hun drift te beteugelen. In het volgende oogenblik was de gansche voorhoede in het moeras weggezonken; hulpeloos en hopeloos lagen zij in de poelen te spartelen, terwijl de vijandelijke musketiers een doodelijk vuur op hen richtten, zonder zelven al was 't ook maar natte voeten te krijgen. De piekeniers, waaruit de grootste afdeeling voor het meerendeel bestond, stortten zich nu op wie zich uit de poelen zochten te redden, en dreven hen in het doodelijk moeras terug. Nu trok de tweede afdeeling der opstandelingen, die tot dusver beschut had gestaan, achter den heuvel er omheen, omsingelde de spaansche achterhoede, vóór dat deze de stervende makkers kon te hulp komen, en brak hare gelederen door (2). Gonzalo de Braccamonte, de spaansche kolonel, die de eerste was geweest om Aremberg van lafheid of verraad te beschuldigen, omdat deze den strijd had willen uitstellen, was nu ook de eerste vluchteling. Aan zijn laf gedrag schreef men het verlies van den slag toe. Zoo hevig was Alva's toorn op het vernemen van dit feit, dat hij den officier ter dood zou veroordeeld hebben, waren niet zijne vrienden en landgenooten voor hem in de bres gesprongen (3). De nederlaag was volkomen: de Spanjaarden waren in den kuil gevallen, dien de vijand hun gedolven had. Niets bleef Aremberg over, dan een eervolle dood. Hij stelde zich aan het hoofd van zijne weinige ruiters en stortte zich in het heetst van den strijd. De schok werd verduurd door Adolf van Nassau aan het hoofd van een gelijk aantal ruiters. De aanvoerders legden het op elkander toe: zij ontmoetten elkander, zoo als het wakkere strijders past, in het heetst van het gevecht. (4) Ondanks een {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} pistoolschot, van zijn tegenpartij ontvangen, velde Aremberg Adolf neder, met een kogel door het lijf en een sabelhouw over het hoofd. Twee ruiters in dienst van den jongen graaf ondergingen hetzelfde lot van dezelfde hand. Weldra stortte Arembergs paard door een musketkogel getroffen; eenige getrouwen hielpen het ros weer op de been, beurden den gewonden ruiter in den zadel, en poogden hem van het slagveld te voeren. Het paard steigerde, deed een paar stappen en viel toen dood. Aremberg worstelde zich onder het paard uit en sleepte zich naar eene weide, dicht bij den weg. In den strijd gekwetst, door de kwaal verlamd, die hem zoo lang gefolterd had, nauwelijks in staat langer het wicht zijner wapenrusting te dragen, wachtte hij zijn einde af. Eene vijandelijke bende naderde, en Aremberg viel met wonden overdekt, strijdend als een held van Homerus, met een moed, die eene betere zaak en een beter lot waardig was. Het zwaard, waarvan hij eindelijk den doodelijken slag ontving, werd gevoerd door den Heer van Haultain (1), die zoo pas zijn broeder voor zijne oogen had zien verslaan, en daardoor de achting vergat, waarop ridderlijke dapperheid, ook als het lot haar tegen is, aanspraak heeft (2). De slag was nauw geëindigd, toen men trompetgeschal hoorde. De overwinnaars staakten daarop de vervolging, en het overschot der overwonnen Spanjaarden kon ontsnappen. Men waande, dat Megen met zijne krijgsmacht in aantocht was. Hij had op den middag van dien dag Zuidlaren bereikt, een dorp omtrent één uur van het slagveld gelegen. Hier had hij een brief van Aremberg gevonden, die hem tot spoed aanzette; maar {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne troepen, dien ochtend van Coevorden gekomen, waren buiten staat nog zulk een verren tocht te doen. Met een klein gevolg bereikte de graaf de omstreken van Heiligerlee, juist bij tijds om nog eenige zoetelaars en vluchtelingen te ontmoeten, die hem het noodlottig nieuws der nederlaag mededeelden. Alles verloren ziende, keerde hij naar Zuidlaren terug, van waar hij zich zoo snel mogelijk naar Groningen spoedde. Die stad, den sleutel der oostelijke provinciën, kon hij nu althans voor den Koning behouden. De troepen, die hij er bracht, zouden, met de vier duitsche vendelen van Schaumburg, die er reeds in bezetting lagen, de stad tegen het slecht uitgeruste leger van Lodewijk van Nassau kunnen beschermen (1). De nederlandsche aanvoerder had, een onvruchtbare overwinning bevochten; wel waren er vele Spanjaarden, volgens sommigen vijfhonderd, volgens anderen zestienhonderd, gedood; (2) wel was er een klein, maar uit oud gedienden gevormd spaansch leger verslagen; wel konden de Nederlanders door dezen uitslag leeren, dat Spanje's keurbenden niet onoverwinnelijk waren; maar deze zedelijke indruk was dan ook de eenige vrucht. 's Graven slecht betaalde troepen konden slechts met moeite bijeengehouden worden; hij had geen geschut genoeg, om de stad te bemachtigen, wier bezit voor de zaak der vrijheid van zooveel belang zou geweest zijn; bovendien had hij, met den prins van Oranje en zijn andere broeders, den dood te betreuren van den jongen, ridderlijken Adolf, wiens hartebloed aan de lauweren dezer eerste overwinning kleefde. Nadat hij volgens de gewoonte, drie dagen op het slagveld doorgebracht en dus verspild had, verschanste Lodewijk zich voor Groningen in eene legerplaats, binnen een kanonschot afstands van de stad. Den 23sten had Aremberg vol zelfvertrouwen aan den landvoogd beloofd, hem spoedig heugelijk nieuws van de Geuzen te zullen melden; den 26sten schreef de graaf van Megen, dat hij iemand gesproken had, die Aremberg had helpen kisten, en dat hij dus nauwelijks meer eenigen twijfel kon koesteren over zijn lot (3). 's Hertogs gramschap overtrof zijne verbazing. Even als Augustus eischte hij vruchteloos van den dooden aanvoerder zijne legioenen terug; maar hij zou een sneller en verschrikkelijker wraak nemen, dan de romeinsche Keizer. Het hachelijke van den toestand beseffende, besloot hij zelf te velde te trekken en dien onbeschaamden partijganger te vernietigen, die met {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne oudgediende regimenten niet slechts de kans gewaagd, maar ze zelfs overwonnen had. Maar eer hij Brussel verlaten kon, viel er nog veel te doen. Zijne maatregelen volgden elkander nu als bliksemschichten, slag op slag. Den 28sten Mei vaardigde hij een plakkaat uit, waarbij de prins van Oranje, Lodewijk van Nassau, Hoogstraaten, van den Berg en anderen op straffe des doods gebannen en al hun eigendommen verbeurd verklaard werden (1). Tegelijk slechtte hij het huis van Culemborg en richtte op de puinhoopen eene zuil op, ter gedachtenis aan de gestrafte samenzwering, binnen de wanden van dat gebouw gesmeed. Den 1sten Juni werden achttien aanzienlijke gevangenen, waaronder de beide Heeren van Batenburg, Maximiliaan Kock, Blois de Treslong en anderen, op de paardenmarkt te Brussel ter dood gebracht. Volgens de krachtige taal van Hoogstraaten werd dit afgrijselijk treurspel met opzet voor de vensters van dat ‘wreede ondier Noircarmes’ vertoond, die met zijn vriend Barlaymont en de overige leden van den Bloedraad het ontzettend schouwspel aanzag (2). De hoofden der slachtoffers werden ten toon gesteld op staken, waaraan ook hunne lijken waren gehecht. Elf der vermoorden werden later, ongekist, in ongewijde aarde begraven; de zeven anderen liet men aan de galg verrotten. Den 2den Juni werd Villers, de aanvoerder bij het gevecht van Dalen, met drie anderen, op het schavot ter dood gebracht. Den 3den werden de graven van Egmond en Horne in een wagen van Gent naar Brussel vervoerd, onder bedekking van tien vendels voetvolk en een kornet ruiterij , en op het Broodhuis, recht tegenover het stadhuis, op de groote markt van Brussel gevangen gezet (3). Op den 4den sprak Alva over deze doorluchtige gevangenen het vonnis uit, nadat hij, zooals hij plechtig voor God en menschen betuigde, de massa van bewijsstukken, betrekking hebbende tot de twee groote rechtsgedingen die eerst drie dagen te voren ten einde waren gebracht, grondig onderzocht had. De hertog zond die oorkonden der ongerechtigheid, van zijne handteekening en zegel voorzien, aan den Bloedraad, waar zij door den geheimschrijver Praets gelezen werden (4). {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} De onderteekening van Filips ontbrak er niet aan; want de vonnissen waren geschreven op papier, vooruit van 's Vorsten handteekening voorzien, waarvan de landvoogd eene geheele kistvol uit Spanje had medegebracht. Het vonnis tegen Egmond behelsde kortaf de verklaring, dat de hertog van Alva, na al de stukken in de zaak gelezen te hebben, den graaf schuldig bevonden had aan hoog verraad. Het was bewezen, dat Egmond zich aan de verbonden edelen aangesloten had; dat hij aan de vervloekte samenspanning van den prins van Oranje medeplichtig was geweest; dat hij de oproerige edelen onder zijne bescherming genomen en de regeering en de Heilige Katholieke Kerk door zijn gedrag in Vlaanderen verraden had. Daarvoor veroordeelde de hertog hem om den volgenden dag met den zwaarde ter dood te worden gebracht, terwijl zijn hoofd op een openbaar plein ten toon gesteld worden en daar zoo lang blijven zou tot dat de hertog anders gelasten zou. Het vonnis tegen Horne was in bewoordingen en inhoud nagenoeg hetzelfde. Des namiddags ontbood de hertog den bisschop van IJperen. De Kerkvoogd kwam in de schemering aan. Alva gaf hem van het zoo pas uitgesproken vonnis kennis en beval hem den gevangenen die tijding over te brengen. Hij belastte hem verder, den veroordeelden de biecht af te nemen en hen ter dood te bereiden. De bisschop, ontzet over dit afgrijselijk besluit, smeekte den landvoogd geknield, medelijden te hebben met de twee ongelukkige edelen. Kon hun leven niet gespaard worden, dan bad hij hem in elk geval uitstel te vergunnen. Maar vergeefs, het vonnis, even onveranderlijk als het noodlot, was lang te voren reeds gewezen, de uitvoering werd slechts door de tijdelijke zegepraal van den opstand in Friesland verhaast. Alva gaf den bisschop te verstaan, dat hij niet gekomen was om raad te geven: uitstel of kwijtschelding was beide even onmogelijk; hij was als biechtvader van de gevangenen, niet als raadsman van den landvoogd geroepen. De bisschop ging zijne treurige taak volbrengen (1). Ondertusschen had de beklagenswaardige gravin van Egmond dienzelfden avond geruchten vernomen, te los om geloof te verdienen, te verschrikkelijk om ze in den wind te slaan. Zij bevond zich bij de gravin-weduwe van Aremberg, wie zij een bezoek van rouwbeklag was komen brengen, toen het bevel tot de onmiddellijke terechtstelling van haar eigen gemaal haar aangekondigd werd (2). Zij snelde naar den landvoogd: de prinses van de Palts, wier voorvaderen Keizers geweest waren, dacht er thans slechts aan, dat zij echtgenoot en moeder was. Zij viel den man te voet, die het lot van haar gemaal in handen had, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} en smeekte hem ootmoedig om genade. Met schier ongeloofelijken kalmen spot stelde de hertog de gravin gerust met de verzekering, dat haar echtgenoot den volgenden dag zeker zou uitgaan (1). Met dit dubbelzinnig antwoord, de duistere orakels der oudheid waardig, moest de rampzalige vrouw heengaan. Al te spoedig werd de verschrikkelijke waarheid dier woorden, die zij voor troostwoorden had opgevat, haar duidelijk. Één uur vóór middernacht kwam de bisschop van IJperen bij Egmond in de gevangenis. De graaf zat in een kamer op de tweede verdieping van het Broodhuis, de verzamelplaats van het kruisbooggilde, aan den kant van het gebouw, waarlangs een smalle straat liep, die op de markt uitkwam (2). Het bezoek wekte hem uit den slaap. De bisschop, buiten staat om te spreken, maar door de uitdrukking van zijn gelaat genoegzaam verradende dat er een groot ongeluk ophanden was, stelde het papier, dat Alva hem gegeven had, aan Egmond ter hand. Zoo plotseling ontving de ongelukkige edelman het bericht, dat zijn doodvonnis uitgesproken en de uitvoering op den volgenden morgen bepaald was. Hij las het papier zonder huiveren door en toonde zich eer verwonderd dan verschrokken (3). Uiterst luchthartig van aard had hij nooit, zelfs na een gevangenschap van negen maanden, kunnen denken, dat de moeielijkheden, waarin hij gewikkeld was, een noodlottig einde zouden nemen. Hij was dan nu ook verbaasd zoowel over de plotselinge veroordeeling, die op het langdurig slepend rechtsgeding gevolgd was, als over den spoed, waarmede het vonnis zou voltrokken worden. Hij vroeg den bisschop of kwijtschelding onmogelijk was, of er althans geen uitstel kon verkregen worden. De kerkvoogd deed daarop een getrouw verslag van het onderhoud, dat hij kort te voren met Alva gevoerd had. Egmond aldus overtuigd dat zijn dood onvermijdelijk was, gaf aan zijn bezoeker met uitgezochte hoofschheid te kennen, dat hij, nu hij sterven moest, God en den hertog dankte, in zijne laatste oogenblikken door zulk een uitnemenden biechtvader vertroost te zullen worden (4). {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Later riep hij in een vlaag van natuurlijke verontwaardiging uit, dat het inderdaad een wreed en onrechtvaardig vonnis was. Hij betuigde nooit in zijn geheele leven Zijne Majesteit verongelijkt te hebben, althans nooit zoo zwaar, om zulk een straf te verdienen. Al wat hij gedaan had, was met de trouwste bedoelingen geschied; 's Konings wezenlijk belang was steeds zijn doel geweest. Met dat al, zoo hij in eene dwaling vervallen was, bad hij God dat zijn dood zijne vergrijpen mocht uitwisschen, en dat zijn naam niet onteerd, noch zijne kinderen tot schande gebracht mochten worden. Zijne geliefde vrouw en onschuldige kinderen zouden door zijn dood en de verbeurdverklaring zijner goederen genoeg ellende te verduren hebben; men was het ten minste aan zijne lang bewezen diensten verschuldigd, hun verder lijden te sparen (1). Daarop vroeg hij den biechtvader, hoe hij hem aanried zich voor het tegenwoordige te gedragen. De bisschop vermaande hem daarop, zich tot God te keeren, zijne gedachten van alle aardsche aangelegenheden af te trekken en zich voor de toekomende wereld voor te bereiden. Hij nam dien raad gewillig op, knielde voor den bisschop en biechtte hem zijne zonden; toen verzocht hij om het Sacrament, dat de bisschop hem, na de gebruikelijke mis, toediende. Op de vraag van Egmond, welk gebed het geschiktst zou zijn op het oogenblik der terechtstelling, antwoordde de geestelijke, dat er geen gepaster was dan dat, hetwelk Jezus zijn discipelen geleerd had: het Onze Vader. Nu onderhielden zij zich nog eene poos met elkander, waarbij de graaf andermaal zijne dankbaarheid te kennen gaf, dat zijne ziel bij het scheiden door deze vrome en liefderijke diensten had mogen verkwikt worden. Plotseling door zijn gevoel overmeesterd, beklaagde hij op nieuw het treurig lot zijner vrouw en zijner jonge kinderen. De bisschop vermaande hem weder zijn geest van zulke pijnigende gedachten af te trekken en zich geheel aan God over te geven. Van droefheid overstelpt, riep Egmond met aandoenlijke eenvoudigheid uit: ‘helaas! hoe ellendig en broos is toch onze natuur, dat wij, waar wij aan God alleen behoorden te denken, buiten staat zijn vrouw en kinderen uit onze ziel te bannen!’ Toen hij van zijne ontroering hersteld en zich zelf weer meester was, ging hij, daar hem nog veel tijd overschoot, twee brieven schrijven, één aan Filips en één aan Alva. De vermaarde brief aan den Koning luidde als volgt: ‘Sire! Heden avond heb ik het vonnis vernomen, dat het Uwer Majesteit behaagd heeft over mij uit te spreken. Alhoew el ik nooit iets in de gedachte genomen, noch, zoover mij bewust is, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} iets gedaan heb, wat tot nadeel van Uwer Majesteits persoon of dienst, of tot verkorting van onzen waren ouden en Katholieken godsdienst strekken kon, wil ik evenwel geduldig dragen, wat het den goeden God behaagd heeft mij toetezenden. Indien ik onder deze beroerten in de Nederlanden iets gedaan of toegelaten heb, dat hiermede niet mocht schijnen overeen te komen, dan is het toch geschied met de waarachtige goede bedoeling om God en Uwe Majesteit te dienen en door den nood der tijden. Daarom bid ik Uwe Majesteit mij te vergeven en medelijden te hebben met mijne arme vrouw en kinderen en bedienden, uit aanmerking mijner vroegere diensten. In welke hoop ik mij thans aan Gods genade aanbeveel. ‘Uit Brussel, Ter dood bereid, 5 Juni 1568. Uwer Majesteits ootmoedige en getrouwe onderdaan en dienaar, Lamoraal d'Egmont (1).’ Nadat hij aldus de hand zijns moordenaars gekust had, gaf hij den brief, die eer den stempel van buitensporige verkleefdheid aan den Koning, dan van Christelijke vergevensgezindheid droeg, aan den bisschop om dien, begeleid door een schrijven van zijn eigen hand, aan het adres te verzenden. Plechtig beloofde de bisschop deze opdracht te vervullen (2). Terwijl hij nu al de bijzonderheden der terechtstelling met de hem eigene kloekmoedigheid onder de oogen zag, raadpleegde hij zijn biechtvader over de meest gepaste toespraak, die hij van het schavot tot het verzamelde volk houden kon. De bisschop ried hem echter ten sterkste af, de menigte op welke wijs ook toe te spreken. Diegenen welke het verst afstonden, zoo drong de geestelijke zijn gevoelen aan, zouden de woorden niet kunnen hooren, terwijl de spaansche troepen in de onmiddellijke nabijheid ze niet zouden verstaan. Het scheen daarom voor zijne waardigheid het raadzaamst stil te zwijgen en zich slechts met God te onderhouden. De graaf stemde deze redeneering toe en gaf zijn voornemen op, om eenige woorden te richten tot het volk, door de meerderheid waarvan hij zich geliefd waande. Hij maakte de noodige toebereidselen voor den volgenden morgen, opdat zijne gedachten in de laatste oogenblikken door geen werktuigelijke handelingen mochten gestoord worden. Hij sneed de kragen van zijn wambuis en hemd af, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat beulshanden hem niet zouden bezoedelen. De nacht werd verder aan gebed en overdenking gewijd. Omtrent den laatsten nacht van Horne's leven zijn ons minder uitvoerige berigten bewaard gebleven. Zeker is het echter, dat de admiraal de plotselinge tijding zijner veroordeeling uiterst kalm ontving. Hij werd in zijne godvruchtige oefeningen in de gevangenis bijgestaan door den pastoor van de Hofkapel (1). Gedurende den nacht had men op de groote markt van Brussel alles voor het treurspel van den volgenden ochtend in gereedheid gebracht. Het was het doel der regeering, om het volk schrik aan te jagen door een indrukwekkend en ontzettend schouwspel: de onbeperkte en van alle verantwoording ontheven macht, die over het land heerschte, zou zich openbaren in het dooden dier beide mannen, zoo verheven in rang, zoo aanzienlijk vermaagschapt en die zulke uitstekende diensten hadden bewezen. De indruk zou nog verhoogd worden door het eigenaardige van de plek, waar dit treurspel plaats had. Treffend was en is nog altijd de groote markt van Brussel. De bouworde der huizen, die haar insluiten, heeft de bewonderende blikken van vele geslachten tot zich getrokken. Het prachtig Stadhuis met zijn trotschen toren en rijk versierden gevel, bekleedt eene der zijden van het plein, en recht daar tegenover verrees grillig van stijl, maar toch bevallig, het Broodhuis, de laatste verblijfplaats op aarde van de twee aanzienlijke slachtoffers; terwijl tusschen deze hoofdgebouwen de fantastische gildehuizen prijkten der boogschutters, schippers en anderen met hunne gebeeldhouwde muren en trapgevels, zinnebeelden en versierselen. Het plein was het tooneel van menig schitterend steekspel en van menige bloedige terechtstelling geweest. Wakkere ridders hadden hier gekampt, aangevuurd door schoone oogen, die van die schilderachtige balkons en uit die sierlijke vensters op hen neerzagen. Martelaars voor godsdienstige en staatkundige vrijheid hadden op diezelfde plaats folteringen verduurd, die zelfs de steenen, waarmee zij geplaveid was, tot opstand hadden moeten aanzetten of tot deernis bewegen. Hier had Egmond zelf in gelukkiger dagen den prijs van behendigheid en stoutheid weggedragen en aller oogen tot zich getrokken, en hier zou zijn door schitterende daden opgeluisterd leven nog in den bloeitijd afgesneden worden door de hand der dwingelandij. In den morgen van den 5den Juni schaarden drieduizend spaansche krijgslieden (2) zich rondom het schavot, dat te {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} midden van het plein was opgericht. Op dat schavot, met zwart laken bekleed, werden twee fluweelen kussens, twee ijzeren spietsen en een tafeltje met een zilveren kruisbeeld geplaatst. De provoost-maarschalk Spelle aan den voet van 't schavot te paard, met de roode roede in de hand, droomde weinig dat hem een nog vreeselijker lot wachtte, dan hetgeen hij thans hielp volvoeren. De scherprechter was achter de bekleeding van het schavot verborgen. Om elf uur kwamen Juliaan Romero en kapitein Salinas met een kompagnie spaansche krijgsknechten in Egmond's kamer. De graaf stond gereed. Men wilde hem de handen binden; maar hij kwam driftig tegen dien smaad op, sloeg zijn tabbaard open en toonde hun, hoe hij zelf de kragen van zijn kleederen afgesneden en alles voor zijn dood gereed gemaakt had. Nu ging Egmond door den bisschop vergezeld, met vasten stap den korten weg naar de gerechtplaats over. Juliaan Romero volgde met de wacht. Onderweg las hij overluid den een-enzestigsten psalm: ‘o God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed!’ Hij scheen dit gedeelte uitgekozen te hebben als om te bewijzen hoe, in weerwil van de lagen zijner vijanden en den wreeden dood waartoe zij hem gebracht hadden, de trouw aan zijn vorst bij hem even diep ingeworteld en even heilig was, als de eerbied voor God. ‘Gij zult dagen tot des Konings dagen toedoen; zijne jaren zullen zijn als van geslachte tot geslachte; hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat ze hem behoeden.’ Ziedaar het opmerkelijk gebed van den man, als een verrader veroordeeld, op zijn weg naar het blok (1). Toen hij het schavot beklommen had, stapte hij het twee of driemalen in de rondte. Hij droeg een tabbaard van rood damast, waarover een zwart met goud gestikt manteltje hing. Hij had een zwartzijden hoed met zwarte en witte pluimen op en hield een zakdoek in de hand. Terwijl hij zoo op en nederliep, betuigde hij, hoe bitter het hem speet, dat het hem niet vergund was, met den degen in de hand, in den strijd voor land en Koning te sterven. Hoopvol tot het laatst toe, vroeg hij driftig aan Romero, of het vonnis inderdaad onherroepelijk was en of er niet nog kwijtschelding kon verleend worden. Juliaan haalde de schouders op en mompelde een ontkennend antwoord: Toorniger dan wanhopend knarste Egmond op de tanden; maar hij herstelde zich spoedig, wierp zijn tabbaard en mantel af en nam de orde van het Gulden Vlies van den {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} hals. Toen knielde hij op een der kussens neder, zeide luid het Onze Vader op en verzocht den bisschop, die naast hem knielde, dit driewerf te herhalen. Nu gaf de kerkvoogd hem het zilveren kruisbeeld te kussen en sprak daarop den zegen over hem uit. De graaf stond weder op, legde zijn hoed en zijn zakdoek weg, knielde andermaal op het kussen, trok een kapje over zijne oogen, vouwde de handen en riep met luider stem: ‘Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest.’ Toen trad plotseling de scherprechter te voorschijn en hieuw het hoofd met een enkelen slag af. Op den slag volgde een oogenblik van huiveringwekkende stilte: de gansche menigte scheen dien in het hart gevoeld te hebben. Tranen vloeiden uit de oogen, zelfs van de spaansche soldaten; want zij kenden en achtten Egmond als een dapper veldheer. De fransche gezant Mondoucet, die het schriktooneel uit een verborgen plaats gadesloeg, fluisterde, dat hij nu het hoofd had zien vallen, waarvoor Frankrijk tweemalen gesidderd had. Men zag zelfs tranen op de ijzeren wang van Alva, terwijl hij uit een venster van een huis, recht tegenover het schavot gelegen het moordtooneel aanzag (1). Ras wierp men een zwart laken over het lichaam en het bloed, en na weinige oogenblikken zag men den admiraal naderen. Zijn kale schedel was ongedekt. Zijne handen waren los. Hij groette bedaard de kennissen, die hij onderweg opmerkte (2). Onder een zwarten mantel, dien hij afwierp zoodra hij het schavot beklommen had, droeg hij een eenvoudig zwart wambuis, maar niet, zooals Egmond, de orde van het Gulden Vlies. Met een blik op het lijk onder het zwarte laken vroeg hij, of dat het lichaam van Egmond was. Toen dit bevestigend beantwoord werd, mompelde hij eenige woorden in het Spaansch. Daarop {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} trok den aanblik van zijn eigen omgekeerd wapenschild zijne opmerkzaamheid en hij drukte zijne verontwaardiging uit over deze verguizing van zijn wapen, met de betuiging dat hij dien hoon niet verdiend had (1). Toen sprak hij eenige woorden tot de menigte, wenschte ieder heil toe en verzocht voor zijn ziel te bidden. Hij kuste het kruisbeeld niet, maar knielde op het schavot neder om zijn gebed te doen en werd daarin door den bisschop van IJperen bijgestaan. Daarna stond hij weder op, trok een milaneesche kap geheel over het gelaat, uitte in het Latijn dezelfde aanroeping als Egmond en legde den hals op het blok (2). Egmond had als laatste gunst verkregen, dat zijne terechtstelling die van zijn vriend zou voorafgaan. Daar hij zich verweet, gedeeltelijk de oorzaak geweest te zijn, dat Horne weder in Brussel verscheen na Alva's komst, en zich in zoover zijn doodstraf aantrok, wenschte hij dat hem de foltering om zijn vriend te zien sterven gespaard bleef. Gemma Frisius, de sterrekijker, die bij de geboorte van den graaf van Horne zijn planeet getrokken had, was hem op de plechtigste wijs komen waarschuwen, toch niet naar Brussel te gaan; stoutmoedig had de graaf geantwoord, dat hij op God zijn betrouwen stelde en dat bovendien zijn vriend Egmond mede daarheen ging, die zijn woord verpand had, dat het den een niet erger zou vergaan dan den ander. Terwijl de hoofden op ijzeren spietsen ten toon gesteld werden, bleven de lijken, in kisten gelegd, twee uren lang op het schavot staan. De menigte liet zich door de tegenwoordigheid der troepen niet weerhouden haar droefheid te kennen te geven en verwenschingen uit te braken. Velen drongen zich om het schavot heen en doopten hunne zakdoeken in het bloed, om het als eene gedachtenis van de misdaad en een herinneringsteeken tot het nemen van wraak te bewaren. Vervolgens werden de lijken aan de naastbestaanden overgegeven. Een statige optocht der gilden, door vele geestelijken begeleid, bracht de kisten naar de kerk van St. Gudule; van daar werd het lichaam van Egmond overgedragen naar het klooster van St. Clara, dicht bij de oude brusselsche poort, waar het gebalsemd werd (3). Zijn wapenschild en banieren werden op last der gravin vóór zijne woning opgehangen, maar op Alva's {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} bevel onmiddellijk afgenomen. Zijn stoffelijk overschot werd later naar zijne stad Sottegem in Vlaanderen overgebracht en daar ter aarde besteld. De graaf van Horne werd te Weert begraven. De lichamen waren om twee uur van het schavot afgenomen; de hoofden stonden nog twee uren langer tusschen brandende toortsen ten toon; toen werden zij afgenomen, in doozen gesloten, en, zoo als algemeen ondersteld wordt, naar Madrid verzonden (1). Aldus werd de Koning in staat gesteld zijne slachtoffers te zien, zonder dat hij zich de moeite behoefde te geven, eene reis naar de provinciën te doen. Zoo stierven Filips van Montmorency, graaf van Horne, en Lamoraal van Egmond, prins van Gaveren. De inniger deelneming, die zich aan Egmond's lot scheen te hechten, maakte het noodlottig uiteinde van zijn wapenbroeder, die hem ook in den dood begeleid had, betrekkelijk minder belangwekkend. Egmond speelt een groote rol in de geschiedenis; maar hij was zeker geen groot man. Zijn dood blijft een duurzaam bewijs, niet slechts van de wreedheid en trouweloosheid van Filips, maar ook van zijne domheid. De Koning had van Egmond alles te hopen en niets te vreezen; Granvelle kende den man goed en kon, tot op het laatste oogenblik bijna, niet gelooven, dat men zulk eene domheid kon begaan, om een slachtoffer, een martelaar en een afgod des volks te maken van een man, die wel is waar dapper, maar tevens ongeloofelijk wankelmoedig en tot in het buitensporige ijdel was, en wien men met de geringste inschikkelijkheid in een allernuttigst werktuig voor 's Konings bedoelingen had kunnen verkeeren. Het is onnoodig Egmond's loopbaan weder op te halen; stap voor stap hebben wij zijne gangen nagegaan en geen enkel oogenblik ook maar de kiem ontdekt van die eigenschappen, die in een leider des volks vereischt worden. Zijn adeltrots maakte hem woedend over Granvelle's onbeschaamdheid en deed hem knarsetanden onder de heerschzucht van den kardinaal. In zijn {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ijdelheid op zijn hoogen rang en uitstekende diensten begeerde hij de hoogste plaats naast den troon, terwijl zijn haat tegen degenen, die hem, zoo als hij waande, hetgeen waarop hij aanspraak had, ontroofden, hem misnoegd maakte. Hij nam geen deel in het lot van het volk, maar zag zich gaarne als een groot heer door de menigte met bewondering aangapen. Hij stond vast in het katholiek geloof, had afkeer van de afvalligen en schepte er, na de beeldstormerij, behagen in, predikanten tegelijk met hunne hoorders op te hangen en de belegerde Christenen in Valencijn tot het uiterste te brengen. Bij meer dan één gelegenheid gaf hij ondubbelzinnig zijne goedkeuring van de plakkaten te kennen en hij trachtte die in zijn stadhouderschap met geweld ten uitvoer te leggen. De vluchtige indruk, door Oranje's verheven geest op hem gemaakt, werd in Spanje spoedig door vleierij en koninklijke geschenken uitgewischt. In weerwil van de koelheid waarmede hij bejegend werd, de wijs waarop hij zich teruggestooten zag, en de herhaalde waarschuwingen, die hem van den ondergang hadden kunnen redden, liet hij zich door niets meer afbrengen van die dweepzieke koningsgezindheid, waartoe zijn geest zich na vele slingeringen eindelijk als om tot rust te komen, geplooid had. Dat hij, een veldheer, een rijksgroote, een Vlaming en een Christen, zich terstond bij de aankomst van Alva, voor dien onbeschoften hertog vrijwillig vernederde, zou hem in onze oogen verachtelijk maken, ware 't niet dat de dood van den misleiden edelman ons zachter stemde. Na Oranje's vertrek was Egmond maar al te gretig om door Filips gebruikt te worden tot welk werk het den Monarch slechts goeddacht; en toch wilde Filips dien man liever door het zwaard van den beul in een volksafgod doen herscheppen, en met den poëtischen gloriekrans van een vrijheidsheld doen omstralen. Ook omtrent Horne hebben wij bijzonderheden genoeg gegeven, om ieder in staat te stellen, dien man te begrijpen. Hij was iemand van middelmatige bekwaamheid en alledaagsch karakter; zijn hooge rang en zijn tragisch uiteinde is het eenigste wat hem belangwekkend maakt. Hij bezat weinig genegenheid voor het hof of voor het volk. Bij den slechten staat van zijn vermogen sleet hij den tijd met over de ondankbaarheid der vorsten te morren en zich bitter te beklagen over de teleurstellingen, waartoe hun staatkunde hem veroordeeld had. Hij bekommerde zich noch om de aanhangers van den kardinaal Granvelle, noch om de verbonden edelen. Hij hield niet van Brederode en verfoeide Granvelle. Somber en wrevelig ging hij naar bed, terwijl de mannen, die men zijne medesamenzweerders noemde, in hetzelfde huis, waar hij zich bevond, gastmalen hielden en zich vroolijk maakten. Hij had even weinig op met {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} den kreet: Vivent les Gueux, als met dien: Vive le Roy. De trekken van zijn karakter, die het meest belang inboezemen, zijn zijne edelmoedigheid jegens zijn afwezigen broeder, en de mannelijkheid waarmede hij, als Montigny's vertegenwoordiger te Doornik, liever de gramschap der regeering wilde trotseeren en zich Filips' doodelijke wraak op den hals halen, dan de beul worden der onschuldige Christenen. In dat opzicht heeft zijn gedrag veel meer aanspraak op onze achting, dan dat van Egmond, en verdiende hij zeker meer de vereering van het volk, hoewel hij reeds bij zijn leven door allen verlaten werd, terwijl na zijn dood niemand omzag naar de kist met zijn onthoofden romp in de St. Gudule. De haat tegen Alva, die uit de graven dezer doorluchtige slachtoffers ontkiemde, wies dagelijks aan. ‘Als in een verkeerde wereld,’ schreef Hoogstraaten (1), ‘zoo klinken de kreten en het gejammer, zoo groot is de rechtmatige deernis, die al de inwoners van Brussel, edel of onedel, gevoelen over zulk een barbaarsche dwingelandij, terwijl deze Nero van een Alva zich beroemt, dat hij allen, die hij in zijne macht krijgt, eveneens behandelen wil’. Niemand geloofde dat de beide edelen eene misdaad hadden gepleegd, velen waren zelfs geneigd om Filips van alle aandeel aan den gerechtelijken moord vrij te pleiten. Het volk schreef de terechtstelling alleen aan persoonlijke ijverzucht des hertogs toe. Men wees niet alleen op de wangunst, waarmede de landvoogd steeds de oorlogslauweren van zijn mededinger had aangezien, maar verhaalde elkander ook, hoe Egmond dikwijls Alva bij kansspelen groote sommen afgewonnen, en bovendien bij het schieten naar den papegaai (2) den prijs ontroofd had. Ondanks al deze ongerijmde geruchten, valt er niet aan te twijfelen, dat de schuld van het gebeurde evenzeer ten laste van Filips als van Alva komt en dat de tuchtiging der edelen reeds besloten was, vóór Alva uit Spanje vertrok. De gravin van Egmond bleef met hare elf kinderen, in ellende en armoede gedompeld, in de abdij ter Kameren. De hertog schreef aan Filips, dat hij betwijfelde of er ergens in de wereld zulk een beklagenswaardig gezin te vinden was. Evenwel wenschte hij tevens zijn vorst geluk met de zekerheid, dat het bij deze groote strafoefening gestelde voorbeeld des te meer indruk maken zou, naarmate de gevolgen er van treffender waren. De gravin, zoo meldde hij, werd bijna voor eene heilige gehouden, en nauwelijks ging er een avond om, waarop zij niet met hare dochters barrevoets gebeden kwam uitstorten voor de ziel van haren echtgenoot in al de kerken der stad. Hij voegde {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} er bij, dat het onzeker was, of zij geld genoeg hadden om zich voor den avond van den dag, waarop hij schreef, eten te verschaffen, en hij verzocht den Koning haar de middelen tot levensonderhoud toe te staan, Hij gaf in overweging, om de gravin onverwijld in een spaansch klooster te plaatsen, waar hare dochters tevens den sluier konden aannemen, terwijl hij Zijne Majesteit verzekerde, dat hare douairie volstrekt ontoereikend was tot haar onderhoud. Na aldus zijn vorst menschlievend aanbevolen te hebben een aalmoes te reiken aan het gezin, dat zijn eigen hand van een vorstelijken staat tot den bedelstaf had gebracht, ging de landvoogd er toe over, om verslag te doen van de jongste gebeurtenissen in Groningen en de maatregelen mede te deelen, die hij nemen wilde om de nederlaag en den dood van den graaf van Aremberg te wreken (1). {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk Zege van den landvoogd en noodlot van den infant. Toerustingen van den hertog van Alva tegen graaf Lodewijk. - Hachelijke toestand van Lodewijk in Friesland. - Blooheid der bevolking. - Alva in Friesland. - Schermutseling bij Groningen. - Terugtocht van de Nassauschen. - Misslag van Lodewijk. - Zijne stelling bij Jemmingen. - Muitzucht onder zijne troepen. - Het doorsteken van de dijken door de aankomst van Alva's krijgsmacht verijdeld. - Oorlogsbeleid van den hertog. - Lodewijk's nederlaag. - Gruwelen door de Spanjaarden gepleegd. - Alva te Utrecht. - Terechtstelling van vrouw van Diemen. - Geschiedenis van Don Carlos. - Verdichtselen omtrent zijne betrekking tot de Koningin. - Zijn geheimzinnige dood. - Geheime brieven van Filips aan den Paus. - Wat Filips ten laste wordt gelegd en getuigenissen ten zijnen gunste. - Het vraagstuk nog onopgelost. - Anecdoten over Don Carlos. - Zijn karakter. De maatregelen werden genomen met de stiptheid en den spoed, die den hertog kenmerkten, als stiptheid en speed gevorderd werden. In elken stap, door hem gedaan sedert den voorspoedigen inval van Lodewijk van Nassau, had hij een groote geestkracht aan den dag gelegd. Besloten om in persoon met bijna al de spaansche veteranen te velde te trekken, had hij tevens de noodzakelijkheid niet over 't hoofd gezien om de hoofdstad te beveiligen, als hij haar den rug zou hebben gekeerd. Onmogelijk kon hij drieduizend uitgelezen manschappen ter bewaking van graaf Egmond achterlaten, en een kleiner getal gaf geen genoegzamen waarborg, dat deze niet uit zijne gevangenis zou verlost worden. Daarom had hij niet langer gedraald met de strafoefening, die reeds vastgesteld was, maar nu door de gebeurtenissen in het noorden verhaast werd. Zoo was dan het eenige blijvende gevolg van Lodewijks overwinning de verhaaste terechtstelling zijner gevangen vrienden. De tocht onder Aremberg was mislukt door twee oorzaken: de spaansche macht was niet geëvenredigd geweest aan die der tegenpartij en zij had den vijand onder nadeelige omstandigheden aangetast. Deze onvoorzichtige aanval was het gevolg {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest van de minachting, waarmede men de tegenpartij beschouwde. Niet andermaal mochten zulke misslagen begaan worden. Alva gebood den graaf van Megen, die nu in de provincie Groningen het bevel voerde, in geen geval vijandelijkheden te wagen, vóór hij zeker van zijne zaak was; ook liet hij onmiddelijk belangrijke versterkingen oprukken naar het oorlogstooneel. De bevelhebbers, wien de last daartoe opgedragen werd, waren hertog Erik van Brunswijk, Chiappin Vitelli, Noircarmes en de graaf van Roeulx. Te Deventer zou de gansche strijdmacht zich verzamelen, en dit geschiedde op den 10den Juli. Dienzelfden dag kwam ook de hertog daar, om in persoon het bevel op zich te nemen. In den avond van den 14den bereikte hij Rolde, een dorp op drie mijlen afstands van Groningen gelegen; drie terzios spaansche infanterie, drie vendels lichte ruiterij en eenige dragonders volgden hem. Zijn geheele macht in en om Groningen bedroeg vijftienduizend uitgelezen mannen, behalve een groot getal van minder geregeld krijgsvolk (1). Intusschen had Lodewijk van Nassau sedert zijne overwinning niets uitgericht. Voor deze werkeloosheid bestond de voldoende verontschuldiging, dat hij volslagen gebrek had aan geld. Zijn eenige inkomst bestond in hetgeen er terecht kwam van de oorlogsschatting, die hij der bevolking had opgelegd. Hij kondigde andermaal zijn besluit aan om allen als vijanden te behandelen, die hem niet van de noodige middelen voorzagen om hunne onderdrukkers het land uit te drijven, en zoo verkreeg hij van tijd tot tijd eenig geld. De landzaten waren welgezind, maar bloode en moedeloos; zij zagen niet in, hoe het doel zou bereikt worden, waarnaar Lodewijk streefde; zij wisten, dat de verschrikkelijke Alva in aantocht was en hielden zich verzekerd door beide partijen geplunderd, en bovendien als oproerlingen gehangen te zullen worden, zoodra de landvoogd opdaagde. Nochtans had Lodewijk twee plechtige proclamatiën uitgevaardigd voor twee bijzondere geldheffingen. In deze stukken verklaarde hij, dat de huizen dergenen, die weigerden te betalen, terstond boven hun hoofd in brand zouden gestoken worden (2); ten gevolge van dezen doortastenden maatregel had hij omtrent tienduizend gulden ontvangen. Alva liet daarentegen aan de kerkdeuren en andere plaatsen bekendmakingen aanplakken, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij het een iegelijk verboden werd, tot deze gedwongen geldleeningen der oproerlingen bij te dragen, op poene van den Spanjaarden het dubbele te moeten betalen, en bovendien aan den lijve gestraft te worden. Den beklagenswaardigen inwoners, aldus tusschen twee vuren geplaatst, schoot niets anders over dan vooreerst met de eene helft van hun eigendom den opstand te ondersteunen, ten einde dan later de andere helft tot schraging der dwingelandij af te staan, en ten slotte te worden opgehangen tot