De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 298]
| |
geweest van de minachting, waarmede men de tegenpartij beschouwde. Niet andermaal mochten zulke misslagen begaan worden. Alva gebood den graaf van Megen, die nu in de provincie Groningen het bevel voerde, in geen geval vijandelijkheden te wagen, vóór hij zeker van zijne zaak was; ook liet hij onmiddelijk belangrijke versterkingen oprukken naar het oorlogstooneel. De bevelhebbers, wien de last daartoe opgedragen werd, waren hertog Erik van Brunswijk, Chiappin Vitelli, Noircarmes en de graaf van Roeulx. Te Deventer zou de gansche strijdmacht zich verzamelen, en dit geschiedde op den 10den Juli. Dienzelfden dag kwam ook de hertog daar, om in persoon het bevel op zich te nemen. In den avond van den 14den bereikte hij Rolde, een dorp op drie mijlen afstands van Groningen gelegen; drie terzios spaansche infanterie, drie vendels lichte ruiterij en eenige dragonders volgden hem. Zijn geheele macht in en om Groningen bedroeg vijftienduizend uitgelezen mannen, behalve een groot getal van minder geregeld krijgsvolkGa naar voetnoot(1). Intusschen had Lodewijk van Nassau sedert zijne overwinning niets uitgericht. Voor deze werkeloosheid bestond de voldoende verontschuldiging, dat hij volslagen gebrek had aan geld. Zijn eenige inkomst bestond in hetgeen er terecht kwam van de oorlogsschatting, die hij der bevolking had opgelegd. Hij kondigde andermaal zijn besluit aan om allen als vijanden te behandelen, die hem niet van de noodige middelen voorzagen om hunne onderdrukkers het land uit te drijven, en zoo verkreeg hij van tijd tot tijd eenig geld. De landzaten waren welgezind, maar bloode en moedeloos; zij zagen niet in, hoe het doel zou bereikt worden, waarnaar Lodewijk streefde; zij wisten, dat de verschrikkelijke Alva in aantocht was en hielden zich verzekerd door beide partijen geplunderd, en bovendien als oproerlingen gehangen te zullen worden, zoodra de landvoogd opdaagde. Nochtans had Lodewijk twee plechtige proclamatiën uitgevaardigd voor twee bijzondere geldheffingen. In deze stukken verklaarde hij, dat de huizen dergenen, die weigerden te betalen, terstond boven hun hoofd in brand zouden gestoken wordenGa naar voetnoot(2); ten gevolge van dezen doortastenden maatregel had hij omtrent tienduizend gulden ontvangen. Alva liet daarentegen aan de kerkdeuren en andere plaatsen bekendmakingen aanplakken, | |
[pagina 299]
| |
waarbij het een iegelijk verboden werd, tot deze gedwongen geldleeningen der oproerlingen bij te dragen, op poene van den Spanjaarden het dubbele te moeten betalen, en bovendien aan den lijve gestraft te worden. Den beklagenswaardigen inwoners, aldus tusschen twee vuren geplaatst, schoot niets anders over dan vooreerst met de eene helft van hun eigendom den opstand te ondersteunen, ten einde dan later de andere helft tot schraging der dwingelandij af te staan, en ten slotte te worden opgehangen tot loon voor hunne vrijgevigheid. In dien verschrikkelijken toestand kwam het landvolk ten gevolge van den binnenlandschen krijg. Het gewicht van de schuld die zich dus ophoopte op het gekroonde hoofd, dat al die ellende uitdacht, en op de bloedige hand, die haar wrocht, is onberekenbaar. Natuurlijk was bij deze onzekerheid in het verkrijgen van geld, Lodewijk's leger alles behalve volgzaam. Na de overwinning bij Heiligerlee hadden zijne duitsche huurbenden zich verheugd in het vooruitzicht van grooten buit; dit vooruitzicht echter verflauwde, naarmate de onbeduidende gevolgen van dien slag dagelijks duidelijker werden. De abten van Wittewierum en van Heiligerlee, die Aremberg gevolgd waren, om van zijne