loon voor hunne vrijgevigheid. In dien verschrikkelijken toestand kwam het landvolk ten gevolge van den binnenlandschen krijg. Het gewicht van de schuld die zich dus ophoopte op het gekroonde hoofd, dat al die ellende uitdacht, en op de bloedige hand, die haar wrocht, is onberekenbaar. Natuurlijk was bij deze onzekerheid in het verkrijgen van geld, Lodewijk's leger alles behalve volgzaam. Na de overwinning bij Heiligerlee hadden zijne duitsche huurbenden zich verheugd in het vooruitzicht van grooten buit; dit vooruitzicht echter verflauwde, naarmate de onbeduidende gevolgen van dien slag dagelijks duidelijker werden. De abten van Wittewierum en van Heiligerlee, die Aremberg gevolgd waren, om van zijne overwinning getuigen te zijn, hadden aan den zegevierenden Lodewijk het feest, waarop zij zichzelven te gast noodigden, duur moeten betalen; dit geld, gevoegd bij wat Lodewijk den Staten afperste, en de gedwongen schattingen door de ongelukkige boeren betaald, stelde hem in staat zijne ontevreden benden nog eenige weken langer bij een te houden. Gedurig echter sloegen zij aan het muiten, en bestraffingen en beloften brachten hen slechts met moeite tot rust (1). Na den slag had Lodewijk zijne benden eenige weken lang in drie verschillende stellingen gehouden. Bij Alva's nadering trok hij echter zyne geheele macht haastig in zijne versterkte legerplaats op een half kanonschot afstands van Groningen bijeen; zijn leger bedroeg daar thans tien- a twaalfduizend man (2). Vroeg in den ochtend bereikte Alva Groningen, en liet, zonder een oogenblik toevens, zijne troepen door de stad oprukken. Onmiddellijk daarop deed hij eene met borstweringen versterkte huizing bezetten, waaruit het gemakkelijk viel de legerplaats te bestoken. De hertog reed nu met een klein gevolg vooruit om in persoon den vijand te verkennen. Hij vond dien vijand in eene goed versterkte stelling, in het front door de rivier gedekt, en verder door een diepe gracht van meer dan driehonderd el lengte omgeven. Twee houten bruggen lager over de rivier, elk {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} door eene sterkte bestreken, waarin een voorraad van pijnboomfakkels was bijeengebracht, om op den eersten wenk de bruggen in brand te kunnen steken. Na dus alles opgenomen te hebben, keerde de hertog naar zijn leger terug, dat de strengste bevelen gekregen had om vóór zijn terugkomst geen vinger te verroeren. Toen zond hij vijfhonderd musketiers onder Robles af om den vijand, zoo mogelijk, uit zijne verschansing te lokken. Lodewijk's huurlingen toonden echter geen grooten lust tot vechten; de graaf zelf, die op dat oogenblik zijn krijgsvolk, dat zich in een staat van uiterste gisting en muiterij bevond, niet vertrouwde, wenschte zijne geduchte tegenpartij te ontwijken. Het strookte echter niet met 's hertogs beginselen om overhaast een slag aan te gaan in deze moerassige landstreek. Uren lang werd de schermutseling voortgezet terwijl een versche afdeeling van duizend Spanjaarden daaraan kwam deelnemen. Het weder was zeer heet, de vijand bood weerstand, en er werd niet veel uitgericht. Tegen den avond raakte eindelijk eene groote legerafdeeling, die zich uit de verschansing had laten lokken, met de Spanjaards in een scherp gevecht; de strijd duurde slechts kort de Nassauschen werden verslagen en vloden naar de legerplaats terug. Daardoor verspreidde zich een panische schrik onder de overigen, en weldra begon het geheele leger zich terug te trekken; men had echter de bruggen nog eerst in brand gestoken en dus bij het begin der vervolging eenig voordeel op den vijand. De Spanjaards waren niet langer te houden; Vitelli kreeg verlof om met twee duizend man de anderen te volgen; de vijftienhonderd, die in 't gevecht waren geweest, vielen woedend op de aftrekkende vijanden aan. Sommigen snelden de brandende bruggen over, waarbij zij hunne kleederen en zelfs haar en baard zengden; anderen sprongen in de rivier: vuur noch water konden de driftige vervolgers stuiten. De ruiters stegen af, joegen hun paarden in den stroom, hielden zich aan de staarten vast en dreven ze met de punten der speren voort; na zoo den anderen oever bereikt te hebben, hielpen zij hunne makkers in de wilde jacht langs de smalle dijken en door het moerassig en schier onbegaanbaar land, waar de opstandelingen een goed heenkomen zochten. De nacht, die voor de Spanjaards te vroeg inviel, maakte een einde aan deze vervolging. Het kostte den hertog moeite zijne manschappen terug te doen keeren en hij dwong hen hun drift in te toomen tot den volgenden morgen. Driehonderd der opstandelingen lagen dood op het slagveld, terwijl er niet minder in de rivier en de slooten omkwamen. Lodewijks leger was geheel op de vlucht, en de hertog achtte het metterdaad vernietigd. Hij schreef aan den Raad van State, dat hij den vijand zou vervolgen, hoewel hij twijfelde, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} of hij nog iemand vinden zou; hierin had de landvoogd, zich echter zooals tot zijn genoegen bleek, vergist. (1) Vijf dagen later kwam de hertog te Reyden aan de Eems. De valsche inlichtingen der boeren, die de vluchtelingen aan hunne vervolgers wilden onttrekken, maakten dat hij nog in twijfel verkeerde, waar de vijand zich eigenlijk ophield; hij vreesde dat het in het dorp Reyden zelf zijn zou, en het was dan ook een misslag van Lodewijk, dat hij daar niet te vinden was. Had hij op dit punt stand gehouden, dan zou hij het nog een geruimen tijd hebben kunnen harden. De brug, die hier over de rivier lag, verzekerde hem een veiligen aftocht naar Duitschland terwijl het dorp aan de voorzijde gemakkelijk te verdedigen viel. Hier had hij zich tegen den koenen, maar vermoeiden vijand kunnen handhaven, terwijl zijn broeder Oranje, die te Straatsburg den loop der gebeurtenissen gadesloeg, zijn lang te voren beraamden tocht in het hart der Nederlanden volvoerde. Ware Alva aldus in Friesland bezig gehouden geworden, dan had zulk een inval groote gevolgen kunnen hebben; maar aan dien veldtogt viel nu niet te denken. Lodewijk was bezorgd en misnoegd geworden door de muitzucht zijner benden. Stout en vol geestkracht, maar te driftig en ongeduldig, zag hij er niet veel kans op, om zijne troepen langer met beloften tevreden te stellen. Misschien wilde hij hen wel in eene stelling brengen, waar zij genoodzaakt zouden zijn om te vechten of te sneuvelen. Hoe het zij, in plaats van te Reyden post te vatten, had hij stand gehouden bij Jemmingen, omtrent vier mijlen van eerstgenoemde plaats stroomafwaarts aan de rivier gelegen. Alva ontdekte dit spoedig na zijne aankomst te Reyden en kon zijne vreugde er niet over verbergen. Terwijl hij reeds juichte over den misslag, door zijne tegenpartij begaan, die de kostelijke stelling verwaarloosde nu door hem zelven ingenomen, deed het hem dubbel genoegen te vernemen, welke plaats de vijand voor Reyden gekozen had, eene plaats, waar Lodewijk zich geheel en al in den val had gebracht. Jemmingen was een stadje op den linkeroever der Eems, die, hier, op weinig mijlen afstands van den Dollart, zeer breed en diep, eer een zeeinham dan eene rivier gelijkt. De cirkelvormige baai of golf ontstaan in de 13de eeuw, omspoelt met de rivier een klein schiereiland. In den hoek van dat schiereiland, als op den bodem van een zak, had Lodewijk zijn leger doen post vatten. Zijn voetvolk, nog tienduizend man sterk, vormde wederom twee groote carré's; de achterhoede steunde op het dorp; de rivier had hij links terwijl zijne weinig talrijke ruiterij {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de rechterflank dekte; vóór het front waren twee vrij diepe grachten gegraven. De smalle weg, die den eenigen toegang vormde tot de legerplaats, werd aan weerskanten door een borstwering beschermd en door vijf stukken geschut bestreken. Toen de hertog in persoon den vijand verkend had, was hij er zeker van dat deze onmogelijk kon ontkomen. De rivier was te diep en te wijd om haar over te zwemmen of er doorheen te waden, en er waren slechts enkele booten voorhanden. Lodewijk was ingesloten tusschen twaalfduizend spaansche veteranen en de Eems. Bovendien bevond het leger der opstandelingen zich in een staat van groote verwarring: de huurlingen schreeuwden om geld en waren ongezind om te vechten. Op het oogenblik dat de slag ophanden was, sloegen zij aan het muiten; zij zwoeren zich oogenblikkelijk te zullen ontbinden, als het goud, dat, zooals zij meenden, in de legerplaats was aangekomen, niet onmiddellijk verdeeld werd. Zoo was het gesteld op den morgen van den 21sten Juli, een dag, die van groote gebeurtenissen zwanger ging. De vermaningen van graaf Lodewijk schenen krachteloos: zijne welsprekendheid en zijn geduld, welke beide eigenschappen zijne dapperheid geenszins evenaarden, waren spoedig uitgeput. Hij weigerde het geld, waarom zij schreeuwden, en gaf daarvoor de bondigste aller redenen: een ledige beurs. Hij toonde hun aan, dat zij op dit oogenblik te kiezen hadden tusschen overwinnen of sterven. Vlucht noch overgaaf kon baten: zij wisten, dat de speren der Spanjaarden evenmin kwartier gaven als de golven van den Dollart. Hun eenige kans op redding lag in hunne wapens. De aldus wakker geschudde zucht tot zelfbehoud deed zich eindelijk eenigszins gelden. Intusschen moest er nu nog, zoo mogelijk, een te lang verzuimd werk worden uitgevoerd. In deze streek, waar de zee alleen door kunstmiddelen in toom gehouden werd, kon door het doorsteken van eenige dijken en het openzetten van sommige sluizen, het gansche land, dat de Spanjaards moesten doortrekken, in korten tijd onder water gezet worden. In de overtuiging dat het nog mogelijk was, den Oceaan als bondgenoot te verwerven, droeg Lodewijk, nadat hij zijne soldaten gedeeltelijk tot hun plicht gebracht had, dien gewichtigen arbeid aan eene sterke afdeeling op. Zelf greep hij een spade en sloeg de eerste hand aan het werk (1), waarna hij terugkeerde om zijn leger in slagorde te scharen. Op twee of drie plaatsen waren de dijken doorgestoken, een paar bruggen waren vernield, toen Alva, die zijn leger vooruitreed, zich op een paar mijlen afstands van Jemmingen vertoonde. Het was toen acht uur in den {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen. De Nassauschen verdubbelden hunne pogingen: om tien uur was het water reeds hoog tot aan de knie en op sommige plaatsen zoo diep, dat men er tot het midden instond. Nu daagde de voorhoede der Spanjaards op: vijftienhonderd musketiers voorafgegaan door een kompagnie karabiniers, waarbij zich eenige officieren als vrijwilligers hadden aangesloten. Deze kleine bende wierp zich op het volk, dat de dijken doorstak. De opstandelingen vloden bij den eersten aanval, en de Spanjaards stopten de gaten. Al het gewicht van het oogenblik beseffende, gebood graaf Lodewijk eene aanzienlijke bende musketiers de stelling weder te bemachtigen en de onderwaterzetting te voltooien. Het was te laat. De Spanjaards handhaafden zich, ondanks hun gering getal met groote volharding op den eenmaal vermeesterden post, die hun den sleutel tot de overwinning in handen gaf, en weerstonden de aanvallen en het vuur van den veel sterkeren vijand. Eer men hen van de dijken verdrijven kon, kwamen hunne makkers aanrukken, en dreven de Nassauschen naar hunne legerplaats terug (1). De hertog volgde nu dezelfde taktiek als bij de abdij van Selwert; zijn besluit stond vast: ook hier moest het een jacht, geen slag zijn, maar thans voor goed. Er was hier geen middel tot ontsnapping, zoodat de ingesloten slachtoffers, van nabij bestookt, zich uit hun schuilhoek in de speren der aanvallers moesten werpen. Toen Alva dien ochtend van Reyden oprukte, had hij zorg gedragen, elke pachthoeve, elke huizing, te doen bezetten; hij had een sterke wacht bij de brug te Reyden gelaten, en aldus elken doorgang afgesloten. Dezelfde vijftienhonderd musketiers rukten nu voort naar de legerplaats. Deze kleine macht, zonder dat zij zelve het wist, krachtig ondersteund, moest den vijand bezig houden en hem zoo spoedig mogelijk uit zijne verschansingen lokken: het plan gelukte; allengs nam de strijd met de door Lodewijk afgezonden benden in hevigheid toe. Toen de Nassauschen een schijnbaar zoo onbeduidende macht tegenover zich zagen, vatten zij moed en het gevecht werd heet; Lodroño en Romero, die over de musketiers het bevel voerden, werden bezorgd en deden den hertog om versterking vragen. Zijn antwoord was, dat, zoo zij niet sterk genoeg waren om den vijand nadeel toe te brengen, zij althans hunne stelling konden handhaven: dit mocht hij van spaansche soldaten verwachten; in geen geval zou hij versterking zenden. Nogmaals echter drongen zij er op aan; nogmaals ontvingen zij hetzelfde antwoord; voor de derde maal baden zij om onderstand, de hertog bleef onverbiddelijk. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doel van den hertog zou thans blijken. Tegen den middag begonnen de opstandelingen, die niet wisten dat er zulk een groot gedeelte der spaansche macht op het slagveld aangekomen was, den strijd voor minder ernstig te houden. Graaf Lodewijk zond eene afdeeling in eenige booten de rivier ter verkenning op; men keerde weder zonder eenige strijdmacht van belang ontdekt te hebben; het scheen dus dat de overstrooming de nadering des vijands meer belemmerde dan men ondersteld had. Lodewijk, altoos wat te voortvarend, wist zijne manschappen geestdrift in te boezemen; besloten om zich door een krachtige beweging een weg te banen, rukte het geheele leger eindelijk met slaande trom en vliegende vaandels uit de verschansingen op; maar reeds waren 's vijands verborgen gebleven versterkingstroepen nabij. De Nassauschen stieten op krachtiger weerstand, dan zij verwacht hadden; hun moed verdween in rook; nauwelijks waren zij driehonderd el voortgerukt, toen hun gansche macht begon te wankelen en overhaast naar de legerplaats terugweek, zonder bijna een schot met den vijand gewisseld te hebben. In een vlaag van woede en wanhoop, vloog graaf Lodewijk van troep tot troep en trachtte te vergeefs zijne van schrik geslagen benden te hereenigen. De kans stond hopeloos; de batterij, die den weg bestreek, was geheel verlaten; zelf snelde hij naar het geschut en vuurde de stukken eigenhandig af: het was hun eerste en laatste schot op de Spanjaards. Lodewijk alleen, hoe dapper ook, vermocht de krijgskans niet te keeren en hij moest zijn lafhartige troepen volgen. Nu wierp Don Lope de Figueroa, zich met de voorhoede der Spanjaards op het geschut, dat hij, evenals de borstweringen, vermeesterde. Tegen de opstandelingen werden hunne eigen vuurmonden gekeerd, en spoedig was de weg schoongevaagd. De Spanjaards drongen door de verschansingen om den wijkenden vijand te vervolgen: geen weerstand werd geboden, geen kwartier gegeven; onmogelijk was het te ontkomen; geen strijd meer werd gevoerd: het was een bloedbad. Vele Geuzen wierpen vluchtend hun wapens neder; geen enkele gebruikte ze meer; wie het staal hunner aanvallers ontkwamen, werden in de rivier gedrongen. Zeven Spanjaards sneuvelden en zevenduizend van de opstandelingen (1). Bij de snel opkomende eb voerde de stroom zooveel hoeden der verdronkenen mede, dat de inwoners van Embden de uitkomst {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} van den slag gemakkelijk konden gissen. De strijd had geduurd van tien tot één uur; maar de slachting duurde veel langer. De overgeblevenen vonden gedurende den nacht een toevluchtsoord op het eiland in de Eems. Den volgenden dag doorwaadden de Spanjaards bij laag water de rivier, en maakten hen af. Wie in hutten, moerassen en kreupelhout een schuilplaats gevonden hadden, werden opgejaagd, en gedood. ‘Geen soldaat,’ zegt een spaansch schrijver, die den slag bijwoonde, ‘geen soldaat, geen knaap zelfs, die deel wenschte te hebben aan de overwinning, of hij kon iemand wonden, dooden, verbranden, verdrinken.’ Twee dagen duurde dit voort, en slechts zeer weinigen ontkwamen. Landwaarts in strekte zich de vervolging drie of vier mijlen ver uit; zoodat de wegen en weilanden met lijken, kurassen en wapens bezaaid waren. Graaf Lodewijk zelf trok zijne kleederen uit, en zwom de Eems over (1), om met het geringe overschot zijner troepen naar Duitschland te wijken. Het spaansche leger trok naar Groningen. De bladzijde van het geschiedboek, waarop de zegevierende tocht geschreven staat, ziet zwart van schanddaden en rood van bloed. Jonge dochters en getrouwde vrouwen werden bij menigte onteerd; grijsaards in koelen bloede vermoord. Toen Alva met de achterhoede van zijn leger terugkeerde, zag de lucht rood van den aanhoudenden brand; elke boerenstulp, elke pachthoeve, elk dorp aan den weg was tot den grond toe verbrand. Zoo grof en zoo verregaand waren de gruwelen, dat de opperbevelhebber zich verplicht rekende, de schuldigsten zijner soldaten te doen ophangen. Aldus eindigde de veldtocht van graaf Lodewijk in Friesland; de hertog van Alva had de overmacht van de spaansche krijgstucht en van zijne eigene krijgservaring nadrukkelijk gehandhaafd. Te Groningen deed hij de Staten bijeenroepen, en zij ontvingen eene gestrenge vermaning over hun verdacht gedrag. Om de provincie en de stad beide des te beter in bedwang te houden, gebood de landvoogd een sterk kasteel te bouwen, waarmede spoedig aangevangen, maar dat nooit voltooid werd. Toen keerde Alva over Amsterdam naar Utrecht terug waar zijn zoon Don Frederik zich met een aanzienlijke troepenmacht bij hem voegde. De hertog nam zijn geheele leger, uit 30 000 man voetvolk en 7000 ruiters bestaande, in oogenschouw (2). Hij had op {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} het oogenblik zulk eene macht niet meer noodig; maar hij maakte van de gelegenheid gebruik om eene oude vrouw in Utrecht te doen onthoofden: vrouw Van Diemen had achttien maanden te voren den predikant Arendsz. ten harent voor een nacht geherbergd. Eigenlijk had haar schoonzoon, die bij haar inwoonde, de misdaad gepleegd en, zonder haar er in te kennen, met zoo groot gevaar voor hem en de zijnen gastvrijheid aan een ketter bewezen. Maar de oude vrouw, hoe van harte katholiek ook, was rijk: hare terechtstelling zou een heilzamen schrik te weeg brengen, de verbeurdverklaring harer goederen de schatkist stijven, het zou aan den dag komen, dat dezelfde hand, die een leger van twaalfduizend weerspannelingen met éénen slag vernielen kon, evenzeer de kleine vergrijpen van weinig bekende personen streng vermocht te straffen. De oude vrouw, die meer dan vier-en-tachtig jaren bereikt had, werd in een stoel op het schavot geplaatst. Kloek ging zij den dood tegemoet en zij behandelde hare beulen met verachting. ‘Ik begrijp zeer goed,’ merkte zij op, ‘waarom mijn dood noodig gekeurd wordt. Het kalf is vet en moet geslacht worden.’ Aan den scherprechter gaf zij te kennen, dat zij hoopte, dat het zwaard scherp genoeg was, ‘daar hij haar ouden hals waarschijnlijk taai zou vinden.’ Met deze huiveringwekkende parodie op de woorden der stervende Anna Boleyn, onderwierp zij zich moedig aan haar lot (1). Het treurig lot van Don Carlos behoort in strikten zin niet tot ons onderwerp; wij behandelen toch de opkomst van het nederlandsch gemeenebest en niet het verval der spaansche heerschappij, noch het leven van Filips II. Het uiteinde van den ongelukkigen jongen prins is slechts door een dunnen draad met de lotwisselingen der Republiek verbonden. Men hield het er, en niet ten onrechte, voor, dat hij de landvoogdij onder de vlaamsche gewesten begeerde; ook onderstelde men, dat hij met de hoofden van den opstand in de provinciën geheime briefwisseling hield. Hij scheen echter hun vertrouwen niet zeer te bezitten. Zijn naam wordt alleen vermeld door Willem van Oranje, die in een brief schreef, ‘dat de prins van Spanje onlangs bij een enkel gastmaal zestien pond vruchten, waaronder vier pond druiven, gegeten had, en bijgevolg ziek geworden was’ (2). Dit gevolg was natuurlijk genoeg, maar nergens blijkt het, dat de vorstelijke jongeling, voor wien de vruchten der aarde zoo rijkelijk overvloeiden, den Nederlanders {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit eenig bewijs geleverd heeft van zijne bekwaamheid om hen te regeeren. Het kan niet betwijfeld worden, dat hij te huis allerlastigst was voor zichzelven en anderen, en dat hij zijn vader haatte. Hij ontstak in doe drift bij Alva's benoeming tot landvoogd over de Nederlanden, vermits hij gehoopt had, dat de Koning òf zelf derwaarts gaan, òf hem er heen zenden zou; in elk geval toch zou hij dan voor eenigen tijd van het vaderlijk gezag, of ten minste van zijns vaders tegenwoordigheid, ontslagen zijn geweest. Het schijnt, dat Carlos zijn vader zoo haatte, dat hij tot misdaad had kunnen overgaan; maar er is geen bewijs dat hij ooit iets beproefd heeft. Wat den minnehandel tusschen den prins en de Koningin betreft, nooit heeft die bestaan behalve in de verbeelding van dichters, die voor den Infant eene bron van teergevoelige smart zochten in de willekeurige wijs, waarmede zijn vader zich voor hem in de plaats stelde bij het huwelijksplan met de dochter van Hendrik II. Daar Carlos slechts twaalf of dertien jaren oud was, toen hij aldus van eene bruid werd beroofd, die hij nooit gezien had, kon er bij hem geen sprake zijn van hartstochtelijke droefheid. Er is geen bewijs hoegenaamd voor, nog eenige reden om te vermoeden, dat er ooit liefdesbetrekkingen bestonden tusschen Don Carlos en zijne stiefmoeder. Wat het rechtsgeding en den dood van den prins betreft, is de sluier tot nog toe niet opgeheven, en ligt er een ruim veld voor gissingen open. Ondankbaar is het in het duister rond te tasten naar de waarheid, die te grijpen zou zijn, als ongewijde handen zich slechts naar haar mochten uitstrekken. Het geheim ligt begraven in het Vatikaan: Filips schreef over dit onderwerp twee brieven aan Pius V; de inhoud van den eersten (gedagteekend 21 Januari 1568) is bekend. Hij berichtte den Paus, dat hij zich genoodzaakt had gezien om zijn zoon gevangen te zetten, en beloofde dat hij in deze zaak niets zou verzuimen, wat men van een vader en een rechtvaardig en verstandig Koning verwachten kon (1). De tweede brief, waarin hij, naar men onderstelt, den geheelen loop der tragische gebeurtenissen tot op den dood en de begrafenis des prinsen verhaalde, is nog nooit openbaar gemaakt. Er bestaat hoop, dat dit geheime stuk, na drie eeuwen lang in het duister verholen te zijn gebleven, spoedig het licht zal zien (2). Daar Filips in het algemeen den Paus de waarheid schreef, zal dit geheime stuk waarschijnlijk eenmaal aan den dag gebracht, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} de oplossing bevatten. Tot dat oogenblik schijnt elke poging ijdel om de zaak te doorgronden. Desniettemin kan de stand van het vraagstuk naar de voorhanden oorkonden ontvouwd worden. Voor de beslissing ten nadeele van den Koning mag men zich niet op onwedersprekelijk, maar toch op alleszins eerbiedwaardig gezag beroepen. De prins van Oranje noemt in zijne vermaarde Apologie, Filips den moordenaar van zijne gemalin en van zijn zoon, en voegt er bij, dat in Frankrijk bewijs voor deze feiten bestond (1). Hij gewaagt van den gewelddadigen dood van Carlos bijna alsof het eene onbetwistbare waarheid was. ‘Wat Don Carlos betreft,’ zegt hij, ‘was hij niet onze toekomstige Heer? En indien de vader zijn zoon eene doodschuld kon ten laste leggen kwam het ons dan niet veeleer toe,’ ‘recht over hem te spreken, dan aan drie of vier spaansche monniken of inquisiteurs?’ (2) De geschiedschrijver P. Mathieu verhaalt, dat Filips zijn biechtvaders raadpleegde, die hem genade aanrieden; dat Filips daarop de zaak aan de Inquisitie overgaf, en deze rechtbank Carlos voor een ketter verklaarde, omdat hij in verband stond met Protestanten, en hem, wegens een aanslag op zijns vaders leven, ter dood veroordeelde, en dat het vonnis door vier slaven ten uitvoer werd gelegd, waarvan twee hem de armen vasthielden en een de voeten, terwijl de vierde hem worgde (3). De Thou geeft het volgend verslag van het gebeurde. Vele {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin voorkomende bijzonderheden zijn door hem aan de mondelinge mededeelingen van Louis de Foix ontleend (1): Filips verbeeldde zich, dat zijn zoon plan had uit Spanje te ontvluchten en zich naar de Nederlanden te begeven. Ook geloofde de Koning, dat hij zelf gevaar liep, door Carlos vermoord te worden; de voornaamste grond, dien hij daarvoor had, was, dat de prins in de zakken van zijn wijde broek steeds pistolen droeg. Daar Carlos des nachts alleen wenschte te zijn, zonder bedienden, in zijne kamer, had De Foix voor hem een toestel met een windas vervaardigd, waarmede hij zijne deur kon openen of sluiten, zonder zijn bed te verlaten. Hij sliep steeds met twee pistolen en twee bloote degens onder zijn kussen, en had twee geladen haakbussen in eene kast dicht bij de hand. Deze voorzorgen zouden eer eene diepe vrees schijnen aan te duiden van zelf vermoord te worden; maar desniettemin werden zij beschouwd als eene rechtvaardiging van Filips' argwaan dat de Infant een plan smeedde om zijn vader te vermoorden. Op Kerstavond van 1567 echter beleed Don Carlos zijnen biechtvader, dat hij besloten had iemand te dooden. De priester weigerde bijgevolg hem tot de communie toe te laten. De prins vroeg toen om een ongewijden ouwel, opdat het den schijn zou hebben, alsof hij aan het Sacrament deel nam. De biechtvader wees dat voorstel af, begaf zich onmiddellijk naar den Koning en verhaalde hem de geheele geschiedenis. Filips riep uit, dat hij zelf de man was, wien de prins wilde dooden, maar dat er terstond maatregelen zouden worden genomen om dit te verhinderen. De vorst raadpleegde daarop {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} de heilige Inquisitie en het besluit viel om zijn zoon in hechtenis te nemen. De Foix werd gedwongen het windas van de deur, waardoor men in de kamer van den prins kwam, zoo te veranderen, dat men die deur zonder gedruisch kon openen. Midden in den nacht kwam graaf Lerma nu zoo stil in de kamer, dat hij de wapens van den prins kon wegnemen, zonder hem wakker te maken. Filips, Ruy Gomez, de Hertog de Feria en twee andere edellieden, slopen toen binnen; Carlos was nog zoo diep in slaap, dat Lerma hem wakker schudden moest. Zoo in 't holst van den nacht uit zijn slaap opgeschrikt, en zijn vader met zooveel anderen voor zijn bed ziende, riep de prins uit, dat hij een man des doods was, en verzocht de aanwezigen hem in eens van kant te helpen. Filips verzekerde hem evenwel, dat hij niet gekomen was om hem te dooden, maar wel om hem vaderlijk te tuchtigen en tot zijn' plicht terug te brengen. Vervolgens gaf hij hem eene ernstige vermaning, deed hem opstaan, zond 's prinsen bedienden weg en stelde hem onder bewaking; hij moest rouwkleederen aantrekken en op een rolbed slapen. De prins was wanhopig, en poogde zich het leven te benemen. Hij wierp zich in het vuur, maar werd er, met verzengde kleederen, door zijne bewakers uitgehaald; verscheidene dagen bracht hij door zonder eenig voedsel te gebruiken, en at vervolgens zooveel gehakt, dat hij er bijna in stikte. Men vertelde ook dat hij beproefd had, zich door het inslikken van een diamant te dooden, maar dat een bewaker het hem belet had; dat hij zijn bed met ijs had opgevuld, op den tocht gezeten had, ja, in elf dagen geen voedsel had gebruikt, welk laatste middel men toch denken zou dat krachtig genoeg was. Toen Filips zijn zoon zoo wanhopig zag, raadpleegde hij andermaal het Heilige Officie, en kwam tot het besluit, dat het beter was hem wettig ter dood te doen veroordeelen, dan te gedoogen dat hij zich met eigen hand om het leven bracht. Om evenwel den schijn te redden, werd er heimelijk bevel gegeven, om Don Carlos vergift te doen innemen in een kop bouillon, ten gevolge waarvan hij binnen eenige uren overleed. Dit gebeurde toen hij pas zijn drie-en-twintigste jaar ingetreden was. Zijn dood werd verscheidene maanden lang verborgen gehouden, en niet openlijk bekend gemaakt voor Alva's overwinning bij Jemmingen (1). Zoo luidt het verslag, door de Thou uit de mondelinge mededeelingen van De Foix en andere niet aangegeven bronnen opgemaakt. Zulk een verhaal verdient zeker geen onbepaald geloof: de geschiedschrijver was een tijdgenoot, maar niet in Spanje, en het getuigenis van den ingenieur kan natuurlijk niet in aanmerking komen ten opzichte van het rechtsgeding en de terechtstelling (zoo er al eene terecht- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling plaats vond); hoewel het afdoende is met betrekking tot zaken, waarmede hij persoonlijk bekend kan zijn geweest. Al wat men zeggen kan dat door dit verhaal vast staat, is het algemeen gerucht, dat Carlos op slinksche wijze en ten gevolge van een raad, door de Inquisitie gegeven, om het leven kwam. Daarentegen heeft men in al de brieven destijds uit Madrid geschreven door personen, die uit hoofde van hunnen stand en betrekking de waarheid konden weten, geen enkel woord gevonden, dat den geweldadigen dood van Don Carlos kan bevestigen (1). De geheimschrijver Erasso, de pauselijke nuncius Castagna, de venetiaansche gezant Cavalli, drukken allen de overtuiging uit, dat 's prinsen dood door zijn eigen buitensporig gedrag en opgewondenheid veroorzaakt is, door beurtelings honger te lijden en gulzig te eten, door zich in het vuur te werpen, door zijn bed met ijs te verkoelen, en door dergelijke wanhoopige daden. Bijna elk schrijver gewaagt van de weigering van den priester om Carlos tot de bediening toe te laten, op grond dat hij beleden had, iemand een doodelijken haat toe te dragen, waarbij allen onderstelden, dat zulks den Koning gold. Ook geloofde men algemeen, dat Carlos van zins was zijn vader te dooden: de nuncius vroeg aan Spinosa, destijds president van Kastilië, of dat gerucht waar was. ‘Indien er niets meer te vreezen stond,’ antwoordde de priester, ‘dan had de Koning zichzelven door andere maatregelen in veiligheid kunnen stellen; maar de zaak was, zoo mogelijk, nog erger.’ De Koning liet echter al de vreemde gezanten bijeenkomen en verzekerde hun, dat dit verhaal valsch was. Volgens Castagna, deed de prins, nadat hij in hechtenis genomen was, verscheidene pogingen tot zelfmoord, terwijl hij zich vele dagen van voedsel onthield en bijgevolg stierf, ‘en op zijn sterfbed ernstig en als een verstandig man redeneerde.’ De geschiedschrijver Cabrera, ambtshalve lofredenaar van Filips II, bespreekt Carlos' dood, als een natuurlijk sterfgeval, maar werpt een sluier over zijne ziekte. Hij bericht, dat de prins verhoord en veroordeeld werd door eene commissie of junta, bestaande uit Spinosa, Ruy Gomez en den licentiaat Virviesca, maar dat hij ten grave werd gesleept door eene ongesteldheid, wier aard hij niet beschrijft (2). {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Llorente vond in de registers der Inquisitie niets ten bewijze dat het Heilige Officie ooit den prins veroordeeld of eenige rechterlijke vervolging tegen hem ingesteld had. Hij meldt, dat Carlos veroordeeld werd door eene Commissie, maar dat hij stierf aan eene ziekte, die hem overviel. Men moet bekennen, dat die ziekte juist van pas kwam, en dat dergelijke ongesteldheden nog al eens personen aantasten, die een dwingeland met bewaring van den schijn, uit den weg geruimd wenscht te zien. Het zou zeker gewaagd zijn, blindelings geloof te schenken aan De Thou's verhaal, dat letterlijk door Hooft (1) en door vele schrijvers van later tijd gevolgd is; maar het zou overdreven twijfel verraden, Filips, alleen op grond van ontkennende berichten, van den moord zijns zoons vrij te spreken. Die aan het Hof verkeerden, geloofden niet aan een misdaad: zij zagen er geene bewijzen van; natuurlijk zagen zij die niet. Filips zou er wel goed voor zorgen, dat er geen bestonden, indien hij gewild had, dat men 's prinsen dood als een natuurlijken beschouwen zou. Eene bewijsvoering a priori, die het karakter van den verdachte en de buitengewone omstandigheden van tijd en plaats niet in rekening brengt, is onvoldoende. Filips was door en door bedreven in den nachtelijken sluipmoord. Spoedig zullen wij aan den moord van Montigny komen, en zien hoe omslachtig en geheim die werd volvoerd, terwijl thans eerst, na drie eeuwen, de brieven van den koninklijken moordenaar ontdekt werden en het gruwelstuk aan den dag kwam. Filips was tot elke misdaad in staat. In zijn brief aan zijne tante, Koningin Katharina van Portugal (2), verklaarde hij zich bereid, als Abraham den Heer de uiterste gehoorzaamheid te betoonen. ‘Ik ben besloten in deze zaak, Gode mijn eigen vleesch en bloed op te offeren,’ zeide hij, ‘en Zijn dienst en het algemeen welzijn boven alle bedenking te stellen (3).’ Wanneer de brief aan Pius V het licht ziet, zal het blijken, of het offer, dat de Vorst aldus zijnen God bracht, nog verder ging dan de gevangenneming en veroordeeling zijns zoons, en of het offer werkelijk geslacht werd. Wat den prins zelven betreft, zoo is het vrij zeker dat wanneer hij in het leven ware gebleven, de spaansche Rijken een dwingeland meer zouden hebben geteld. Van zijne vroegste jeugd af, toonde Carlos toch de woestheid van zijn karakter. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer Karel die, na zijn troonsafstand, hem het eerst ontmoette, toen hij veertien jaren oud was, vleide zich, dat de knaap met zijn naam ook zijn krijgshaftigen geest zou geërfd hebben. Carlos luisterde met veel belangstelling als zijn grootvader hem van zijn veldslagen verhaalde; maar toen er van de vlucht bij Inspruck gesproken werd, riep hij driftig uit, dat hij nooit zou gevlucht zijn, en dit hield hij, ondanks alle tegenwerpingen, tot groot genoegen van den Keizer, vol (1). De jonge prins was dol op soldaten en luisterde gretig als er over oorlog gesproken werd; ook onthield hij de namen van alle krijgsoversten, die den vermoedelijken erfgenaam der Kroon hunne opwachting kwamen maken, en hij vorderde hun de plechtige belofte af, dat zij hunne verplichtingen zouden nakomen. Men heeft echter geen andere blijken van krijgstalent van hem naverteld. ‘Hij was listig, heerschzuchtig, wreed, driftig,’ zegt de gezant Suriano, ‘afkeerig van grappenmakers, een vriend van soldaten (2).’ Opmerkelijk schijnt, van kindsbeen af, zijn wreedheid geweest te zijn: als hij van de jacht terugkeerde, placht hij hazen en ander wild de keel af te snijden en zich met hunne doodstuipen te vermaken (3). Ook schepte hij er behagen in, ze levend te roosteren. Eens ontving hij een groote slang ten geschenke van iemand, die goed scheen te weten, waarmede hij dezen zonderlingen prins het meest genoegen kon doen; het dier beet echter later zijn meester in den vinger, waarover Don Carlos onmiddellijk wraak nam door het den kop af te bijten. Hij maakte zich geweldig boos, toen er gezegd werd, dat de prins, die vermoedelijk uit zijns vaders huwelijk met de engelsche Koningin zou geboren worden, eenmaal over de Nederlanden heerschen zou, en zwoer, dat hij hem zou uitdagen tot een strijd op leven en dood, ten einde zulk een inbreuk op zijne rechten te voorkomen. Zijn vader en grootvader schepten veel vermaak in deze opwelling van toorn; maar de wereld zou nooit de uitvoering zien van dit broederlijk plan tegenover een kind, dat nimmer geboren zou worden. Woeste drift schijnt de hoofdtrek in het karakter van den ongelukkigen Carlos geweest te zijn. Zijn leermeester, een kundig en verdienstelijk man, die de eerwaarde Juan genoemd werd, trachtte die overgroote vurigheid te bekoelen door dagelijks met hem Cicero's de officiis te lezen (4). Noch Tullius' welsprekendheid echter, noch de lessen van den eerwaarden {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Juan, maakten den minsten indruk op dit zoo woest karakter. Naarmate hij ouder werd, nam hij niet toe in verstand en innemendheid; hij gaf zich vroegtijdig reeds aan grove ongebondenheid over. Al het geld, dat men hem als knaap gaf, verkwistte hij aan lichte vrouwen, en wanneer hij geen geld had, gaf hij haar kettingen, medailles en zelfs de kleederen, die hij aan had. Hij beleedigde op straat fatsoenlijke vrouwen met de grofste taal en gebaren (1). Wreed, listig, driftig, losbandig, scheen hij veel kans te loopen om waanzinnig te worden, en dit was dan ook de beste verdediging voor zijn gedrag. Hij viel van een steenen trap, bij eene poging om eene vrouw geweld aan te doen, terwijl hij aan de hoogeschool van Alcala was, en moest langen tijd met een zwaar gekwetst hoofd het bed houden. Men heeft ondersteld, dat hierdoor zijne hersenen gekrenkt zouden zijn (2). De trekken van wreedheid, die men uit zijn kort leven vermeldt, zijn zoo talrijk, dat men nauwelijks verlangen kan, dat het verlengd ware geworden. Toen eens eenige droppelen water op zijn hoofd gevallen waren uit een venster, terwijl hij op straat was, gaf hij zijne lijfwacht uitdrukkelijk bevel, het huis tot den grond toe te verbranden en al de bewoners over de kling te halen. De soldaten, menschelijker dan hun meester, kwamen terug met de verontschuldiging, dat het heilig Sacrament der stervenden daar juist in huis gebracht was. Dit beroep op 's prinsen bijgeloovigheid schortte gelukkigerwijze de volvoering op van de misdaad, door zijne boosaardigheid beraamd. Eens verzuimde een edelman op het schellen van den prins oogenblikkelijk te komen; zoodra zijn achtelooze dienaar verscheen, sprong de prins op hem toe, greep hem en was op het punt om hem het venster uit te werpen, toen de kreten van den ongelukkigen kamerheer de opmerkzaamheid trokken (3). De kardinaal Spinosa had toevallig een tooneelspeler opgehouden, die een lievelingsrol van Don Carlos op zijn uitdrukkelijk bevel vervullen moest. Woedend over dit oponthoud greep de prins den priester, zoodra deze in het paleis kwam, bij de keel, trok zijn degen en zwoer bij de ziel zijns vaders, dat hij hem terstond het leven zou benemen. De groot-inquisiteur viel voor hem op de knieën en smeekte om genade; waarschijnlijk redde het binnenkomen van den Koning hem. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Dikwijls liep er iets belachelijks onder deze vlagen van woede. Don Pedro Manuel, 's prinsen kamerheer, had eens op zijn last een paar laarzen voor hem besteld; zij bleken ongelukkig te nauw; toen de prins vruchteloos beproefd had ze aan te trekken, stoof hij op in razende drift; hij zwoer, dat het de schuld was van Don Pedro, die zelf altijd nauwe laarzen droeg, maar verzekerde tevens, dat zijn vader er de geheime oorzaak van was. Hij gaf den jongen edelman een klap omdat deze aldus met den Koning tegen hem samenspande, en liet de laarzen vervolgens in kleine stukjes hakken en stoven. Nu ontbood hij den schuldigen schoenmaker en beval hem, de laarzen op te eten. De ongelukkige man, die zijn leven reeds verbeurd achtte, was blij, dat hij er met deze straf afkwam (1). Zelfs de machtige Alva kon 's prinsen geweldige drift niet ontgaan; evenals allen, in wie zijn vader vertrouwen stelde, haatte Don Carlos hem met al de kracht van zijn bekrompen ziel. De kroonprins had de Nederlanden in zijne bescherming genomen; hij had zelfs het plan gevormd om zich heimelijk derwaarts te begeven, en kon daarom zijn toorn niet verbergen bij de benoeming van den hertog tot landvoogd. Onzeker is het, of de Nederlanden bij de vervulling zijner wenschen gewonnen zouden hebben; mogelijk hadden de streken van zulk een kwaadaardigen aap nog meer onheil gesticht, dan de knellende dwingelandij van een Alva. Toen de nieuw benoemde kapitein-generaal vóór zijn vertrek den Infant zijne opwachting maakte, had het er veel van alsof hij onverhoeds het hol van een wild beest binnengetreden was. Huilend sprong Don Carlos, met een dolk in de hand, op hem toe; hij weet het aan hem, dat hij zich van de landvoogdij der Nederlanden verstoken zag; hij zwoer dat Alva zijne zending nimmer vervullen, noch levend van hem wegkomen zou. Toen hij die bedreiging wilde ten uitvoer brengen, verweerde de hertog zich; er volgde een hevige worsteling; beide rolden op den grond; de prins beet en sloeg om zich heen als een bezetene; de hertog verdedigde zich zoo goed hij kon, zonder het leven van zijn bestrijder in gevaar te brengen. Het naderen van eenige personen maakte een einde aan dit tooneel (2). Er werd een sluier over het gebeurde geworpen, en de hertog vertrok om zijne zending te vervullen. Nog vóór het jaar ten einde was, bevond zich de prins in de gevangenis, die hij nooit levend verlaten heeft. Het uiterlijk van Don Carlos was even wanschapen als zijn geest: zijn hoofd was onevenredig groot, zijne beenen waren krom, een zijner schouders was te hoog en een zijner beenen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} te lang (1). Zijn gelaatstrekken zweemden naar die zijns vaders, maar zijn huid was donkerder; de uitdrukking was woest en tevens onnoozel, en het is inderdaad zonderling, dat hij met zulk een uiterlijk en met een karakter, zoo als wij dit geschetst hebben naar het getuigenis van wie hem goed kenden, ooit door de tooverroede der poezij in een romanheld kon herschapen worden. Even wreed en listig als zijn vader, was hij krankzinnig als zijne overgrootmoeder, en zelfs zijn duistere en geheimzinnige dood kan geen belangstelling; voor zijne nagedachtenis inboezemen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk Willem's eerste veldtocht Wreedheid der regeering. - Terechtstelling van Antonie van Straalen en van Roode Roede Spelle. - De prins van Oranje door zijne vrienden aangemaand om zich stil te houden. - Zijne heldhaftige gezindheid en godsdienstige meeningen. - Hoe hij verdraagzaamheid zoekt te bewerken. - Zijn warme godsvrucht. - Zijn openlijke briefwisseling met den Keizer. - Zijne Rechtvaardiging, Waarschuwing en andere geschriften. - Hij trekt met een krijgsmacht den Rijn over, en de Maas bij Stokhem. - Hij tracht Alva slag te leveren. - De hertog wil den strijd niet aannemen. - Zijn meesterlijk krijgsbeleid. - Gevecht bij de Ghete. - Nederlaag van Oranje's leger. - Dood van Hoogstraaten. - Vereeniging met Genlis. - Alva volhardt bij zijn plan. - De prins trekt de fransche grenzen over. - Briefwisseling tusschen Karel IX en Oranje. - 's Prinsen leger te Straatsburg afgedankt. - Granvelle's opmerkingen over den toestand van Oranje. - Alva's zegepralende houding. - Feesten te Brussel. - Alva richt voor zichzelven een standbeeld op. - De Keizer komt bij Filips tusschenbeide. - Vertoog door zes keurvorsten bij den Keizer ingediend. - Aartshertog Karel's zending naar Spanje. - Zijne onderhandelingen met Filips. - Openlijke en geheime briefwisseling tusschen den Koning en den Keizer. - Maximiliaan's dubbelhartigheid. - De bemiddeling plotseling afgebroken. - Uitvlucht den Koning door Granvelle aan de hand gedaan omtrent het passausche verdrag. Na de poging van graaf Lodewijk verijdeld en den opstand in Friesland gedempt te hebben, keerde de hertog zegepralend naar Brussel terug. Wel verre van door den voorspoed zijner wapenen verzacht te zijn, hervatte hij met nieuwe kracht het beulswerk, gedurende zijn schitterenden veldtocht in het Noorden voor een korten tijd opgeschort. Wederom rookten de altaren van slachtoffers; het hangen, verbranden, verdrinken, onthoofden, scheen onder zijn bestuur zoolang te moeten duren, als er menschen over waren, op wie hij zijn wraakzucht koelen kon (1). {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier mannen van aanzien werden kort na zijn terugkeer in de hoofdstad ter dood gebracht. Men had hen reeds zoodanig op de pijnbank gefolterd, dat men hen naar het schavot dragen en daar op stoelen vastbinden moest, om hen te kunnen onthoofden (1). Deze vier terechtgestelden waren: een friesch edelman, genaamd Galama, de geheimschrijvers van Egmond en Horne, Bakkerzeel en La Loo, en de bekende burgemeester van Antwerpen, Antonie van Straalen. De gevangenneming van de drie laatstgenoemde personen, te gelijk met die van de beide graven, is in een voorgaand hoofdstuk verhaald. Wat van Straalen betreft, de diensten die hij aan de Nederlanden gedurende zijne lange en eervolle loopbaan bewezen had, waren zoo uitstekend geweest, dat zelfs de leden van den Bloedraad, bij het opzenden der stukken van het proces aan Alva, ter opmaking van zijn vonnis, door een gevoel van menschelijkheid getroffen werden. Zoo bezwaard voelden zij zich over de ter doodbrenging van een man, die onder andere verdienstelijke handelingen, bijna al de geldmiddelen had verschaft voor den schitterenden veldtocht in Picardië, waardoor de aanvang van Filips' regeering opgeluisterd was geworden, dat zij een wenk gaven om hem genade te schenken. Maar die wenk vond geen gehoor. De man, die het geld voor die in Alva's oog onvergeeflijke overwinningen had verschaft, moest het lot van den held, die de lauweren plukte, deelen (2). Honderden onbekende martelaars gingen nu denzelfden weg op naar de andere wereld, waar zij zeker verdienden hun loon te vinden, als ooit standvastige verkleefdheid aan geloof en een rustig vertrouwen op God te midden van afgrijselijke folteringen en dood daar boven in genade aangenomen zijn. De Roode Roede, zoo als de provoost van Brabant door het volk genoemd werd, zat niet stil. Hij vloog van dorp tot dorp, de geheele provincie door, en voerde de bloedige bevelen zijns meesters met een luchtig hart uit. Desniettemin zou zijn leven eindigen op hetzelfde schavot waarbij hij zoo lang dienst had gedaan. Deels uit een luim, deels uit een onverbiddelijk en grillig gevoel van rechtvaardigheid, liet zijn meester den scherprechter nu ophangen, die zich zoo onvermoeid in zijn dienst gekweten had. Het vonnis, dat bij zijne terechtstelling op zijne borst was vastgehecht, hield in, dat hij zich aan vele kwade praktijken schuldig had gemaakt; dat hij vele personen zonder schriftelijk {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} bevel ter dood had gebracht, en zich daarentegen had laten omkoopen om vele schuldigen heimelijk aan de straf te onttrekken (1). De lezer kan oordeelen, welke van beide beschuldigingen den meesten grond voor zijn straf opleverde. Onder al deze zegepralen van Alva had de prins van Oranje zijne zelfbeheersching niet verloren. Zijne stoute, schrander bedachte en zorgvuldig aangelegde ontwerpen waren, het eene na het andere, mislukt. Villers was bij Dalem geheel verslagen, Cocqueville in Picardië in de pan gehakt, en nu had de dappere en ervaren Lodewijk een volslagen nederlaag in Friesland ondergaan. De kortstondige voorspoed der Nederlanders bij Heiligerlee was weggespoeld in de bloedstroomen van Jemmingen. De dwingelandij stak trotscher dan ooit, het hoofd op; de provinciën kropen voor haar, angstvalliger dan ooit te voren. De vrienden, op wie Willem van Oranje in Duitschland steunde, die nooit met geestdrift zijne zaak waren toegedaan, hoe trouwhartig en gul ook velen hunner zich betoonden, begonnen nu koel en beschroomd te worden. Maanden geleden reeds hadden zijne getrouwste en welwillendste bondgenooten, als de landgraaf van Hessen en de hertog van Wurtemberg, zoowel als de minder te vertrouwen Augustus van Saksen, ernstig hunne meening te kennen gegeven, dat hij onder de bestaande omstandigheden best zou doen met kalm den loop der gebeurtenissen gade te slaan. Het was bekend, dat de Keizer een dringenden brief aan Filips geschreven had over zijne staatkunde in de Nederlanden en Oranje's houding in het bijzonder. Allen, van den Keizer af tot den onaanzienlijksten vorst toe, schenen thans van oordeel, dat de prins zich stil houden, en den uitslag van dat schrijven afwachten moest (2). ‘Uwe Hoogheid moet stilzitten,’ zeiden landgraaf Wilhelm en Augustus van Saksen. ‘Gij moet hand noch voet verroeren voor de te gronde gaande Nederlanden,’ zeide de Keizer. ‘Geen soldaat - ruiter, voetknecht, noch dragonder - mag op het gebied des Rijks geworven worden. Zoo gij den Rijksvrede stoort en ons met onzen broeder en neef Filips in onmin brengt, zijn de gevolgen voor uwe rekening. Gij moet u rustig houden en zijn antwoord op onzen brief afwachten’ (3). Maar de prins wist hoeveel invloed zijn stilzitten hebben moest op de zaak van vrijheid en godsdienst; hij wist, welke uitwerking de brief van den Keizer, naar alle waarschijnlijkheid, op het hart van Filips uitoefenen zou; hij wist, dat hoe donkerder wolken zich samenpakten over dat land, aan {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} welks verdediging hij zijn leven had toegewijd, hij het in deze dagen van benauwdheid ook des te minder den rug toekeeren mocht. Omstreeks dezen tijd greep eene groote verandering bij hem plaats. Tot dusver, hoewel in naam aan de gemeenschap der oude Kerk gehecht, had noch zijn levensloop, noch de gewone richting van zijn geest hem er toe geleid om zich ernstig bezig te houden met de dingen boven deze aarde. De strenge plichten, de ernstige aard van de zaak, waaraan zijn leven voortaan gewijd zou zijn, hadden hem er toe gebracht, om het karakter van het Christendom nader te onderzoeken. Hij was nu voor goed een kampvechter geworden der Hervorming (1) die voortaan zijn vaderland, de kring van zijn plicht en genegenheid werd. De Hervormden, waar ook, in Frankrijk en Duitschland, zoowel als in de Nederlanden en Engeland, werden zijne broeders. Zijn geest verhief zich echter boven dien der uitstekende Hervormers; zijn doel was niet eene nieuwe leer, maar godsdienstvrijheid. In eene eeuw, waarin het denken eene misdaad was, toen dweperij en vervolgzucht Roomschen en Lutherschen, Calvinisten en Zwinglianen kenmerkten, waagde hij het gewetensvrijheid aan te wijzen als het verheven doel, waarnaar edele zielen behoorden te streven. In eene eeuw, waarin verdraagzaamheid zonde was, had hij den moed haar te vereeren als een heiligen plicht. Zijn laatste raad aan de Hervormden in de Nederlanden, toen hij hen in de lente van 1567 verliet, was, alle kleinere verschillen in godsdienstige eenheid op te lossen. Die van de augsburgsche Confessie en die van de calvinistische Kerk, naar hunne eigene meening even onvatbaar om zich met elkander te vereenigen, als olie en water, waren, volgens het oordeel van den prins geschikt tot vriendschappelijke ineensmelting (2). Krachtig beriep hij zich op de welgezinden en invloedrijken onder alle partijen, om zich als één lichaam tegen de onderdrukking te vereenigen. Zelfs terwijl hij dagelijks meer en meer de gezuiverde Kerk aanhing en afkeeriger werd van de verdorvenheid van Rome, was hij echter gezind om alle vormen van godsvereering te dulden en het aan de rede over te laten om de dwaling te bestrijden. Zonder den minsten zweem van kwezelarij of dweepzucht, was hij een diep godsdienstig man geworden. Tot dusver was hij slechts een man van de wereld en een staatsman geweest; {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} maar van nu af aan begon hij in al de gewichtige oogenblikken van zijn zooveel bewogen leven, te steunen op God's voorzienigheid. De brieven, die hij schreef aan zijne vertrouwdste vrienden, die alleen door henzelven gelezen mochten worden en waarin geene andere oogen een blik geslagen hebben, dan na verloop van bijna drie eeuwen, bewijzen overvloedig zijn oprecht en eenvoudig vertrouwen op God. Dit gevoel werd niet door hem geveinsd om anderen te misleiden, maar hij vond er zijn steun en kracht in; zijn godsdienst strekte hem niet tot een dekmantel voor zijne ontwerpen, maar was hem een troost in tegenspoed. In zijn brief van instructie aan zijn vertrouwdsten zaakgelastigde, Johan Bazius, gaf hij, terwijl hij zich ronduit vóór de protestantsche beginsels verklaarde, zijn uitersten afkeer te kennen van de vervolging van Katholieken. ‘Zoo wij eenige stad of steden in onze macht mochten krijgen,’ schreef hij, ‘laat dan de papistische gemeenten zooveel als mogelijk is ontzien en beschermd worden. Laat haar niet door geweld, maar door zachtmoedigheid en minzame behandeling gewonnen worden’ (1). Na de vreeselijke nederlaag bij Jemmingen had hij aan Lodewijk geschreven en hem in de hartelijkste bewoordingen over den ongelukkigen uitslag van den veldtocht getroost. Geen woord van verwijt ontsnapte hem, ofschoon zijn broeder na den slag van Heiligerlee, bij de krijgsbewegingen in Friesland geheel strijdig met zijn raad gehandeld had. De prins toch had ontraden slag te leveren en voorspeld, dat een nederlaag er het gevolg van zou zijn (2); maar nadat de slag gestreden en een verpletterende nederlaag geleden was, ademde zijne taal slechts onwankelbare berusting in God's wil en zelfvertrouwen. ‘Gij kunt wel verzekerd zijn, broeder,’ dus schreef hij, ‘dat mij nooit iets meer gesmart heeft, dan het jammerlijk ongeluk, dat u overkomen is, om vele redenen, die gij gemakkelijk gissen kunt. Bovendien hindert het ons zeer in het werven, waarmede wij bezig zijn, en heeft het grootelijks de harten verkoeld van degenen, die anderszins bereid zouden geweest zijn om ons te helpen. Desniettemin, daar het Gode dus behaagd heeft, is het noodig, geduld te hebben en den moed niet te verliezen; ons schikkende in Zijn goddelijken wil, gelijk ik voor mij besloten heb te doen in al wat er gebeuren mag, en steeds voort te gaan in ons werk met Zijn almachtigen bijstand’ (3). Saevis tranquillus in undis: nooit was hij rustiger, dan wanneer de storm het wildst, de nacht het donkerst was. Hij putte troost en moed uit de altijd stroomende bronnen der goddelijke genade. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Morgen vertrek ik,’ schreef hij aan de onwaardige Anna van Saksen, ‘maar wanneer ik zal terugkeeren, of wanneer ik u zien zal, kan ik, op mijne eer, niet met zekerheid zeggen. Ik heb besloten mij in handen van den Almachtige over te geven, opdat Hij mij geleiden mag, waarheen het Hem belieft dat ik gaan zal. Ik zie alleszins, dat ik bestemd ben, dit leven in kommer en moeite door te brengen, waarmede ik wel tevreden ben, aangezien het den Almachtige dus behaagt; want ik weet, dat ik nog grooter tuchtiging verdiend heb. Alleen smeek ik Hem, mij genadig kracht te zenden, om geduldig te dragen’ (1). In Mei 1568 had Keizer Maximiliaan plechtig den prins van Oranje opgeeischt, om de wapenen neder te leggen en van alle wervingen en samenzweeringen tegen den Koning van Spanje en den Rijksvrede af te zien. Hem werd bevolen aan deze vordering gehoor te geven, op straffe van alle rechten, léengoederen, privilegiën en giften, van wege den Keizer aan hemzelven of zijne voorzaten verleend, te verbeuren, en in de zwaarste ongenade en in rijksstraffen en boeten te vervallen (2). Op deze oorkonde antwoordde de prins in Augustus, nadat hij slechts weinig acht geslagen had op de daarin vervatte aanmaningen. Nu de Keizer, die eerst welwillend geweest was, zijne onderneming met misnoegen begon te beschouwen, verslapte hij toch niet in zijne pogingen om een leger op de been te brengen. Eén voor één werden de Rijksvorsten, die het standvastigst geweest waren in zijne zaak en nog steeds met hem persoonlijk het meest bevriend waren, koeler, naarmate de dwingelandij sterker werd; maar de vurige ijver van den prins werd door hunne moedeloosheid evenmin verkoeld, als door de nederlaag bij Jemmingen, die er de oorzaak van geweest was. In Augustus beantwoordde hij 's Keizers brief, eerbiedig, maar warm. Hij klaagde nog altijd de dwingelandij van Alva en Granvelle's kunstgrepen aan met die krachtige welsprekendheid, welke hem steeds ten dienste stond, terwijl hij uiterlijk een bijna overdreven eerbied voor zijn vorst bleef betoonen. ‘Het liet zich niet vermoeden,’ zeide hij, ‘dat Zijne Majesteit, een goedig en liefderijk Koning, ooit zulke wreedheden beoogd had, als die welke kortelijk in den brief geschetst waren; maar het was zeker, dat de hertog van Alva ze allen begaan had op eigen gezag. ‘Hij vertrouwde daarenboven, dat de Keizer na het lezen der Rechtvaardiging, die de prins onlangs in het licht gegeven had, de redenen, waarom hij de wapenen had opgevat, naar waarde zou weten te schatten. Hij hoopte, dat Zijne Majesteit nu zijn weerstand als rechtvaardig, Christelijk en dienstig tot den algemeenen {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede beschouwen zou. Hij verklaarde te gelooven, dat Zijne Majesteit, wel verre van hem eenigen hinderpaal in den weg te leggen, voortaan veeleer aan de arme en verdrukte Christenen hulp zou bieden, zoo als Zijne Majesteit dan ook geroepen en gerechtigd was, om de laatste toevlucht der verongelijkten te zijn. De Rechtvaardiging tegen den valschen blaam zijner belasteraars door den prins van Oranje, waarnaar de prins hier verwees, is reeds in een vorig hoofstuk vermeld. Dit merkwaardig stuk was door hem opgesteld op raad van zijne vrienden, landgraaf Wilhelm en keurvorst Augustus (1), maar het bleef niet het eenige document door den prins in dit gewichtig tijdvak in het licht gezonden. Hij vaardigde eene oorlogsverklaring uit tegen den hertog van Alva; hij richtte eene welsprekende oproeping tot al de bewoners der Nederlanden (2). Gewichtig en belangrijk zijn deze stukken, die getuigen van de bedoelingen en van den geest des prinsen, toen hij den worstelstrijd aanving. Zonder zijne krachtige pogingen zou er waarschijnlijk nooit eene vrije nederlandsche Republiek ontstaan zijn; maar zonder de geestdrift voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid bij het meerendeel van het nederlandsche volk, zouden ook 's prinsen pogingen niet met goed gevolg zijn bekroond geworden. Hij kende zijne landgenooten, die hem van hun kant als hun redder beschouwden. Het was echter niet te doen om een omwenteling; de prins kwam handhaven, niet omwerpen: zijn doel was het herstel van de vrijheid, die de Nederlanden genoten hadden tot aan het optreden van het bourgondische Huis. De houding, thans door hem aangenomen, is eenig in de geschiedenis: ofschoon verdediger van de zaak des volks ontrolde hij de banier van den opstand niet. In al de oorkonden, die van hem uitgingen, bleef hij uiterlijke hulde aan het gezag des Konings bewijzen. Uitgaande van deze, geenszins van wijsgeerigen zin ontbloote onderstelling, dat de Vorst niet in staat was de misdaden te begaan, den Onderkoning ten laste gelegd, stond hij niet als opstandeling gewapend tegenover zijn Vorst, maar wierf hij troepen en voerde hij oorlog, krachtens zijn eigen souverein recht, tegen een landvoogd, dien hij als ontrouw aan de bevelen zijns meesters beschouwde. In Filips' belang, dat ondersteld werd één te zijn met het welzijn des volks, vatte hij de wapenen op tegen den dwingeland, die beide opofferde. Dit masker van getrouwheid zou zijn hoofd, dit wist hij zeker, nooit kunnen redden; maar enkele even verheven geesten als de zijne konden zich misschien laten medeslepen door de edelaardige zucht om de zaak van het volk te versterken door den Koning deugd toe te schrijven. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus trad de Heer van een onbeduidend vorstendom stoutmoedig op om met den almachtigsten Monarch der wereld krijg te voeren. Op zijn eigen kosten, en met bijna bovenmenschelijke inspanning, had hij ongeveer dertigduizend man bijeengebracht, en nu kondigde hij stoutmoedig der wereld, en inzonderheid den inwoners der provinciën, zijne beweegredenen, voornemens en verwachtingen aan. ‘Wij, bij de gratie Gods prins van Oranje,’ zoo luidde zijne verklaring van den 31sten Augustus 1568, ‘aan alle getrouwe onderdanen van Zijne Majesteit saluut! Aan weinigen is het onbekend, dat de Spanjaards reeds lang getracht hebben, het land naar hun goedvinden te regeeren. Misbruik makende van Zijner Majesteits goedwilligheid, hebben zij den Koning overgehaald tot het besluit om de Inquisitie in de Nederlanden in te voeren. Zij zagen wel in, dat, indien de Nederlanders zich konden laten bewegen de invoering er van te dulden, zij alle bescherming van hunne vrijheid zouden verliezen, en zij daarentegen, door zich te verzetten, die rijke provinciën voor de plunderzucht zouden openstellen. Wij hadden gehoopt, dat Zijne Majesteit, de zaak ter harte nemende, deze erflanden voor zulk een volslagen ondergang zou bewaard hebben. Wij hebben onze verwachtingen ijdel bevonden. Het is ons onmogelijk, uit hoofde van de trouw, die wij Zijner Majesteit schuldig zijn, en wegens ons waarachtig medelijden met de getrouwe onderdanen, nog een oogenblik langer zulke moorden, rooverijen, schennis en doodsangst rustig aan te zien. Wij zijn bovendien verzekerd, dat Zijne Majesteit omtrent de zaken in de Nederlanden verkeerd is ingelicht. Wij vatten derhalve de wapenen op, om ons met de hulp van den genadigen God, die een vijand is van alle bloeddorstigheid, tegen de gewelddadige dwingelandij der Spanjaards te verzetten. Blijmoedig gezind om voor die zaak ons leven en al ons wereldsch vermogen op het spel te zetten, hebben wij nu, Gode zij dank, een uitmuntend leger van ruiters, voetknechten en geschut, geheel op onze eigen kosten op de been gebracht. Wij roepen alle getrouwe onderdanen in de Nederlanden op om ons te komen helpen. Laat hen den uitersten nood des lands, het gevaar van eeuwige slavernij, dat henzelven en hunne kinderen bedreigt, en dat van de geheele uitroeiing van den evangelischen godsdienst ter harte nemen. Alleen wanneer Alva's bloeddorstigheid eindelijk ten onder gebracht zal zijn, kunnen de provinciën hoop voeden op herstel van de zuivere rechtsbedeeling en van de welvaart des lands’ (1). In de Waarschuwing of openlijke bekendmaking aan al de inwoners der Nederlanden drukte de vorst soortgelijke gevoelens {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} uit. Hij kondigde zijn oogmerk aan om de Spanjaards voor altijd het land uit te jagen. Tot de volvoering dezer gewichtige onderneming werd geld vereischt. Hij riep bij gevolg zijne landgenooten op, om ter bevordering der zaak bij te dragen, de rijken uit hunnen overvloed, de armen uit hunne armoede. Met nadruk waarschuwde hij hen, ‘voor God, het vaderland en de wereld zulks te doen, terwijl het nog tijd was.’ Dit stuk droeg tot motto Spreuken X: 28-30, ook de geliefkoosde leus van den prins: pro lege, rege, grege, prijkte er op (1). Deze oproepingen deden echter weinig uitwerking. Van driehonderduizend kronen, van wege voorname edelen en kooplieden door Marcus Perez beloofd, kwamen slechts tien of twaalfduizend terecht (2). De oproepingen aan de heeren, die het Compromis geteekend hadden, en aan vele anderen, die eertijds der vrijzinnige partij gunstig waren geweest, bleven krachteloos. Een arm doopsgezind predikant verzamelde eene kleine som van eene gemeente van uitgewekenen op de grenzen van Holland, en bracht die met gevaar van zijn leven in de legerplaats van den prins. Het kwam van menschen, zeide hij, wier wil beter was dan de gift. Zij wenschten niet, zeide hij verder, dat het hun ooit anders vergolden zou worden, dan door eene goede behandeling, wanneer de zaak der Hervorming in de Nederlanden zegevieren zou. De prins teekende voor de ontvangst van het geld, terwijl hij te kennen gaf, hoe getroffen hij was door dit blijk van deelneming van deze arme ballingen (3). Allengs kwamen er andere geldelijke bijdragen uit soortgelijke bronnen in, voornamelijk verzameld door predikanten van arme en vervolgde gemeenten (4). Die ongelukkige ballingen droegen voor de zaak van burgerlijke en godsdienstige vrijheid naar evenredigheid veel meer bij, dan de rijke kooplieden of de trotsche edelen (5). Op het laatst van September nam de prins zijn leger in oogenschouw in het bisdom Trier, bij het klooster Romersdorf. Zijne macht bedroeg bijna dertigduizend man, waaronder negenduizend ruiters (6). Lumey, graaf van der Marck, een stout, woest partijganger, afstammend van het vermaarde Wilde Zwijn {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Ardennes, voegde zich nu met een uitgelezen bende ruiters bij hem. Even als Civilis, de oude bataafsche held, had Lumey gezworen haar noch baard te scheren, voor dat de bevrijding des lands voltooid, of ten minste voor dat de dood van Egmond, aan wien hij vermaagschapt was, gewroken zou zijn (1). Waarschijnlijk onteerden het woest gedrag van dezen bevelhebber en inzonderheid de wreedheden, die hij tegen monniken en papisten door zijne knechten liet uitoefenen, de zaak meer, dan zijne dapperheid die bevorderen kon. Maar in die stormachtige dagen kon men zulke ruwe, maar scherpsnijdende werktuigen ter nauwernood ontberen; en de naam Lumey zou voor altijd verbonden blijven met de gewichtige zegepralen in de zaak der vrijheid. De patriotten zouden echter in dezen veldtocht slechts weinige lauweren inoogsten. De prins stak den Rijn over bij St. Veit, een dorp dat hem toebehoorde. Hij trok langs den oever tot bij Keulen, en, na zich eenigen tijd in het gebied van Gulik en Limburg opgehouden te hebben, stak hij met zijn geheele leger, plotseling in de buurt van Stokhem bij lichte maan de Maas over (2). De beweging werd schitterend ten uitvoer gebracht: een dichte drom ruiters werd, zooals door Julius Caesar meer dan eens gedaan was, midden in den stroom geplaatst, en onder deze bedekking doorwaadde het leger de rivier (3). De Maas was minder diep dan gewoonlijk, maar het water kwam den soldaten toch tot aan de keel. Dit feit werd volvoerd in den nacht van den 4den en den morgen van den 5den October, en werd voor zulk een stout waagstuk gehouden, dat het gerucht daarvan zich wijd en zijd verspreidde. De Spanjaards begonnen te sidderen voor de koenheid van den prins, met wien zij den spot gedreven hadden. De overtocht werd zelfs rechtstreeks tegengesproken: een ongelukkig burger werd in Amsterdam aan den geeselpaal getuchtigd, omdat hij beweerde dat het algemeen verteld werd. De hertog van Alva weigerde er geloof aan te slaan. ‘Is het leger van den prins van Oranje een troep wilde ganzen geworden,’ vroeg hij, ‘dat het rivieren als de Maas kan overvliegen?’ Desniettemin was het waar. De vogelvrijverklaarde, gebannen prins stond andermaal op de grenzen van Brabant, aan het hoofd van een geregeld leger. Zijne vaandels droegen vaderlandsche opschriften {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} en leuzen, zooals het vermaarde: pro lege, rege, grege; op anderen zag men het aandoenlijk zinnebeeld van een pelikaan, die zich de borst openrijt om hare jongen met haar hartebloed te voeden. De prins had besloten, den hertog van Alva tot een slag te dwingen of uit te lokken. Hij brandde van verlangen om de schande van Jemmingen uit te wisschen: gelukte het hem zijn zegevierenden standaard in het hart des lands te planten, dan, hij was er zeker van, zouden duizenden er zich om heen scharen. Het volk zou als één man opstaan, als hij eene overwinning kon behalen op den dwingeland. Met vliegende vaandels, slaande trom en trompetgeschal, met al de uitdagende vertooning van een reeds zegevierend veldheer, rukte Oranje Brabant in en hield op zesduizend pas van Alva's legerplaats stand. De landvoogd had zich verschanst op een plek, Keizersleger genaamd, eens door Julius Caesar bezet. De stad Maastricht, in zijne onmiddellijke nabijheid, stond onder zijne bescherming en voorzag hem van voorraad. De prins zond den hertog een wapenheraut om hem voor te stellen, al de gevangenen, die men in den veldtocht bekomen zou, uit te wisselen en niet ter dood te brengen (1). De heraut werd, zoo als hij gelaarsd en gespoord van zijn paard was gestegen, oogenblikkelijk opgehangen (2). Dit was het veelbeteekenend antwoord op deze menschlievende zending: met opstandelingen onderhandelde Alva evenmin vóór een veldslag, als hij hen daarna kwartier gaf. Intusschen had de hertog den geheelen stand van zaken overwogen en was hij tot het besluit gekomen om geen slag te leveren: blijkbaar zou de prins hem daartoe telkens en telkens weder uittarten; maar wat de landvoogd zich eenmaal voorgenomen had stond onwrikbaar vast. Hij zag het groot onderscheid in tusschen zijn tegenwoordigen toestand en dien, waarin hij zich in den zomer in Friesland bevonden had. Daar was een slag noodzakelijk geweest, thans was het beter, zijn vijand door talmen te overwinnen. In Friesland hadden de opstandelingen pas een uitgelezen spaansche macht geslagen; hier gingen zij nog gebukt onder de schande eener verpletterende nederlaag. Toen wies het leger van Lodewijk van Nassau dagelijks aan door van alle zijden toestroomende vrijwilligers; nu waagden boer noch edelman het om een vinger voor den prins te verroeren. Lodewijk's leger had gesteund op dat, hetwelk zijn broeder in gereedheid bracht; indien hij niet gestuit ware geworden, zouden zij zich met elkander vereenigd hebben, en de gewapende opstand zou dan zoo geducht geworden zijn, dat het {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs aan den schroomvalligen veiliger zou hebben toegeschenen de partij van den weerstand te kiezen, dan de regeering trouw te blijven; thans integendeel was het prinselijk leger de laatste hoop der landzaten, want reeds waren er drie vernietigd geworden (1). Friesland bovendien, lag aan de uiterste grenzen des lands; zoo de regeering daar eene nederlaag onderging, werd het bezit der andere provinciën nog niet zoo zeker in de waagschaal gesteld; Brabant was daarentegen het hart der Nederlanden. Kon de prins daar thans eene beslissende zegepraal behalen, dan zou hij het lot der natie in handen krijgen. De landvoogd wist, dat hij gehaat was en hij voerde een schrikbewind; de prins deelde in de vurigste liefde des volks en het zou zich om hem scharen, zoodra het maar durfde. Eene overwinning, door den bevrijder op den dwingeland behaald, zou den geduchten talisman van onverwinnelijkheid, waarop Alva steunde, verbreken, De hertog had genoeg stoutheid betoond bij de vreeselijke tuchtiging, die hij den opstandelingen onder Lodewijk had doen ondergaan; hij kon nu dat kunstige spel spelen, waarin hij zulk een groot meester was, zonder dat de eerbied voor hem of zijn gezag er in het minst bij leed. Hij kende geene geestdrift; ofschoon hij voor zich zelf bijna zeker was, den prins in een geregelden veldslag te zullen overwinnen, trok het genot van den strijd hem niet genoeg aan, om er zich voor bloot te stellen aan de mogelijkheid, hoe gering ook, van eene nederlaag. Ofschoon zijne macht was samengesteld uit oudgedienden en uit de beste musketiers en lansknechten van Europa, deed zij in getal nog eenigszins voor die der tegenpartij onder. Tegenover de twintigduizend voetknechten en achtduizend man ruiterij van Oranje kon hij slechts vijftien of zestienduizend man voetvolk en vijf-en-vijftighonderd ruiters stellen (2). Het voordeel, dat hij bezeten had in Friesland, waar hij, in eene landstreek, alleen gunstig voor voetvolk, ook het grootste aantal voetknechten aan zijne zijde had gezien, was nu overgegaan op zijn vijand, want in de brabantsche vlakten zou 's prinsen overmacht van ruiterij zeker meetellen. Ook de tijd van het jaar kwam in aanmerking: de naderende winter zou weldra de duitsche huurlingen verstrooien, die Oranje niet lang zou kunnen onderhouden. Achterstallige soldij en teleurgestelde hoop op buit zouden het leger der opstandelingen binnen kort even zeker doen verdwijnen als eene nederlaag in het open veld. Kortom, Oranje zou door eene overwinning nieuw leven en nieuwe kracht verkrijgen, terwijl {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} eene nederlaag de ontbinding van zijn leger, die toch onvermijdelijk was, slechts eenige weken vervroegen zou; Alva integendeel kon, indien de kans hem tegenliep, de heerschappij over de Nederlanden verliezen, terwijl hij geen wezenlijk voordeel zou behalen, zoo hij zegevierde. De prins had alles te hopen, de hertog alles te vreezen van de uitkomst van een veldslag. Het wel overdacht plan werd stipt uitgevoerd. Alva's krijgsbeleid tegenover Oranje was grooter meesterstuk dan de schitterender tocht in Friesland. De hertog had besloten, zijn vijand stap voor stap van nabij te volgen, hem bij elke wending te belemmeren, hem op honderderlei wijzen af te matten, al zijne ondernemingen te verijdelen, al zijne slagen af te weren en hem eindelijk na een volkomen vruchteloozen veldtocht uit het land te verdrijven; dan, hij was er zeker van, zouden 's prinsen slecht betaalde huurlingen verloopen en hem alleen laten. Te vergeefs trachtte Oranje dit plan te verijdelen. De veldtocht duurde niet veel langer dan een maand; negenen-twintig malen veranderde de prins van legerplaats en, zoo dikwijls hij opbrak, was de hertog steeds als eene schaduw achter hem en viel evenmin te grijpen. Driemalen waren zij elkander tot op een kanonschot genaderd, en tweemalen zonder door eenigen hinderpaal van elkander gescheiden te zijn (1). De boeren weigerden den prins van levensmiddelen te voorzien; want zij beefden voor de wraak van den landvoogd. Alva had uit al de molens de ijzers laten wegnemen, zoodat er geen schoof koorn in de geheele provincie kon gemalen worden. Er was dus weinig voorraad voor de dertigduizend soldaten van den prins te verkrijgen; zijn reeds misnoegde troepen vorderden soldij en buit. Bij een oploop werd den prins het rapier van de zijde geschoten, en hij kon slechts met moeite een algemeene uitbarsting onderdrukken. De soldaten werden door Alva's krijgsbeleid gesard: altoos in tegenwoordigheid van een vijand, die in het eene oogenblik een slag scheen te willen uitlokken om in het volgende als een spook te verdwijnen, zagen zij den winter naderen en werden dagelijks ontevredener over de kwellende ontberingen, die zij hadden door te staan. In den nacht tusschen den 5en en 6en October was de prins bij Stokhem over de Maas getogen en van daar voortgerukt naar Tongeren, door de vijandelijke macht, die zich in de onmiddellijke nabijheid nedersloeg, op de hielen gevolgd. Van Tongeren brak hij op naar St. Truijen, terwijl de vijand hem steeds vervolgde en teleurstelde. Onop- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} houdelijk hadden er schermutselingen plaats tusschen de buitenposten, maar Alva's hoofdmacht trok terug, zoodra er kans op scheen, dat zij mede in het gevecht gewikkeld werd. Van St. Truijen, in de buurt waarvan de prins verscheidene dagen gebleven was, rukte hij in eene zuidelijke richting naar Geldenaken voort. De graaf De Genlis was met eene versterking van fransche Hugenooten, waarop de prins gewacht had, de Ardennes doorgetrokken, had bij Charlemont de Maas overgestoken en wilde zich nu bij Waveren met hem vereenigen. De rivier de Ghete scheidde hen van elkander. De prins plaatste eene aanzienlijke macht op een hoogte dicht bij den stroom, om den overtocht te dekken, en deed toen zijn leger langzaam over de rivier gaan. De graaf van Hoogstraaten werd met de achterhoede, die uit omtrent drieduizend man bestond, achtergelaten, om den vijand, die als gewoonlijk zeer dichtbij gelegerd was, tot een gevecht uit te lokken. Alva toonde zich ongezind om het hoofdleger aan te grijpen, doch zond zijn zoon Don Frederik met vierduizend voetknechten en drieduizend ruiters, om de achterhoede af te snijden. De beweging werd meesterlijk ten uitvoer gebracht, de heuvel bemachtigd, en de drieduizend man, die de rivier nog niet overgestoken waren, in de pan gehakt; waarop Vitelli een edelman, Barberini, naar den hertog zond, om er op aan te dringen, dat hij met de hoofdmacht de rivier oversteken en de opstandelingen verdelgen zou. Alva, niet vervuld van begeerte naar eene zegepraal, maar wel van woede, dat zelfs zijn zoon en zijne beste bevelhebbers zijne wijselijk beraamde plannen niet begrepen, gaf den strijdzuchtigen bode driftig ten antwoord: ‘Ga terug naar Vitelli! Is hij bevelhebber, of ben ik het? Zeg hem, dat hij geen enkel man over de rivier laat gaan. Waarschuw hem, geen boden meer te zenden, om aan te raden tot een slag; want, zoo gij, of wie ook, het wagen mocht mij andermaal zulk een boodschap te brengen, dan, ik zweer het bij het hoofd des Konings, zult gij niet levend van hier gaan (1).’ Na dit beslissend antwoord bleef den bode niet anders over, dan in allerijl terug te keeren, om Vitelli en Don Frederik te waarschuwen, de rivier niet over te trekken. Omtrent tweehonderd man van Hoogstraaten hadden intusschen in eene naburige huizing de wijk kunnen nemen. De Spanjaards staken het gebouw in brand, en lieten, terwijl zij het met opgestoken speren omringden, den vluchtelingen de keus om in de vlammen om te komen of op de punten der speren te springen. Eenigen doorboorden zich met eigen degen, om de folteringen van den vuurdood en de wreedheid der Spanjaards te ontgaan; {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen doodden elkander na eene omarming, terwijl de vijanden van beneden toezagen als bij eene tooneelvertooning, en nu eens floten, dan weder in de handen klapten, bij het zien van dien doodstrijd. De heer van Louvirval werd gevangen genomen en kort daarna in Brussel onthoofd; doch het grootste verlies, dat de verdedigers der vrijheid bij deze gelegenheid te betreuren hadden, was dat van Antonie de Lalaing, graaf van Hoogstraaten. Deze wakkere edelman, de beproefde vriend van den prins van Oranje en zijn ambtgenoot in het oproerige Antwerpen, was in den slag door het toevallig losbranden van zijn eigen pistool aan den voet gekwetst; de wond, hoewel schijnbaar onbeduidend, had binnen eenige dagen zijn dood ten gevolge. Had eens een pistoolschot hem het leven gered, thans bezweek hij er aan: eene toevallige kwetsuur in de hand door zijn eigen pistool, had hem, terwijl hij op weg was naar Brussel om Alva bij zijn aankomst te begroeten, van het schavot gered, en nu, bij het eerste geregelde gevecht met den hertog, maakte deze schijnbaar onbeduidende voetwond een einde aan zijn leven. Nog eene andere bijzonderheid valt hierbij op te merken. Bij een vroolijken avondmaaltijd had. Hoogstraaten graaf Lodewijk op ruwe krijgsmanswijze met zijne nederlaag bij Jemmingen geplaagd. Hij had gedaan alsof hij geloofde, dat bij die gelegenheid de aftocht niet noodzakelijk was. ‘Wij zijn thans reeds lang genoeg in de Nederlanden geweest,’ zeide hij, ‘en tot nog toe hebben wij nog niets anders dan de ruggen van de Spanjaards gezien.’ - ‘En als de hertog losbreekt’, antwoordde Lodewijk eenigszins geraakt,’ sta ik er u borg voor, dat gij de Spanjaards spoedig genoeg in het gezicht zien en hen levenslang gedenken zult. Deze half in scherts gemaakte opmerking, zou eene sombere voorspelling worden. Dit was het eenige belangrijke gevecht gedurende den geheelen veldtocht, doch de gunstige uitslag bracht in Alva's voornemen geene verandering te weeg; in weerwil van het gemor van velen zijner officieren bleef hij standvastig bij zijn besluit. Toen na het gevecht bij de Gethe de hertog hardnekkig weigerde den vijand verder slag te leveren, wierp de baron de Chevreaux zijn pistool, voor Alva's oogen, op den grond, uitroepende dat de hertog nooit vechten wilde. De landvoogd glimlachte over de opgewondenheid van den jonkman en scheen zelfs zijn geestdrift goed te keuren, doch herinnerde hem, dat vechten de plicht was van een krijgsman, en overwinnen die van een veldheer; kon de zege zonder bloedvergieten verkregen worden, des te beter. Het gevecht had plaats gehad op den 20sten October; eenige dagen later vereenigde de prins zich met Genlis te Waveren, omstreeks drie mijlen van Brussel en van Leuven. De hulp, die {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ontving, was evenwel onbeduidend; zij bestond slechts uit vijfhonderd ruiters en drieduizend voetknechten, maar daarbij zoo vele vrouwen en kinderen, dat het eer een hoop landverhuizers, dan een leger geleek. Zij kwamen eerst nu; maar al waren zij vroeger gekomen, dan nog zou het weinig geholpen hebben; want deze veldtocht zou geen lauweren opleveren. De broederlijke geest, die tusschen alle Hervormden uit alle landen heerschte, was het eenige, wat uit het opkomen van deze hulp bleek. 