overwinning getuigen te zijn, hadden aan den zegevierenden Lodewijk het feest, waarop zij zichzelven te gast noodigden, duur moeten betalen; dit geld, gevoegd bij wat Lodewijk den Staten afperste, en de gedwongen schattingen door de ongelukkige boeren betaald, stelde hem in staat zijne ontevreden benden nog eenige weken langer bij een te houden. Gedurig echter sloegen zij aan het muiten, en bestraffingen en beloften brachten hen slechts met moeite tot rustGa naar voetnoot(1). Na den slag had Lodewijk zijne benden eenige weken lang in drie verschillende stellingen gehouden. Bij Alva's nadering trok hij echter zyne geheele macht haastig in zijne versterkte legerplaats op een half kanonschot afstands van Groningen bijeen; zijn leger bedroeg daar thans tien- a twaalfduizend manGa naar voetnoot(2). Vroeg in den ochtend bereikte Alva Groningen, en liet, zonder een oogenblik toevens, zijne troepen door de stad oprukken. Onmiddellijk daarop deed hij eene met borstweringen versterkte huizing bezetten, waaruit het gemakkelijk viel de legerplaats te bestoken. De hertog reed nu met een klein gevolg vooruit om in persoon den vijand te verkennen. Hij vond dien vijand in eene goed versterkte stelling, in het front door de rivier gedekt, en verder door een diepe gracht van meer dan driehonderd el lengte omgeven. Twee houten bruggen lager over de rivier, elk | |
[pagina 300]
| |
door eene sterkte bestreken, waarin een voorraad van pijnboomfakkels was bijeengebracht, om op den eersten wenk de bruggen in brand te kunnen steken. Na dus alles opgenomen te hebben, keerde de hertog naar zijn leger terug, dat de strengste bevelen gekregen had om vóór zijn terugkomst geen vinger te verroeren. Toen zond hij vijfhonderd musketiers onder Robles af om den vijand, zoo mogelijk, uit zijne verschansing te lokken. Lodewijk's huurlingen toonden echter geen grooten lust tot vechten; de graaf zelf, die op dat oogenblik zijn krijgsvolk, dat zich in een staat van uiterste gisting en muiterij bevond, niet vertrouwde, wenschte zijne geduchte tegenpartij te ontwijken. Het strookte echter niet met 's hertogs beginselen om overhaast een slag aan te gaan in deze moerassige landstreek. Uren lang werd de schermutseling voortgezet terwijl een versche afdeeling van duizend Spanjaarden daaraan kwam deelnemen. Het weder was zeer heet, de vijand bood weerstand, en er werd niet veel uitgericht. Tegen den avond raakte eindelijk eene groote legerafdeeling, die zich uit de verschansing had laten lokken, met de Spanjaards in een scherp gevecht; de strijd duurde slechts kort de Nassauschen werden verslagen en vloden naar de legerplaats terug. Daardoor verspreidde zich een panische schrik onder de overigen, en weldra begon het geheele leger zich terug te trekken; men had echter de bruggen nog eerst in brand gestoken en dus bij het begin der vervolging eenig voordeel op den vijand. De Spanjaards waren niet langer te houden; Vitelli kreeg verlof om met twee duizend man de anderen te volgen; de vijftienhonderd, die in 't gevecht waren geweest, vielen woedend op de aftrekkende vijanden aan. Sommigen snelden de brandende bruggen over, waarbij zij hunne kleederen en zelfs haar en baard zengden; anderen sprongen in de rivier: vuur noch water konden de driftige vervolgers stuiten. De ruiters stegen af, joegen hun paarden in den stroom, hielden zich aan de staarten vast en dreven ze met de punten der speren voort; na zoo den anderen oever bereikt te hebben, hielpen zij hunne makkers in de wilde jacht langs de smalle dijken en door het moerassig en schier onbegaanbaar land, waar de opstandelingen een goed heenkomen zochten. De nacht, die voor de Spanjaards te vroeg inviel, maakte een einde aan deze vervolging. Het kostte den hertog moeite zijne manschappen terug te doen keeren en hij dwong hen hun drift in te toomen tot den volgenden morgen. Driehonderd der opstandelingen lagen dood op het slagveld, terwijl er niet minder in de rivier en de slooten omkwamen. Lodewijks leger was geheel op de vlucht, en de hertog achtte het metterdaad vernietigd. Hij schreef aan den Raad van State, dat hij den vijand zou vervolgen, hoewel hij twijfelde, | |