's Prinsen hoop op een beslissenden veldslag was verijdeld, maar nog grievender werd hij teleurgesteld door het stilzitten der bevolking. Geen stem verwelkomde den bevrijder; geen stad opende hare poorten; ieder kromde zich slaafs en zwijgend onder het juk. De opstand, die misschien algemeen zou geworden zijn, indien de prins eene schitterende overwinning behaald had, was door Alva's meesterlijk krijgsbeleid bijkans ondenkbaar geworden. Voortdurend ontstonden er nu in 's prinsen leger oproerige bewegingen; de soldaten waren ontevreden en moedeloos; wat de hertog voorzien had, gebeurde: het leger van den prins was reeds in staat van ontbinding. Genlis en de andere fransche officieren verlangden, dat de prins de Nederlanden thans zou verlaten en de Hugenooten te hulp komen, die onder Condé en Coligny den godsdienstoorlog hernieuwd hadden (1); maar het duitsche krijgsvolk wilde hier niets van weten: het had dienst genomen om den hertog van Alva in de Nederlanden te bevechten, en wilde geen oorlog voeren tegen Karel IX in Frankrijk. De prins was verplicht naar den Rijn terug te trekken; eenigermate wekte hij Alva's verbazing door de Ghete wederom over te steken en rukte toen voort in de richting van de Maas. De herfstregens hadden echter deze rivier sedert zijn overtocht in het begin der maand zeer doen zwellen, zoodat men haar niet meer doorwaden kon. Hij naderde de stad Luik en vergde van den bisschop, even als hij bij zijn intocht in het land gedaan had, vrijen doortocht voor zijne troepen. De bisschop, die Alva vreejde en zich onder zijne bescherming had gesteld, gaf andermaal een weigerend antwoord (2). De prins had geen tijd om te onderhandelen; hij was verplicht om te keeren en trok langs den grooten weg naar Frankrijk, nog altijd door Alva gadegeslagen en op den voet gevolgd, terwijl tusschen beider troepen dagelijks schermutsel ngen plaats hadden. Bij Le Quesnoy behaalde de prins een gering voordeel op de Spanjaards, bij Cateau Cambresis weder; maar op den 17den November was de hertog van Alva deze laatste {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats binnengerukt, en de prins over de fransche grenzen getrokken. De maarschalk De Cossé, die op de grens van Frankrijk en Vlaanderen post had gevat, matte den prins thans af door eene taktiek die veel op die van Alva geleek (1). Zijne macht, te zwak om eenig ernstig nadeel toe te brengen, was sterk genoeg om op den duur last te veroorzaken. Hij zond ook een secretaris naar den prins, met een uitdrukkelijk verbod, in den naam van Karel IX, om het fransche grondgebied met zijne troepen binnen te rukken (2). Behalve deze onderhandelingen, die van wege den maarschalk De Cossé door den geheimschrijver Favelles gevoerd werden, zond de Koning, die zeer ongerust was, nog den maarschalk Gaspar de Schomberg naar den prins. Karel IX, zoo luidde het vertoog van den maarschalk, vond het zeer vreemd, dat de prins aldus het fransche grondgebied betreden zou; de Koning wist niet, dat hij hem ooit de minste reden tot vijandelijkheden gegeven had, en kon het derhalve niet ten goede duiden, dat de prins aldus met een groot en machtig leger Frankrijk binnenrukte, daar geen Vorst, hoe gering ook, zulk eene handelwijze dulden kon, veel min een groot en machtig Monarch. Van Oranje werd dus gevorderd, dat hij zijne plannen zou blootleggen, maar tegelijkertijd werd hem medegedeeld, dat, ingeval hij louter verlangde vreedzaam het land door te trekken, en dit onder zijne handteekening en zegel plechtig verklaren en er verlof toe vragen wilde, Zijne Majesteit de noodige maatregelen zou nemen om hem dien vreedzamen doortocht te verzekeren (3). Tot antwoord verwees de prins op hetgeen hij reeds met den maarschalk De Cossé overeengekomen was. Hij verzekerde, dat hij Frankrijk zonder kwade bedoelingen betreden had, maar veeleer met den wensch om Zijne Majesteit ootmoedigst te dienen, voor zoover hij dit met een zuiver geweten doen kon. Op de bewering dat de Koning zich niet herinneren kon eenige aanleiding gegeven te hebben tot vijandelijkheden van wege den prins, antwoordde hij, dat hij dit met stilzwijgen zou voorbijgaan. Hoewel hij vele, verschillende en krachtige redenen kon aanvoeren voor het nemen van gewelddadige maatregelen, had hij genoeg doorzicht om te erkennen, dat het ijdel zou zijn, om alleen en zonder hulp iets te ondernemen tegenover een zoo groot en machtig Koning, in vergelijking met wien hij slechts een arm gezel was. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar de ware godsdienst,’ voer Oranje voort, ‘eene publieke zaak is, die boven alle bijzondere aangelegenheden gesteld moet worden; daar de Vorst als een oprecht Christen, eer- en gewetenshalve verplicht is, den godsdienst met al zijne macht allerwege te bevorderen en te bevestigen; daar, aan den anderen kant, luidens het edict, in September laatstleden door Zijne Majesteit afgekondigd, men gepoogd heeft al degenen, die van den christelijken godsdienst zijn, gewetensdwang op te leggen; en daar men besloten heeft, het zuivere Woord Gods en de verkondiging er van uit te roeien, en geen anderen godsdienst te gedoogen, dan de Roomsch Katholieke: wat zeer krenkend is voor de naburige natiën, waar eene vrije uitoefening van den christelijken godsdienst bestaat: zoo kan de prins geen vertrouwen stellen in de verzekeringen van Zijne Majesteit, dat het niet in Zijner Majesteits bedoelingen lag, iemands geweten te dwingen.’ Na deze bondige weerlegging van de beweringen des Konings van Frankrijk, drukte de prins zijne deelneming uit in het lot der onderdrukte Christenen, waar zij zich ook bevonden. Hij verklaarde plechtig, dat hij hun alle hulp, troost, raad en bijstand, waartoe hij bij machte was, verleenen wilde; hij gaf zijne vaste overtuiging te kennen, dat die van de religie niets anders verlangden, dan de verheerlijking van God en de bevordering van zijn Woord, terwijl zij in alle aangelegenheden van het burgerlijk staatsbestuur bereid waren Zijner Majesteit gehoorzaamheid te bewijzen. Hij voegde er bij, dat al zijne daden bestuurd werden door christelijke toegenegenheid voor den Koning en zijne onderdanen, wier redding van den ondergang Zijne Majesteit wenschen moest. Hij verzekerde bovendien, dat ingeval hij eenig blijk mocht bespeuren dat die van de religie zich iets anders ten doel stelden, dan gewetensvrijheid en veiligheid voor leven en have, hij hun niet slechts zijne hulp zou onttrekken, maar zijn leger gebruiken zou om hen te verdelgen. Ten slotte smeekte hij den Koning te gelooven, dat het werk, hetwelk hij, prins, ondernomen had, een christelijk werk was, en dat zijne bedoelingen goed waren en vredelievend tegenover Zijne Majesteit (1). Vruchteloos trachtte de prins echter zijn troepen te bewegen om de kans van den burgeroorlog in Frankrijk te beproeven. Zij hadden dienst genomen voor de Nederlanden, de veldtocht was voorbij, en zij stonden er op, dat men hen naar Duitschland zou terugvoeren. Op heimelijken last van den franschen Koning, deed Schomberg zijn best het misnoegen aan te stoken, en de {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} prins moest zwichten. Hij voerde zijn leger door Champagne en Lotharingen naar Straatsburg, waar het werd afgedankt. Al het geld, dat de prins had kunnen bijeenbrengen, werd uitbetaald; hij verpandde zijne geheele veld-equipage, zijn zilver en kleinodiën. Hetgeen hij in geld te kort schoot, vulde hij aan met beloften, die hij vervullen zou, zoodra hij in zijne bezittingen zou hersteld zijn. Hij verbond zich zelfs plechtig, in geval hij levend uit Frankrijk mocht terugkeeren en nog steeds buiten staat zijn het achterstallige te voldoen, zich zelf als borg voor zijne schuld over te leveren (1). Zoo schitterend voor Alva, zoo beklagenswaardig voor Oranje eindigde deze veldtocht; zoo reddeloos verdween het leger, waaraan men zulke grootsche verwachtingen had verbonden. Achtduizend man waren in onbeduidende gevechten verslagen (2), twintigduizend voor goed verloopen. Alle middelen, waarover de prins te beschikken had, waren vruchteloos weggeworpen; geen hoop scheen er voor de Nederlanden meer over. In Frankrijk echter was de vrijheidsoorlog op nieuw ontvlamd. Twaalfhonderd ruiters wilden den prins volgen: zijne drie broeders, Willem, Lodewijk en Hendrik, een jongeling van achttien jaren, die de hoogeschool verlaten had om de ridderlijke aandrift te volgen, zijn doorluchtigen stam aangeboren, vereenigden zich, in het volgend voorjaar, onder Condé's standaard (3). Kardinaal Granvelle, die gedurende zijn verblijf te Rome nooit zijn blik of zijne gedachten van de provinciën had afgekeerd, gaf thans zijne blijdschap lucht: hij had de onmiddellijke gevolgen van den veldtocht voorspeld en beschouwde thans den strijd als geëindigd en den prins als voor altijd uit den weg geruimd. In zijne brieven aan Filips had hij nota genomen van hetgeen Oranje, in zijne Rechtvaardiging, in zijne Verklaring en in zijn brief aan den Keizer, van hem gezegd had; hij had zich onthouden van op de beschuldigingen te antwoorden, om den prins des te meer te tergen; naar zijne meening echter was het uitgeven van dergelijke geschriften het werk niet van wakkere krijgers, maar van lafaards (4). Als kuiperijen beschouwde de kardinaal de pogingen van Oranje, om te bewerken {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Keizer ten zijnen behoeve aan Filips een gezantschap afvaardigde, eene zending, die zeker in rook zou vervliegen, terwijl zij den prins niet alleen in Duitschland, maar ook in de Nederlanden, alle vertrouwen en invloed benemen zou. Hij was verzekerd, zeide hij, van den uitslag van den veldtocht; de hertog van Alva was een man, op wiens doorzicht en ervaring de Koning volkomen vertrouwen kon, terwijl er in de gelederen der opstandelingen niemand tot zulk eene gewichtige onderneming in staat was. Het minst van allen kon de prins van Oranje zulke dingen volvoeren; daarvoor kende hij hem genoeg. Toen de veldtocht beslist en de prins weder een balling geworden was, schreef Granvelle dat de gebeurtenissen nu uitgemaakt hadden, hoe onbevoegd Oranje en al zijne medestanders waren om zich met den hertog van Alva te meten. Spottend met beweegredenen, die, volgens hem, natuurlijk baatzuchtig moesten zijn, schreef hij, dat de prins niet den rechten weg had ingeslagen om zijn eigendom te herkrijgen en zich thans in groote verlegenheid zou bevinden om zijne schuldeischers te voldoen: zoo moesten zij, die hooger wilden vliegen dan zij konden, ten val komen; en de prins zou voortaan genoeg te doen hebben met op mevrouw zijne gemalin te passen, indien zij niet spoedig van humeur en karakter veranderde. De hertog van Alva, die van Cateau Cambresis een kort verslag van het voorspoedig einde van den veldtocht aan Filips gezonden had, keerde nu in triomf naar Brussel terug. Zeker had hij zijne aanspraak, om als de eerste krijgsman zijner eeuw beschouwd te worden, gerechtvaardigd. Zijne onderbevelhebbers hadden naar zijne bevelen twee der tegen hem uitgezonden legers verdelgd; hij zelf had het derde vernietigd in een schitterend gevecht, waarbij hij zeven en de vijand zevenduizend man verloren had; en thans had hij door het kunstigst krijgsbeleid het vierde en laatste leger, onder den aangebeden kampvechter voor de vrijheid der Nederlanden, zoo verslagen, dat hij, zonder zelf één man verloren te hebben, achtduizend opstandelingen had doen sneuvelen en de overige twintigduizend naar alle winden verstrooid. Zulke schitterende uitkomsten waren wel geschikt om iemand trotsch en opgeblazen te maken; zulk een grondvesting van militaire dwingelandij in een vrij land kon een bescheidener despoot doen jubelen: geen wonder dat de hoogmoedige, alvermogende Alva zich vergoden liet. Na zijn terugkeer in Brussel gaf hij een reeks van zegefeesten. Het volk werd uitgenoodigd om zich te verheugen en vroolijk te zijn, bloemen te strooien op zijn weg, Hosanna's te zingen ter eere van hem, bespat met het bloed dergenen, die zich voor het volk hadden te weer gesteld. Huizen, waarvoor de met rouwfloers bedekte wapenschilden der vermoorde eigenaars hadden gehangen, werden {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} thans met groen versierd; de klokken, die bijna dagelijks voor slachtoffers hadden geluid, lieten nu hare vroolijkste toonen klinken; en op hetzelfde plein, waar Egmond en Horne, even als vele andere martelaars van minder hoogen rang, zoo kort geleden een smadelijken dood hadden ondergaan, werden dag aan dag lustig tornooien gehouden, wier wijdsche praal in de oogen stak. Maar deze vreugdeblijken waren nog niet voldoende: de onderdrukker der Nederlanden wilde zijn trots bevredigen door eene vergoding van zijn persoon. Toen Germanicus zijn laatsten triomf behaald had over die stammen wier even vrijheidlievende nazaten Alva op last van een anderen en nog wreederen Tiberius was komen honen en verpletteren, had hij, de dappere maar bescheiden Romein, op de vlakten van Idistavisus een zegeteeken opgericht, met dit opschrift: ‘het leger van Tiberius Caesar, na de volken tusschen den Rijn en de Elbe tot onderwerping te hebben gebracht, heeft dit gedenkteeken toegewijd aan Mars, Jupiter en Augustus’ (1). Germanicus' naam kwam er niet in voor; de hertog van Alva liet, na zijn terugkeer van de slagvelden van Friesland en Brabant, een kolossaal standbeeld van zichzelven oprichten en op het voetstuk deze regels beitelen: ‘ter eere, van Ferdinand Alvarez de Toledo, Hertog van Alva, Landvoogd der Nederlanden onder Filips II, omdat hij de partijschappen uitgedoofd, het oproer getuchtigd, de godsdienst hersteld, het recht beschermd, den vrede gegrondvest heeft; ter eere van 's Konings trouwsten dienaar is dit gedenkteeken opgericht’ (2). Reusachtig was het standbeeld, in de citadel van Antwerpen geplaatst. Het metaal er voor gebezigd was gesmolten uit het bij Jemmingen veroverde geschut. De hertog was voorgesteld, den voet zettende op een liggend beeld met twee hoofden en vier armen. De twee hoofden stelden, volgens sommigen, Egmond en Horne voor; volgens anderen, de beide Nassaus, Willem en Lodewijk; weer anderen zagen er eene zinnebeeldige voorstelling in van de edelen en de steden der Nederlanden, of misschien eene persoonsverbeelding van het Compromis en het Smeekschrift. Op het voetstuk zag men nog verscheidene basreliefs; en de toeschouwer, wiens bewondering voor den landvoogd nog niet bevredigd was door het kolossale standbeeld zelf, kon zich den held ook nog voorgesteld denken, hetzij in een toortsdragenden engel, hetzij in een herder. Het monument, dat als kunstwerk groote verdiensten bezat, was vervaardigd {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} door Jacob Jongelincx. Het bleef den Nederlanders verbazen en ergeren, tot dat het door Alva's opvolger, Requesens, omvergeworpen en vernield werd. Vele Rijksvorsten hadden aanvankelijk met ijver, later, toen de wolken zich boven hem samenpakten, minder ernstig, de pogingen van Oranje ondersteund. Zij hadden, onder 's hands en openlijk, 's Keizers belangstelling trachten op te wekken en op zijne tusschenkomst bij Filips aangedrongen. Hun doel was niet, zooals Granvelle listig beweerde, om den prins voor straf te bewaren; maar zij kwamen op voor de vrijheid van godsdienst in de Nederlanden, omdat zij die vrijheid reeds voor zich zelven verkregen hadden; zij waren er toe verplicht; want nederlandsche gemachtigden hadden de beraadslagingen bijgewoond, tengevolge waarvan het passausche verdrag aan de weerstrevende hand van Karel V ontwrongen werd (1). Deze pogingen bij den Keizer en, door zijn bemiddeling, bij den Koning van Spanje aangewend, waren echter, gelijk wij gezien hebben, steeds vergezeld geweest van den raad aan den prins van Oranje, om stil te zitten. De Keizer had zijne zaak schijnbaar ter harte genomen, voor zoover het eene vredelievende bemiddeling betrof, maar hem tegelijk nadrukkelijk gelast zich te onthouden van Alva den oorlog aan te doen: een bevel, dat de prins even nadrukkelijk geweigerd had te gehoorzamen. De Keizer had zelfs ofschoon vruchteloos, bijzondere afgevaardigden gezonden aan den hertog en aan den prins, om hen te bewegen de wapenen neder te leggen (2). Oranje wist, wat hem tegenover zijn onderdrukt vaderland te doen stond: hij moest de wapenen opvatten, nu de hoop door de dwingelandij van Alva in wanhoop verkeerd was; en niet al stilzittende den uitslag der vertoogen afwachten, die tusschen den Koning en den Keizer zouden gewisseld worden. Hij was wel ongelukkig geweest in den oorlog; doch zoo hij de uitkomst dier trage staatkunde had afgewacht, zou het voor de zaak der vrijheid nog erger geweest zijn. De in het eerst warme, later lauwe belangstelling zijner vrienden was, naar gelang de wolken zich meer en meer boven zijn hoofd samenpakten, ijskoud geworden. Ook de dood van Koningin Isabella veroorzaakte hem veel moeite. De Koning van Spanje was nu wederom weduwnaar en de Keizer had onder zijne zestien kinderen meer dan ééne huwbare dochter. Bij de titels van ‘geliefde neef en schoonbroeder,’ waarmede Filips steeds in de keizerlijke afkondigingen begroet werd, zou eerlang die van schoonzoon gevoegd worden. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} De banden van verwantschap waren heilig volgens de overleveringen van het habsburgsche Huis; maar toch had, in naam althans, de tusschenkomst plaats. Reeds in Augustus 1568 had 's Keizers gezant te Madrid een vertoog aan den Koning gericht. Hij had in warme en krachtige bewoordingen over het lot van Egmond en Horne gesproken en Filips onder het oog gebracht, dat de terechtstellingen, die voortdurend in de Nederlanden plaats vonden, de zaak van den prins van Oranje krachtig bevorderden. Op den 22sten September 1568 hadden de zes keurvorsten eene memorie bij den Keizer ingediend. Zij bedankten hem daarin voor zijne voorloopige tusschenkomst ten gunste van de Nederlanden, schilderden Alva's wreedheid met de levendigste kleuren af en klaagden over de ongehoorde strengheid, waarmede hij niet alleen vele aanzienlijke edelen, maar ook menschen van allerlei rang ter dood had laten brengen. In weerwil van 's Konings herhaalde verzekeringen van het tegendeel, hielden zij den Keizer voor, dat de Inquisitie zoowel als de bepalingen van het Coneilie van Trente thans in de Nederlanden in volle kracht waren ingevoerd. Zij hielden vol, dat men die gewesten van den augsburgschen godsdienstvrede, waarop zij volkomen aanspraak hadden, uitgesloten had: Neder-Duitschland had recht op dezelfde privilegiën, als Hoog Duitschland. Zij smeekten den Keizer, zijne gevoelens en de hunne aan den dag te leggen. Het was voegzaam dat Zijne katholieke Majesteit er kennis van droeg, dat de Rijksvorsten zich voor het behoud van het vaderland en de rust verbonden hadden; daarvoor stelden zij hunne staten, hunne middelen en hun leven ter beschikking van den Keizer. Zoo klonk dat beroep op den Keizer ten behoeve van duizenden onderdrukten in de Nederlanden; een beroep, dat Granvelle had afgeschetst als eene kuiperij van Oranje om weder in gunst hersteld te worden! De Keizer verzekerde den afgevaardigden der Keurvorsten, dat hij de zaak ter harte genomen en besloten had zijn eigen broeder, aartshertog Karel, met eene bijzondere zending naar Spanje af te vaardigen. Op den 21sten October 1568 gaf de Keizer zijn broeder een uitvoerige instructie. Hij moest Filips herinneren aan 's Keizers menigvuldige vermaningen omtrent de staatkunde, in de Nederlanden gevolgd, en wijzen op de dringende vertoogen van de Keurvorsten en andere leden des Rijks. Hij moest berichten, dat de Keizer kort geleden aan den prins van Oranje en aan den hertog van Alva gemachtigden gezonden had, ten einde, zoo mogelijk, eene wapenschorsing te verkrijgen. Hij moest aantoonen, dat de vele troepen, door den prins van Oranje in Duitschland aangeworven, den machtigen bijval bewezen, dien {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} hij daar te lande gevonden had; en dat het onder zoodanige omstandigheden, den Keizer onmogelijk was geweest, den prins, zoo als de hertog van Alva gevorderd had, in den rijksban te doen. De aartshertog moest voorts trachten, den Koning te bewegen om zich op eervolle voorwaarden met Oranje te verzoenen; de Nederlanden goedertieren, niet gestreng te regeeren, en het spaansche krijgsvolk terug te roepen. Met deze opdracht kwam de aartshertog den 10den December 1568 in Madrid. Eenige dagen later bood hij den Koning eene kopie van zijn berichtschrift aan, van die woorden, waarop men wilde dat Oranje zich verlaten zou, in plaats van op zijne eigene kloekheid en de armen zijner volgelingen. Filips gaf na het lezen van den brief zijne verwondering te kennen, dat hem zulke voorstellen gedaan werden, en dat nog wel door de bemiddeling van zulk een hooggeplaatste als de aartshertog. Hij had reeds een brief aan den Keizer gericht, waarin hij zijne ontevredenheid had uitgedrukt over dezen stap, en zijne bezwaren te kennen gegeven over de eer, die men aldus den prins van Oranje bewees, en over deze inbreuk op de koninklijke rechten. Het was naar zijne meening eene ongehoorde handelwijs, dat men aldus een Monarch van zijn rang aansprak over zaken, waarin hij zich door niemand de wet kon laten voorschrijven. Hij beloofde evenwel, het berichtschrift te zullen beantwoorden. Den 20sten Januarij 1569 werd dit antwoord den aartshertog ter hand gesteld; het was een publiek stuk, dat de Keizer aan de Keurvorsten kon voorleggen; maar de Koning had ook een geheim stuk doen opstellen waarin hij zijne beweegredenen en grieven aan Maximiliaan bloot legde. In het publieke stuk deed Filips opmerken, dat hij zich nooit verplicht gerekend had om zijne handelwijze in zijne eigene zaken tegenover anderen te rechtvaardigen. Hij meende dat het voorbeeld van gestrengheid, door hem gegeven, de goedkeuring zou wegdragen van Vorsten, aan wier onderdanen hij aldus gehoorzaamheid geleerd had. Hij kon niet toegeven, dat hij op grond der besluiten, waardoor de Nederlanden een kreits van het Rijk geworden waren, verplicht zou zijn, er de verordeningen van den keizerlijken Rijksdag na te komen. Sedert zijne troonsbeklimming had hij het katholiek geloof met al zijne krachten in zijn staten gehandhaafd. In godsdienstzaken wilde hij van geen schikking weten; de Kerk alleen had het recht aan de geloovigen regels voor te schrijven. Wat de tuchtiging der nederlandsche opstandelingen betrof, kan het blijken, dat hij geenszins, zoo als men hem ten laste had gelegd, streng, maar integendeel zeer goedertieren en zachtmoedig gehandeld had. Hij had geene verandering gemaakt in het beheer der Nederlanden, en zeker niet in de plakkaten, de eenige verordeningen, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan Vorsten gebonden waren. Hij had den hertog van Alva het bestuur opgedragen, daar dit zijn koninklijke wil en goedvinden was. Het spaansche krijgsvolk was noodig om de oproerlingen te tuchtigen en kon op het oogenblik niet terug geroepen worden. De misdaden van den prins van Oranje, wiens aangelegenheden de voornaamste beweegredenen dezer zending schenen, en ten wiens behoeve men zoo grooten aandrang bezigde, waren zoo overbekend, dat men zelfs niet kon pogen, ze te rechtvaardigen. De prins had inderdaad al de samenspanningen, opschuddingen en onlusten, die in de Nederlanden hadden plaats gegrepen, veroorzaakt. Al de heiligschennende berooving en ontwijding van tempelgebouwen en andere gruwelen, waarvan deze gewesten het tooneel waren geweest, weet men hem met recht. Bovendien had hij een leger op de been gebracht en een inval gedaan op het grondgebied van Zijne Majesteit. Zulke verregaande misdaden hadden alle genade onmogelijk gemaakt. De Koning kon, ondanks zijn eerbied voor de tusschenkomst des Keizers en der Rijksvorsten, niet toestaan, wat men thans omtrent den prins van Oranje van hem vergde. Wat een wapenstilstand tusschen den prins en den hertog van Alva betrof, behoorde Zijne keizerlijke Majesteit het verschil te overwegen, dat er tusschen een oppermachtig Vorst en zijne oproerige onderdanen bestond, en te bedenken hoe onbetamelijk en krenkend voor de eer des Konings zulk een verdrag zijn zou (1). Zoo luidde de openlijke brief, waarvan de aartshertog een afschrift ontving, in het Latijn zoowel als in het Spaansch. De geheime memorie mocht alleen hem en den Keizer onder de oogen komen; in dit stuk drukte de Koning zich warmer en beslister uit. Hij stond verbaasd, zeide hij, dat de prins van Oranje, bij het werven van een leger met het doel om de staten van zijn aangeboren Vorst te overweldigen, zooveel hulp en tegemoetkoming in Duitschland gevonden had. Het scheen ongeloofelijk, dat dit niet door keizerlijk gezag verhinderd had kunnen worden. Het had hem leed gedaan, dat men gemachtigden naar den prins gezonden, en zulk een openlijken stap te zijnen gunste gedaan had, als de zending was van den aartshertog naar Madrid. Het diepst echter had het den Koning gegriefd, dat Zijne keizerlijke Majesteit hem wenschte over te halen om in godsdienstige aangelegenheden met zachtheid te werk te gaan. De Keizer behoorde te weten, dat geene menschelijke bedenking, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} geen staatsbelang, niets ter wereld, wat men hem voorhouden of wat hij in de waagschaal stellen kon, hem een haarbreed van den weg, dien hij in godsdienstzaken betreden had, zou doen wijken. Die weg was in al zijne staten dezelfde; hij had dien altijd getrouw gevolgd, hij zou dien bij voortduring houden. Hij wilde niet gedoogen, dat men hem het tegendel aanried of hem daartoe zocht over te halen; en zou het kwalijk nemen, indien men dit beproefde. De bewoordingen, waarin het berichtschrift van den aartshertog gesteld was, kwamen hem voor, de grenzen van vriendschappelijken raad te overschrijden; inderdaad toch was het eene bedreiging geworden, en het verwonderde hem, dat men eene bedreiging bezigde, daar dit tegenover zulke machtige Vorsten als hij weinig baten kon. Den 23sten Januarij 1569 bracht de aartshertog den Koning een krachtig antwoord op den openlijken brief, dat in denzelfden geest gesteld als het berichtschrift geen breede ontleeding eischt. Hij geloofde niet, dat Zijne keizerlijke Majesteit een rechtvaardiging van de behandeling der Nederlanden aannemen zou. De Stenden des Rijks zouden nimmer Filips' bewering toestemmen ten aanzien van de betrekking der Nederlanden tot het Rijk, en evenmin hunne onafhankelijkheid daarvan, behalve in de bijzondere gevallen uitdrukkelijk bij het augsburgsche verdrag vermeld. Toen Karel V en Koning Ferdinand in 1555 den godsdienstvrede sloten, hadden afgevaardigden uit de Nederlanden daartoe medegewerkt. De Rijksvorsten gingen derhalve van het beginsel uit, dat de godsdienstvrede, zonder welke de laatste sporen van het roomsch geloof uit Duitschland zouden verdwenen zijn, zich rechtens tot de Nederlanden behoorde uit te strekken. Over den prins van Oranje zou de aartshertog liever niets meer gezegd hebben; doch de bevelen des Keizers vergunden hem niet het stilzwijgen te bewaren. Het was nu noodig aan dezen stand van zaken in Neder-Duitschland een einde te maken. De Rijksvorsten begonnen verbitterd te worden. Hij herinnerde aan de hachelijke kansen van den smalkaldischen oorlog en het gevaar waarin de daad van een enkel keurvorst den Keizer gebracht had. Zij, die meenden, dat de vlaamsche gewesten op dezelfde wijze konden bestuurd worden als Italië en Spanje, vergisten zich zeer; Karel V had dit reeds ingezien. Ziedaar de bedoeling van des aartshertogen zending naar Madrid. Filips echter nam de gelegenheid waar om zich bij den aartshertog te beklagen over 's-Keizers achteloosheid, in godsdienstzaken. Het ging hem zeer ter harte, zeide hij, dat de Keizer, ofschoon, hij twijfelde er niet aan, een Christen en een katholiek Vorst, dit uit staatkunde niet zoo openlijk blijken liet, als de eer van den godsdienst vorderde. Hij smeekte {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} den aartshertog, dit Zijner keizerlijke Majesteit ernstig onder het oog te brengen. De Keizer was intusschen nog erger dan onverschillig geworden, vóór dat zijn afgezant Madrid bereikt had. Voor die onverschilligheid bestond meer dan ééne reden. Tijdens het opmaken van het berichtschrift was de dood der koningin van Spanje, te Weenen nog niet bekend; de aartshertog had zelfs last ontvangen om Filips de aanstaande huwelijksverbindtenissen der twee aartshertoginnen, die van Anna met den Koning van Frankrijk, en die van Isabella met den Koning van Pórtugal, mede te deelen. Weinige dagen later, evenwel ontving de gezant brieven van den Keizer, waarbij hij gemachtigd werd aan den weduwnaar Filips de hand der aartshertogin Anna aan te bieden (1). De Koning gaf den aartshertog op dit voorstel ten antwoord, dat hij, in zoover hij slechts zijne persoonlijke wenschen in aanmerking nam, geen nieuw huwelijk zou aangaan; daar hij thans echter geen zoon had, deed hem het voorstel genoegen, en wilde hij zien, hoe men de zaak met Frankrijk zou kunnen schikken. Dus hadden Oranje's tegenspoed in Brabant, zoo ontmoedigend voor de Duitsche Vorsten, die het meest zijne zaak waren toegedaan, en inzonderheid de weduwnaarsstaat van Filips, in de zienswijze van Maximiliaan eene verandering te weeg gebracht. Op den 17den Januarij 1569, drie dagen vóór dat zijn afgezant met de onderhandelingen een aanvang had gemaakt, zond de Keizer een eigenhandigen brief aan Zijne katholieke Majesteit. In dien brief vernietigde hij in weinige koele regels al wat zijne schijnbaar zoo ernstige tusschenkomst ten gunste der Nederlanden mocht uitgewerkt hebben. Hij meldde den Koning, dat de aartshertog gezonden was, niet om hem lastig te vallen, maar om hem van zijne vriendschap te overtuigen, hij verzekerde, dat hij met zijn antwoord tevreden {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zou zijn, hoedanig dit ook wezen mocht; alleen verzocht hij, het zoo in te kleeden, dat de Stenden en Keurvorsten, aan wie het voorgelegd moest worden, geen argwaan mochten opvatten. De aartshertog verliet Madrid den 4den Maart 1569. Hij vertrok, wel voldaan over den uitslag zijner zending, niet omdat het eigenlijke doel er van bereikt was, want dit leed geheel schipbreuk, maar omdat de Koning hem honderdduizend dukaten geschonken en beloofd had, aartshertogin Anna te huwen. Den 26sten Mei van datzelfde jaar zond de Keizer een laatste antwoord aan Filips, waarin hij uitdrukkelijk 's Konings rechtvaardiging zijner handelwijze goedkeurde als gegrond, naar hij zeide, op recht en billijkheid. Desniettemin kon hij die rechtvaardiging, zoo als zij daar lag, aan de Stenden en Keurvorsten moeielijk voorleggen, waarom hij vele punten gewijzigd had, welke naar zijne meening ergernis zouden kunnen geven (1). ‘In rook’, gelijk Granvelle voorspeld had, was de zeer beruchte zending van aartshertog Karel vervlogen. Het opperhoofd van het heilige roomsche Rijk zag van zijne met zooveel ophef aangekondigde tusschenkomst af en troostte zich voor de vernederende afwijzing met de hem gedane toezegging; want, al was het goed, de schutsheer der godsdienstvrijheid in Hoogen Neder-Duitschland te zijn, beter nog was het, schoonvader te wezen van den Koning van Spanje en de beide Indiën. Zoo kwam het, dat de zending zulk een weinig voldoende uitkomst opleverde en zoo plotseling afgebroken werd. Kardinaal Granvelle had in deze zaak groote diensten bewezen. Aan Filips schreef hij, dat, naar zijn gevoelen de Nederlanden geen aanspraak hadden op grond van den augsburgschen vrede te verlangen, dat binnen hun grondgebied de verordeningen van den Rijksdag van kracht zouden zijn (2). Hij voegde er bij, dat Karel V in het verdrag van Passau alleen bewilligd had, om zijn broeder Ferdinand van den ondergang te redden, en er alleen als keizer in had toegestemd, terwijl de Nederlanden er noch rechtstreeks noch zijdelings in begrepen waren. Hij verklaarde bovendien, dat de Keizer, ten gevolge van het ernstige aanhouden van Ferdinand, in eene nooit openbaar gemaakte akte het verdrag herroepen had. Men heeft gezien, hoe de Koning van deze meening van Granvelle gebruik maakte in zijn antwoord aan den aartshertog. Hoewel hij zich niet vernederde tot eene bewijsvoering, had hij van het feit gewaagd alsof het onbetwistbaar ware. Nog meer genoegen deed het hem te zien dat Keizer Karel het {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} passausch verdrag herroepen had; en gretig gelastte hij Granvelle er onderzoek naar te doen, waar men de geheime oorkonde zou kunnen vinden. De kardinaal antwoordde, dat dit stuk waarschijnlijk onder zijne papieren te Brussel was, doch dat hij betwijfelde, of men het in zijne afwezigheid zou kunnen vinden (1). Of er ooit zulk een oorkonde bestaan heeft, is moeielijk uit te maken. Zulk een bedrog zou Karel waardig geweest zijn: de verdichting er van den kardinaal geenszins onwaardig. Hoe dit zij, het eene zoowel als het andere was willekeurig en schandelijk. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde hoofdstuk Een tiende penning en een nieuwe moord Twist tusschen Alva en Koningin Elisabeth van Engeland. - Spaansch geld door de engelsche regeering in beslag genomen. - Het verkeer tusschen Engeland en de Nederlanden belet. - Scherpe maatregelen tegen de ketterij en voortdurende vervolging. - Bijzonderheden daaromtrent. - Alva ontvangt van den Paus hoed en zwaard ten geschenke. - De landvoogd besluit een belasting in te voeren. - Bijeenkomst der Staten te Brussel. - Alva's besluiten hun voorgelegd, omtrent de honderdste, tiende en vijfde penning. - Tegenstand van Viglius. - De Staten geven met weerzin hunne toestemming. - Vastberaden tegenstand van Utrecht. - De stad en de provincie voor den Bloedraad gedaagd en met verbeurdverklaring en verlies van vrijheden gestraft. - Beroep op den Koning. - De nieuwe belasting moeilijk in te vorderen. - Wijziging daarin gebracht. - Plannen voor een algemeen pardon. - Het misnoegen tegen den hertog neemt toe. - Hij verlangt zijn post neder te leggen. - Heimelijke vijandschap tusschen den landvoogd en Viglius. - De president verandert van gevoelen. - Granvelle's meening. - De hertog laat het pardon te Antwerpen afkondigen. - Aard van de amnestie. - Onvoldaanheid van het volk. - Klachten van Alva aan den Koning. - Wedervaren van den baron Montigny in Spanje. - Zijne opsluiting te Segovia. - Hij doet een poging om te ontvluchten. - Hij wordt aan een zoogenaamd rechterlijk onderzoek onderworpen. - Zijne gemalin wendt zich tot Filips. - Zijne veroordeeling. - Men besluit hem heimelijk te vermoorden. - De Koning regelt al de bijzonderheden der uitvoering en houdt er het toezicht over. - Overstrooming in de Nederlanden. - Groote verliezen in Friesland geleden. - Herman De Ruijter neemt het slot Loevestein bij verrassing in. - De sterkte door de Spanjaards hernomen. - Wanhopige tegenstand en dood van De Ruijter. Spoedig nadat de hertog te Brussel teruggekeerd was, ontstond er een geschil tusschen hem en de Koningin van Engeland. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaartuigen, met kaperbrieven van den prins van Condé, hadden tot in engelsche havens jacht gemaakt op koopvaarders, die van Spanje kwamen met geldelijken onderstand voor het spaansche leger in de Nederlanden. De koopvaarders waagden het niet naar hunne bestemming te vertrekken, daar de vrijbuiters in eene naburige haven op de loer lagen. De schippers beklaagden zich bij den spaanschen gezant in Londen en deze bepleitte hunne zaak bij de Koningin, die beloofde er in te zullen voorzien. Nauwelijks echter had zij deze toezegging gegeven, of zij deed al het geld, dat in de schepen te vinden was en omtrent achthonderdduizend rijksdaalders bedroeg, in beslag nemen. Voor deze handelwijs gaf zij tweederlei redenen op. In de eerste plaats verzekerde zij den gezant, dat zij het geld voor haren koninklijken broeder van Spanje in veilige bewaring wilde houden, en in de tweede plaats beweerde zij, dat het volstrekt niet aan de spaansche regeering toekwam, maar het eigendom was van zekere genueesche kooplieden, van wie zij het, gelijk zij recht had te doen, voor een korten tijd geborgd had. Deze redenen spraken elkander tegen en konden moeielijk gegrond zijn, maar elke gaf op zich zelve een uitmuntend voorwendsel aan de hand om zich de gelden toe te eigenen. De hertog van Alva, die zich in het uiterste geldgebrek bevond, was woedend op het vernemen van het gebeurde. Onmiddellijk zond hij den raadsheer d'Assonleville met andere gevolmachtigden naar de Koningin van Engeland. Men weigerde aan die afgevaardigden gehoor en beschuldigde den hertog van aanmatiging, daar hij zich verstoutte, als of hij een regeerend Vorst ware, een gezantschap te zenden aan een gekroond hoofd (1). Men gaf Alva dus geen voldoening, maar zond een geheimen gemachtigde naar Spanje af, om de zaak daar te bespreken. Alva's toorn werd door deze minachtende behandeling niet tot bedaren gebracht; verdrietig over het verlies van het geld en diep gekrenkt door eene afwijzing, die hij zich door zijn hoogmoed op den hals had gehaald, ging hij over tot een gewelddadigen maatregel. Openlijk liet hij het bevel afkondigen om iederen Engelschman binnen het grondgebied der Nederlanden in hechtenis te nemen, en op alle goederen beslag te leggen, die men bevinden mocht aan Engelschen te behooren (2). De Koningin vergold gelijk met gelijk en toonde zich even streng tegen de Nederlanders in Engeland. Nu kondigde de hertog op 31 Maart 1569 openlijk zijne bezwaren af en verbood alle handelsverkeer met Engeland. Terwijl de Koningin en de landvoogd elkander aldus beurtelings slagen toebrachten, leden de ongelukkige {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanders daaronder natuurlijk het meest. Tusschen de roofzucht van Elizabeth en den trots van Alva werd het armzalig overschot van den bloei der vlaamsche gewesten verpletterd. Openlijke afkondigingen en het zenden van gemachtigden volgden elkander op, maar eerst in April 1573 werd de zaak bijgelegd. Intusschen had de nederlandsche handel een verlies van minstens twee millioen gulden ondergaan, waarvan de spaansche regeering den kooplieden nooit een stuiver vergoedde. De zegepraal over Willem van Oranje en de toorn jegens de Koningin van Engeland, deden den hertog evenwel geen oogenblik het hoofddoel van zijn verblijf in de Nederlanden uit het oog verliezen. De galg en de brandstapel werden dagelijks met offers beladen. De dagboeken van dat tijdvak zijn de voortdurende wreedheden tegen de aanhangers van den nieuwen godsdienst. De overheden der verschillende steden ontvingen telkens nieuwe berichtschriften, waaraan zij zich bij de vervulling van hun voornaamsten plicht te houden hadden. Inzonderheid gelastte de hertog hun zorg te dragen, dat er in elke gemeente alleen aangesteld werden katholieke vroedvrouwen, onder eede gehouden om binnen vierentwintig uren van elke geboorte aangifte te doen, op dat de pastoor oogenblikkelijk den doop zou kunnen toedienen (1). Ook werden zij gelast spionnen in dienst te nemen, die bij elke bediening van de sacramenten, hetzij in het openbaar of binnen 's huis, bij de outers of bij de sterfbedden, moesten tegenwoordig zijn, ten einde allen die zich veroorloven mochten te spotten, of zich oneerbiedig gedroegen, aan te geven, opdat zij voorbeeldig, dat is, met den brandstapel, gestraft zouden worden (2). Opdat zelfs de dood den dwingeland zijne prooi niet zou ontrukken, moesten die verspieders onmiddellijk bij de regeering aangifte doen van allen, die het zouden wagen dit leven te verlaten, zonder vooraf het laatste oliesel en den gewijden ouwel te ontvangen. De goederen van hen, die zich aan dergelijke misdaad schuldig hadden gemaakt, moesten, zoo luidde het bevel, verbeurd verklaard en hunne lijken naar de plaats van openbare terechtstellingen gesleept worden (3). {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Een aandoenlijk geval viel er in den aanvang van dit jaar in Zuid-Holland voor. Een arm doopsgezinde, aan geene andere misdaad schuldig, dan dat hij tot eene vervolgde sekte behoorde, was ter dood veroordeeld. Hij ontsnapte uit den kerker, maar werd door een gerechtsdienaar over een bevroren water nagezet. De winter was reeds ver gevorderd en het ijs onvast geworden; het brokkelde en kraakte onder zijne voetstappen; doch het gelukte hem veilig den overkant te bereiken. De gerechtsdienaar was niet zoo gelukkig, onder hem bezweek het ijs, en hij zonk in den poel, terwijl hij luidkeels om hulp riep. Niemand was er die hem hooren kon, behalve de vluchteling op wien hij jacht had gemaakt. Dirk Willemszoon, zoo heette de doopsgezinde, de stem volgend van zijn nobel gemoed, keerde met gevaar van zijn leven over het krakend en gevaarlijk ijs terug, stak de hand naar zijn vijand uit en redde hem van een gewissen dood. Ongelukkig kan men er niet bijvoegen, dat deze grootmoedige daad met edelmoedige dankbaarheid beantwoord werd. De gerechtsbeambte, wel is waar, wenschte de verantwoordelijkheid te ontgaan van den redder zijns levens op te offeren, doch de burgemeester van Asperen vermaande hem zijn eed indachtig te zijn; hij nam dus den vluchteling in hechtenis, die op den 16den Mei daaraanvolgende onder langdurige folteringen den vuurdood onderging (1). In den zelfden tijd werden vier geestelijken, waarvan één zeventig jaren bereikt had, na eene gevangenschap van drie jaren, in den Haag ter dood gebracht. Allen hadden een onberispelijk leven geleid en geene andere misdaad gepleegd, dan dat zij de hervorming voorstonden. Daar zij in hunne woonplaats nog al in aanzien waren, werd er besloten hen met plechtigheid ter dood te brengen. Men veroordeelde hen tot den brandstapel, en omdat zij tot den geestelijken stand behoorden, moesten zij vóór de terechtstelling, ontwijd worden. Op den 27sten Mei werden zij, in het wijdsch gewaad der hoogmis gedoscht, voor den bisschop van 's Hertogenbosch gebracht. De prelaat sneed ieder met eene schaar eene haarvlok af, en krabde hun de kruin en de toppen der vingers met een zilveren mesje af om hun zoo de olie der priesterwijding te ontnemen. Toen ontdeed de prelaat de slachtoffers van hun plechtgewaad, waarbij hij ieder hunner toevoegde: Eximo tibi vestem iustitiae, quem volens abiecisti, [Ik trek u het kleed uit der gerechtigheid, dat gij weggeworpen hebt], waarop de oudste onder hen, Arend Dirkzoon, stoutweg ten antwoord gaf: Imo vestem iniustitiae, [zeg liever het kleed der ongerechtigheid]. Na dit ontwijdingsspel gaf de bisschop de gevangenen aan den Bloedraad over, met verzoek, dat men hen {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer zacht behandelen zou. Drie dagen later werden zij op den brandstapel ter dood gebracht, waarbij men hun echter de gunst bewees om hen te wurgen voor zij in de vlam geworpen werden (1). Terwijl 's hertogs handlangers met zulken ijver zijne besluiten ten uitvoer legden, bracht een bode van den paus hem een met juweelen omzetten hoed en een zwaard. Dergelijke geschenken werden slechts zelden door de Kerk verleend, en alleen aan hen die de hoogste waardigheden bekleedden, of door de schitterendste daden, ter verdediging van den waren godsdienst de uitstekendste belooning verdiend hadden. In een eigenhandigen brief, die bij deze geschenken gevoegd was, verzocht Zijne Heiligheid den hertog om ‘wanneer hij dezen hoed opzette, indachtig te zijn, dat hij daardoor gedekt was als met een helm der gerechtigheid en het schild van Gods hulpe, een hemelsche kroon weggelegd voor alle prinsen, die de Heilige Kerk en het Roomsch Katholiek geloof handhaafden’ (2). Op het zwaard stond de leus: ‘Accipe sanctum gladium, munus a Deo in quo deiicies adversarios populi mei Israel (3).’ [Ontvang dit heilig zwaard als eene gave Gods, door welks kracht gij de vijanden van mijn volk Israel ter neder zult werpen]. Het liet zich niet aanzien, dat de stedehouder van Filips, aldus door den stedehouder van Christus aangespoord om in de leer van zijn meester te volharden, van zijn weg afdolen of voor zijn bloedig werk terugdeinzen zou. Onmogelijk zou het geweest zijn nieuwe gruwelen uit te denken bij de godsdienstvervolging, waaronder de Nederlanden zuchtten, doch er kon nog eene nieuwe aanval gedaan worden op het weinige dat van de vroegere welvaart overgebleven was. De hertog was niet voldaan geweest over de uitkomst van zijn geldelijk beheer. De verbeurdverklaring der goederen van gebannen en vermoorde ketters was gebleken geenszins zulk eene onuitputtelijke mijn te zijn, als hij het had voorgesteld; de goudstroom, die voortdurend in de spaansche schatkist vloeien zou, hield weldra geheel en al op. Dit kon niet anders: verbeurdverklaringen zijn altijd een onzekere bron van inkomsten; slechts een Alva kon de mogelijkheid onderstellen dat men er op den duur op zou kunnen rekenen; maar hij, bij wien de zucht tot dwingelandij schier in razernij ontaardde, kon geen oog hebben voor het nauw verband tusschen de belangen van een volk en de belangen zijner regeerders, en door nog dwazer {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} proefnemingen zou hij bewijzen, hoe een knap krijgsman een pover financier zijn kan. Reeds had hij den Koning bericht dat binnen zeer korten tijd geen toezending van geld uit Spanje meer noodig zou zijn voor het onderhoud van het leger en de kosten van beheer in de Nederlanden. Integendeel, de provinciën zouden minstens twee millioen 's jaars, vrij geld, voor de spaansche schatkist opbrengen (1). Zoo was het hem gelukt een tweede Peru te ontdekken, welks goudmijnen hare schatten zouden blijven geven, in weerwil dat hij voortging met er de ketterij uit te roeien. In Madrid, waar hij meer vijanden dan vrienden had, was zijn plan bespot geworden, en daardoor werd hij nog meer geprikkeld om het ten uitvoer te leggen. Hij wilde toonen, dat zijne finantiëele staatkunde, hoe belachelijk men die ook vond, even hoog stond als zijn onloochenbare kracht tot vernielen (2). Hij wilde een willekeurige algemeene belasting, door de Kroon geheven, in de plaats stellen van het wettige en bij handvesten gewaarborgde recht der provinciën om in haar gebied belastingen op te leggen. Het was geen zeer oorspronkelijk, maar wel zeker een gewaagd plan; want al mocht het zoo vertrapte land zich buigen voor elk nieuw dwangjuk, toch was het twijfelachtig of het kracht genoeg over had om den last te dragen, dien men het wilde opleggen, en bovendien zou het nieuwe belastingstelsel zeker grooter verzet vinden, dan zelfs de vervolging om den godsdienst tot dusver nog had uitgelokt. Onder de bevolking waren vele oprechte Katholieken, die niet behoefden te vreezen om hun geloof in beulshanden te vallen, maar die geen kans zagen om de klauwen der nieuwe belastinggaarders te ontgaan. Toch was de landvoogd er de man niet naar, om zich door den afkeer, dien de maatregel bij het volk ontmoeten zou, te laten afschrikken: brutaal was hij in hooge mate. Hij scheen te willen beproeven, hoeveel jammer het land wel dragen kon, hoeveel lichamelijke en zedelijke ellende men er wel opeen kon stapelen. Alle inwoners, mannen, vrouwen, kinderen, waren van overheidswege ter dood veroordeeld, en, ten gevolge van dit vonnis, hadden er dagelijks willekeurige terechtstellingen plaats gehad, voor millioenen waarde had men aan goederen verbeurd verklaard, terwijl de vermogendste en nijverste en braafste Nederlanders in vreemde landen berooid omzwierven. Toch hadden de slagen, hoe roekeloos ook uitgedeeld, nog niet ieders hoofd getroffen. De bevolking was geknot niet uitgeroeid, en de voortbrengende krachten des lands, dat eeuwen lang zulk een bloei genoten had, waren zelfs nu nog niet geheel te loor gegaan. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de schipbreuk van hun maatschappelijk geluk, bij de omverwerping hunner burgerlijke vrijheid, hadden de Nederlanders nog één bolwerk tegen overheersching behouden: de koning kon geen belasting opleggen. Brabant's Blijde Inkomste, zoowel als de handvesten van Vlaanderen, Holland, Utrecht en al de andere provinciën, schreven uitdrukkelijk de wijs voor, waarop de gelden, die de regeering behoefde, moesten geheven worden. De vorst des lands of zijn stadhouder moest in persoon voor de Staten verschijnen en zijn verzoek om geld voordragen; het stond aan de Staten om, nadat zij met hunne lastgevers geraadpleegd hadden, te beslissen, of men al dan niet dit verzoek (bede) zou toestaan, en gebeurde het dat een enkel lid zijne inwilliging weigerde, dan moest de Vorst geduldig een gunstiger oogenblik afwachten (1). Zoo was het geregeld gebruik in de Nederlanden geweest, en de regeerende Vorstenhuizen hadden niet dikwerf aanleiding gehad om de Staten van karigheid te beschuldigen. Te verwonderen was het nochtans niet, dat het voortbestaan van dit privilegie den hertog van Alva verdroot. Een volk van veroordeelde misdadigers, wier hoofd men terstond op het blok leggen kon, scheen kwalijk bevoegd om de koorden der beurs te houden en zijn Vorst aalmoezen uit te reiken. De landvoogd werd ongeduldig over dit aanmatigend overblijfsel van vrijheid, en hoewel hij den Nederlanders bijkans al de rechten van vrijgeborenen ontnomen had, misgunde hij hun het voornaamste voorrecht van slaven, om namelijk op kosten van hun meester gevoed en bewaakt te worden. Hij had daarom eene algemeene vergadering van de Staten der provinciën in Brussel beschreven en hun op den 20sten Maart 1569 de volgende besluiten doen voorleggen: Van alle roerende en onroerende goederen zou eene belasting van den honderdsten penning, of één ten honderd, geheven worden. Deze belasting zou maar voor eens gevorderd worden, natuurlijk tenzij de willekeurige macht, die haar instelde, goedvinden mocht haar voor de tweede maal te heffen. Eene doorloopende belasting van den twintigsten penning, of vijf ten honderd, zou geheven worden op elke overdracht van onroerende goederen. Eindelijk zou eene doorloopende belasting van den tienden penning of tien ten honderd, geheven worden van elk voorwerp van handel of roerend goed, zoo dikwijls dit verkocht zou worden. Men kan zich de verslagenheid in de vergadering voorstellen {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} op het hooren dezer buitensporige maatregelen. Over godsdienstige leerstukken kan men verschillend denken; in dagen van dweepzieke vervolging zullen er steeds zijn, die uit kwalijk geplaatsten ijver de zaak der dweepzucht omhelzen. En hoewel verzet tegen dwingelandij in geloofszaken door het verhevenste beginsel gesteund wordt, bezitten echter niet allen de kracht, die tot martelaar vormt. Waar het bovenaardsche dingen geldt, laten velen zich door eigenbaat verlokken om hunne overtuiging te verloochenen of door geweld tot afval dwingen. De menschelijke natuur laat zich smeden of versmelten, waar het godsdienstige belangen betreft; maar in stoffelijke en geldelijke aangelegenheden zal het verzet tegen de dwingelandij meestal eenstemmig zijn. De belangen van handel en nijverheid hadden, waar zij met den godsdienst in strijd waren geraakt, in de Nederlanden menigwerf de overhand behouden; maar nu zou een willekeurige belasting elk huisgezin een geduchten slag toebrengen, zonder dat iemand, hoe behendig of geschikt ook om zich naar de omstandigheden te plooien, den slag van zijn hoofd keeren kon. In de vergadering werd het als uitgemaakt beschouwd, dat deze tiende en twintigste penning den handel en de nijverheid in het land geheel zouden te gronde richten (1). De honderdste penning of de belasting van één ten honderd op alle goederen in het land, ofschoon bezwarend, viel voor eens wel te dragen; maar een twintigste van de volle waarde van een huis aan de regeering te moeten betalen, zoo vaak dat huis verkocht werd, was een ondragelijke belasting. Het kon gebeuren, dat een huis twintig malen in één jaar verkocht werd, en dan zou in den loop van dat jaar de volle waarde van het huis aan de regeering vervallen, even alsof het verbeurd ware verklaard. Dit was derhalve zoo goed als een verbod van alle overdracht van onroerend goed, of, indien ze plaats had, een gedwongen afstand van de gansche waarde. De tiende penning op alle voorwerpen van handel, dien de verkooper bij elke verkooping moest opbrengen, was gedrochtelijk; handel en nijverheid moesten er door te gronde gaan. Waar snelle overdracht en onbelemmerde beweging de zenuwen en spieren van den handel waren, kon deze de verlammende werking van eene zoodanige belasting onmogelijk lang overleven. De belasting kon niet geregeld geïnd worden en zou alleen de vernietiging van alle nijverheid ten gevolge hebben; bij geen {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheid kon de regeering er op den duur voordeel door genieten (1). De Koning kon toch in waarheid geen schatten delven uit het verderf zijner onderdanen, en nochtans had de landvoogd onwrikbaar besloten om zulk een ongerijmd stelsel in te voeren. Op de scherpe en levendige vertoogen van Viglius, die bij herhaling al het drukkende en onuitvoerbare der belastingen aantoonde, gaf hij eenvoudig ten antwoord, dat zij geheel gelijk stonden met de spaansche alcabala (belasting op alle goederen bij den verkoop), die hem in zijne stad Alva jaarlijks 50 000 ducaten opbracht. Viglius was het bij deze gelegenheid met den hertog oneens. Het is niet meer dan billijk, te vermelden, dat de ervaren rechtsgeleerde bij de stormachtige beraadslagingen, over dit onderwerp in den Raad gehouden, de gramschap van zijn meester trotseerde. Nooit had hij eene poging gedaan om zich tegen de godsdienstvervolging te verzetten; maar wakker werd hij geschud door het bedreigen van de stoffelijke belangen van zijn land. Moedig zag hij thans den dwingeland onder de oogen, misschien gesterkt door het bewustzijn, dat het voorgestelde plan niet van den Koning, maar van den landvoogd uitging. Hij wist hoe men er in Madrid openlijk den spot mede dreef (2), en hoe Filips, ofschoon hij het plan wel nooit uitdrukkelijk veroordeelen zou, toch zeker niet verlangde het te zien slagen. De president wees op het verschil tusschen de verspreide bevolking van veehoeders en landbouwers in Spanje en de volkrijke, drukke steden in de Nederlanden. Indien de alcabala in Alva den hertog jaarlijks {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} 50 000 ducaten opbracht, dan wenschte Viglius hem daarmede geluk, maar hij verzekerde hem dat het invoeren van de belasting in deze gewesten onmogelijk zou blijken. Op Alva's bewering, dat de belasting bijna niet drukken zou op de hoogste noch op de laatste klassen der maatschappij, zoo min op den voornamen adel en de geestelijkheid als op de boeren, maar wel op de kooplieden en fabriekanten, antwoordde de president, dat het niet geraden was het altaar van St. Pieter te berooven om er een voor St. Paulus op te richten (1). Eenvoudiger zou het geweest zijn er op te wijzen, dat in elk geval de verbruikers de belasting betalen zouden, maar die staathuishoudkundige waarheid was drie eeuwen geleden nog niet algemeen bekend. Intusschen had het verslag, door de teruggekeerde afgevaardigden aan hunne lastgevers gedaan, groote opschudding en onrust verwekt. Verzoekschrift op verzoekschrift en vertoog op vertoog werden bij de regeering ingediend. Een kreet van wanhoop, van verzet bijna, ging op, gelijk nog door geen vroegere onderdrukkingen was uitgelokt. Om evenwel den hertog gunstiger te stemmen, bewilligden de Staten in het opbrengen van den honderdsten penning voor eens (2). De tiende en twintigste penning gaven aanleiding tot hevigen en langgerekten strijd, tot dat de Staten-vergaderingen der bijzondere gewesten, de eene voor, de andere na, uitgeput en bevreesd gemaakt, in de hoop dat men toch geen ernstige poging zou aanwenden om de belasting te innen, onder zekere beperkende voorwaarden in de invoering bewilligden. De voornaamste dezer voorwaarden waren: het uitdrukkelijk op den voorgrond stellen van het onwettige der handelwijs en het voorbehoud, dat de toestemming dan eerst van kracht zou zijn, als men die van alle provinciën verworven had. Ook Holland liet zich bewegen om er in te berusten, hoewel de stad Amsterdam lang met hare toestemming draalde. De stad en de provincie Utrecht bleven evenwel onverzettelijk: zij boden in de plaats van de geweigerde belasting een belangrijke som aan, die zij van 70 000 tot op 200 000 gulden verhoogden. Duur zou haar deze stoutmoedige tegenstand te staan komen. Toen de stad en de provincie na verloop van eenige maanden nog even vastbesloten bij hare weigering bleven volharden, deed Alva het lombardisch regiment te Utrecht in bezetting leggen om de stad tot rede te brengen. Het ruwe, onbeschofte, slecht betaalde krijgsvolk werd in de huizen ingekwartierd; de mishandelingen, die de inwoners door het indringen van deze teugellooze krijgsknechten tot bij hare haardsteden ondergingen, zouden, zoo dacht men, de {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} provincie dwingen om hare toestemming tot de belasting te geven Dit gebeurde evenwel niet: de stad en de provincie bleven zich verzetten. Nu werden de Staten, op het einde des jaars (15 December 1569) gedaagd om binnen veertien dagen voor den Bloedraad te verschijnen. Op den bepaalden tijd had de procureur-generaal eene acte van beschuldiging gereed, die, als gewoonlijk, tevens een vonnis bevatte. Bij deze indaging werden al de misdrijven, welke de stad en de provincie, inzonderheid gedurende de beroerten van 1566 en tijdens het verdrag met de hertogin Magaretha, begaan hadden, weder opgesomd. De inwoners en de overheden werden, zoowel voor hetgeen zij als bijzondere personen, als voor hetgeen zij in hun ambt misdaan hadden, wegens ketterij, oproer en begane verzuimen veroordeeld. De stad en de provincie werden schuldig verklaard aan hoogverraad en van al hare handvesten, privilegiën, vrijheden en wetten beroofd, met verbeurdverklaring van al hare goederen, roerende en onroerende, te gelijk met alle tollen, renten, uit- en ingaande rechten, ten voordeele van Zijne Majesteit (1). De onmiddellijke voltrekking van dit vonnis werd echter nog opgeschort, om den Staten gelegenheid tot antwoorden te geven. Pleitredenen, beantwoordingen, apostillen, gerechtelijke stukken zonder einde, die slechts door weinigen zouden gelezen worden, en zeker het minst door hen, tot wie ze gericht waren, werden opeengestapeld (2). Niemand won er iets bij, dan de rechterlijke ambtenaren. Zes maanden, bleef de zaak aanhangig. Daar er geen bloed te storten viel, achtte men het onnoodig, er spoed achter te zetten. Eindelijk, op den 14den Juli, werd de stapel acten aan Vargas voorgelegd, die er nog niets van gezien had; bovendien waren zij gesteld in eene taal, waarvan hij geen woord verstond (3). Zoo bedreven was hij echter in het behandelen van zaken, dat een enkele blik hem in staat stelde een oordeel uit te spreken. Binnen een half uur woonde hij, gelaarsd en gespoord, de mis in de kerk van St. Gudule bij, gereed om naar Antwerpen te vertrekken en daar het vonnis te vellen; dit gebeurde nog dienzelfden dag, in den geest van den gedanen eisch. Vargas vervulde de taak zoo lustig, alsof het de ter dood veroordeeling van weerlooze slachtoffers gold. Hij slingerde den banbliksem uit, waarbij een geheel gewest van al zijne rechten ontzet en tot den bedelstaf gebracht werd; opeen- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} hooping van ellende voor anderen, en rijke buit voor hemzelven, waren de vruchten van zijne voortvarendheid: duizenden burgers werden te gronde gericht, van millioenen werd het eigendom verbeurd verklaard. Zoo werd Utrecht van al zijne oude vrijheden beroofd, als straf omdat het gewaagd had, die te handhaven. Ook de geestelijkheid der provincie had den toorn van den hertog opgewekt, daar zij zich op de bul In Coena Domini beroepen had, waarbij geestelijke goederen van belasting waren vrijverklaard, voorwaar een zwak wapen tegenover den man, die even te voren met het gewijde en met juweelen bezette zwaard van den Paus omgord was. Alva bekommerde zich weinig om de bul In Coena Domini; maar hij liet den drukker, die het gewaagd had het stuk op nieuw uit te geven, gevangen zetten, en toen hij vernam, dat zij op bevel van den geheimschrijver La Torre ter perse was gelegd, deed hij ook dien ambtenaar in de gevangenis werpen, terwijl hij hem daarenboven voor een jaar in zijne betrekking schorste. De Staten der provincie en de stedelijke overheid beriepen zich van de beslissing van den hertog op den Koning. De zaak betrof de belangen van den godsdienst niet rechtstreeks; want, al moesten de kettersche beroerten van 1566 de veroordeeling wettigen, toch was het verzet tegen den tienden en twintigsten penning de wezenlijke misdaad waarvoor hier gestraft werd. Daarom toonde de Koning, hoe weinig goedertieren anders ook, hier niet de uiterste gestrengheid: wel wees hij het beroep af, maar de afgevaardigden, die het naar Madrid overbrachten, moesten dit niet met hun leven boeten, hetgeen zeker het geval zou geweest zijn, als het godsdienstzaken betroffen had, of zelfs als de afgevaardigden twee jaren vroeger gekomen waren; misschien ook was Filips van oordeel dat er voor het oogenblik bloed genoeg vergoten was; hoe dit zij, hij liet de utrechtsche afgevaardigden ongedeerd naar hun land terugkeeren. In den aanvang van het volgende jaar, terwijl de provinciën nog onder de oorlogswet lagen, werden al de handvesten van Utrecht door de regeering in beslag genomen en op het kasteel Vreeburg in bewaring gesteld; eerst na Alva's vertrek gaf de nieuwe landvoogd Requesens ze, op last des Konings, terug (1). Omtrent het midden van het jaar 1569 berichtte Alva den Koning op zeer opgeruimden toon dat de Staten van al de provinciën in de belasting bewilligd hadden. Hij wenschte Zijne Majesteit geluk met deze inkomst, die voortaan jaarlijks, na aftrek van de regeeringskosten in de Nederlanden, minstens {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} twee millioen in Spanje's schatkist brengen zou. De honderdste penning zou bovendien, naar zijne berekening, ten minste 5 millioen in eens geven. (1) De hertog was hier zeer voorbarig met zijn triomfblazen; het duurde toch niet lang, of de Staten trokken de bewilliging in, die men hun òf met geweld afgeperst òf door valsche voorstellingen ontlokt had. Op grond dat aller toestemming bedongen was, alvorens die van eene der afzonderlijke provinciën geldig mocht worden geacht, weigerden nu de provinciale Staten om den tienden of den twintigsten penning in hun gebied met dwang in te vorderen of zelfs de heffing er van te gedoogen. Vreeselijk dreigde de landvoogd, pijnlijk werden de vernieuwde onderhandelingen met de Staten gerekt; eindelijk werd er eene schikking getroffen. In den nazomer kwam men overeen, dat de Nederlanden gedurende de twee eerstvolgende jaren twee millioen jaarlijks zouden opbrengen; in Augustus 1571 zou die tijdelijke schikking verstreken zijn, en tot op dat tijdstip heerschte er ten aanzien van dit onderwerp betrekkelijk rust. Reeds meer dan een jaar geleden had men zoowel te Brussel als te Madrid gesproken van eene algemeene kwijtschelding. Viglius, die zijne landgenooten beter kende dan de landvoogd, had menigwerf aan zijn vriend Hopper geschreven over het raadzame om eene amnestie af te kondigen; ook had hij zich daarover herhaaldelijk met den hertog van Alva onderhouden en meer dan één ontwerp aan de hand gedaan (2). De president gevoelde zeer goed, dat de dwingelandij haar uiterste grens bereikt had. Nieuwe verdrukking moest volgens zijne overtuiging, een tegenstand opwekken, die misschien de verdrijving der Spanjaards uit de Nederlanden ten gevolge zou hebben. En dan kon men allicht een ander schouwspel zien, dan zouden zij, die de regeering in haar bloedig beheer zoo ijverig gediend hadden, misschien op hunne beurt het hoofd op het blok moeten leggen en zich van hunne goederen beroofd zien ten voordeele van 's lands schatkist. Daarenboven waren er voorteekenen, dat Alva's aanzien begon te verminderen. De Koning had het verdienstelijke van de nieuwe finantieele maatregelen niet kunnen inzien en er zich bezorgd over getoond, dat de handel des lands er onder zou lijden (3). Men wist ook, dat de hertog wenschte teruggeroepen te worden; zijne gezondheid was geknakt, hij voelde, dat men hem het gansche land door verfoeide, en hij was er zeker van dat zijne vijanden in Madrid hem voortdurend poogden te ondermijnen. Hij scheen ook een duister vermoeden te hebben, dat zijne zending in de Nederlanden volbracht was, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er zooveel bloed gestort was als de grond nauw inslorpen kon. Hij schreef op dringenden en zelfs klagelijken toon aan Filips over zijne terugkomst: ‘Indien het Uwe Majesteit slechts behaagde, mij uit dit land te doen komen,’ zoo luidde het, ‘dan zou ik dit een even groote gunst achten, alsof Uwe Majesteit mij het leven geschonken had.’ Hij zwoer ‘bij de ziel der hertogin,’ dat hij ‘zich liever in stukjes wilde laten hakken,’ dan zijn post te verlaten, indien zijne tegenwoordigheid er gevorderd werd; maar hij meende de zaken zoo goed op gang te hebben gebracht, dat zij wel tot aan het einde der dagen zouden blijven voortrollen. ‘Thans en voortaan,’ schreef hij, ‘zal Uwe Majesteit hier stipter gehoorzaamd worden, dan één uwer voorzaten.’ En met een stalen voorhoofd voegde hij er bij: ‘dit alles is verkregen zonder geweld.’ Hij stelde Zijne Majesteit ook gerust omtrent den staat der geldmiddelen: zijne belasting zou wonderen bewerken. Hij had met vermogende lieden gesproken, die hem vier millioen 's jaars voor den tienden penning hadden geboden; dit voorstel was echter door hem van de hand gewezen, daar hij de opbrengst veel hooger raamde; en die van den honderdsten penning kon niet beneden de vijf millioen geschat worden. Het lag derhalve voor de hand, dat Zijne Majesteit, in plaats van gelden naar de provinciën te moeten overmaken, in het vervolg daaruit een vast en groot inkomen trekken zou. Voorts verzekerde hij den Koning, dat er tegenwoordig niemand was, buiten of binnen 's lands, die bezorgdheid kon verwekken; de eenige man van aanzien, die er van den hoogen adel des lands overgebleven was, de hertog van Aerschot, was Zijner Majesteit toegedaan en ‘beteekende daarbij weinig,’ zoo als de Koning wel wist. Wat den prins van Oranje betrof, die zou genoeg te doen hebben met zich uit de klauwen zijner schuldeischers te houden. Uit Duitschland had men niets te vreezen; Engeland zou niets doen, zoolang Duitschland rustig bleef, en Frankrijk was te diep gezonken om het in het minst te duchten. Terwijl de hertog aldus over de zaken schreef, overwoog de Koning reeds, of het niet goed zou zijn, hem te doen vervangen. Dit alles was aan Viglius bekend, die voelde, dat er van een opvolger, wie het ook zijn mocht, meer goedertierenheid te verwachten was, en die zich dus overtuigd hield, dat het geen kwaad kon om ter elfder uur tot genade over te hellen. Zijn verzet tegen den tienden en twintigsten penning had reeds tusschen hem en den landvoogd verwijdering doen ontstaan; maar hij steunde er op dat de Koning waarschijnlijk zijne meening deelde. Intusschen sprak Alva, zoowel in het openbaar als vertrouwelijk, nog altijd met lof van hem en beval hij hem in zijne brieven herhaaldelijk aan, als een trouw en ijverig dienaar {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} en als een levend register (1), zonder wiens algemeene kennis van zaken en personen hij zich niet zou hebben weten te wenden of te keeren. Viglius echter begon zijne eigene drogredenen moede te worden; hij verzocht zijn vriend Joachim het voor hem op te nemen, ingeval Zijne Excellentie ongunstig over hem aan den Koning schrijven mocht. Zoo scheen hij nu van gedachten veranderd ten aanzien van den man over wiens ‘doorzicht en minzaamheid’ hij in zulke sierlijke volzinnen had uitgeweid. Hij drukte zelfs eenige vrees uit, dat men 's Konings aangeboren goedertierenheid zou beginnen te betwijfelen. ‘Zoo erg gaat het hier met verbeurdverklaren en bloedvergieten,’ schreef hij, ‘dat er licht een vlek van wreedheid of hebzucht op 's Konings mantel zou kunnen spatten.’ Ook kwam hij er voor uit, hier en daar weleens in de geschiedenis gelezen te hebben van grooter welwillendheid, dan men den armen Nederlanders betoonde. Ware de geleerde Fries wat vroeger tot deze overtuiging gekomen, dan zou het misschien voor hemzelven en voor zijn vaderland beter geweest zijn. Had hij zijn land even trouw gediend, als hij, zich schikkende naar de omstandigheden, het Filips en Alva gedaan had, dan zou hij zeker niet zulke uitgestrekte eigendommen, zulke talrijke waardigheden hebben bezeten, maar ook niet in zijn ouderdom verdrietig hebben moeten uitroepen: ‘een trouw dienstknecht blijft altoos een ezel’ (2). De Koning overwoog nu werkelijk het uitvaardigen van een amnestie. Viglius had er eenige ontwerpen toe geleverd, die echter door de talrijke door Alva gemaakte uitzonderingen zoo misvormd waren geworden, dat de president zijn werk nauwelijks herkennen kon. Ook Granvelle had de kwijtschelding van straf meermalen onder Filips' aandacht, gebracht. De kardinaal was te slim om niet te bemerken, dat de tijd gekomen was, waarin een volgehouden strengheid zich zelve slechts zou kunnen vernietigen: het land kon, naar zijn oordeel, niet slaafscher onderworpen, de vaderlandsliefde niet meer uitgebluscht zijn. Een vertoon van goedertierenheid, dat niets kosten en niets te beduiden hebben zou, kon allicht beter werken, dan het voortzetten van onmatig bloedvergieten. Duidelijk zag hij in, dat de onmenschelijkheid van Alva haar doel reeds gemist had. Te zeer staatsman echter om openlijk zulk een machtigen hertog te berispen, bleef hij zich over hem en over zijn bewind in de vleiendste bewoordingen tegenover Filips uitlaten, Alva was een ‘wijs heer’, een verstandig landvoogd, iemand op wien Zijne {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Majesteit zich geheel en al verlaten kon; een man van veeljarige ondervinding, levenslang in zaken doorkneed, en volkomen in staat om alles, waar hij de hand aan sloeg, tot een goed einde te brengen (1). In brieven aan anderen gaf hij echter te verstaan, dat het bewind van dien wijzen heer, op wien Zijne Majesteit zich zoo blindelings verlaten kon, eindelijk ‘de Nederlanden in een beklagenswaardigen toestand had gebracht’ (2). Op het laatst van 1569 waren er vier verschillende plannen tot het verleenen van vergiffenis uit Madrid verzouden (3), waaruit de hertog er één kiezen zou, terwijl hij de drie anderen zorgvuldig vernietigen moest. Het duurde echter tot Juli van het volgende jaar, eer de landvoogd zijne keus had gedaan en gereed was om de vergiffenis openlijk bekend te maken. Den 14den zou de lang verwachte amnestie plechtig te Antwerpen afgekondigd worden (4), Des morgens trok de hertog, omgeven door een schitterenden staf en gevolgd door eene schaar van geestelijken in plechtgewaad, statig langs de straten van de handelstad om in de hoofdkerk zijne gebeden te doen en de mis te hooren. De bisschop van Atrecht predikte er over den zegen der genade, met toespeling op de koninklijke goedertierenheid, die zich thans zou openbaren. Nauwelijks echter had hij zijne rede begonnen, of hij kreeg een toeval, en moest van den kansel worden weggedragen (5), hetgeen als een ongelukkig voorteeken beschouwd werd. In den namiddag verscheen de hertog met zijn gevolg op het plein voor het stadhuis: daar had men een stelling opgericht, waarvan de vloer en de trappen met scharlaken bekleed waren. Op het hoogste gedeelte had men voor den hertog een troon geplaatst, met goudlaken bedekt, en aan den voet van den troon stelden twee der schoonste vrouwen van Antwerpen allegorisch uitgedost, de Gerechtigheid en den Vrede voor. De trappen en de vloer waren met officiers, het plein met troepen bezet, en voorts opgevuld met burgers vol verwachting naar de dingen die komen zouden. In den laten namiddag nam de hertog, getooid met den hoed en het zwaard, die hij van den Paus ontving alsof hij de koning geweest ware, plaats op den troon. Na eenige voorafgaande plechtigheden, las nu een burgerlijk beambte, tusschen twee herauten staande, de langverbeide oorkonde der genade voor. Zijne voordracht was echter zoo onduidelijk, dat, behalve de soldaten, die in de onmiddellijke nabijheid stonden, slechts weinigen een woord konden opvangen. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien was dit ook de bedoeling; want geenszins kon men verwachten, dat de menigte, wanneer zij den inhoud der amnestie verstaan had, groote geestdrift zou hebben aan den dag gelegd. Het stuk bestond uit drie gedeelten: een verslag van de gepleegde misdrijven, een opgaaf van de bepalingen en voorwaarden, op welke de straf kwijtgescholden werd, en eene lange lijst van uitzonderingen. Het begaan en toelaten van misdrijven als ketterij, prediken in het openbaar, beeldstormerij, het Compromis, het verbond der Edelen, opstand werden met levendige kleuren afgeschilderd. Evenwel bood men allen vergiffenis aan, die zich niet aan uitdrukkelijk verzet tegen de regeering hadden schuldig gemaakt, ingeval zij zich binnen twee maanden met de Kerk verzoenden en door biecht en boetedoening hare absolutie verwierven (1). De uitzonderingen echter namen het grootste deel in van het stuk. Toen het algemeene doemvonnis was uitgevaardigd; waarbij alle Nederlanders ter dood verwezen werden, waren er slechts zeer weinigen uitgezonderd, die allen met name genoemd werden. In de acte van vergiffenis omvatten de uitzonderingen daarentegen zoo vele klassen van inwoners, dat niemand zeker kon zijn, er niet onder gebracht te zullen worden, wanneer het der regeering believen mocht, hem het leven te benemen. Van de genade waren uitdrukkelijk uitgesloten alle ‘ministers, predicanten, leeraers of dogmatiseurs’ van leeringen met den roomsch katholieken godsdienst in strijd, benevens allen, die de zoodanigen heimelijk wetens en willens in hunne huizen ontvangen en geherbergd hadden; allen, die ook maar in de verste verte aan de beeldstormerij hadden deelgenomen; allen, die ooit van ketterij of scheurmakerij verdacht waren; allen, die het Compromis of het smeekschrift aan de landvoogdes geteekend of ondersteund hadden; allen, die de wapenen hadden opgevat, geld ingezameld, oproerige geschriften verspreid; alle beambten, die op eenigerlei wijs beschuldigd of verdacht waren van de ketters begunstigd te hebben, of die verzuimd hadden degenen, die aan ketterij schuldig stonden, te straffen of aan te geven. Allen echter, die onder deze uitzonderingen begrepen waren, konden zich binnen zes maanden zelven aangeven, als wanneer zij, bij bekentenis hunner misdaad, hoop mochten voeden, dat men hunne zaak in goedgunstige overweging zou nemen. Hierop kwam in het kort de amnestie, waarop de Nederlanders zoo lang gehoopt hadden, neer. Door al het voorbehoud was aan geen enkele, die ooit een misdrijf had begaan, de straf kwijtgescholden. Den onschuldigen alleen werd vergiffenis geschonken; maar zij waren toch niet zeker van de genade, indien zij geen volle absolutie verwierven van den Paus. Zekerder dan {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit zou men met de gewone strengheid te werk gaan tegen allen, die misdrijven hadden gepleegd, voor welke zoovelen reeds met hun leven hadden moeten boeten. Het artikel, dat de mogelijkheid van vergiffenis voor dergelijke schulden aanduidde, onder voorwaarde dat zij hun misdrijf zouden bekennen en zich zelven bij het gerecht aangeven, werd terecht als een valstrik beschouwd. Niemand liet er zich door verschalken: niemand wilde, na de ondervinding der laatste drie jaren, vrijwillig zijn hoofd steken in den leeuwenmuil, om het zoo in veiligheid te stellen. Het liet zich niet verwachten, dat een van hen wien het gelukt was te ontsnappen, zichzelven zou aangeven, in de hoop van eene kwijtschelding van straf te verwerven, alleen weggelegd voor de beproefdste en ijverigste Katholieken. Algemeen was dus het gemor en de ontevredenheid, toen de bepalingen en voorwaarden der vergiffenis bekend werden. Wel schreef Alva aan den Koning, ‘dat het volk geheel Voldaan was, behalve alleen de belhamels, die geene enkele uitzondering van de amnestie konden dulden’; doch hij kon noch zijn Vorst noch zichzelven door dergelijke berichten misleiden. Filips was wel geheel teleurgesteld door de uitwerking van den maatregel; want hij had gedacht, ‘dat velen daardoor tot zwijgen gebracht zouden worden’ (1), en integendeel ging uit aller mond in de Nederlanden een luide kreet op van verontwaardiging over de geveinsdheid, waarmede men een nieuw doemvonnis onder den naam van kwijtschelding uitgevaardigd had. Viglius, die een milder pardon had opgemaakt, was in het geheel niet tevreden met den genomen maatregel. ‘Zeker,’ schreef hij aan zijn vertrouweling, ‘had men van zulk een genadig Vorst een welwillender maatregel mogen verwachten. Nadat er vier jaren verloopen zijn, zich het straffen en ter doodbrengen voor te behouden van al diegenen, die in de beroerten, uit zwakmoedigheid der regeering niet zooveel dienst deden, als wakkere mannen hadden kunnen doen, is zonder voorbeeld’ (2). Alva kon zich niet lang houden, alsof hij geloofde, dat het volk voldaan was; weldra kwam hij er in zijn schrijven aan den Koning voor uit, dat de indruk door de vergiffenis teweeggebracht, verre van gunstig was. Die slechte uitwerking schreef hij grootendeels daaraan toe, dat sommige leden der regeering, zoowel in Spanje als in de Nederlanden, openlijk het stuk ten strengste gegispt hadden. Hij beklaagde zich over Hopper's schrijven aan Viglius ‘dat men uit de vier overgezonden ontwerpen voor het pardon het strengste gekozen had,’ terwijl {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} men inderdaad het zachtste aangenomen had (1). Wie zou zich dan de strengheid kunnen voorstellen van de drie andere ontwerpen, die men verbrand had? De hertog sprak bitter over de wijze, waarop invloedrijke personen in Madrid openlijk den wreeden vorm der amnestie verfooiden, waartoe men besloten had (2). Zijn gezag in de Nederlanden was reeds genoeg verzwakt; zeide hij, en zulk eene gisping zijner daden van den hoofdzetel der regeering uitgegaan, kon niet strekken om het te versterken. ‘Waarlijk,’ voegde hij er bijna met eenige aandoening bij, ‘het is niet te verwonderen, indien de natie mij een kwaad hart toedraagt: want ik heb zeker niets gedaan om haar liefde voor mij in te boezemen Met dat al kan dergelijke taal, van Madrid overgebracht, hare goede gezindheid niet opwekken.’ De amnestie was een misslag, wanneer men haar beschouwt als een maatregel waardoor de regeering, zonder iets van hare geduchte macht op te offeren, het volk meende te vrede te stellen. Een valstrik, om nieuwe slachtoffers te maken van hen, die reeds in verwijderde oorden een vrije lucht hadden ingeademd, was zij evenmin. Enkele personen van weinig beteekenis riepen de toegezegde genade in, vóór dat de zes maanden verstreken waren. Men oordeelde het dienstig hen zacht te behandelen, doch niemand liet zich door deze goedertierenheid misleiden; volgens het volksgezegde had men het net bij deze gelegenheid niet voor vinken gespreid (3). Zij die zich over hun ellendigen toestand met een nog ellendiger woordenspel wilden troosten, noemden den nieuwen maatregel in plaats van pardona, Pandora (4). Er was wel iets waars in dien zet: men had de amnestie als een geschenk des hemels onder de stervelingen gebragt; toen de doos geopend werd, had zij, in plaats van zegeningen, vloek verspreid. Verder evenwel ging de overeenkomst met de oude fabel niet, daar al de schoolgeleerden van Leuven vruchteloos zouden hebben geblokt om in het pardon, onder welke gedaante dan ook, de Hoop te ontdekken. Kort na de afkondiging van deze beruchte acte, trok Filips' nieuwe bruid, Anna van Oostenrijk, op hare reis naar Madrid, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Nederlanden. Gedurende haar kort oponthoud in Brussel, ontving zij de gravin-weduwe van Horne bij zich. Deze ongelukkige vrouw, wier oudste zoon, het hoofd van haar doorluchtig Huis, zoo kort geleden het schavot had bestegen, wilde een laatste poging doen tot redding van haar tweeden zoon, die in de gevangenis van Segovia opgesloten was. De aartshertogin beloofde dat zijn ontslag de eerste gunst zou zijn, die zij van haren koninklijken bruidegom verzoeken zou, en de gravin verliet haar met eenige hoop in het hart (1). Een korte uitweiding zij ons hier veroorloofd om de verdere lotgevallen van dien zoon, den rampzaligen heer van Montigny, te verhalen. Van zijne zending naar Madrid in begeleiding van den markgraaf van Bergen, hebben wij vroeger melding gemaakt. Het laatste droevige tooneel in het leven van zijn medeafgevaardigde is in een vorig hoofdstuk beschreven. Na die onheilspellende gebeurtenis voelde Montigny zich niet meer veilig in Spanje; hij wilde weg. Langer dan een jaar was hij nu ook van zijne jonge vrouw gescheiden geweest. Wel was hij geen gevangen man, maar hij begreep dat hij onder een streng, geheim toezicht stond. Hij kon geen verlof krijgen om naar zijn land terug te keeren, en zonder vergunning wilde men hem niet laten vertrekken. Toen hij eens uit de stad naar een naburig dorp gereden was, zag hij zich eensklaps door veertig ruiters omringd. Evenwel toonde de Koning hem steeds een vriendelijk gelaat, en, wanneer hij van vertrekken sprak, drong Filips er op aan, dat Montigny zijn verblijf zou verlengen. Hij moest blijven, om den Koning op zijn reis naar de Nederlanden te vergezellen, die niet langer mocht verschoven worden. In zijn ongeduld scheen hem alles beter toe, dan de staat van onzekerheid, waarin men hem liet verkeeren: hij bood aan om zoo men hem van eenige misdaad beschuldigde of verdacht hield, zich vrijwillig in hechtenis te begeven, als zijn zaak dan maar gerechtelijk onderzocht werd. Kort nadat Alva in de Nederlanden aangekomen was, willigde men het eerste gedeelte van dit verzoek in. Nauwelijks was de inhechtenisneming van Egmond en Horne te Madrid bekend, of ook Montigny werd van zijne vrijheid beroofd, en acht of negen maanden bleef hij in den alcazar van Segovia gevangen, in een hoogen toren, met niemand anders om hem te bedienen dan een jonge page Arthur de Munter, die {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} hem uit de Nederlanden vergezeld had. Acht mannen van wapenen moesten hem bewaken. Op een Juli-dag van 1568 trok een stoet bedevaartgangers, waarvan sommigen in vlaamsche kleederdracht, door de straten van Segovia; zij zongen, naar de gewoonte bij dergelijke gelegenheden, een eentoonig lied, waarin Montigny terstond zijne moedertaal herkende. Nog grooter werd zijne verbazing, toen hij oplettender toeluisterend, den vreeselijken zin van het lied onderscheidde. Daar elk ander middel van gemeenschap afgesneden was, berichtten de zoogenaamde pelgrims den gevangene, al zingend het noodlottig uiteinde van zijn broeder, graaf Horne, en van graaf Egmond. In den deun waren waarschuwingen ingeweven voor hem zelf om zoo mogelijk te vluchten, eer het te laat was. Zoo vernam Montigny den dood zijns broeders, waarvan hij anders in dat verschrikkelijk geheimzinnige land waarschijnlijk niets zou hebben geweten. Hij sloeg den raad tot eigen behoud niet in den wind en ontwierp terstond een plan tot ontvluchting. Het gelukte hem, één der acht soldaten, die hem bewaakten, in zijn belang te winnen, zoodat hij zich in staat zag om met eenigen zijner aanhangers buiten de gevangenis gemeenschap te onderhouden. Vroeger had zijn hofmeester reeds vergunning bekomen om zijns meesters tafel van gerechten te voorzien, door Montigny's kok gereed gemaakt. Nu had er een heimelijke verstandhouding plaats door middel van brieven, gestoken in het brood dat den gevangene dagelijks gezonden werd. Langs denzelfden weg wist men hem ook vijlen te bezorgen om de ijzeren staven van de vensters door te vijlen. Ook kreeg hij zoo een fijngewerkte touwladder, waarmede hij op het benedenplein kon afdalen; een Pool, die mede tot het plan de hand leende, zou met postpaarden te Hernani gereed staan, om Montigny naar San Sebastian te brengen (1). Daar wachtte een gehuurde sloep hunne aankomst af. Door een brief, wederom in een brood gebakken - het laatste dat hij in de gevangenis hoopte te ontvangen - werd Montigny aangespoord, om zich, na zijn baard afgeschoren en zich zooveel mogelijk vermomd te hebben, naar Hernani te begeven. Ongelukkiger wijs echter had de hofmeester een minnenhandel aangeknoopt, en den avond vóór zijn vertrek uit Spanje rekte hij zijn afscheidsbezoek bij zijn beminde zoo lang, dat de zorg voor het zenden van het brood aan een ander overgelaten werd. Zijn plaatsvervanger ging zoo onhandig te werk, dat het brood, in plaats van aan den gevangene, gebracht werd aan den bevelhebber van het kasteel, die het open brak, den brief ontdekte en zoo achter den geheelen toeleg kwam. Allen, die {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} in de onderneming betrokken waren, werden ter dood veroordeeld, en de spaansche soldaat terstond te recht gesteld. De anderen evenwel, die wegens hun trouw aan hun meester verschooning verdienden, werden naar de galeien verwezen. De hofmeester, wiens ontijdige verliefdheid Montigny de vrijheid gekost had, werd bovendien met tweehonderd slagen gestraft. Later nochtans werden zij allen ontslagen. De ongelukkige edelman werd nu in den eenzamen toren nog strenger opgesloten. Daar men zich van al zijne aanhangers had meester gemaakt, kon hij geen hoop meer voeden om te ontsnappen. In den herfst van 1568 vond Alva het geraden, zijne zaak opzettelijk voor den Bloedraad te brengen: Montigny had geen misdaad begaan; doch hij behoorde tot die edellieden, die bij het volk gezien waren, en wier dood reeds lang besloten was. Men zond derhalve brieven naar Spanje, waarbij zekere beambten gemachtigd werden om aldaar het voorloopig onderzoek in te stellen en alzoo het eenige rechterlijke verhoor te doen plaats hebben, dat de aangeklaagden ondergingen. Een lange reeks van vragen werd den 7den Februari 1569 aan den gevangen Montigny voorgelegd. Eene week later ontving hij een bezoek van den alcalde, die de door hem gegeven antwoorden voorlas, en hem verzocht, die te bekrachtigen. Men gelastte hem vervolgens, aan zekere personen in de Nederlanden, die hij mocht wenschen als getuigen voor zich te doen optreden, volmacht te zenden. Montigny gaf daaraan gehoor door de namen op te geven van verschillende personen; maar geen van allen wilde er zich mede inlaten, tenzij men hun een afschrift gaf van de volmacht en eene opgaaf der artikelen van beschuldiging. Dit werd hun door den Bloedraad stellig geweigerd, Geene mogelijkheid ziende om door het op zich nemen van eene rol in dit quasi rechtsgeding hun vriend van dienst te zijn, weigerden zij de volmacht te aanvaarden; zij konden niet als verdedigers optreden in eene zaak, waarin men niet slechts de getuigenissen, maar zelfs de punten van beschuldiging tegen den aangeklaagde geheim hield, en nu wees de regeering zelve een persoon aan, om voor den gevangene op te treden (1). Zoo werden de rechtsvormen in acht genomen en zoo werd Montigny, die in den toren van Segovia zat, te Brussel in eene zaak waarmee zijn leven gemoeid was, gerechtelijk verhoord. Niets kon den bitteren spot van zulk eene handelwijs evenaren. De verdediger had nooit den aangeklaagde gezien, die zich op duizenden mijlen afstands bevond, terwijl het verboden was {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} briefwisseling met hem te houden. Het rechtsgeding werd ingeleid met eene oproeping, door den hertog van Alva aan mevrouw de Montigny in Brussel gericht. Die ongelukkige vrouw kon zich slechts op den Koning beroepen. ‘Overtuigd’ schreef zij, ‘dat haar gemaal onschuldig was aan hetgeen men hem ten laste had gelegd, wierp zij zich verpletterd en verteerd door tranen en ellende, aan de voeten van Zijne Majesteit. Zij smeekte den Koning, de vroegere diensten van Montigny, hare eigene jeugd indachtig te zijn, en zich te herinneren hoe zij slechts vier maanden na het sluiten van hun huwelijk zijn bijzijn had mogen genieten. Bij deze overwegingen en bij het lijden van Jezus Christus bezwoer zij den Vorst, indien haar gemaal eenigen misslag mocht hebben begaan, dien te vergeven (1).’ Men kan beoordeelen, hoeveel uitwerking zulk een teeder beroep op het hart van Filips hebben zou. Even zeker als Montigny's beantwoording van de hem voorgelegde vragen zijne handelingen schitterend gerechtvaardigd had, even zeker zou die rechtvaardiging machteloos zijn om hem het leven te redden. De tegen hem ingediende beschuldigingen waren van gelijken aard als die, ten gevolge waarvan Egmond en Horne het schavot hadden beklommen en het gaf hem geen grond om een beter lot te hopen, al kon hij zich ook nog beter dan zij van alle verdenking zuiveren. Op den 4den Maart 1570 sprak de hertog van Alva het vonnis over hem uit, dat in hield dat hij met den zwaarde gerecht en zijn hoofd daarna op een piek tentoongesteld worden zou (2). Den 18den richtte de hertog een bevelschrift aan de alcaldes, corregidores en andere rechters van Kastilië, waarbij zij gemachtigd werden om het vonnis ten uitvoer te leggen. Bij de aankomst van dit bevelschrift, ontstond er in 's Konings tegenwoordigheid een ernstige strijd onder de leden van den Raad (3). Algemeen scheen men van gevoelen, dat er strengheid genoeg in de Nederlanden betoond was. Het schouwspel van de openlijke terechtstelling van nog dezen aanzienlijken man zou, naar men dacht, meer verbitteren, dan heilzaam werken. De Koning zelf deelde die meening. Zeker viel het hem, noch zijn raadslieden in, dat deze bedenking hen bewegen moest om het leven van een onschuldige te sparen; de twijfel, dien men koesterde omtrent de raadzaamheid van een nieuwen moord, mocht den gevangene niet ten goede komen, die, nog daar gelaten dat hij een getrouw onderdaan en een oprecht lidmaat {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} der oude Kerk was, bovendien het witte gewaad van een afgezant droeg, waardoor hij, als afgevaardigde van Filips' zuster, Margaretha van Parma, niet slechts op recht, maar zelfs op gastvrijheid aanspraak had. Maar de bijzondere omstandigheden in aanmerking nemende, vond men eenstemmig goed, dat er geen bloed meer in het openbaar geplengd zou worden. De meeste leden van den Raad waren voor een langzaam vergift; men moest, zeiden zij, Montigny's spijzen en drank dagelijks daarmede toebereiden, zoodat hij er langzaam aan zou sterven. Filips evenwel maakte aan deze overleggingen een einde door te verklaren, dat het doel der gerechtigheid aldus niet volkomen bereikt zou worden: de gevangene, zoo had hij besloten, moest naar alle wettige vormen terechtgesteld, maar alleen de voltrekking van het vonnis geheim gehouden worden; openlijk zou men uitstrooien, dat hij aan koorts overleden was. Toen dit punt was vastgesteld begon de Koning zijn plan te regelen met al die angstvallige oplettendheid ten aanzien der geringste bijzonderheden, die hem kenschetste. Het taai geduld, den onvermoeiden ijver, die hem, indien er tevens menschelijkheid en liefde tot rechtvaardigheid in zijn hart gewoond had, tot een nuttig Vorst zouden gemaakt hebben, legde hij ten koste aan een ontwerp van nachtelijken moord, met een schier ongeloofelijk kalm genot. Zonder overdrijving kan men het een moord noemen; want de doodstraf werd door geen menschelijk of goddelijk recht gewettigd, door geen enkele omstandigheid verschoonbaar gemaakt. De zorgvuldigheid, waarmede Filips de volvoering van de straf beraamde, laat ook geen twijfel over of hij vond er werkelijk genot in. Het was alsof hij, naijverig op Alva's meesterschap in het moorden, aan hen, die zich in zijne onmiddellijke nabijheid bevonden, toonen wilde, dat hoe bekwaam de landvoogd ook wezen mocht in het doen plaats hebben van openbare terechtstellingen op groote en indrukwekkende schaal, Alva evenwel zekere keurigheid en fijnheid in de uitvoering miste, waartoe alleen Zijne Majesteit het talent bezat. De Koning had besloten een meesterstuk te maken van den moord van Montigny. Op den 17den Augustus 1570 gelastte hij Don Eugenio de Peralta, kastelein van het kasteel van Simancas, zich naar Segovia te begeven, en den heer van Montigny naar Simancas over te brengen. Daar moest hij streng opgesloten worden; slechts nu en dan mocht men hem vergunnen in de gang te wandelen, waarin zijne kamer uitkwam. Op den 7den October ontving de licentiaat Don Alonzo de Avellano, alcalde van Valladolid, een bevelschrift, door den Koning aan Don Eugenio de Peralta gericht, waarbij aan dezen bevolen werd, den gevangene in handen te stellen van genoemden licentiaat, als belast {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} met de voltrekking van Alva's vonnis (1). Avellano was bovendien voorzien van een uitvoerigen lastbrief, den 1sten October overeenkomstig de bevelen des Konings opgemaakt (2). In deze koninklijke instructie stond, dat hoewel het vonnis eene openbare terechtstelling eischte, de Koning er evenwel de voorkeur aan gegeven had, om die in het geheim binnen de muren van het kasteel te doen plaats hebben. Niemand moest kunnen vermoeden, dat Montigny ter dood was gebracht; algemeen moest gezegd en geloofd worden, dat hij een natuurlijken dood gestorven was. Zeer weinig personen slechts, door eed en bedreiging van straf tot geheimhouding gedrongen, mochten in het geheim betrokken worden. Don Alonzo had zich onmiddellijk naar Valladolid te begeven, dat omstreeks twee mijlen van Simancas gelegen is. Daar moest hij met Don Eugenio in overleg treden en de wijs, den dag en het uur der terechtstelling regelen. Hij zou Valladolid tegen den avond vóór een heiligen dag verlaten, zoodat hij in den donker te Simancas zou aankomen. Hij zou een vertrouwd notaris, een scherprechter en zoo weinig bedienden als mogelijk was medenemen. In het kasteel gekomen, moest hij onmiddellijk, in tegenwoordigheid van Don Eugenio en één of twee andere personen, het doodvonnis aan Montigny bekend maken; dan moest hij hem troosten, in welke taak Don Eugenio hem zou bijstaan. Vervolgens moest hij hem alleen laten met den geestelijke, dien men daartoe aanwijzen zou. Dien nacht en den ganschen volgenden dag, die een feestdag zou zijn, tot na middernacht, zou Montigny tijd hebben om te biechten, de kerkgerechten te ontvangen en zich in boetvaardigheid en berouw tot God te wenden. Tusschen één en twee uur in den ochtend moest het doodvonnis voltrokken worden, in tegenwoordigheid van den geestelijke, Don Eugenio de Peralta, den notaris, en één of twee andere personen, die de scherprechter noodig mocht hebben. De geestelijke moest een wijs en verstandig man zijn en goed weten, hoe het met Montigny's geloof stond. Mocht de gevangene wenschen, een uitersten wil te maken, dan kon men hem dit niet toestaan: daar al zijne bezittingen verbeurd waren verklaard, kon hij over niets beschikken; het stond hem echter vrij, een staat op te maken van de schulden, die hij verlangde dat betaald zouden worden, onder voorwaarde, dat hij in geen enkelen staat of brief eene toespeling zou maken op zijne terechtstelling. Hij moest zich houden als iemand, die ernstig ziek is en den dood reeds voelt naderen. Zoo wilde men het slachtoffer medeplichtig maken aan het bedrog en hem nog kort voor zijn dood {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} eene valsche rechtvaardiging zijner moordenaars ontwringen. Als de terechtstelling voltrokken en de voorgewende oorzaak van den dood bekend gemaakt was, moest de begrafenis plaats hebben in de kerk van San Salvador te Simancas. Een plechtige uitvaart, zoo als iemand van Montigny's rang toekwam werd vergund en er zou een eenvoudige tombe worden opgericht. Verder zouden er èén groote en wel zevenhonderd, kleinere missen voor zijne ziel gevierd worden. Daar de overledene slechts weinig bedienden had gehad, kon de spaarzame Koning bevelen ieder hunner van een rouwgewaad te voorzien. Na zoo geregeld te hebben al de bijzonderheden, van het voorlezen van het doodvonnis af tot de begrafenis toe, en niet alleen de wijze, waarop Montigny het leven verliezen zou, maar ook die waarop hij het vagevuur zou doorgaan, bepaald te hebben deed de Koning het werk volbrengen. Het plan werd nauwgezet uitgevoerd; zoodra Don Alonzo te Valladolid was, kwam hij met Don Eugenio overeen dat men een brief, op bevel van den Koning opgesteld, en door Alonzo uit Madrid medegebracht, in den gang van de gevangenis zou werpen. Deze brief in het Latijn geschreven, luidde: ‘Bij nacht geloof ik niet, dat gij kans hebt om te ontvluchten. Over dag echter zeer veel, daar gij dan onder het toezicht van een enkelen jichtigen bewaker zijt gesteld, die in kracht noch vlugheid tegen zulk een kloek man als gij opgewassen is. Tracht te ontvluchten tusschen den 8sten en 12den October, onverschillig hoe laat, en volg den weg die langs de poort van het kasteel loopt waardoor gij er binnen gebracht zijt. Robert en Jan zullen u met paarden en al wat verder noodig is wachten. God helpe u in deze onderneming R.D.M.’ (1). Deze brief werd volgens afspraak opgeraapt en men beschuldigde Montigny van eene poging om te ontvluchten. In weerwil van de betuiging zijner onschuld, nam men dit verdichte plan als een voorwendsel te baat om den verontwaardigden gevangene nog strenger te bewaken, en wel in den ‘Bisschops Toren’ (2). Don Alonzo had een brief, te Madrid op 's Konings last geschreven, waarin deze omstandigheden, juist zoo als zij thans plaats grepen, vooraf verhaald waren, naar Simancas medegebracht; er werd ook gemeld, dat Montigny, ten gevolge zijner strenge opsluiting ernstig ziek geworden was en dat men hem zoo zorgvuldig behandelen zou, als zijn bewaking maar toeliet. Die brief {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} werd thans, door Don Eugenio de Peralta geteekend, met de dagteekening van den 10den October 1570 voorzien en openlijk aan Filips gezonden (1). Zoo werd Montigny's voorgewende bedenkelijke ziekte bekrachtigd. Een geneesheer, wien vooraf zijn rol was voorgeschreven, en die door een eed tot geheimhouding verbonden was, werd nu met veel vertoon in den toren toegelaten, en nam geneesmiddelen mede. Toen hij er uit kwam, vertelde hij overal in de stad, dat de doorluchtige gevangene door eene kwaal was aangetast, waaraan hij zeer waarschijnlijk zou bezwijken. Zoo wist dus, dank zij Filips' meesterlijke voorzorgen, iedereen in Madrid en Simancas, behalve de lijder zelf, dat hij doodelijk ziek lag aan de koorts. Op Zaterdag, den 14den October, bij het vallen van den avond, verscheen Don Alonzo de Avellano in de gevangenis van Simancas, met de bovengenoemde personen, en den beroemden geestelijke Fray Hernando del Castillo. Om tien uur 's avonds kondigde men Montigny zijn doodvonnis aan. Hij werd zichtbaar getroffen door het plotseling bericht (2), daar hij veel verwacht had van de tusschenkomst der Koningin, wier aankomst hij reeds vernomen had (3); hij herstelde zich echter spoedig, en {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} verzocht, dat men hem met den geestelijke zou alleen laten. Den geheelen nacht en den volgenden dag bracht hij in godsdienstige overdenkingen door; hij gedroeg zich hier gematigd, kloek en kalm, en verklaarde volkomen onschuldig te zijn aan samenspanning met den prins van Oranje, en aan elke misdadige handeling of gezindheid tegen den Koning, in welk tijdperk van zijn leven dan ook; hij stelde een geschrift op, waarin hij zijne verkleefdheid aan al de artikelen van het katholiek geloof te kennen gaf, waarvan hij nooit was afgeweken (1). Zijn geheele gedrag was edel, onderworpen, christelijk. ‘Hij hield zich zoo goed,’ zeide Fray Hernando, ‘dat wij, die achterblijven, reden hebben om hem te benijden’ (2). Hij stelde eenige instructiën op, waarin hij voor zijn trouwe dienaars zoo goed mogelijk zorgde. Hij gaf zijn zegelring, die aan eene kleine gouden ketting vastgemaakt was, aan den geestelijke om het kleinood aan zijne echtgenoote te zenden; een ring met turkooizen, dien hij van zijne schoonmoeder, de prinses van Espinoy, gekregen had, stuurde hij haar terug. Tegen één uur in den nacht vóór den 16den October, berichtte Fray Hernando, dat de gevangene voldoende voorbereid was. Daarop trad de alcalde Don Alonzo met den scherprechter en den notaris binnen; het vonnis werd nog eens voorgelezen, terwijl de alcalde er bijvoegde, dat de Koning ‘met groote goedertierenheid en welwillendheid’ de terechtstelling, in plaats van in het openbaar, in het geheim wilde doen plaats hebben. Montigny gaf toe, dat het vonnis rechtvaardig en de straf zacht zou zijn, indien men aannam, dat de aanklacht tegen hem waarheid behelsde; maar dat zijne vijanden hem gedurende zijne gevangenschap naar hartelust hadden kunnen belasteren. Toen hij uitgesproken had, naderde de scherprechter om hem te worgen. Terstond begaven de alcalde, de notaris en de beul zich nu naar Valladolid, zoodat niemand den volgenden morgen kon vermoeden, dat zij 's nachts in Simancas geweest waren, of maar in de verte gissen kon welke misdaad zij er toen volvoerd hadden (3). Op straffe des doods was hun verboden, het verschrikkelijk geheim te openbaren. Zoodra het vonnis voltrokken was, werd Montigny in het {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaad der Franciscanerorde gehuld (1), om de sporen van zijn gewelddadigen dood te verbergen. In den loop van den dag werd het lijk, volgens 's Konings vooraf gegeven last, in de kerk van San Salvador bijgezet. Don Eugenio de Peralta, die het opzicht over de begrafenis had, ontblootte het gelaat van den overledene, om te bewijzen, dat het de persoon zelf was, zoo als dan ook door zijne bedroefde bedienden erkend werd. Den volgenden morgen werd een tweede brief, door Filips lang te voren gereed gemaakt en door Don Alonzo de Avellano naar Simancas gebracht, met de dagteekening van den 17den October 1570 en de handteekening van Don Eugenio de Peralta, bevelhebber van het kasteel van Simancas, voorzien, en daarop openlijk aan den Koning gezonden. Daarin werd vermeld, dat, ondanks de zorgvuldige verpleging van den heer van Montigny in zijne zware ziekte door den geneesheer, die hem behandelde, de lijder steeds erger geworden was, tot dat hij den vorigen dag, des ochtends tusschen drieën en vieren den geest gegeven had. Fray Hernando del Castillo, die zich toevallig te Simancas bevond, had op verzoek van den overledene de godsdienstige plechtigheden verricht, terwijl deze als zulk een oprecht en vroom Katholiek gestorven was, dat men groote hoop mocht koesteren, dat zijne ziel behouden zou worden. Hoewel hij niets meer bezat, was hij begraven, zooals iemand van zijn stand toekwam. Den 3den November 1570 werden de beide door de Peralta geteekende brieven door Filips aan Alva overgezonden, ter bevestiging van de nu door den hertog op te maken verklaring, dat de Heer van Montigny op het kasteel van Simancas een natuurlijken dood gestorven was; de Koning voegde er eene geheime memorie bij, waarin de juiste toedracht der gruweldaad beschreven werd, uit welk stuk ons verhaal getrokken is. Tevens ontving de hertog openlijk last, om de verdichte brieven van Don Eugenio de Peralta bekend te maken, als een authentiek verhaal van het gebeurde. De Koning merkte bovendien in zijn brief op, dat niemand in Spanje er aan twijfelde, of Montigny was aan de koorts gestorven. Hij voegde er bij, dat, indien de gezindheid van den gestorven edelman geheel in overeenstemming {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} was geweest met zijne verklaringen, opgenomen in het bijgaand verslag van zijne laatste oogenblikken, God zijner ziel zeker genadig zou zijn. De secretaris die den brief overschreef, nam echter de vrijheid bij deze woorden de opmerking in te lasschen, dat, ‘indien Montigny werkelijk een ketter was geweest, de duivel, die zijne kinderen steeds in zulke oogenblikken bijstaat, hem in zijn sterfuur wel niet in den steek zou hebben gelaten.’ Filips, wien deze uitweiding niet beviel, liet die woorden schrappen en gaf zelfs zijne verontwaardiging lucht in eene kantteekening, waarin hij zeide dat wij over de dooden steeds een liefderijk oordeel moeten vellen. (1). Zoo stierf de baron de Montigny (2), vier jaren na zijne aankomst in Madrid als afgezant van hertogin Margaretha, drie jaren na den dood van zijnen medeafgevaardigde, den markgraaf van Bergen. Na zulk een uitvoerig verslag van dit somber en geheimzinnig treurspel is een verdediging er van onmogelijk. De groote handelingen eener regeering zijn ons soms onverschillig; groote veldslagen en groote vredesverbindtenissen, die stroomen bloeds en veel meesterlijke redevoeringen gekost hebben, brengen de wereld dikwijls geen stap verder; en gebeurtenissen, die vele van de schitterendste bladzijden der geschiedenis beslaan, en waarover het meest gesproken wordt, bevatten menigmaal slechts alledaagsche lessen van wijsheid. Maar het is misschien anders, als wij door het vinden van geheime oorkonden, met het stof van drie eeuwen bedekt, in staat zijn, een stelsel van dwingelandij na te gaan. Vrijzinnige staatsregelingen, republikeinsche of grondwettige regeeringen, komen geheel voor den dag: wij zien hoe zij te werk gaan, hoe de raderen draaien, en verontrusten ons dikwijls onnoodig als wij meenen, dat ze een verkeerden weg opgaan. Wanneer wij dus een trouw beeld van een dwingeland aantreffen, door zijne eigene hand geschilderd, dan is het wel de moeite waard er een oogenblik bij te toeven om de trekken zorgvuldig gade te slaan. Na die beschouwing zullen wij de vrijheid zeker niet minder liefhebben. Tegen het einde van 1570 kwam er een verschrikkelijk onheil over de Nederlanden. Eene overstrooming, geduchter dan ooit vermeld was in hunne jaarboeken, toch zoo rijk aan dergelijke {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} rampen, teisterde thans de geheele kust van Vlaanderen tot Friesland toe (1). Noch de gedenkwaardige vloed der dertiende eeuw, waaruit de Zuiderzee ontstond, noch die, waarbij de wateren van den Dollart zoo vele dorpen en kerken van Groningen voor altijd bedolven hadden, noch één van die gedurig terugkeerende overstroomingen, waardoor den bewoner der Nederlanden, jaar op jaar de angstvolle herinnering verlevendigd werd aan den waterbajert, waaruit hun vaderland eens verrees, en waarin het dagelijks gevaar liep weder te gronde te gaan, niet één daarvan had zooveel schrik verwekt noch zoo veel verwoesting te weeg gebracht. Een voortdurende geweldige wind uit het noordwesten had de wateren van den atlantischen Oceaan in de Noordzee gejaagd en tegen de kusten. De dijken, overmatig geperst, borsten overal. De vlaamsche steden werden, tot diep in het land, door de wateren van den oceaan overweldigd. Het gansche smalle schiereiland van Noord-Holland was in onmiddellijk gevaar om voor altijd verzwolgen te worden. Tusschen Amsterdam en Muiden was de groote Diemerdijk op twaalf plaatsen doorgebroken. Het Honsbosch, een bolwerk van eikenhouten palen gevormd, die met metalen bindsels bevestigd, aan ijzeren ankers vastgelegd en met gruis en graniet versterkt waren, werd als pakgaren doorgesneden. De Slaper, een binnendijk aldus genoemd, omdat hij gewoonlijk door de elementen in rust gelaten werd, hield alleen stand en belette, dat het land verdelgd werd. Toch drong de oceaan met vreeselijke woede het land in; Dordrecht, Rotterdam en vele andere steden werden overstroomd; de geheele kust langs dreven visschersschuiten en zelfs grootere vaartuigen landwaarts in, waar zij in kreupelhout en boomgaarden vast raakten of de daken en muren der huizen verbrijzelden. De schade aan lijf en have was ontzachlijk in al de aan zee gelegene provinciën; maar in Friesland was de verwoesting het ergst. Daar werden bijkans alle dijken en sluizen verbroken en gescheurd; het land wijd en zijd in eene zee herschapen waar de klokketorens en kerkspitsen uitstaken. Duizenden menschen kwamen binnen weinige uren om. Geheele landstreken, met al hare dorpen, boerderijen en kerken, werden losgescheurd, door de kracht der golven voortgestuwd, om nu eens aan een ander deel des lands vast te raken, dan weder geheel en al verzwolgen te worden. Mannen, vrouwen en kinderen, paarden, runderen, schapen en alle soorten van huisdieren, zag men alom in de golven worstelen. Elke boot en elk voorwerp, dat er voor dienen kon, werd met gretigheid bemachtigd. Elk huis was overstroomd; zelfs de kerkhoven gaven {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne dooden weder. Het levend kind in de wieg, en het lang vergane lijk in de kist, dreven naast elkander. Het scheen, alsof de oude zondvloed terug gekomen was. Overal zag men aan de toppen der boomen, en aan de torens, menschelijke wezens zich vastklemmen, die tot God om genade en hunne medemenschen om hulp riepen. Toen de storm eindelijk tot bedaren kwam, voer men in alle richtingen rond, om degenen, die nog in het water worstelden te redden, vluchtelingen van daken en boomtoppen op te nemen en de lijken op te halen. De overste Robles, heer van Billy, vroeger diep gehaat om zijn spaansch of portugeesch bloed, maakte zich zeer verdienstelijk bij dit menschlievend werk. Door zijne inspanning en die der troepen, in Groningen gelegerd, werd velen het leven gered, zoodat de oude wrok door erkentelijkheid vervangen werd. Men rekende, dat in de provincie Friesland alleen twintigduizend personen op zijn minst het leven verloren. In al de nederlandsche gewesten kwamen honderdduizend menschen om. Het verlies aan have en vee, door de zee verzwolgen, was bijna onberekenbaar (1). Deze ramp viel voor op den 1sten en 2den November 1570. Op laatstgenoemden dag viel juist het Allerheiligen feest in en de Spanjaards lieten zich openlijk verluiden, dat de wraak des hemels op de woonstede der ketters was nedergedaald. De Nederlanders beschouwden de ontzettende gebeurtenis als een voorteeken van nog vreeselijker onheilen, die hen wachtten. God en menschen schenen hen gedoemd te hebben tot ondergang. Kort vóór dat dit jaar (1570) ten einde liep, had er een voorval plaats, dat een schitterend blijk opleverde van dien heldenmoed, welke in binnenlandsche oorlogen zoo dikwijls in het hart ook van anders vreedzame burgers ontgloeit. Op den westelijken zoom van de Bommelerwaard stond het slot Loevestein. Die waard is eene kleine, maar belangrijke landstreek, besloten tusschen Maas en Waal. Het slot, in den scherpen hoek gelegen, waar beide rivieren zich vereenigen, bestreek de twee steden Gorinchem en Woudrichem en de geheele vaart op die stroomen. Op een avond in het laatst van December kwamen vier monniken, die de pij der Grauwe Minnebroeders droegen, aan de slotpoort de gastvrijheid der bewoners voor zich inroepen. Men bracht hen bij den bevelhebber, een broeder van den president Tisnacq. Hij stond bij den haard met zijne vrouw te praten. Een der monniken trad op hem toe en vroeg hem, of hij het slot bewaarde voor den hertog van Alva, of voor den prins van Oranje. De kastelein antwoordde, dat hij geen anderen {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorst erkende dan Filips, Koning van Spanje. Daarop haalde de monnik, die niemand anders was dan Herman de Ruyter, veehandelaar van beroep en vurig aanhanger van Oranje, een pistool voor den dag en schoot den bevelhebber neder. Zijn makkers deden hun voordeel met den ontstanen schrik en verwarring, overwonnen elken weerstand, die de zwakke bezetting bood, en maakten zich van het fort meester. In den loop van den volgenden dag brachten zij vier of vijf-en-twintig man binnen het kasteel, met welke geringe macht zij aan het werk togen om de vesting in staat van tegenweer te brengen en zich in het bezit er van te handhaven. Eene grootere versterking, waarop zij gerekend hadden, bleef terug door hoog water en plotseling invallende vorst, die vaarten en wegen onbruikbaar maakten. Don Rodrigo de Toledo, bevelhebber van 's Hertogenbosch, zond zekeren Kapitein Perea af, aan het hoofd van tweehonderd soldaten, waarbij zich onderweg vrijwilligers voegden, met last, de sterkte zoo spoedig mogelijk te hernemen. Het zou moeilijk geweest zijn, het slot met buitenmuren, door Waal en Maas bespoeld, en door twee borstweringen en een dubbele binnengracht verdedigd, met storm te nemen (1), als de bezetting meer mannen geteld had. Thans echter gelukte het den Spanjaards met hun geschut den eersten dag bres in de muren te schieten en op den tweeden met kloekheid de binnenwerken te beklimmen, en zoo het slot te bemachtigen, acht-enveertig uren nadat zij voor de poorten verschenen waren. De meesten der verdedigers werden òf gedood òf gevangen gemaakt. De Ruyter alleen had in een binnenvertrek van het slot de toevlucht genomen, waar hij de vijanden op den drempel te keer ging. Vele Spanjaards vielen, terwijl zij hem poogden te dooden of levend te vangen, onder de slagen van zijn zwaard, dat hij met reuzenkracht zwaaide (2). Eindelijk, door de overmacht overweldigd en door bloedverlies verzwakt, trok hij zich in het vertrek terug, door vele zijner vijanden gevolgd. Nu stak hij het buskruit, waarmede hij den vloer bestrooid had, met eene lont in brand. De toren, waar het gevecht plaats greep, sprong in de lucht, en de Ruyter deelde met zijne vijanden hetzelfde lot. Een gedeelte van het verminkte overschot van dezen kloeken, maar woesten vaderlander, werd later uit het {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} puin van den toren opgedolven, en met machtelooze boosaardigheid te 's Hertogenbosch aan de galg genageld. Van diegenen zijner makkers, die hem overleefden, werden sommigen onthoofd, eenigen geradbraakt, anderen gehangen en gevierendeeld, allen ter dood gebracht (1). (1) Correspondance de Guillaume la Taciturne, II. 71, 72. (1) Hooft, II. 48, 49. Hopper, Rac. et Mem. 40. Vit Viglii, 38, 89. (2) Comme par un coup d'essay pensa d'abolir le conseil privé - pour abolir la puissance du Roy et le rendre semblable à un ducq de Venise, etc. - Pontus Payen. MS. (1) Papiers d'État, VII. 434. (1) Papiers d'Etat, VII. 593, 635-678. VIII. 650, IX. 339. Groen v. Prinst., Archives et Corresp., I. 405. 406. (2) ‘Mesmes aucuns, pour la rendre odieuse an peuple semoyent un bruit qu'elle amassoit un grand thresor de deniers du Roy, oultre une infinité d'or et d'argent qu'elle tiroit subtilement des offices, benefices et remissions qu'elle faisoit vendre soubs main en beaux deniers comptant par le dit Armenteros’. - Pontus Payen. MS. - Uit de brieven van dien tijd blijkt, dat het verhaal geen laster, maar integendeel een onbetwistbaar feit was. (3) ‘Son Alteze y vat bride avallée’. Papiers d'Etat, VII. 635. (1) ‘L'aultre jour Van der Aa me dict avec larmes qu'il ne scavoit plus comporter les termes que l'on y tint: parlant à l'oreille, riant, picquant, debatant et donnant souvent des lourdes attaches, et quand Hostilio y est aussi present pour escoulter’. - Papiers d'Etat, VIII. 57, 58. (2) Papiers d'Etat, IX. 238. (3) Groen v. Prinst., Archives etc., I. 223. (4) Papiers d'Etat, VIII. 267, 311. (5) ‘Qu'on aurat battu le buisson pour la noblesse’. - Papiers d'Etat, VIII. 57, 58. (1) Papiers d'Etat, VIII. 77-91, 190, 266, 372, 377, 409, 410, 425, 426, 619. (2) ‘Et de me laisser contenter d'estre l'asne du conseil d'Etat’. - Ibid., 192. (1) Corresp. de Phil. II, II. 318-320. (2) Groen v. Prinst., Archives, ctc., I. 265, 405, 406. (3) Corresp. de Phil. II, I. 314. (1) Papiers d'Etat, VII. 593; VIII. 91-94. Corresp. de Phil. II, I. 309-317. (2) Papiers d'Etat, I. 314-320, 350, 351. (1) Strada, IV. 143, 144. Hist. des Martyrs ap. Brandt, I. 262-264. - Vergel. Papiers d'Etat, VIII. 440-443. (1) Brandt, I. 278, 279. Papiers d'Etat, VIII. 434-438. Corresp. de Phil. II, I. 329-331. (2) Papiers d'Etat, VIII. 434, 439. - ‘De se conduyre en l'exercice de son office avec toute descretion, modestie et respect’. (3) Papiers d'Etat, VIII. 425, 426. (1) Strada, IV. 147. Hopper, Rec. et Mem., 51, sqq. (2) Papiers d'Etat, VI. 518. (1) Strada, IV. 148. (2) Groen v. Prinst., Archives etc., I. 321. (1) Papiers d'Etat, VIII. 615. (1) Vit. Viglii, 41, 42. (1) Vit. Viglii. 42. Levensb. Nederl. Man. en Vrouw., IV. 105-111. Groen v. Prinst., Archives, V. 373. Dom l'Evesque, I. 91. (1) Groen v. Prinst., Archives etc., I. 345, uit Arnoldi, Hist. Denkwürd. p. 282. Het verdient opmerking, dat na de terugkomst van Egmond uit Spanje, Hoogstraaten deze zonderlinge verbindtenis van de gravin ontving, en die aan Mansfeld gaf ten einde het stuk in zijne tegenwoordigheid zou verbrand worden. Mansfeld echter stelde voor het te bewaren, omdat Noircarmes het mede onderteekend had en hij dezen kende als iemand van een zoo valsch en bedriegelijk karakter, dat men in staat moest zijn het hem in vervolg van tijd te kunnen tegenwerpen. - Ibid. Wij zullen later zien, hoe Noircarmes het oordeel van Mansfeld meer dan rechtvaardigde, maar hoe ook de verdere loopbaan van Mansfeld zelf dezen geen recht gaf een enkelen van Filips' adellijke beulen hard te vallen. (1) Pontus Payen. MS. Papiers d'Etat, VIII. 681-688; IX. 16, 17. Van der Haer, 279-283. (1) Papiers d'Etat, XI. 17. - Pierre Asset, president van Artois, werd later lid van die schandelijke rechtbank, den raad van beroerten, meer algemeen ‘bloedraad’, geheeten. (2) Groen van Prinst., Archives etc., I. 180, 181. (3) Ibid., II. 458, 459. - Brief van Willem van Oranje aan den landgraaf Willem van Hessen. (1) Pontus Payen. MS. (2) Correspond. de Phil. II, I. 343-349. (3) Papiers d'Etat, IX. 385. (1) Ibid., 217. (2) Bentivoglio, II. 24. (1) Strada, IV. 152, 153. (2) Papiers d'Etat, IV. 277, 565. (1) Strada, IV, 154, 155. (2) Hopper, Rec. et Mem., 44-47. Hooft, II. 50-52. (1) Pontus Payen. MS. (2) Papiers d'Etat, IX. 316. (1) Correspond de Phil II, I 355, 356, 358. (2) Papiers d'Etat, IX. 345. - ‘Il y a esté parole picante du Pce d'Orange contre le Cte de Egmond comme s'il n'auroit rien oblié de son particulier; mais bien de ce qui concernoit les seigneurs, dont d'Egmont at esté aggravié et ne fust jeudi en court ny en la procession’. - Brief van Morillon aan Granvelle, van den 22sten Juni 1565. ‘Le Pce d'Orange ne se pouvoit abstenir - d'user des mots picquants contre le Cte d'Egmond, qu'il n'avoit fait aultre chose en Espagne que remplir sa bourse, et que les 50,000 pistolets que luy avoit donné le Roy, luy avoyent faict oublier les causses de son voyage et charges de sa légation’. - Pontus Payen. MS. Vergel. Bentivoglio, II. 24, 25. (3) Papiers d'Etat, IX. 386, 459. Brief van Bave aan Granvelle. Corresp. de Phil. II, I. 365, 366, Armenteros aan G. Perez. (4) Groen v. Prinst., Archives, I. 425. (1) Papiers d'Etat, IX. 408. (1) Hopper, Rec. et Mem., 47-49. (2) Groen v. Prinsterer, Archives etc., I. 370, 371, 382. (1) Hooft, II. 65. (1) Correspond. de Phil. II, I. 353. (2) Meteren, II. 30d. Brandt, Reformatie, I, V. 278. - Vergel. de Thou, V, XL. 206. Hopper, Rec. et Mem., 56, 57. (3) Correspondance de Phil. II., I. 360, 364. (1) Groen v. Prinst., Archives, etc., I. 380, 381. (2) Deze merkwaardige brieven zijn uitgegeven in de Papiers d'Etat du Cardinal Granvelle, IX. 281-330; zij doen ons zien, wat inderdaad de vermaarde bijeenkomst te Bayonne geweest is. (1) Correspond. de Phil. II, I. 369-375. (1) Hooft, II. 66. (1) Hopper, 58-60. (2) Groen v. Prinst., Archives, etc., I. 442. Vit. Viglii, 45. (3) Bor, I. 32, 33. Meteren, II. 37. (1) ‘Depuis icelles publiées par lettres de S.A. aux evesques, consaulx et bonnes villes, c'est chose incroyable quelles flammes jecta le feu, d'auparavant caché soulz les cendres’, etc. etc. - Hopper, Rec. et Mem., 62. (2) Hooft, II. 68. Bor, I. 34, 35. (1) Strada, V, 168. (1) Bor, II. 53. Hooft, II. 70, 71. (2) Bor, I. 43-50. (1) Archives et Corresp., I. 421. Pasq. de la Barre, MS. (2) Correspond. de Phil. II, I. 254. (1) Papiers d'Etat, IX. 224. ‘Au bas boult de la table sur scabeaux’. (2) Groen v. Prinst., Archives, etc., I. 394. - ‘Certes jusques à maintenant nihil est in homine je ne scay que ce sera avec le temps’. (3) Papiers d'Etat, IX. 218, 385, 601. (4) Ibid., IX. 386. - ‘Le jeune homme sciente matre dict qu'il vouldroit que tout ce que vad et reviendra demeurast au fond de la mer’. (1) ‘La folle et oultrageuse depense des nopces’, etc. - Papiers d'Etat, IX. 601. (2) ‘Que l'on sçait à parler par toute la ville de cette plorerie’. - Ibid. (3) Strada, IV. 157-162. (4) Deze prinses mocht dus, hoe jong ook, met den eerwaardigen Faust uitroepen: ‘Habe nun Philosophie, Juristerei and Medicin, Und, leider! auch Theologie Durchaus studirt mit heissem Bemühn’, etc. De lofredenaars van gekroonde hoofden uit de zestiende eeuw waren niet gewoon hun werk ten halve te doen. (1) Vita Viglii, 44. (1) De la Barre. MS., 57. (2) Tiene tambien gracia y donaire con las damas en las cosas de passatiempo y entretenimiento. - Corresp. de Phil. II, I. 365, 366. (1) Meteren, II. 36. (2) Brandt, I. 289, sqq. Ex vita F. Junii at ipso conscripta, p. 14-16. apud Brandt. (1) Dit blijkt uit het vonnis op den 17den Mei 1568 door den bloedraad tegen van Hammes (Toison d'Or) gewezen. ‘Chargé d'avoir este ung des autheurs de la séditieuse et pernicieuse conjuration et ligue des confederez (qu'ils appellent compromis) et d'icelle premièrement avoir jecte les fondements à la fontaine de Spa, avecq le Comte Loys de Nassau et aultres, et après environ le mois de Decembre 1565 l'arreste, la signe et jure en ceste ville de Bruxelles en sa maison et à icelle attire et induict plusieurs aultres’. Registre des Condamnes et Bannis à cause des Troubles des Pays-Bas, dep. l'an 1568 à 1572. Chambre des Comptes, III. MS., in het Archief te Brussel. (1) Corresp. de Phil. II, I. 400. (2) Groen v. Prinst., Archives, et Correspond., II. 2-13. (3) Réponse à un libelle fameux naguères publié contre Monseigneur le Pce d'Oranges et intitulé Lettres d'un gentilhomme vray patriote, etc. - Faicte du Monsr. de Ste Aldegonde. Anvers: chez Giles van den Rade, 1579. (1) Groen v. Prinst., Archives etc., III. 412, 413. (1) Groen. v. Prinst., Archives, etc., II. 260, 309, 416. (2) Correspond. de Phil. II, I. 399, not. 2 400. Strada, V. 172. (3) Registre des Condamnés, MS, ubi sup. (1) Groen v. Prinst., Archives, etc., II, 36, 37. (2) Corresp. de Phil. II, II. 303-306, 422. Groen v. Prinst., Archives, etc., II. 409. (1) Het Compromis is meermalen gedrukt. Men zie b.v. Groen. v. Prinst., Archives, etc., II. 2 sqq. Foppens, Supplém. à Strada, II. 299 sqq. Bor, II. 53, 54. (2) Groen v. Prinst., II. 11, 15. (3) De dagteekening is 24 Januari 1566. De brief is uitgegeven door Groen v. Prinst., Archives, etc., II. 16-21, en ook te vinden bij Bor, I. 33, 34, alsmede bij Gachard, Correspond. de Guillaume le Tacit.. II. 106 sqq., en bij Reiffenberg, Correspond. de Marguerite d'Autriche, 16-20. Het oorspronkelijke stuk, eigenhandig door den prins geschreven, berust in het Archief van den Staatsraad, te Brussel. (1) Pontus Payen, MS. (2) Ibid. (3) ‘Les faisant seoir le plus souvent au plus beau de leurs tables par une courtoise manière de faire que nous avons de caresser les étrangers: sy tost que le vin estoit monté au cerveau de nos seigneurs et gentilshommes parloient librement à leur accoustumée de toutes choses, descouvrant par grande simplesse ce qu'ils avoient au coeur, sans considérer que ces oiseaux estoyent à leurs tables lesquels demeurans tousjours en cervelle notoyent diligemment le propos des convivans jusques à remarquer leurs contenances pour en faire rapport à certains commis qu'ils appeloyent auditeurs’. - Pontus Payen MS. (1) Pontus Payen MS. - ‘Entre aultres par le secretaire van den Esse, lequel abusant de la privaulté du Roy son maistre; avoit (comme aulcuns veullent dire) esté si téméraire de fureter sa poche, pendant qu'il estoit au lict, et lire les lettres secretes qu'il recevoit de Madame de Parme et du Cardinal, faisant après entendre le contenu au Prince d'Orange’, etc. etc. (1) Correspond. de Phil. II, I. 386, 387, 391, 397. (2) Pasquier de la Barre, MS., I. Correspond. de Phil. II, 1. 