[pagina 301]
| |
of hij nog iemand vinden zou; hierin had de landvoogd, zich echter zooals tot zijn genoegen bleek, vergist.Ga naar voetnoot(1) Vijf dagen later kwam de hertog te Reyden aan de Eems. De valsche inlichtingen der boeren, die de vluchtelingen aan hunne vervolgers wilden onttrekken, maakten dat hij nog in twijfel verkeerde, waar de vijand zich eigenlijk ophield; hij vreesde dat het in het dorp Reyden zelf zijn zou, en het was dan ook een misslag van Lodewijk, dat hij daar niet te vinden was. Had hij op dit punt stand gehouden, dan zou hij het nog een geruimen tijd hebben kunnen harden. De brug, die hier over de rivier lag, verzekerde hem een veiligen aftocht naar Duitschland terwijl het dorp aan de voorzijde gemakkelijk te verdedigen viel. Hier had hij zich tegen den koenen, maar vermoeiden vijand kunnen handhaven, terwijl zijn broeder Oranje, die te Straatsburg den loop der gebeurtenissen gadesloeg, zijn lang te voren beraamden tocht in het hart der Nederlanden volvoerde. Ware Alva aldus in Friesland bezig gehouden geworden, dan had zulk een inval groote gevolgen kunnen hebben; maar aan dien veldtogt viel nu niet te denken. Lodewijk was bezorgd en misnoegd geworden door de muitzucht zijner benden. Stout en vol geestkracht, maar te driftig en ongeduldig, zag hij er niet veel kans op, om zijne troepen langer met beloften tevreden te stellen. Misschien wilde hij hen wel in eene stelling brengen, waar zij genoodzaakt zouden zijn om te vechten of te sneuvelen. Hoe het zij, in plaats van te Reyden post te vatten, had hij stand gehouden bij Jemmingen, omtrent vier mijlen van eerstgenoemde plaats stroomafwaarts aan de rivier gelegen. Alva ontdekte dit spoedig na zijne aankomst te Reyden en kon zijne vreugde er niet over verbergen. Terwijl hij reeds juichte over den misslag, door zijne tegenpartij begaan, die de kostelijke stelling verwaarloosde nu door hem zelven ingenomen, deed het hem dubbel genoegen te vernemen, welke plaats de vijand voor Reyden gekozen had, eene plaats, waar Lodewijk zich geheel en al in den val had gebracht. Jemmingen was een stadje op den linkeroever der Eems, die, hier, op weinig mijlen afstands van den Dollart, zeer breed en diep, eer een zeeinham dan eene rivier gelijkt. De cirkelvormige baai of golf ontstaan in de 13de eeuw, omspoelt met de rivier een klein schiereiland. In den hoek van dat schiereiland, als op den bodem van een zak, had Lodewijk zijn leger doen post vatten. Zijn voetvolk, nog tienduizend man sterk, vormde wederom twee groote carré's; de achterhoede steunde op het dorp; de rivier had hij links terwijl zijne weinig talrijke ruiterij | |
[pagina 302]
| |
de rechterflank dekte; vóór het front waren twee vrij diepe grachten gegraven. De smalle weg, die den eenigen toegang vormde tot de legerplaats, werd aan weerskanten door een borstwering beschermd en door vijf stukken geschut bestreken. Toen de hertog in persoon den vijand verkend had, was hij er zeker van dat deze onmogelijk kon ontkomen. De rivier was te diep en te wijd om haar over te zwemmen of er doorheen te waden, en er waren slechts enkele booten voorhanden. Lodewijk was ingesloten tusschen twaalfduizend spaansche veteranen en de Eems. Bovendien bevond het leger der opstandelingen zich in een staat van groote verwarring: de huurlingen schreeuwden om geld en waren ongezind om te vechten. Op het oogenblik dat de slag ophanden was, sloegen zij aan het muiten; zij zwoeren zich oogenblikkelijk te zullen ontbinden, als het goud, dat, zooals zij meenden, in de legerplaats was aangekomen, niet onmiddellijk verdeeld werd. Zoo was het gesteld op den morgen van den 21sten Juli, een dag, die van groote gebeurtenissen zwanger ging. De vermaningen van graaf Lodewijk schenen krachteloos: zijne welsprekendheid en zijn geduld, welke beide eigenschappen zijne dapperheid geenszins evenaarden, waren spoedig uitgeput. Hij weigerde het geld, waarom zij schreeuwden, en gaf daarvoor de bondigste aller redenen: een ledige beurs. Hij toonde hun aan, dat zij op dit oogenblik te kiezen hadden tusschen overwinnen of sterven. Vlucht noch overgaaf kon baten: zij wisten, dat de speren der Spanjaarden evenmin kwartier gaven als de golven van den Dollart. Hun eenige kans op redding lag in hunne wapens. De aldus wakker geschudde zucht tot zelfbehoud deed zich eindelijk eenigszins gelden. Intusschen moest er nu nog, zoo mogelijk, een te lang verzuimd werk worden uitgevoerd. In deze streek, waar de zee alleen door kunstmiddelen in toom gehouden werd, kon door het doorsteken van eenige dijken en het openzetten van sommige sluizen, het gansche land, dat de Spanjaards moesten doortrekken, in korten tijd onder water gezet worden. In de overtuiging dat het nog mogelijk was, den Oceaan als bondgenoot te verwerven, droeg Lodewijk, nadat hij zijne soldaten gedeeltelijk tot hun plicht gebracht had, dien gewichtigen arbeid aan eene sterke afdeeling op. Zelf greep hij een spade en sloeg de eerste hand aan het werkGa naar voetnoot(1), waarna hij terugkeerde om zijn leger in slagorde te scharen. Op twee of drie plaatsen waren de dijken doorgestoken, een paar bruggen waren vernield, toen Alva, die zijn leger vooruitreed, zich op een paar mijlen afstands van Jemmingen vertoonde. Het was toen acht uur in den | |
[pagina 303]
| |
morgen. De Nassauschen verdubbelden hunne pogingen: om tien uur was het water reeds hoog tot aan de knie en op sommige plaatsen zoo diep, dat men er tot het midden instond. Nu daagde de voorhoede der Spanjaards op: vijftienhonderd musketiers voorafgegaan door een kompagnie karabiniers, waarbij zich eenige officieren als vrijwilligers hadden aangesloten. Deze kleine bende wierp zich op het volk, dat de dijken doorstak. De opstandelingen vloden bij den eersten aanval, en de Spanjaards stopten de gaten. Al het gewicht van het oogenblik beseffende, gebood graaf Lodewijk eene aanzienlijke bende musketiers de stelling weder te bemachtigen en de onderwaterzetting te voltooien. Het was te laat. De Spanjaards handhaafden zich, ondanks hun gering getal met groote volharding op den eenmaal vermeesterden post, die hun den sleutel tot de overwinning in handen gaf, en weerstonden de aanvallen en het vuur van den veel sterkeren vijand. Eer men hen van de dijken verdrijven kon, kwamen hunne makkers aanrukken, en dreven de Nassauschen naar hunne legerplaats terugGa naar voetnoot(1). De hertog volgde nu dezelfde taktiek als bij de abdij van Selwert; zijn besluit stond vast: ook hier moest het een jacht, geen slag zijn, maar thans voor goed. Er was hier geen middel tot ontsnapping, zoodat de ingesloten slachtoffers, van nabij bestookt, zich uit hun schuilhoek in de speren der aanvallers moesten werpen. Toen Alva dien ochtend van Reyden oprukte, had hij zorg gedragen, elke pachthoeve, elke