392. (1) Renom de France, MS. - ‘Et affin de faire croistre ces mestiers et artifices en Angleterre, nul de ceulx qui se sont retirés illecq ont peu faire mestiers s'ils n'avoient apprentisseurs Anglois, un pour le moings’. - I. c. IV. (2) Renom de France, MS., ubi sup. (3) Correspond. de Phil. II, I. 382, 392. (1) Groen v. Prinst., Archives, etc., II. 22. (2) Apologie d'Orange, 38. (3) Groen v. Prinst, Archives, etc., 11. 38 sqq. Correspond, de Phil. II, 398, 399. Foppens, Supplém., I., 78. 79. (Procès d'Egmont.) - Compare Bentivoglio, II, 27; Wagenaar, VI, 133, 134; van der Haer, 305 sqq.; Apologie d'Oranje, 56 sqq. (1) Vigl. Epist. ad Hopperum, 359. (1) Hopper, Rec. et Mem., 69 sqq. Foppens, Supplément, II. 293 sqq. Hooft, II. 71, 72. (1) Pontus Payen, II. MS. - ‘Les Comtes de Megen, d'Aremberg et Sr. de Berlaymont estoyent d'avis de leur fermer la porte au visaige - ou bien les laisser au palais et puis les faire tailler en pièces par les gens de guerre, que l'on feroit venir des frontieres’. - Verg. van der Haer, 307, 309. (2) Foppens, Supplément, II, 304; 318. (Brief van Margar. van Parma van den 3den April 1566). Corresp. de Phil. II, I. 403-406. (1) Wagenaar, II. 150. (2) Groen v. Prinst., Archives, I. 397. (3) Ibid. II. 95. (4) Van der Haer, 308. (1) ‘Hij is geweest een man van lange stature, rosachtig van aangezicht, met blond gekruld haar, wel gemaekt van lijf en van leden - onvertsaeght en kloek ter wapenen’. Bor, III. 168b. (2) ‘Eh bien, j'y suis, et j'en sortirai d'une autre manière, peut-etre’. - Corresp. de Phil. II., 1. 403-406. (3) De plaats, waar het huis van Culemburg stond, werd later ingenomen door de kerk der ‘Carmes déchaussés’, en op de overblijfselen daarvan is thans eene ‘maison de détention’ verrezen. (1) Pontus Payen, II, MS. (2) Volgens Viglius, las hij de aanspraak voor: ‘ex scripto pauca praefatus’. - Ep. ad. Hopper. VII. 358. (3) Het is meermalen gedrukt; zie b.v. Groen van Prinst., Archives, II. 80-84. Foppens, Supplément, II. 318-323. Bor, II. 58, 59, et mult. al. (1) ‘Madame la Duchesse se trouva de prime face fort troublée - demeure bonne espace de temps sans dire mot, ne pouvant contenir les larmes que l'on voioit couller de sa face, tesmoignage certain de la tristesse qu'enduroit son esprit.’ Pontus Payen -, II., MS. (2) ‘Tournoyans et faisans la caracole devant la dite Damer’, etc. Pontus Payen MS. (1) ‘En haussant les épaules à l'Italienne’, etc. - Ibid. (2) ‘Le Sr. de Berlaymont - prononça par grande colère les parolles mémorables qui firent changer de nom aux gentilshommes confédérez. - Et comment, Madame, Votre Alteze at elle crainte de ces gueux? - Par le Dieu vivant, qui croirait mon conseil leur Requeste seroit apostillée à belles bastonnades, et les ferions descendre les degrés de la cour plus vistement, qu'ils les ont montés’. - Pontus Payen, II., MS. (3) ‘Allerent faire la piaffe par la ville - repartis en diverses bandes’, etc. - Pontus Payen, II., MS. (1) ‘Voilà nos beaux gueux’, dict il. ‘Regardez, je vous prie, avec quelle bravade ils passent devant nous’. - Ibid. In weerwil van den twijfel van Gachard (Note sur l'origine du nom de gueux, t. XIII. des Bulletins de la Com. Roy. d'Histoire), is het waarschijnlijk, dat men den oorsprong van den naam van ‘geuzen’ wel altijd aan den heer de Berlaymont zal toeschrijven. Gachard noemt onder de schrijvers van dien tijd Wesembeke, Bor, Le Petit en Meteren, Strada en van der Vynckt onder de lateren, die het verhaal hebben te boek gesteld, waarin de schimpnaam, door Berlaymont gebezigd, voorkomt De geleerde en scherpzinnige schrijver meent de juistheid van het bericht in twijfel te moeten trekken, zoowel op grond van redeneringen à priori, als omdat noch in de officieele noch in de bijzondere briefwisseling van hertogin Margaretha met den Koning eenige melding van de zaak wordt gemaakt. Het is intusschen mogelijk, dat de hertogin in hare ontroering de uitdrukking van Berlaymont niet opmerkte of niet verstond, of, ook al deed zij dit wel, het niet der moeite waard rekende haar te vermelden. Men moet niet vergeten, dat het fransch haar niet zeer eigen was. Ongetwijfeld schreef zij ook niet alles en kon zij niet alles schrijven, wat bij die merkwaardige gelegenheid was gezegd. Daarentegen had een van de drie honderd edelen, die tegenwoordig waren, beter dan Margaretha den schimpschoot van den Minister kunnen hooren en verstaan, hetzij die geuit werd bij het binnentreden van de edelen in de raadkamer, of terwijl zij weder teruggingen naar de zaal. Het getuigenis van Pontus Payen - een schrijver uit dien tijd, die schier altijd goed onderricht was, en die als waalsch katholiek, edele en regeeringsbeambte, noodwendig in aanraking kwam met onderscheiden personen, die in de door hem beschreven gebeurtenissen betrokken waren - verdient wel in aanmerking te komen. Hierbij valt nog op te merken, dat hij in zijn handschrift Berlaymont de vermaarde scherts op denzelfden dag laat herhalen. Bij de geschiedschrijvers van dien tijd, door Gachard aangehaald, kunnen wij nog voegen van der Haer, II, 314, en twee buitenlandsche schrijvers, de Thou (H. Universelle, V. lib. XX. 216) en den kardinaal Bentivoglio (Guerra di Fiandra, II. 32). Hooft, die niet in den tijd zelf leefde, maar vier of vijf jaren na de gebeurtenis het levenslicht zag, verhaalt het voorval, doch schijnt aan de echtheid daarvan te twijfelen (Hist., II 77). Zij, die Berlaymont liever onschuldig wenschen te zien aan den onsterfelijken kwinkslag, mogen den bestaanden twijfel ten zijnen voordeele inroepen, zoo zij meenen dat er genoegzame grond voor is. Zij vinden steun in het hooge gezag van Gachard en Hooft. (1) Foppens, 324, sqq. Groen v. Prinst., II. 84, qq. Strada, V. 186. Bor, II. 59. Hopper, 74, 75. (2) Foppens, Supplémeut, II. 339, (Brief van Margar. van Parma). (1) Strada, V. 186-188. Hooft, II. 77. Bentivoglio, II. 32. van der Vynckt, I. 265-267. (1) Pontus Payen, II., MS. In een handschrift, getiteld: ‘Pièces concernant les troubles des Pays-Bas’, 't welk behoort tot de verzameling Gerard, op het Rijksarchief te 's Gravenhage berustende, is het op dezelfde wijze voorgesteld. Dit handschrift levert, schoon de naam van Berlaymont niet bepaald genoemd wordt, nog een bewijs uit dien tijd te meer op voor de juistheid van het algemeen aangenomen verhaal. Le Sgr. de Brederode fit un festin magnifique, où se trouverent 300 gentilshommes, lesquels se firent appeller gueulx, ne sçay l'occasion pourquoy, autrement qu'aulcuns disent que la source et origine en seroit, qu'en presentant leur requeste un chevalier de l'ordre des principaulx du conseil de son alteze eust à dire, Madame, ne craignez rien: ce sont gueulx et gens de petit pouvoir, ‘et de faict les dits gentilshommes de la ligue s'entre appellèrent ordinairement les gueulx’. - Vergel. Strada, Hooft, ubi sup. (1) ‘Par le sel, par le pain, par la besache, Les gueux ne changeront quoy qu'on se fache’. Pontus Payen MS. Van der Haer, 315. (1) Procès du Comte de Hornes. Foppens, I. 160-162. (2) Van der Haer, 315, 316. (3) ‘Ne bougea du lict quand l'on disnoit ou souppoit’. -Procès de Hornes. Foppens, I. 163. (1) ‘Laissans en dessoubs les narines longues mourmestacques à la turcquesque’. - Pièces concern. l'Hist. des P.B. etc., MS. Vergel. Strada, V. 189. (2) ‘Le grant geu’. - Groen v. Prinst., Archives, etc., II. 184. (1) Correspond. de Phil. II, I. 410, 411. Groen v. Prinst.. Archives, tc., II. 98, 99. (2) ‘Les gueux sont par icy semé comme le sable du lon de la mer.’ - Groen v. Prinst., Archives, etc., 130 (1) Renom de France, MS. (2) ‘Si comme ayant commandé que la justice se faict d'un quidam à Audenaerde, qui ces jours ayant prinse la saincte hostie consacrée hors des mains du prestre, l'a jectée par terre, duquel s'est faict rigoureuse et exemplaire justice’. - Reiffenberg, Correspond. Marg. d'Autr., 45. (3) Bor. II. 62. (4) Pasquier de la Barre. Recueil, etc.. MS., op het Archief te Brussel, p. 16. (1) Reiffenberg, Correspondance, 45. (2) Ep. ad Hopperum, 459. (3) Zie den tekst van de voorgestelde Moderatie, in drie-en-vijftig artikelen, bij Bor, I. 64, 65, 66. (1) Meteren, II. 38. Hooft, III. 81. (2) Corresp. de Phil., II, I. 407, 412. (1) Hooft, II. 80. Strada, V. 195. (1) Hopper, 78, 79, zegt, dat de gezanten den Koning schier dagelijks spraken. (2) Reiffenberg, Correspond. de Marg. d'Autr. 58-61. Corresp. de Phil. II., 410-429. (1) Pontus Payen, MS. Pasquier de la Barre, MS. (2) Ep. ad Joach. Hopperum, 362. (1) Brandt, 304, 305. (2) Bakhuizen v.d. Brink, het Huwelijk, 110, 127. - De la Barre MS., p. 16, 18. (1) Brandt, I. 305, 320, 321. Nic. Burgund., Hist. Belg., III. 213. (2) Memorien van Laurens Jacq. Reael, f. 20 21, 22, bij Brandt. (1) Reiffenberg, Corresp. de Marg. d'Autriche, 84. (2) Brief van Clough, bij Burgon, II. 135. (3) Volgens de verklaring van den Prins van Oranje waren er echter maar twee Luthersche kerken in de Nederlanden. Zij waren beide te Antwerpen. ‘Est ist aber zu erbarmen das der Calvinismus soweitt einreisset und die Augsburgische Confession überwachsett, das in allen diesen Landen seint nur zwo Kirchen der Augsburgischen Confession und die werden in dieser Stadt Antorff erhalten. Der andere Hauff ist durchaus Calvinisch.’ - Brief van W. van Oranje aan den Keurvorst Augustus, van den 1en Sept. 1566. MS. in het archief te Dresden. (1) Groen van Prinst., Archives etc., II. 157, 454, 455, 473, 480, 489, sqq. (2) Bor, II. 69, 70. (3) Groen v. Prinst., Archives, etc., II. 208. (4) ‘Aussi si je lieve gens pour la guarde et deffence de ce dit pays, l'on en trouve plusieurs au contraire qui les retiennent en leur donnant plus grande soulde’. - Onuitgegeven brief van Margaretha van Parma aan Filips II, in de Corresp. de Phil. II. avec la Duchesse de Parme, 1566-1567, No. 104. MS. in het Rijksarchief te Brussel. Papiers d'Etat. (1) Correspond, de Marg d'Autriche, 122. (2) Pontus Payen MS. (3) Corresp. de Marg. d'Autr., 136. (1) Bor, II. 73, 74. Meteren, II. 39b. (2) Hopper, 81. (3) Strada, V. 202. Hooft, II. 87. Correspond. de Marg. d'Autr. 87. Correspond. de Guillaume le Tacit., 136, 137. (4) Bor, II. 76. Strada, V. 203. Hopper, 91, is niet minder duidelijk: ‘desquelles le Prince se monstroit fort fâché et malcontent.’ (1) Bor, II. 76. Hooft, II. 88. (2) Bentivoglio, II. 37. (1) Foppens, Supplément, II. 364. (2) Correspond. de Guill. le Tacit., II. 148, 149, 164-166, 170, 171. (3) Strada, V. 207. (1) Groen v. Prinst., Archives, etc., II. 128. Correspond. de Guill. le Tacit., II. 149, 150. (2) Bor, II. 81. Hooft, III. 89. (1) Correspond. de Guill. le Tacit, II. 148, 149, 181. (2) Bor, II. 78-80. Hooft, III. 96-98. Strada, V. 203-206. - Hopper, Rec. et Mem., 90-96. (1) Groen v. Prinst., Archives, etc., II. 159, sqq.; I67, sqq. Pontus Payen, MS. (1) Correspond. de Marg. d'Autr., 129, sqq Archives et Correspond. (Gr. v. Prinst.), 167, sqq. Renom de France MS., I. 17. Bor, II 78-80. Hooft, III. 96-98. - Vergel. Hopper, 90-96; Strada, V. 203-206; Bentivoglio, II. 34, 35. (2) Corresp. de Marg. d'Autr., 120. sqq.; 141, sqq. Het stuk schijnt Margaretha te zijn aangeboden op den 30sten Juli 1566. Zie Reiffenberg, Correspond. ubi sup; Gachard, Correspond. de Phil., II.. I. 437. Uit een brief van Graaf Lodewijk echter (Archives et Correspond., II. 177-180) zou men kunnen opmaken, dat het verzoekschrift werd overgelegd op den 26sten Juli. - Strada, V. 205. (1) Hopper, 94, 95 Hooft, III. 98. Strada, V. 205, 206. (2) Correspond. de Marg. d'Autr., 142. (1) Renom de France, MS., I. 18. (2) Le petit: Grande chronique de Hollande, 109a, 114b. Groen v. Prinst., Archives, II. 167. 168. (1) Bor, II. 81, 83. Hooft, III. 99. Correspond. de Guill. le Tacit., II. 185, 189. Groen v. Prinst., Archives, etc., II. 236, 237. (2) Meteren, II. 40. (1) Bor, II. 83. Hooft, III. 99. Strada, V. 211. Meteren, 40. (1) Pontus Payen. MS. (2) Correspond. de Marg. d'Autr. 183. - Vergel. Hopper, Rec. et Mem., 97; Strada, V. 213; Hooft, III. 101; Burgon, II. 137-141; Bor, II. 84; Meteren, II. 40; Bentivoglio, II. 35, 36. (1) Strada, V. 215. Hooft, Bor, ubi sup ‘Vous cussiez veu,’ zegt Pontus Payen, ‘les pauvres nonains sortir de leurs monastères en habits deguisez et les ancunes a demye couvertes, se sauver es maisons de leur parens et amis, et les prestes et moines couroient que çà et que la, fuians les griffes de ces malins reformés,’ etc. etc. - MS., liv. II. (2) Burgon, II. 137-141. Bor, II. 89. Hooft, III. 101. Hopper, 97. (1) Meteren, II. 40. Bor, II. 84. Strada, V. 215, 216. (2) Pontus Payen, MS. Volgens Renom de France waren er niet meer dan dertig of veertig ‘personnes de nulle qualité’. MS. I. c. 20. Corresp. de Marg. d'Autr., 183. Hooft, III. 103. (1) De la Barre, MS. 26, 27, 33. (2) Nic. Burgundi Hist. Belg. (Ingolstadt, 1629), III. 315-318. (3) Pontus Payen, MS. (4) Memoires de Philippe de Comines (Lond. et Paris, 1747), liv. IV. 194, 196. In het koninklijk kabinet van schilderijen te Berlijn bevindt zich een treffend stuk van Rembrandt, waarop de oude hertog is voorgesteld, terwijl hij door de traliën van zijne gevangenis het oog wendt naar zijn zoon, die met opgeheven hand en woeste blikken dreigend voor hem staat. Geen onderwerp kon geschikter zijn voor het somber en sarkastiesch genie van dien schilder. (1) Pontus Payen MS., II. Hopper, 98, 99. (2) ‘Ein hauffen leichtfertiges Gesindlins.’ - Groen v. Prinst., Archives, II. 262. ‘So sind es nuhr geringschetzige und schlechte leuthe gewesen die solches auz eigner bewegung und ungedult der langen zeitt geübtten unmenschlichen verfolgung begangen haben.’ - Brief van Oranje aan den Keurvorst van Saksen, Archives et Corresp., II. 484. (1) Groen v. Prinst., Archives, II. 217, 218. (2) De la Barre, MS. (3) Groen v. Prinst., Archives, II. 261, 265, 483. (4) Histoire des choses les plus mémorables, etc. - MS. (1) Zie den brief van Clough, hierboven aangehaald. - Verg Strada, V. 215, waar men bewijzen vindt voor het beweren, dat de nonnen en andere vrouwen bij deze merkwaardige gebeurtenis niets hoegenaamd te lijden hadden. (2) ‘Ce n'est pas que je veuille flatter la rebellion et l'heresie, ny la qualifier beningne et debonnaire.’ - Valencijnsch MS. (3) Pasquier de la Barre MS., p. 33. (1) Groen v. Prinst., Archives, II. 282. (2) Pontus Payen MS. (3) Brief van Morillon aan Granvelle, van den 29sten September 1566, bij Gachard, Anal. Belg., 254. (4) Correspond. de Marg. d'Autr., 188, sqq. Brief van Horne in Foppes N. Supplement, II. 477, sqq. Vit. Viglii, 47, 48. Vigl. Epist. ad Hopper, 373. (5) Brief van Horne aan Montigny, in Foppens Supplement en in de Bijvoegsels, Authent. stukken tot de Hist. van P. Bor, II. 91, 92. Vita Viglii, ubi sup. Correspond. de Marg. d'Autr., ubi sup. Correspond. de Phil. II., I. 452-454. (1) Correspond. de Phil. II., 460, 461. (2) Brief van Horne aan Montigny, ubi sup. (1) Groen v. Prinst., Archives, II. 237, 238. (1) Bor, II, 85, 97, 98. Hooft, III. 107, 109. Strada, V. 222. Hopper, Rec. et Mem., 99-102. (1) Pontus Payen MS. La Défence de Messire Antoine de Lalaing, Compte de Hocstrate etc. etc. Mons (op nieuw uitgegeven door Gachard). Brief van Horne aan Montigny. Foppens II. p. 480, Bor II. p. 84-86. Wesenbeck. (1) Hopper, Rec. et Mem. 78-88. (1) Correspond. de Marguerite d'Autriche, p. 100 sqq. (1) Correspond. de Phil. II, I. 443, 445, 446. (2) Ibid., 318. (1) Epist. ad. Joach. Hopperum, 366 sqq. (2) Ongedrukte brief van Margaretha van Parma (d. 13 Sept. 1566) - Brusselsche archieven, hierboven aangehaald. (3) Correspond. de Phil. II, I. 439. (1) Strada, V. 222, 223. (2) Ibid. - Vergelijk Correspondance de Marg. d'Autriche, 187-200; Correspond, de Philippe II., I. 452-454. (3) ‘Pourquoy je me mange le coeur, et n'en serois quitte sans la présence de Vostre Majesté.’ - Correspond. de Marg. d'Autr., 202. (1) Correspondance de Phil. II., I. 452-454. (2) Groen v. Prinst., Archives, etc. II. 401: eene uitdrukking van Egmond. (3) Hopper Rec. et Mem. 104. (1) Correspond. de Marg. d'Autr., 206, 207. Brief van den 27sten November 1566. (1) Pontus Payen MS. Vergelijk Groen v. Prinst., Archives etc. II., 282-297. (2) Renom de France, MS. I. 33. (1) Groen v. Prinst., Archives, etc., II. 261, 296, 297. (2) Zoo luidt het verhaal van Hooft, III 110, 111. De drie oproerlingen werden terechtgesteld, niet op last van den prins, (zoo als de heer Groen v. Prinsterer beweert, Archives et Correspond., II. 261) maar op bevel der stedelijke overheid: en alstoen moedt geschept hebbende, ten derden daaghen daarnaa, drie van de gevange beeldstormers met de galge, de rest met ballingschap oft anders straften. Hooft, t.a.p. (3) Bor, II. 85 Hooft, III. 102. Wesenbeck. (1) Bor, (II. 98 en 99) geeft de artikelen op. (1) Pontus Payen, MS. (1) Burgon, II. 161, 162. (2) Groen v. Prinst., Archives, II. 362, note. (3) Pasquier de la Barre, MS. 36o. (4) Brief van Horne aan de hertogin van Parma, bij Foppens, Supplément II, 393. (1) Pasquier de la Barre. MS. 36o. (2) Correspond. de Phil. II, I. 466-468. (3) Brief van Horne aan de hertogin van Parma, tij Foppens, Supplément, II. 427. - Vergelijk den brief der hertogin aan Horne, aldaar p. 408. (4) De la Barre, MS. 42o. (5) ‘Fort joyeulx que le conte avoit ainsi espouffé le dict procureur.’ - Ibid. Zie verder ald. 38, 44-60. (6) Brief van Horne. Foppens, Supplément, II. 407. (1) Brief van de hertogin van Parma. Foppens, II. 406. (2) Foppens, Supplément. II. 393. (1) De la Barre. M.S. 50o. (2) ‘Ils mengheroient leur chair sur leur trestchoir.’ - Ibid. 24o. (3) Brief aan de hertogin van Parma. Foppens, Supplément, II. 412, 418. (4) Brief van Horne aan Filips II bij Foppens, Supplément, II. 499-506 (5) De la Barre, MS. 50o. (1) La Torre kwam volgens het verhaal van De la Barre, den 28sten October 1566 te Doornik aan. Dat handschrift (dat zich thans in de brusselsche Archieven bevindt, het eenig bekend exemplaar) werd later den Bloedraad voorgelegd. La Torre heeft op verschillende plaatsen als kantteekening gezet: de schrijver liegt (l'auteur ment). De plaatsen echter, welker geloofwaardigheid dit recht alledaagsch werktuig der dwingelandij verdacht zocht te maken, hebben louter op hem zelven betrekking. - Pasquier de la Barre. MS. 1o. 57, 59. (2) Renom de France, MS. I.c. 23. (1) ‘Disant que la ville estoit bien conseillée d'avoir obey à Sa Maj. sans avoir fait quelque rebellion, ajoutant que si quelque resistance luy heust esté donnée à introduire la garnison, qu'il avoit charge expresse de luy bouter par force et mettre la ville en feu et tous les manans et habitans au fil de l'espée.’ - De la Barre, MS. 784-91. (2) Correspond. de Guillaume Taciturne, II. 233-239, 391-397. (1) La défense du comte de Hocstraten, 95. (2) Foppens, Supplément II. 420, 421, 436. (3) Corresp. de Phil., II., 1. 493. (4) Correspond. de Phil. II, I. 393, 455-484. (1) Antwerpsch kronijkje, p 96, aangehaald door Groen v. Prinst., II. 310. (2) Correspond. de Guill. le Tacit., II. 310. (3) Groen van Prinst., Archives etc. II. 322-326. (4) Correspond. de Guillaume le Tacit. II. 391-397. (1) Foppens, Supplément, I. (Procès d'Egmond), 73-76, en 166-170 (Procès de Hornes). Groen v. Prinst., II. 360 sqq. Correspond. de Guill. le Tacit., II. Inleiding van Gachard, 74 sqq. Vergelijk Bor, II. 108; Hooft, II. 114; Strada, V. 230 sqq. Bentivoglio, III. 42 sqq. Corresp. de Philippe, II., I. 474-476. (1) Corresp. de Philippe II, I. 476. (2) Bor geeft de brieven, (II. 109 en 110) zonder eenigen twijfel te uiten over de echtheid. (1) Strada, V. 931. (1) Procès d'Egmond (Foppens, I. 75). (2) Brief van Egmond, bij Groen v. Prinst., Archives etc. II. 400, 401. (3) Procès d'Egmond, 73-76. - Procès de Horne, 166-170 (Foppens Supplément). Correspond. de Guillaume le Tacit.. II. Inleiding van Gachard, LXXIX sqq. Vergelijk Bor. II. 108; Hooft, III. 114, Strada, V, 230 sqq. Bentivoglio, III. 42 sqq. Correspond. de Philippe, II., I. 474-476. (1) ‘Aiant par trop cognu n'estre ma vocation estre en court’, etc. - Brief van Horne aan zijnen geheimschrijver, Alonzo de la Loo. Foppens, II. 470, 471. (2) Renom de France, MS., I.c. 31. (1) Foppens, Supplément, II. 501 509. (2) ‘Pour fasché que estes là, estes plus à vostre aise que ici.’ Brief van Horne aan Montigny. Foppens, II. 496. (3) ‘J'ai reçu un grand contentement de l'assurance que me donnez, que nuls ne basteront de vous faire changer d'opinion, en chose qui touche le fait de la religion ancienne, qui est certes conforme à ce que j'en ay tousjours fermement pensé et cru, c'est que le diable est subtil, et ses ministres. Je n'ay failly de le faire entendre aux lieux que m'avez escrit.’ - Montigny aan Horne, 26 Mei 1567. - De geheele brief is uitgegeven door Willems, Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud, Antwerpen 1827-1830, bl. 325-334. (1) Groen van Prinsterer, II. 282. (2) Onuitgegeven brief van Margaretha van Parma aan Filips II, gedagteekend 13 September, in de Brusselsche Archieven. - De hertogin drukte haar grooten spijt er over uit, dat zij door de statuten der orde, waartoe De Hammes als dienaar of beambte behoorde, verhinderd was hem te doen vatten en voor zijne misdaden te straffen. Hare in de wet door en door bedreven raadgevers, Viglius, d'Assonville en de overigen, zouden ten opzichte van deze privilegiën nieuwe ontdekkingen doen, als het er op aan zou komen, niet louter dienaars, maar doorluchtige ridders der orde ter dood te brengen. Vergelijk Corresp. de Phil. II, I. 463, 472, 480, 481. (3) ‘Asar en un asador.’ - Correspond. de Phil. II, I. 480, 481. - Tomas Armenteros aan Antonio Perez. (1) Archives et Correspond. II. 309. (2) Foppens, Supplément II. 512. (3) Strada V. 234. (1) ‘Mesmes osent aucuns des confederez et sectaires menasser d'user d'armes et force contre moy - se vantans que l'on fera venir en armes contre moy cinquante ou soixante mil hommes de ces pays sans les estrangiers.’ - Zie den ongedrukten brief van Margar. van Parma, in het brusselsch archief, hierboven aangehaald. (2) Disans avoir les bourses des marchans d'Anvers qui en ce cas leur furniront par mois plus de XII mil florins, etc. Ibid. (3) ‘Que en fait de la religion les dits Alemans les favoriseront, oires qu'ils soient en la soulde de Vre Maté et consequemment oseront plus tost barbouiller quelque chose.’ - Ibid. (1) ‘Vous l'eussiez veu marcher en campaigne avec une armée de 60.000 hommes et avoir reduict en sa puissance la ville de Bruxelles - par un exploit soudain se fust aisement emparé de la principaulté du Pays-Bas,’ etc. - Pontus Payen, MS. (2) ‘C'est moins mal les assembler que point assembler,’ etc. - Onuitgegeven brief der hertogin van Parma. (3) ‘Estant quasi tout le pays sans foy, roy et loy, et le peu que demeure entier s'en va journellement empirant.’ - Ibid. (4) Archives et Correspond., II. 429-450. Vergel. Hopper, Rec. et Mem. III. - Men vindt het ook bij Bor, III. bl. 131-133. (1) Guicciardini, 458 sqq. (1) ‘Il sembloit que de la fortune de Valenciennes dependoit celle de toute la gueuserie.’ - MS. van Valencyn. (2) Pontus Payen MS. (3) De proclamatie is te vinden bij Bor, III. bl. 134-136. (1) Correspond. de Guill. le Tacit., préface CXLIX, CL, notes. (2) ‘Sortoient journellement aux escarmouches combattans avec hardiesse et dextérité comme si toutte leur vie n'eussent faict aultre chose que porter les armes.’ - Pontus Payen MS. (3) ‘Les gueux les appelloient les Sept Dormans.’ - MS. van Valencijn. (4) ‘Ils avoient fichez sur lenrs ramparts de fort longues picques et au bout d'icelles attaché de fort grandes lunettes aiantes trois pieds en diametre, et quand on leur demandoit à quoy elles servaient, respondaient joyeusement que c'estoit pour descouvrir de plus long l'artillerie que les papistes d'Arras debvoient envoier,’ etc. - Pontus Payen MS. (1) Vergelijk Hooft, III. 125; Strada, VI. 256, 257. Vit. Viglii, 49. (2) Groen v. Prinst., Archives, etc., III. 7, 8. (1) ‘Haulcent pour l'heure la teste comme trommetaires, et ne sont quacy plus traictables d'orgueil.’ Archives et Correspond., III., 113. (1) Remonstrantie der inwoners van Valencijn aan de ridders van het Gulden Vlies gericht, § 9, bij Bor, III.. 136-148. (2) ‘Qu'on eut pris tous pour de vieux routiers et soldats experimentés, et non pas pour des bourgeois et artisans de prime abord.’ - MS. van Valencijn. (3) ‘Si ne receurent ils toutes fois aucunes injures ny fascheric excepté qu'on leur defendit de dire la messe, laquelle le bon Prélat de St. Jean disoit secrettement en sa chambre pour sa consolation.’ - Ibid. (1) Velius, Hoorn, bl. 298, aangehaald bij Wagenaar, VI. 189. (2) Correspond. de Guill. le Tacit., II. 255-257, 328-331. Vergelijk Bor, III. 147, 148; Bentivoglio, III. 46. (1) Viglius ad J. Hopper, 418-425. (2) Correspond. de Guillaume le Tacit., II. 283, 284. - ‘Maronniers et gens indoctz, barbares.’ (3) ‘Au nom de Dieu qu'ils ayent leurs presches au dict Lastaige.’ - Correspond. de Guill. le Tacit., II. 296. (1) Ibid, 351-353. (2) Bor, III. 147. - Hooft, IV. 129. (3) Correspond. de Guill. le Tacit., II. 360-365. (1) Groen van Prinsterer, Archives etc. III. 26-31. Correspond. de Guill. le Tacit., II. 312, 313, 317-321, 416, 418. (2) Uitdrukking van Oranje: Archives et Correspond., III. 40. (3) Strada, VI. 264. (4) Renom de France MS., I.c. 39. (5) Correspond. de Guill. le Tacit. II. 339, 340. (1) Correspond. de Guill. le Tacit., II 404 sqq. Bor, III. 149-151. (2) Archives et Correspond., III. 31. (3) Correspond. de Gruillaume le Tacit., II. 410, 411. (1) Pontus Payen MS. (2) Bor, III. 153, 156. (3) Gachard, Correspond. de Guillaume le Taciturne, II. préface CXLIV sqq. Vergelijk Groen van Prinsterer, Archives etc. III. 48-50; van Meteren, II. 45 en Hooft, III. 120. (1) Pontus Payen MS. (1) Vergelijk Gachard, Guillaumele Taciturne II. préface CXXIV-CXXX. (2) Vergelijk de brieven van De Beauvoir, uitgegeven door Gachard. t.a.p. (1) ‘Le Sr. de Tholouze, qui at esté haehé en eent pièces, non obstant l'offre de deux mil escus qu'il faisoit pour ranson,’ etc. Brief van De Beauvoir bij Gachard t.a.p. (2) Vergelijk Bor, III. 157, van Meteren, 45, Strada, IV. 250, 251. (3) Brief van Sir Thomas Gresham bij Burgon, II. 195. (1) Pontus Payen MS. (2) Hooft. III. 121. Strada, VI. 252, 253. (1) Pontus Payen MS.; ‘Leur commanda de tuer sur le champ tous leurs prisonniers.’ - ‘Qui fust aussitôt executé que commandé.’ (2) Correspond. de Marguérite d'Autriche, 226, 227. (1) Bor, III, 159a, die in zijn werk de ‘rechtvaardiging’ heeft ingelijfd, terzelfder tijd door de overheid van Antwerpen in het licht gegeven. (2) Brief van Sir Thomas Gresham. (1) Bor, III, 158, 159, Strada, VI. 252, 253, Hooft, III. 120, 122. - Brief van Sir Thomas Gresham. (2) De regeering schatte het aantal gewapende Calvinisten alleen op veertienduizend. (Correspond. de Marg. d'Autriche, 226, 227).- Sir Thomas Gresham begrootte hen op tienduizend strijdbare mannen, terwijl hij het totaal van weerszijden op vijftigduizend stelde: ‘So that, Sir, by credible report, there rose up of all sort above fyftie thousand menne very well armed.’ - (Brief van 17 Maart 1567 bij Burgon). De Prins van Oranje, in zijne begrootingen bij dergelijke gelegenheden steeds gematigd, schatte de geheele macht van weerskanten op niet meer dan acht-en-twintig-duizend. ‘Dan E.L. mögen uns vertrauen das zu baiden Seiten in die acht und zwantigthausend bewerter man gewesen seindt.’ (Brief aan Landgraaf Wilhelm, Archives et Correspond., III. 59). Dit getal slaat echter uitsluitend op de gewapende en weerbare mannen. (1) Archives et Correspond., III. 48-52, 58, 59. (1) Ibid., 39. (2) Correspond. de Philippe II., I. 546. (3) Correspond. de Marguérite d'Autriche 227. (1) Pasquier de la Barre MS. fo. 92. MS. van Valencijn. Pontus Payen MS. (1) Correspond. de Guillaume le Taciturne, II. 502. (2) Correspond. de Philippe II. I. 524. (1) ‘Quand chascun sera satisfaict, Et la justice regnera, Ce boulevard sera parfaict, Et - la muette parlera.’ MS. van Valencyn. (2) Bor. III. 142. Hooft, IV. 129. (1) Brandt, Reformatie, I. 448, 449. Hist. des Martyrs 1o. 661, 662, bij Brandt. (2) ‘En schickten zich zoo blijmoedelijk tot sterven als of ze ter bruiloft gingen.’ - Brandt t.a.p. (1) Pontus Payen. MS. ‘Beaucoup d'autres bourgeois receurent depuis pareil traictement, qui estoient personnages de petite qualité et à moy incognus.’ (2) MS. van Valencijn. (3) Renom de France, MS., I. 35, 37. (4) Gachard, Guillaume le Taciturne, II. préface CXLI. note 2. (1) Correspond. de Guillaume le Taciturne, II. 383-386. (2) Bekentenissen van Del Rio. (1) Correspond. de Philippe II, I. 523, 536 540. (2) Renom de France MS., I. 29. (1) ‘Nihil profectionis inerat, praeter speciem,’ zegt Strada, VI. 280. (2) Groen van Prinsterer, Archives etc., III. 43-48. (1) Strada, VI. 265-268. Hooft, IV. 130. Correspond. de Guill. le Tacit., II. 354, 355-369, 370, 391-417. (1) Correspond. de Guill. le Tacit., II. 416-418, Berty's verslag is verloren gegaan. - Gachard, Guillaume le Taciturne, II. p. 417 note. - Vergelijk Strada, VI. 268 en 269. (2) Gachard, Guillaume le Taciturne, II. préface, p. CIX. (1) Toespeling op het bekende heksentooneel in den Macbeth, waar deze Banquo's nog ongeboren nakomelingen als droomgestalten voor zich verschijnen ziet, en daaronder een met drievoudigen schepter. Shakespeare bedoelde daarmede natuurlijk Jacobus I, den eersten vorst, die de kroonen van Engeland, Schotland en Ierland op zijn hoofd vereenigde, en die gezegd werd van Banquo af te stammen. Hier wordt door Motley gezinspeeld op Willem de Derde, Koning van Groot-Brittannië. (1) Strada, VI. 268. Vergelijk Bentivoglio, III. 55. (2) Ibid. - Hooft spreekt van een gerucht, volgens hetwelk Egmond bij het afscheid tot Oranje gezegd zou hebben: ‘vaarwel, Prins zonder land!’ waarop zijn vriend geantwoord zou hebben: ‘vaarwel, Graat zonder hoofd!’ (‘Men voeght er by dat zy voorts elkandre, Prins zonder goedt, Graaf zonder hooft, zouden adieu gezeit hebben.’) Dat vertelsel is herhaaldelijk naverteld, maar veel beteekenend is het niet. Hooft merkt aan, dat het gesprek werd overgebracht door een persoon, dien de Calvinisten in den schoorsteen van het vertrek, waarin de bijeenkomst plaats greep, verborgen hadden. Het zou moeielijk vallen, aan zulke puntige zetten geloof te slaan, al had de geschiedschrijver zelf in den schoorsteen gezeten. Hij geeft echter de bijzonderheid alleen op als een gerucht, dat hij zelf niet gelooft. (‘'T welk ik nochtans niet zoo zeeker houde,’ enz.) Zie Hooft, Nederl. Histor., IV. 131. (3) Archives et Correspond., III. 64, 65. (4) Ibid, 42. (1) Ibid, 69-74. (1) Foppens, Supplément, II. 544. (2) Correspond. de Philippe, II., I. 528. (Dat. 15 April 1567.) (1) Dit blijkt uit eene oorkonde, tot dusver niet in het licht gegeven, en berustend in de koninklijke archieven te Dresden. Het is een verslag door den kapitein von Berlepsch gegeven van eene bijeenkomst met den prins van Oranje, tot wien hij door August, keurvorst van Saksen, afgezonden was. Daarenboven verdient het opmerking, dat August op dat tijdstip (November 1567) weigerde, den prins te Dresden te ontvangen, terwijl hij ondertusschen de grootste belangstelling betuigde in zijn welvaren. (Ongedrukte brief van keurvorst August van Saksen aan prins Willem van Oranje, van den 10den November 1567, in de Dresdensche archieven.) - ‘So hatte auch des Konings vertrauter Kemmerling Signor Van den Es auch in groszer geheim warnen lassen dasz ehr hette aufs Konnings Tische Briefe gesehen ahn Hertzogen van Alba, darin bevohlen, s.f.G. nachzutrachten und wan man ihn bekeme, seinen Procesz nicht über 24, Stunden zuvorlengern.’ - (Bericht vom Hauptm. von Berlepsch). (2) Correspond, de Guillaume le Taciturne, II. 434-454. Bor, III. 161, Hooft, V. 127. (1) Brederode ha suplicado de ser perdonado y embiado à Monsieur d'Egmont carta blanca. - Onuitgegeven brief van Granvelle aan Alva (Bibl. de Bourg.) (2) Bor, III. 168 Hooft, IV. 135. Vit. Viglii, 51. (1) Pontus Payen, MS. (2) Het kind was den 1sten December 1566 te Doornik gedoopt. - Pasquier de la Barre MS. f. 73. (3) Foppens, Supplément, II. 552. (1) Van Meteren, ll. f. 45. (2) De la Barre MS., 96. Hooft, IV. 138. Strada, VI. 278. (3) Bor, III. 174. (1) Het plakkaat bij Bor, III. 170, 171. (2) Bor, 175. (1) Correspond. de Philippe, II. I. 550-552. (1) Correspond. de Phillippe II. I. 550. (2) Cabrera, I. 7. c. VII. p. 414. Strada, I. 282, 283. Hist. du duc d'Albe, II. 155, 242. (1) Brandt, Historie der Reform., I. 496. De Thou, V. I. 41, p 289, 290. Bernard de Mendoza, Guerras de los Payses Baxos etc. 20, 21, 23. (1) De la Roca, Resultas de la vida de don F.A. de T. Duque de Alva, p. 3. - Histoire du duc d'Albe, I. 5 et s. (2) Hist. du duc d'Albe, l. I. c. II. liv. V. De Thou, VI. (1) Brantôme (Homm. illustr. etc. ch. V.) zegt, dat een der laarzen ‘wijd genoeg was om er een veldbed in te kunnen bergen.’ (p. 11) Dit kan als een staaltje dienen van de manier, waarop soortgeliike ongerijmdheden, van meer of minder belang, door schrijvers van elken landaard en elken tijd voortgeplant worden De wapenrusting van den edelaardigen en rampspoedigen Johan Frederik is nog in Dresden te zien. Hare grootte duidt een man aan, van ver boven een middelbare gestalte terwijl daarentegen de ijzeren schoen nog geen elf duim lang is. (1) v.d. Vijnckt, II. 41. (1) Badovaro MS. Suriano MS. (2) Voor deze anecdote beroepen zich Dom l'Evesque en M. Gachard op Badovaro. Zij is evenwel niet te vinden in het afschrift van zijn MS. in de bibliotheek van Bourgogne. (3) Dom l'Evesque, Mem. de Granvelle, I. 26. sqq. De Benediktijner duidt den spotter niet verder aan. Men zou geneigd zijn, om Egmond er voor te houden. De hertog echter liet zoovele edellieden onthoofden, dat deze aanduiding ons vrij wel in het onzekere laat. (4) Documentos ineditos para la historia de Espana, III. 273-283. (1) ‘Di persona grande, magra, piccola testa, collerico et adusto.’ - Badovaro MS. Er is een zeer goed gelijktijdig afbeeldsel van den hertog door Barends, in het Rijksmuseum te Amsterdam, nauwkeurig overeenstemmend met de beschrijvingen van zijn uiterlijk. (2) Brantôme, Grands capitaines étrangers, 75: ‘Gentille et gallarde armée.’ (3) Mendoza, Guerras de los Payses Baxos, fol. 20, 21, 29, 30. (4) Hooft, IV. 148. (1) Ibid. - Correspond. de Philippe II. 1, 565. - ‘On dit qu'ils ont plus de deux mille putaines avecques eux, tellement que nous ne serons en faulte de putaines avecq ceulx que nous avons.’ (Lettre de Jean de Hornes à Arnoul Munten). Brantôme prijst bijzonder de inrichting dezer afdeeling. ‘De plus il y avoit quatre cens courtezanes à cheval, belles et braves comme princesses, et huit cens à pied, bien à point aussi.’ - Vie des grands hommes etc. (usâ p. 80) (d'Albe) Dus was de zichtbare zedelijkheid van het leger, dat de hoogst godsdienstige bedoelingen van Filips met geweld kwam ten uitvoer leggen. In zulk eene schandelijke gedaante onderstelde men dat Gods wil zich voor de oogen der ketters in de Nederlanden openbaren zou. (1) Correspond. de Philippe II., 1. 546, 556, etc. Strada, I. 289, 292, 297. Hooft, IV. 148, 150. (1) Bor, IV. 182. (2) MS. (Bibl. de Bourg) 12-941. - Troubles des Pays Bas, de Jean de Grutere; Extraits par M. Emile Gachet (1 Augustus 1847.) (1) Correspond. de Philippe, II., I. 631, 636. (2) v.d. Vijnckt, II. 58. (1) Bor, IV. 182-184. (1) Correspond, de Philippe II., I. 635 Strada, I. 298. (1) ‘Touchant l'ordre qu'il debvoit tenir au dict pays-l'on s'est peu appercevoir que l'intention estoit da mectre avec le temps l'ordre de l'administration de justice et gouvernement à la facon d'Espagne, en quoy le feu Courteville et moy avons toujours resisté.’ Bekentenissen van den raadsheer Louis del Rio. (2) Correspond, de Philippe II., I. 562. (3) Et que mesmement le Cardinal Granvelle et le Président Viglius, M. de Barlaymont et Noircarmes auroient à sa Majesté conseillé le même. Voires expressement qu'il convenoit une armée d'Espaignolz avecq quelque chef pour maintenir le pays en l'obéissance de sa Majesté et en la religion Catholique. Et que le due d'Alve fut envoyé pour chef par conseil du Cardinal Spinosa et advis du Cardinal de Granvelle, comme il est assez apparu par plusieurs lettres escriptes en ce tems-là à ses amys, et tout cecy est aussy selon la commune opinion. - Sur le second, savoir, les motifs et raisons qui en ont esté pour persuader au Roy de l'envoyer, ne puis dire aultre sinon que leur sembloit, selon que j'ay peu entendre, que le Roy par ce moyen se debvroit faire absolut Roy et restablir la religion Catholique. - Bekentenissen van Del Rio. (1) Groen van Prinsterer, Archives etc. Supplément, 35, 36. (2) Pontus Payen MS. (1) Correspond. de Philippe II, I. 574. (1) Foppens, Suppl. à Strada, II. 553, sqq. (2) Brief van Alonzo de la Loo in de Correspond. de Philippe, II., I. 563, 664. (3) Vergelijk La déduction de l'innocence da comte de Hornes, 1568, p. 33-35. (1) ‘Voires le jour précédent, quelque seigneur du conseil l'avoit préadverti, aiant Madame sa femme souvent déclairé que ung capitaine Espagnol qu'on soubçonnoit avoir esté Julian Romero, étoit venu de nuict en son logis lui conseiller la retraicte, mais la confidence de ses services, l'espoir de son innocence le fit demeurer.’ - Renom de France MS., II. c. I. (2) Pontus Payen MS. I. IV. (1) Hist. du duc. d'Albe, I. 8. Vergelijk Correspond. de Philippe II., I. 573. (1) Pontus Payen MS. Vergelijk Bor, IV, 184; Hooft, IV. 150, 151 Strada, VI. 298-301. - Correspond. de Philippe II., I. 637, 638. (1) Correspond. de Philippe II, I. 631. (1) Bor, IV, 185. Correspond. de Philippe II, 1. 647, 666, 674. (1) Hooft IV, 151. Strada, I, 300. Van Meteren, 50. (2) Correspond. de Philippe II, I. 523. (3) ‘Si (inquit) astatus Gulielmus (Aurantius) evasit, non erunt solida gaudia nostra; vae nobis a bello Germanico.’ Pandorae sive Veniae Hispanicae editae Anatomia, Prometheo auctore, 1574. (4) Correspond. de Philippe II., I. 564-610, 624. (1) Viglii Epist. ad Hopper XXVI, 406. Van der Vynckt, II. 82. Correspond. de Philippe II. I. 666-702. (1) Strada, I. 290. Hooft VI., 146. (1) Correspond. de Philippe II., I. 547-390, Strada, 1. 291, en de aanteekening van M. Gachard. (1) Van der Vijnckt, II. 77. (2) Hooft, IV. 172, 173. (3) Zie: Déduction de l'innocence du comte de Hornes, pp. 203, 204. (4) Correspond. de Philippe II, 1. 637, 648, 654, 666. (5) Hooft, IV. 153. Bor, IV. 185, 186. Van Meteren, f. 49. Reidani Ann. Belg. p. 5. (1) Brandt, Historie der Reformatie, I. 468. - Bor, IV. 116. (1) Gachard, Notice sur le Cons. des Troubles 7, 8 en 9, met de aangehaalde ongedrukte brieven van Alva, 9 tot 14 Sept. 1567, van Requesens, 30 Dec, 1573, en van Geron de Roda, 18 Mei 1576. (2) Correspond. de Philippe II., I. 637. Vigl. Epist. ad Hopper, XLI. 441, 442; XXVII. 410, Epist. 24, 26, 27, 41. Vita Viglii, CXI. (1) Correspond. de Philippe II. I. 647. (1) Correspond. de Phillippe II., I. 666. (2) Hooft, IV. 152. - Zie Correspond. de Philippe II., I. 713, 731, alsmede La déduction de l'innocence du comte de Hornes, 60 et 61. (1) V.d. Vijnckt, II. 75-77, Brandt, I. 465, 466, Reidanus, p. 5, Hooft, 152. - ‘De ketters vernielden de kerken, de welgezinden deden er niets tegen: daarom verdienden zij allen gehangen te worden.’ (2) Hooft, XIV. 594. Brandt, 494. (1) Gachard, Notice etc., 10, 11, 14, 23. - Vergelijk Brandt, I. 475, 496, Van Meteren, 29, Hooft IV v.d. Vijnckt, II. 81, Bor, III, 175, 176 (1) Gachard, Notice etc. 19, 20. (2) Zie in het bijzonder de Sententien van Alva gezameld van J. Marcus, een werk, waarin eenige duizende doodvonnissen van mannen en vrouwen, die zich nog in de Nederlanden bevonden, of banvonnissen op straffe des doods, uitgesproken over degenen die gevlucht waren, verzameld en in het licht gegeven zijn. De vonnissen werden meestal over de aangeklaagden bij geheele troepen geveld. - Zie ook Correspond. de Philippe II, II, en Registre des condamnés et bannis à cause des troubles des Pays-Bas, 3 vol. (M.S. in de brusselsche archieven.) (1) Hooft 157, 158, 191, van Meteren 49, Brandt I, 471, 494. Bor, IV, 230, Gachard 14, 15, 16. (1) Hooft, V. 181-183. Brandt, I. 488, Reael, 43, 60, Hist. des Mart. 449. (2) Hooft, IV. 153. (3) Vigl. ad Hopper. Epist. XLVI. 457. (1) Correspond. de Philippe II., I. 658, 662, 680 etc. Strada, I. 305. (2) Vigl. ad Hopper, Epist. XLV. - Correspond. de Philippe II., II. 715. (3) Men vindt dezen brief bij Bor, IV. 186, 187. (4) Correspond. de Philippe II., 687. (1) De Thou, 374-378 1. XLI. t. 5. (1) Correspond. de Philippe II., I. 593, 594. (2) Correspond. de Philippe II., I. 694, 696. (3) De Thou, t. V. liv. XLIV, 515. Hug. Grot. Annal. I. II. 40, Bor, IV 219. (1) Correspond. de Philippe II., II. 725, 726. (2) ‘La nompareille forteresse du monde.’ (Brantôme: Vie de Don Sancho d'Avila.) (3) De Thou, V. 300; Bor, IV. 219, Hooft, IV. 154; Bentivoglio. IV. 58. (1) Gachard, Notice etc. 10, 11. (2) Bor, IV. 220, 221 222. Van Meteren, 50. Van der Vijnckt, II. 77. (1) Zie dit stuk verkort tij Bor t.a.p. (2) Correspond. de Philippe II., 1. 624 (3) Zie den trief bij Bor IV. 222-224. (1) Reidanus, I, 5. (2) Correspond. de Philippe II, I, 701, 729-737. (1) Vergelijk Strada I, 311, 312; Hooft VI, 152; Brandt I, 468; Bor IV, 222; Van der Vijnckt II, 97, 98. (1) Hooft, IV. 157, 158. Bor, IV. 215-217, 226. van Meteren, 49. (1) ‘Hem (den Koning) opvullende met de hoope van een ander Indië in 't aenslaen der verbeurde goederen opgedaen te hebben; hoewel 't nergens zoo breedt uitviel.’ - Brandt, I. 475. Batavische Arkadia, 577. Van Meteren, 50, en vele anderen. (2) Correspond, de Philippe II, II. 754. (3) Van Meteren, 54; Hooft V. 173. (1) Gedagteekend 27 Maart 1568. - Bor IV. 224, 225. (2) La déduction de l'innocence du Comte de Hornes, A.D. 1568 etc. 35-46. - Bor, IV. 190, 195. (1) Foppens, Supplém. à l'histoire de Strada, etc. I. 24-63. (2) Vergel. Vigl. ad Hopper, Ep. 44 en 45. (3) La déduction etc. 43, 44. Egmond in het bijzonder werd verklaard voor exclus et débouté, en daarom van alle recht op verdediging verstoken. Dit geschiedde den 14den Mei. Zie Supplem. à Strada I. 102, 103. Bevel van Alva. (4) Bor, IV. 239. (1) Bor, IV. 188, 189, 190, 195. (2) La déduction etc. 605-642. (1) Foppens, Suppl. de Strada, I. 16-22. (2) Men vindt den brief in La déduction etc. 609. Hij draagt de dagteekening van den 20sten October 1567. De Keizer verlangt, dat de admiraal, als rijksgraaf, voor de Keurvorsten en leden des Heiligen Rijks verhoord zal worden, spreekt van zijne uitstekende diensten en verzoekt zijn ontslag uit eene gevangenschap, waarvan de redenen verholen en onbekend zijn. (3) ‘Y me vinisse à caer el mundo encima.’ (Correspond. de Philippe II., II. 762). Zie ook aldaar 738, 739, 746, 750. (1) Vigl. ad Hopper Epist. XXIV. 400. (2) Gachard, Notice sur le Conseil des Troubles, 13, I4. Wagenaar, Vaderl Hist. Deel VI. 278. (3) ‘La chose ne laisse rien à désirer.’ Correspond. de Philippe II., II. 12, 731. Zie ook I. 553, 705. (1) Zie Réponse en forme ae missive faite par Monseigneur le comte de Hochstrate au Procureur-Général du conseil de crime, 28 Févr. 1568, met een brief van dezelfde dagteekening van dien edelman aan Alva, waar afschriften waren ingeloten van al de statuten der orde, die op deze rechtszaken betrekking hadden, met bijvoeging van talrijke aanhalingen van den tekst der Blijde Inkomst. - Bijv. van auth. stukken tot de Hist. van P. Bor, 17-32. (2) Zie den tekst van dit hoofdstuk der bijvoegsels in het boven aangehaald vlugschrift. De wijze, waarop een ridder gerechtelijk verhoord moest worden, wordt daar uitvoerig beschreven. Tot zijns inhechtenisneming werd een bevelschrift vereischt, op zijn minst door zes ridders onderteekend, en hij moest daarop niet in de gevangenis, maar in het vriendelijk gezelschap der gezegde orde (‘aimable compagnie du dit ordre’) bewaard worden, terwijl het rechtsgeding naar den vereischten vorm zijn loop nam. Deze bijzonderheden verdienen de aandacht. De zaak van het Gulden Vlies kan op geen algemeene belangstelling aanspraak maken; doch de dringende en gebiedende toon der statuten, dus stoutweg en minachtend geschonden, scheen een slagboom, waarvoor zelfs de vertrapper der brabandsche privilegiën het hoofd zou gestooten hebben. Filips maakte er niet meer bezwaar van, zijn eed als hoofd der orde te schenden, dan hij dit als hertog van Brabant gedaan had. Het privilegie der Blijde Inkomst en zijne vernietiging verdienen eene gedenkwaardige plaats in de geschiedenis der grondwettige vrijheid. Artikel XVII alleen was een toereikend schild om niet slechts een groot heer als Egmond, maar ook den nederigsten burger der provincie te beschermen. - Déduction de l'innocence etc. 581-590. (1) La déduction etc., 72, 73. (2) Verhoor van graaf Horne, bij Bor, IV. 190 en vv. (1) Aanklacht tegen graaf Horne, art. XV. Bor IV 191. - Dezelfde woorden komen ook voor in de beschuldiging van graaf Egmond - Procès d'Egmont, art. XII: ‘Sçavoir de proposer par jurement que l'inquisition contient en soi tyrannie impassant toute barbarie, qui sont parolles infames et indignes d'être pensez’ - Suppl de Strada. I. 31. (2) Aanklacht tegen graaf Horne, art. XX. (1) Aanklacht tegen graaf Horne, V. Bor IV. 190-195. (2) La déduction etc. 57, 68. (3) Antwoord van graaf Horne op de beschuldigingen van den procureur-generaal, bij Bor IV. 195-209. (1) ‘Niet mogelijk te gedenken van alle sulke kleine propoosten.’ - Antwoord van graaf Horne, art. I. 205. (1) Interrogatoires du comte d'Egmont, 315. (1) Procès d'Egmont, art. XX. Suppl. de Strada, I. 34. Dit werd als zulk een verraderlijk bedrijf van Egmond beschouwd, dat men het, zoo als boven gemeld is, geheel noodeloos in de aanklacht tegen Horne inlaschte. (2) Interrogatoires d'Egmont, 312-348. Procès d'Egmont, 24-65, 74-78. (1) La déduction de l'innocence du comte de Hornes, 57, 58, 59. (2) Zie Hooft, V, 168, die het feit vermeldt op gezag van Simon de Rijck, raadsheer van Amsterdam, die het van Filips, den oudsten zoon van graaf Egmond, vernomen had. Vergelijk het adres van de Staten van Holland aan de Staten-Generaal: ‘omdat u den Hertog somwijlen een blank signet met des Coninx hand getekent laet sien, schrijvende daerin wat hem gelust en gelieft en seggende, dat het al versch uit Spangien comt.’ enz. Bor VI, 463. Wagenaer Vaderl. Hist. VI, 278: Gachard, Notice sur le conseil des troubles, 13. (1) Van der Vijnckt, II, 32, 33. (1) De Thou, V, 414-417. (2) Hooft. IV, 159. De Thou, V, 362, 363, 369. Apologie d'Orange, 64, 65. Bor IV, 227, 228; en de tekst der Rechtvaardiging in de bijgevoegde authent. stukken, I., 3 en vvl. (1) Bor, IV., 224. (2) Hooft, V. 151-164, Bentivoglio, lib. IV, 62-64. De Thou, VI, 36. Wagenaar, Vad. Hist., 266-268; Van der Vijnckt, II, 23, 24. (1) Bor, IV, 233, 234. (2) Bekentenis van den Heer de Villers. - Zie Correspond. de Philippe II., II. 757. (1) Van Meteren, 51; Hooft V, 163-165; Mendoza II. 39, 40. Bor, IV. 233, 238; Gachard, Correspond. du duc d'Albe, sur l'invasion du comte Louis de Nassau en Frise etc. p. 10, 11. (2) Eene vandera of vendel in Alva's leger bedroeg gemiddeld 170 man. (1) Gachard, Correspond, du duc d'Albe, 7-16; Cabrera, lib. VIII. c. I. 483, 484; Correspond. de Philippe II, II. 750, 757. Brandt, I. 477; Meurs, Gul Aur. IV. 44. (1) Adres van Lodewijk van Nassau aan de burgemeesters en vroedschap van Groningen, 4 Mei 1568, bij Gachard, Correspond. du duc d'Albe, 21, 22. (2) Ibid 29-88; Mendoza, 46, 47; Bor, IV. 235; Hooft, V. 166; Strada, I. 320. (1) De Thou, V. 445-448. (2) Tacit. Annal., I. (1) Mendoza, 48-52; Guicciardini, Belg. Descript.; De Thou, udi supra. (2) Détails sur la bataille de Heyligerlee; Groen van Prinsterer, III. 220-223, (1) ‘Lustig aangetogen.’ Bor, IV. 235. (2) Correspond. du duc d'Albe, 92-97. (3) Zoo verhaalt ten minste de schrijver van het MS. ‘Pièces concernant les troubles des Pays-Bas,’ etc. De schrijver voegt er bij, dat Alphonso d'Ulloa zich wel gewacht had van die omstandigheid te reppen, daar zij den Spanjaarden niet tot eer verstrekte. Het is eehter opmerkelijk, dat Ulloa uitdrukkelijk meldt, dat Alva, bij zijne komst in Amsterdam na den slag van Jemmingen, de kapiteins en kolonels van het sardinisch regiment deed onthoofden, omdat zij aan Arembergs nederlaag en dood schuldig waren. Braccamonte was de ‘Maestro de campo’ van de tercio van Sardinie. Zie Commentaire du Seigneur A. d'Ulloa, I. 57; Mendoza, II. 28o. (4) Dit hevig gevecht, met het treffend uiteinde van Adolf en Aremberg, brengt ons de teekening van den ridderlijken strijd in de Chevy Chase voor den geest: ‘At last these two stout earls did meet, Like captains of great might, Like lions wode, they laid on lode, And made a cruel fight,’ etc. (1) Van Meteren, f. 52; De Trou, V. 447. (2) Bij de beschrijving van deze eerste overwinning door de opstandelingen bevochten in den tachtigjarigen oorlog, die thans eerst een aanvang genomen had, is voornamelijk de Spanjaard Mendoza gevolgd, die den geheelen veldtocht in Friesland medemaakte. Andere geschiedschrijvers geven de voornaamste gebeurtenis van den slag nog schilderachtiger weer. Volgens Strada, I. 320, die zich op een brief van Mic. Barbanson aan Margaretha van Parma, 30 Mei 1568, beroept, vielen Adolf en Aremberg door elkanders hand en lagen zij dood naast elkander. Dit verhaal is door Hooft en Bentivoglio met eenige aarzeling overgenomen. Cabrera (lib. VIII. 486, 487) volgt Mendoza letterlijk en schrijft Adolfs dood aan Aremberg toe, die op zijn beurt in het gedrang van den strijd verslagen werd. Van Meteren integendeel, die, even als de Spanjaarden, van meening schijnt, dat de eer van beide natiën hier op het spel stond en van de dapperheid der beide kampvechters afhing, houdt zich alsof hij niets van een afzonderlijk tweegevecht wist. Hij spreekt van Adolfs dood, alsof die in het gedrang van den strijd had plaats gevonden, en schrijft den doodelijken slag, die Aremberg velde, aan den Heer van Haultain toe. Amelis van Amstel verhaalt in een bericht aan de Staten van Gelderland, volgens opgaaf van een in den slag gevangen genomen krijgsman, dat het lijk van Aremberg na het gevecht voor graaf Lodewijk gebracht werd, en dat de ongelukkige, maar ridderlijke krijgsman door de keel, door 't lijf en door 't hoofd geschoten was. (1) Correspond. du duc d'Albe, 94-98. (2) Correspond. du duc d'Albe, III. Mendoza geeft slechts toe, dat 450 Spanjaarden gedood waren. Vergelijk Hooft, V. 166; Cabrera, lib. VIII. 485-487; Van Meteren, 52, en anderen. (3) Correspond. du duc d'Albe, 102. (1) Bor, IV. 238. (2) Groen van Prinsterer, Archives, III. 239. (3) Bor V. 238, 239; Hooft V. 168. Thans heet het gebouw la Maison du Roi. (4) ‘Les procès instruits furent lus et visitez au Conseil des Troubles, y assistans journellement le Ducq comme Président avec les Seigneurs de Berlaymont et de Noircarmes - trop bien le Ducq se fait delivrer par escript leurs opinions secrètes de chacune, la pluralité desquelles inclina à la condemnation (Renom de France MS. II. c. 5).’ Dezelfde schrijver voegt er bij, dat het vonnis, door Hessels opgemaakt en door den hertog onderteekend, twee of drie dagen later in tegenwoordigheid van Berlaymont en Noircarmes gelezen werd, par ou l'on a présumé, à bonne raison, que la resolution venait d,Espagne (Ibid). (1) Bor, IV. 239; Hooft, 168, 169; Strada, I. 327 en vele anderen. (2) Brantôme, Hommes Illustres etc. usâ II. 170. (1) Hooft (V. 169), is de eenige zegsman van een verhaal, dat men om de eer der menschheid gaarne voor verdicht zou houden. (2) Bruxelles et ses environs, par Alphonse Wauters, 33. (3) ‘Met grooter verwondering dan versleegenheit’ (Hooft, V. 169). (4) Het is eene pijnlijke gedachte, dat, ondanks de vriendelijke woorden bij deze treurige gelegenheid tusschen den bisschop en Egmont gewisseld, de kerkvoogd aan anderen zijne volkomen goedkeuring van 's graven teregtstelling te kennen gaf. ‘IJperen beschouwt de straf van Egmont als zeer regtmatig en noodzakelijk tot een voorbeeld,’ schreef Morillon aan Granvelle, eene week na den moord. ‘Om den bisschop nog verder te toetsen,’ ging hij voort, ‘merkte ik aan, dat het weinig gescheeld had, of de Koning had Egmont den post gegeven, dien hij sedert aan Alva verleend heeft, waarop hij antwoordde dat zulks ons verderf zou geweest zijn,’ enz. Groen van Prinsterer, Archives et Supplément, 83. (1) Gérard collection, in het haagsch Archief. Van Meteren, 53. Pièces concernant les trouples des Pays-Bas, 331o-333o MS. (1) Zie ook Gachard, Correspond. de Philippe II. II. 674; Foppens, Supplément. I. 261. (2) Hooft, V. 170. - Volgens Bor (IV. 240) schreef Egmond ook een brief aan den hertog; volgens Van Meteren (53) schreef hij er een aan zijne vrouw. - Vergelijk Strada, I. 327, 328; Haraeus, Ann. Tum. Belgic. III. 90; Foppens, Supplém. I. 260. (1) Brief van Alva aan Filips. Correspond. de Marguér. d'Autriche, 252. (2) Negentien vanderas hielden het plein bezet, twee bewaakten er het paleis en één deed de ronde in de stad gedurende de terechtstelling. - Bor en Hooft t.a.p. Vergelijk Ulloa, Commentaire, premier et second (Paris, 1570) I. 43. (1) Chronijke oft Journael van het gene in de Nederlanden en namentlijk tot Antwerpen is voorgevallen ten tijde der Troublen van den jaer 1566 tot 1593, door N. de Weert. - MS. Coll. Gérard. Haagsch Archief. - Vergelijk Hooft, en van Meteren 53; Ulloa, I. 42. (1) ‘En hem niet het door den hals, dan den omstanderen in het hart sneed,’ zegt Hooft V. 170, 171. Zelfs Bentivoglio schijnt geroerd door het aandoenlijk tooneel. ‘E veramente parve,’ zegt de kardinaal, ‘che sotto il suo collo havesse come un altro Atlante la Fiandra tutta, si grande fu il senso, che mostrò allora del suo supplicio.’ Liv. IV. 69. Vergelijk Strada, I. 329. Van Meteren, 53; Bor, 241. ‘Ik verneem,’ schreef Morillon aan Granvelle (den 7den Junij 1568), ‘dat Zijne Excellentie tranen zoo groot als erwten vergoot onder de terechtstelling’ (at jecté des larmes aussi grosses que poix). - Groen van Prinsterer, Archives, Supplément, 81. Zeker indien men nooit van te voren de fabel van de krokodil had gehoord, dan zou men die toen hebben moeten verzinnen. De geestelijke zegt verder, dat hij de historie van 's hertogen teergevoeligheid op vele plaatsen had laten uittrompetten, (‘a faict sonner où il luys a semblé convenir, quia multorum animi exacerbati.’) Ibid. Ook voert Morillon van Alva het schaamteloos gezegde aan, dat hij de straf gaarne verzacht had gezien, doch dat de Koning geantwoord had: ‘misdaden tegen zijn persoon kon hij vergeven, maar de misdaden, tegen God gepleegd, waren onvergeeflijk.’ Ibid. (2) Foppens, Supplément, I. 264. (1) N. de Weert, Chronijk MS. (2) De Hertog van Alva verzekerde aan Filips, dat beide graven ‘sont morts fort catholiquement et modestement.’ (3) Bor, IV. 241; Ulloa, I. 44. - Laatstgenoemde merkt op, dat de kist van Egmond te St. Clara door eene menigte menschen bezocht werd, die allen in tranen wegsmolten en ze kusten, alsof het een reliquiënkistje ware geweest, en voor de rust der afgescheidene ziel gebeden opzonden. Hij voegt er bij, dat geen dergelijke vereering aan Horne's lijk werd gebracht, dat bijna geheel verlaten in de groote kerk staan bleef. Er is iets aandoenlijks in, als men zich den somberen, zwaarmoedigen Horne dus voorstelt in zijn bloedige lijkwa even eenzaam en verlaten als hij in de laatste jaren van zijn leven in zijn kluizenaarswoning was geweest. Zeker verdiende de admiraal even goed de deelneming des volks als Egmond. (1) ‘Te vier ure werden de hoofden gesloten elk besundere in een houten kiste d'welck by den Spangiaerden was daertoe gemaekt, want deselve naar Spaengien werden gesonden, soo men seyde.’ De schrijver (de Weert) van dit H.S. hetwelk vele merkwaardige bijzonderheden behelst, was een tijdgenoot en bekleedde later een post in Antwerpen. - Vergelijk den brief van Geronimo de Roda bij Gachard, Notice sur le conseil des troubles, page 29 (Bulletins de l'Académie royale de Belgique, XVI. 6). (1) Groen van Prinsterer, Archives, etc., III. 240, 241. (2) Strada, I. 326. (1) Correspond. de Philippe II., 765-774. (1) Mendoza, 53-57. Correspondance du duc d'Albe, 102, 138, 144-155. De nederlandsche geschiedschrijvers geven hem 17,000 voetknechten, 3000 ruiters. Hooft V. 174. Bor IV. 243, 244. Vergelijk Bentivoglio, IV. 70, en Strada I. 331, die aan Alva 12000 man voetvolk en 3000 ruiters geeft, en aan Lodewijk van Nassau een gelijk aantal voetvolk, met minder ruiters. (2) Proclamatie van Graaf Lodewijk, gedagteekend: Dam, 5 Juni 1568. Correspondance du Duc d'Albe, 124, 125. (1) Bor, IV. 236-244 enz. Hooft V. 174, 175. (2) Volgens Groen van Prinsterer slechts 7000 tot 8000 tegen 17000 voetknechten en 3000 ruiters (III. 265). (1) Mendoza, 59-73. Brief van Alva aan den Raad van State. Correspondance du Duc d'Albe, 154, 155. (1) Van Meteren, 54; Correspondance du Duc d'Albe, 157, 158. (1) Mendoza, die zelf tot de spartaansche bende behoorde, die den dijk bezet hield, schat het getal der opstandelingen, die aldus door minder dan 200 Spanjaards teruggedreven werden op 4000, allen musketiers, 67, 68. (1) Brief van Alva aan den Raad van State. Correspondance du Duc d'Albe, 158. Ook bij Bor, IV. 245, 246. Alle schrijvers geven toe, dat er meer dan zeven duizend gedood werden van den kant der opstandelingen, en het getal der verslagene Spanjaards wordt zelfs door den anders wel eenigzins partijdigen van Meteren (55) op niet hooger dan tachtig geschat. Vergelijk Bor, IV. 245, 246; Herrera, XV. 696; Hooft, V. 175 en Mendoza, 72. (1) Correspondance du Duc d'Albe, 158. Of, in eene boot, Bor, IV. 245. Van Meteren, 55; of, deels al zwemmende, deels in eene boot, Mendoza, 72. Vergelijk Hooft, V. 176; De Thou, V, 458-462, etc. (2) De Thou, V. 462. Vergelijk echter Mendoza, 76, 77. Vie du duc d'Albe, II. 323. (1) Brandt, Historie der Reformatie, I, 480, Reaels, Ged. 36, Hooft V, 177. (2) Groen van Prinsterer, Archives, I. 434; zie echter Correspondance de Guillaume le Taciturne, III. 12. (1) De Thou, V. 436, liv. XLIII. (2) De heer Gachard heeft mij verzekerd, dat een afschrift van dezen belangrijken brief door de Commission Royale d'Histoire met vertrouwen verwacht wordt. (1) ‘A cruellement meurdri sa femme, fille et soeur des Rois de France: comme j'entends qu'on en a en France les informations - sa femme legitime, mère de deux filles vraies heritières d'Espaigne.’ - Apologie, 34 sqq. Dat gedeelte der beschuldiging, hetwelk op de Koningin betrekking heeft, wordt volkomen wederlegd door de brieven van den franschen gezant Fourquevaulx. Zie von Raumer, Gesch. Europa's, III. 129-132, en Hist. Briefe, I. 113-157. (2) ‘Mais il en a dispense. De qui? du Pape de Rome qui est un Dieu en terre. Certes c'est ce que je croi: car le Dieu du ciel ne l'auroit jamais accordé - voilà pourquoi a esté adjousté à ces horribles faultes précédentes un cruel parricide; le père meurdrissant inhumainement son enfant et son héritier, affin que par ce moien le Pape eut overture de dispense d'un si exécrable inceste. Si doncq nous disons que nons rejettons le gouvernement d'un tel roi incestueus, parricide et meurdrier de sa femme, qui nous pourroit accuser justement? - Quant â Don Charles, n'estoit il pas notre seigneur futur et maistre presumtif? Et si le père pouvoit alléguer contre son fils cause idoine de mort, estoit ce point à nous qui avions tant d'intérest, plustot à le juger, qu'à trois ou quatre moines ou inquisiteurs d'Espaigne?’ - Apologie, 35, 36. (3) Hist. de France et des choses mémorables advenues aux provinces étrangères durant sept années de paix, (Paris, 1606), 1598-1604. Vergelijk het merkwaardig stuk bij Ranke: Zur Geschichte des Don Carlos. (Aus dem 46ten Bande der Wiener Jahrbücher der Litteratur besonders abgedruckt). Wien., 1822. Carl Gerold. (1) Het is zonderling, had de uitstekende geschiedschrijver Ranke, aan wiens geschrift over dit onderwerp wij zoo groote verplichting hebben, het getuigenis van dezen persoon niet naar waarde schijnt te schatten. Hij noemt hem ‘een zekeren Foix, die den prins gekend en het slot van zijne deur in orde gemaakt had,’ en voegt er bij, dat ‘het getuigenis van een man, die tot een geringeren stand behoort, natuurlijk de zaak niet beslissen kan.’ (Das Zeugniss eines Menschen der nur einem untergeordneten Kreise der Gesellschaft angehörte reicht wie sich versteht nicht aus). Zeker zou men, na dit gelezen te hebben, onderstellen, dat de man niets meer dan een slotenmaker was. Al ware hij ook zelfs maar een ambachtsman geweest, dan zou zijn getuigenis ons meer waard schijnen, in zulk eene eeuw van geveinsdheid, dan indien hij een eerste minister, een kardinaal of een Koning geweest ware; altoos in de onderstelling, dat hij getuigenis aflegde aangaande dingen, waarvan hij kennis droeg. Louis de Foix was echter geen ambachtsman, maar een vermaard ingenieur, geboortig van Parijs, de architect van het paleis en het klooster van het Escuriaal en de uitvinder van den toestel, waardoor het water van den Taag tot het hoogstgelegen gedeelte der stad Toledo werd geleid. In Frankrijk teruggekeerd, onderscheidde hij zich door het aanleggen eener nieuwe haven te Bayonne en door andere werken van openbaar nut. Zekerlijk kan men de getuigenis van zulk een man niet wraken op grond van zijn minderen rang in de maatschappij. (1) De Thou, V. liv. XLIII. 433-437. (1) ‘In allen diesen Schreiben,’ zegt Ranke, ‘so verschiedener Menschen habe ich niemals auch nur eine leise Andeutung von einem schriftlichen oder mündlichen Spruche, nirgends auch nur eine geringe Spur von einer gewaltsamen Herbeiführung dieses Todes gefunden. Sie wissen vielmehr sämtlich nur von einem sehr erklärlichen Verlaufe der Krankheit, auf welche ein natürliches Verscheiden folgte’ - Zur Geschichte, etc. (2) Cabrera, Felipe el Prudente, lib. VIII. (1) Nederl. Histor. 179, 180. (2) En niet de Keizerin, gemalin van Maximiliaan II, zoo als Cabrera opgeeft, die den brief van den 21sten Januari 1568 in het licht heeft gegeven. (I. VII. c. XXII 475). Ranke heeft dien misslag verbeterd (Zur Geschichte des Don Carlos etc). (3) Brief van Filips bij Cabrera, VII. XXII. 475, V. lib. VIII. 405-501. (1) Badovaro MS. (2) Suriano MS. (3) Strada, VIII. 313. (4) Badovaro MS. (1) Brantôme, II. 117. (2) Hooft, V. 179. Vergelijk Strada, I. 213. Zie ook Relacion de lo sucedido en la enfermedad del Principe, nuestro Senor, por el Doctor Olivarez, medico de su camara. Papiers d'Etat de Granvelle, VI. 587. sqq. (3) Cabrera, liv. VII. c. XXII. p. 470. (1) Brantôme, art. Philippe II., II, 115. (2) Cabrera, liv. VII. c. XIII. 442, 443. (1) Badovaro MS., Suriano MS., Strada, X. 509. (1) Bor, IV. 248. (1) J.P. van Capelle, Bijdragen tot de geschiedenis der Nederl., 231. Van Meteren, fo. 61. (2) De laatste woorden des Burgemeesters, toen hij zijn hals voor den slag des scherprechters boog, waren: ‘voor wel gedaen, quaelyck beloont.’ - Van Cappelle, 232. (1) Bor, V. 269, 270. Hooft, V. 191. (2) Correspond, de Philippe II., II. 786. Archives et Correspondance, III 130-136, 144, 145, 214-219. (3) Correspond. de Guill. le Taciturne, III. 1-19. (1) De prins ging stap voor stap over tot den hervormden godsdienst, en niet vóór den 23sten October 1573, nam hij openlijk deel aan het Avondmaal in eene Calvinistische vergadering; waar wordt niet gemeld. - Zie van Wijn op Wagenaar, VI. 73, en van der Wall, Privilegie van Dort, bl. 149, No. 7. (2) Wagenaar, Vaderl. Hist., VI. 227, 228. Hooft, IV. 132, 133. (1) ‘Sachtmoedigheyt ende deuchtsamkeit.’ - Archives etc., III. 196-200. (2) Archives et Correspondance etc., 257-261. (3) Ibid. III, 276. (1) Archives etc. de la maison d'Orange Nassau, III. 327-331. (2) Zie den brief bij Gachard, Correspondance de Guillaume le Taciturne, III. 1-19. (1) Archives etc. de la maison d'Orange, III. 183-186. (2) De oorlogsverklaring bij Bor, IV. 253, 254. (1) Bor, IV. 253, 254. (1) De Waarschouwing is volledig uitgegeven in het Bijvoegsel van authentieke stukken tot P. Bor's Histor. 121-123. (2) Bor, IV. 251, 252, Hooft, V. 183. (3) Brandt, Historie der Reform. I, 526. Brief van P.W. Boomgaert aan C.P. Hooft van 7 Augustus 1606. (4) Brandt, I. 516. (5) Bor, V. 312. (6) Strada, VII. 338; Bentivoglio, V. 77, 78; Wagenaar, VI. 286, Grot. Ann., I. 32; van Meteren, II. 55. (1) Bor, IV. 256. (2) Relation de l'expédition du Prince d'Orange en 1568, door den Secretaris van Staat, Courteville, die den hertog van Alva gedurende den veldtocht begeleidde, te vinden bij Gachard, Correspondance de Guillaume le Taciturne. III. 319-337. (3) Hooft V. 185. Van Meteren, II. 56. (1) Herrera, lib. XV. c. XI. 701. (2) Mendoza, 78. Van Meteren, 56. (1) Relation du Secrétaire Courteville. Guillaume le Taciturne, III. 323-326 Van der Vijnckt II. 113, 114. Bor IV. 256, 257. Hooft V. 186. (2) Strada, lib. VII. 338. Bentivoglio, lib. V. 77, 78, Courteville 323-333. (1) Hooft V. 187. Brief van Alva aan den Raad van State, van Cateau Cambresis, 22 Nov. 1568 bij Bor, IV. 257. Correspondence de Philippe II. II, 808. (1) Mendoza, 87-92. Strada, lib. VII. 344, 345. (1) Archives et correspondance, III. 303-310. (2) Gachard, Correspondance de Guillaume le Taciturne, III. 19-34 en 338-366. (1) Hooft, V. 188. De Thou, V. 467-472. (2) Groen van Prinsterer, Archives etc. III., 313, 314. (3) Pièces concernant les troubles des Pays-Bas. Coll. Gerard, B. 95. Rijks-archief te 's Gravenhage MS, 360, 361. (1) Deze schoone en krachtige brief was gedagteekend Cissonne, 3 Decemb, 1568. Nooit is die in het licht gegeven, maar te vinden in de Verzameling van handschriften van het haagsch Archief, boven aangehaald. (1) Archives etc. de la maison d'Orange, III. 334-338, 355-360. (2) Brief van Alva, van Cateau Cambresis, bij Bor, IV. 257. Mendoza, (98, 99) spreekt van 5000. Herrera (Deel I, XVe boek, hoofdst XII, p. 705) noemt 6000. Alle schrijvers komen daarin overeen, dat de hertog in den veldtocht volstrekt geen verlies leed. Vergelijk Herrera, lib. XIV, cap. XI en XII, p. 700-706; en Cabrera, lib. VIII. cap. VIII en IX, p. 505-513. (3) Hooft, V. 188. Langueti, Epist. Secr., I. 117. Groen van Prinsterer, Archives etc., III. 323. Van Meteren, 57. (4) Correspond. de Philippe II., II. 792, 795, 808, 812. (1) Tacit. Annal. lib. IV. (2) Bor, IV. 257, 258. Van Meteren, 61. De Thou, V. 471-473, die het zag, nadat tet omvergeworpen was, en die ‘even getroffen was door de schoonheid van het werk, als door den zinneloozen trots van hem, die de oprichting gelast had.’ Bentivoglio lib. V. 186. (1) Correspond. de Philippe II., II. 791. (2) Instructie voor den Aartshertog Karel. Correspond. de Philippe II., II. 797. (1) Correspond. de Philippe II, II. 786, 791-820, 835. Zie ook Cabrera, Vida de Felipe II, lib. VIII. Men vindt daar de geheele instructie van den Aartshertog p. 518-530. Het antwoord van Filips is daar ook volledig in het licht gegeven, p. 578-592. Zie ook het bericht van Louis Venegas, Filips' afgezant aan het keizerlijk hof, ten aanzien van de zending van den Aartshertog. - Ibid. p. 534-536. (1) Volgens Cabrera, kreeg de Aartshertog de tijding van den dood der Koningin op zijne reis naar Madrid. - Felipe II, lib. VIII. 517. Herrera (lib. XV, 707) geeft verkeerdelijk aan, dat de Aartshertog bij zijn vertrek reeds door den Keizer met deze twee zendingen belast was: namelijk, om het huwelijk der Aartshertogin Anna met Filips te bemiddelen, en eene schikking te treffen ten aanzien van de nederlandsche aangelegenheden. Integendeel, hij was gemachtigd om den Koning van Frankrijk de verbindtenis met Anna voor te slaan, en had zijne instructie daartoe reeds aan Filips medegedeeld, alvorens hij brieven uit Weenen ontving, geschreven nadat Isabella's dood bekend geworden was. Bij een ander onderhoud deed hij Filips dit nieuwe huwelijksvoorstel. Deze daadzaken zijn gewichtig, daar er uit blijkt hoezeer de eigenlijke hoofdzaak der zending, die aanvankelijk met zulke stoute eischen optrad, geheel en al ter zijde geschoven werd, met oogmerk om aan een der zeven Oostenrijksche Aartshertoginnen een voordeeliger huwelijk te bezorgen. - Vergelijk Correspond. de Philippe II., II. 535. (1) Correspond. de Philippe II., II. 874. (2) Cachard's inleiding tot het 1ste deel, p. CLXXXVII. (1) Correspond. de Philippe II., II. 842, 860. (1) Bor, V. 272, 273, 277. Van Meteren, 57, 58, 77, 78. (2) De proclamatie bij Bor, V. 277-279. (1) Instructiën van Alva aan Jacques de Blondel, Heer van Cuinchy, bevelhebber en baljuw van Doornik en het omliggend landschap. Zie de Extraits des Registres de Tournay, par Gachard, 107, 108. (2) ‘A commetre certains personnages pour être présents au port et administration des Sainta Sacrements, tant de l'autel que de l'extrême onction, à l'effet de remarquer ceux qui feraient gestes ou mines dérisoires ou irrévérencieux - et d'en provoquer la punition exemplaire.’ etc. - Extraits des Registres de Tournay, par Gachard, 107, 108. (3) ‘2. A denoncer ceux qui décéderaient sans s'être fait administrer les Saints Sacrements, leurs biens devant être confisqués et leurs corps portés au lieu public destiné pour la justice.’ - Ibid. (1) Gerard Brandt, Historie der Reformatie, I Deel, X Boek, 500. (1) Bor, V. 312, 313. Hooft, V. 199-200. (2) Bor, V. 270, 271. Strada, lib. VII. 347, 348. (3) Mendoza, 100. (1) Correspondence de Philippe II, II. 836, 970. (2) Van der Vijnckt, II. 118. (1) Bentivoglio, lib. V. 82. Zie ook de Inleiding tot dit werk, benevens Kluit, Historie der Holl. Staatsr., en Viglii Comment. rerum actarum super impos. Dec. Den. c. VI. (1) Bor, V. 279-285. Viglii, Comm. Dec. Denar, s.v. (1) Terwijl de hertog maatregelen beraamde om deze belasting met geweld in te voeren, benoemde hij ook eene Commissie om naar de opbrengst van de nijverheid in de provinciën onderzoek te doen. In 1570 berekende men de gezamenlijke jaarlijksche waarde der voorwerpen van nijverheid op 44 864 883 gulden. Luxemburg, Gelderland, Zeeland, en de provinciën aan gene zijde van de Maas, waren niet eens hieronder gerekend. De opbrengst was voor de overige provinciën opgegeven, als volgt: Brabant ƒ 11.197.416 Vlaanderen ƒ 10.407.891 Valenciennes ƒ 5.223.980 Doornik ƒ 2.369.200 Holland ƒ 2.029.148 Rijssel, Douay en Orchies ƒ 8.883.698 Henegouwen ƒ 1.982.540 Mechelen ƒ 262.880 Utrecht ƒ 734.900 Overijssel ƒ 1.610.260 Namen ƒ 454.980 Friesland ƒ 196.200 Artois ƒ 1.718.790 Renom de France MS. II. c. X. Op grond van dezen bloeienden staat van de nijverheid, in weerwil van de langdurige onderdrukking, waaraan het land ten prooi was geweest, gaf zich de hertog aan gouden droomen over. - ‘Oires le Ducq considerant par ce calcul l'importance du dixième denier, chatouillé doucement de l'espérance ou de l'imagination du prouffit, pressa fort en l'année 1570 les Etats sur le 10me denier.’ - Ibid. (2) V.d. Vijnckt, Deel II. bl. 118. (1) Viglii Comm. Dec. Denar. S. 6, 7, 9, 10. (2) Bor, V. 286-288. (1) Zie al de oorkonden bij Bor, V. 151 en volgg. (2) Bor, V. 290-319. Hooft, V. 194-196. Wagenaar, Vaderl. Hist. VI. 293-304, Viglii, Comm. Dec. Den, passim. (3) Men had er evenwel vertalingen bijgevoegd, welke eerst dienzelfden ochtend gereed waren. Bor, V. 319. (1) Bor, V. 326 en volgg., VI. 357-361. (1) Correspond. de Philippe II, II. 882. (2) Epist. ad Joach. Hopp. 82-110. (3) Correspond. de Philippe II., II. 896. (1) Correspond, de Philippe II. II. 824, 908, 951, 970. (2) Epist. ad Joach. Hopper. 62-82. (1) Correspondance de Philippe II., II. 792, 809, 815, 844, etc. (2) Ibid. 832. Brief aan den schatmeester Schetz. (3) Ibid. 914. (4) Bor, V. 319. Hooft, V. 201. (5) Strada de bell. Belg. lib. VII. 353, 354 (1) De oorkonde bij Bor, V. 320, 321. (1) Correspondance de Philippe II., II. 965 Kantteekening van Filips op een brief van Granvelle 815. (2) Epist. ad Hopper. 110. (1) Correspondance de Philippe II., II. 980, 1007. (2) Ibid 895. (3) ‘Zijnde terstondt het zeggen, dat men dit niet voor de vinken, maer voor grooter voghelen gespreyt had.’ - Hooft, V. 202. - Zie ook Bor, V. 322. (4) Pandora bracht, volgens de grieksche fabel, van den Olympus in een gesloten doos alle kwalen en rampen onder de pas door Prometheus uit leem gevormde menschen; zijn breeder Epimetheus liet zich door nieuwsgierigheid meeslepen om de doos te openen, en alle rampen, die sedert het menschdom teisterden, verspreidden zich over de aarde, terwijl alleen de hoop in de doos overbleef. Van daar de uitdrukking: de doos van Pandora, om een heirleger van rampen en kwalen aan te duiden. (1) Hooft, V. 172, 173. Van Meteren, III. 53, 54. (1) Correspondance de Philippe II., II. 775. (1) Gachard, Notes p. 123. Antoine de Penin, een van degenen, die Montigny opgegeven had, werd door de regeering daartoe gekozen. - Correspond. de Philippe II., II. 870, en de aanteekening bij Gachard, p. 90. (1) Correspondance de Philippe, II., II, 872 Brief van Helena de Malun, Vrouwe van Montigny. (2) Correspondance de Philippe II., II, 937.-939. (3) Het verslag daarvan door Filips aan Alva overgezonden. - Correspondance de Philippe, II. II. 996. (1) Correspondance de Philippe II, II., 983. (2) Zie de ontleding er van, Ibid, 982. (1) Gachard, in de aanteekening op p. 156 der Correspondance de Philippe II., II. (2) Ibid. II 986-988 en Gachard in zijne inleiding tot de Correspondance de Philippe II. I. 39. (1) Correspondance de Philippe II., II. 988, 996. (2) Ibid. Zie ook den Brief van Fray Hernando del Castillo aan Doctor Velasco, in de Correspond. de Philippe II., II. 992. (3) Ibid. - Men zal bemerkt hebben, dat Filips voorzorgen genomen had tegen de bede, welke zijn jonge vrouw, volgens hare belofte aan de gravinweduwe van Horne, ten behoeve van Montigny dacht voor te dragen. Volgens van Meteren, dien Bor en Hooft, zoowel als latere geschiedschrijvers hier volgden, besloot Filips den gevangene vóór de aankomst der Koningin van kant te maken, om niet verplicht te zijn, haar eerste verzoek te weigeren. Zij voegen er bij, dat Montigny bijgevolg vergiftigd werd door een gerecht, dat men zijn page noodzaakte hem toe te dienen. Men had den page volgens Hooft, met den dood bedreigd, indien hij het geheim openbaarde, doch, volgens van Meteren, ontdekte hij het voorgevallene aan zijne vertrouwdste vrienden. Dit vergift zou, naar men zegt, eene heete koorts veroorzaakt hebben, die het slachtoffer den 1sten October ten grave sleepte. De Koningin stak den 25sten October van Vlissingen in zee; en, ofschoon de genoemde schrijvers zich in den juisten dag en de wijze, waarop de moord plaats had, vergist hebben, waren zij zeer goed op de hoogte van de hoofdtrekken dezer geheimzinnige gebeurtenis. Hun zeggen, dat Montigny dood was, vóór dat de Koningin aan land stapte, is klaarblijkelijk onwaar; want uit den brief van Fray Hernando blijkt, dat hare aankomst den gevangene bekend was. Doch Filips stelde het ongetwijfeld aan de Koningin voor, alsof hij reeds dood of op het punt van sterven was; en de meesterlijke voorzorgen, die hij genomen had, maakten elke tegenspraak onmogelijk. Montigny was reeds den 1sten October naar Simancas overgebracht, en den 10den strooide men het gerucht uit, dat hij ernstig ziek lag. Men kan het de geschiedschrijvers uit dien tijd vergeven, dat zij een ‘vergiftigde potage’ in plaats van den ‘strop’ genoemd hebben als het middel, waarmede Montigny ter dood gebracht werd. Dit is bijna de eenige misslag, dien er bij hen gevonden is, nu men hun verhaal met het verslag van Filips zelven vergeleken heeft. Van Meteren, III. 54, Hooft, V. 172, 173. Vergelijk Wagenaar, Vaderl. Hist. Deel VI, 246; Bor, IV. 182 (255). (1) Correspondance de Philippe II., II. 990. (2) Brief van Fray Hernando. (3) Ibid. Correspondance de Philippe II., II. 992-996. (1) Vele aanzienlijke en vermogende personen lieten zich op hun sterfbed een pij aantrekken, in de meening dat de verdiensten van den stichter van de een of andere monniks-orde hunne ziel uit het vagevuur redden zou. Erasmus drijft met dit bijgeloof, waaruit de monniken groote winst trokken, op vele plaatsen in zijne geschriften, den spot. Onder anderen zegt hij (Colloq. Francisc.) ‘sommigen wanhopen er aan, van eene ziekte op te komen, als zij geen Dominicaner-pij aantrekken, ja zij willen zich zelfs niet anders laten begraven, dan in een Franciscàner kleed gehuld.’ - Zie vooral het gesprek, Funus (de begrafenis) getiteld. (1) Correspondance de Philippe II., II. 997. (2) Den 22sten Maart 1571 vaardigde de hertog van Alva in behoorlijken vorm een, besluit uit, waarbij de nagedachtenis van Montigny veroordeeld werd en al zijne goederen verbeurd verklaard, ‘ingevolge van het zoo pasontvangen bericht, dat gezegde edelman op het kasteel van Simancas een natuurlijken dood gestorven was.’ - Correspondance de Philippe II., II. 1016. (1) Bor, V. 329. Hooft, VI. 205, 206. (1) Strada, lib. VII. 355, 356. Van Meteren, III. 59. (1) Bentivoglio, lib. V. 87. Guicciardini, X. Mendoza, V. 109, 110. Hooft, VI. 207. Bor, VI. 331. Correspondance de Phlilippe, II., II., 1004. (2) Van Meteren III. 60. Deze schrijver, die geene gelegenheid ontglippen laat om den heldenmoed zijner landgenooten te verheerlijken, wier wakkerheid voorzeker geene overdrijving behoeft, verzekert zijne lezers, dat er wel drie schuiten vol dooden afvoeren, die door den arm van de Ruyter gevallen waren. (1) ‘Twee daeraf geradbraeckt,’ zegt Hooft, VI. 208. Gevanghen, gepijnigt ende geexecuteert, zegt Van Meteren, III. 60. ‘Desquartizando los soldados que se tomaron vivos en Anvers,’ zegt Mendoza. Herman de Ruyter, die reeds in 1567 door de inwoners van 's Hertogenbosch om hulp gezonden werd naar den prins van Oranje, toen te Antwerpen, was geen veehandelaar, maar een stout krijgsman, die commissie, instructie en open brief had van den prins van Oranje om zich meester te maken van Loevestein, gedagteekend uit Dillenburg 25 November 1570. Met drie zijner soldaten had hij zich ten slotte in eene kamer verschanst en de toegangers met buskruit bestrooid, dat aangestoken werd toen de Spanjaarden het vertrek naderden. Des ondanks drong de vijand er toch binnen, een hevig gevecht volgde, tot de Ruyter en de zijnen eindelijk sneuvelden. Bosscha, Neerlands Heldendaden te land, I. 95, 125, III. 644, en de daar aangehaalde werken, die Motley nog niet kende. A. Ising.