huizing, te doen bezetten; hij had een sterke wacht bij de brug te Reyden gelaten, en aldus elken doorgang afgesloten. Dezelfde vijftienhonderd musketiers rukten nu voort naar de legerplaats. Deze kleine macht, zonder dat zij zelve het wist, krachtig ondersteund, moest den vijand bezig houden en hem zoo spoedig mogelijk uit zijne verschansingen lokken: het plan gelukte; allengs nam de strijd met de door Lodewijk afgezonden benden in hevigheid toe. Toen de Nassauschen een schijnbaar zoo onbeduidende macht tegenover zich zagen, vatten zij moed en het gevecht werd heet; Lodroño en Romero, die over de musketiers het bevel voerden, werden bezorgd en deden den hertog om versterking vragen. Zijn antwoord was, dat, zoo zij niet sterk genoeg waren om den vijand nadeel toe te brengen, zij althans hunne stelling konden handhaven: dit mocht hij van spaansche soldaten verwachten; in geen geval zou hij versterking zenden. Nogmaals echter drongen zij er op aan; nogmaals ontvingen zij hetzelfde antwoord; voor de derde maal baden zij om onderstand, de hertog bleef onverbiddelijk. | |
[pagina 304]
| |
Het doel van den hertog zou thans blijken. Tegen den middag begonnen de opstandelingen, die niet wisten dat er zulk een groot gedeelte der spaansche macht op het slagveld aangekomen was, den strijd voor minder ernstig te houden. Graaf Lodewijk zond eene afdeeling in eenige booten de rivier ter verkenning op; men keerde weder zonder eenige strijdmacht van belang ontdekt te hebben; het scheen dus dat de overstrooming de nadering des vijands meer belemmerde dan men ondersteld had. Lodewijk, altoos wat te voortvarend, wist zijne manschappen geestdrift in te boezemen; besloten om zich door een krachtige beweging een weg te banen, rukte het geheele leger eindelijk met slaande trom en vliegende vaandels uit de verschansingen op; maar reeds waren 's vijands verborgen gebleven versterkingstroepen nabij. De Nassauschen stieten op krachtiger weerstand, dan zij verwacht hadden; hun moed verdween in rook; nauwelijks waren zij driehonderd el voortgerukt, toen hun gansche macht begon te wankelen en overhaast naar de legerplaats terugweek, zonder bijna een schot met den vijand gewisseld te hebben. In een vlaag van woede en wanhoop, vloog graaf Lodewijk van troep tot troep en trachtte te vergeefs zijne van schrik geslagen benden te hereenigen. De kans stond hopeloos; de batterij, die den weg bestreek, was geheel verlaten; zelf snelde hij naar het geschut en vuurde de stukken eigenhandig af: het was hun eerste en laatste schot op de Spanjaards. Lodewijk alleen, hoe dapper ook, vermocht de krijgskans niet te keeren en hij moest zijn lafhartige troepen volgen. Nu wierp Don Lope de Figueroa, zich met de voorhoede der Spanjaards op het geschut, dat hij, evenals de borstweringen, vermeesterde. Tegen de opstandelingen werden hunne eigen vuurmonden gekeerd, en spoedig was de weg schoongevaagd. De Spanjaards drongen door de verschansingen om den wijkenden vijand te vervolgen: geen weerstand werd geboden, geen kwartier gegeven; onmogelijk was het te ontkomen; geen strijd meer werd gevoerd: het was een bloedbad. Vele Geuzen wierpen vluchtend hun wapens neder; geen enkele gebruikte ze meer; wie het staal hunner aanvallers ontkwamen, werden in de rivier gedrongen. Zeven Spanjaards sneuvelden en zevenduizend van de opstandelingenGa naar voetnoot(1). Bij de snel opkomende eb voerde de stroom zooveel hoeden der verdronkenen mede, dat de inwoners van Embden de uitkomst | |
[pagina 305]
| |
van den slag gemakkelijk konden gissen. De strijd had geduurd van tien tot één uur; maar de slachting duurde veel langer. De overgeblevenen vonden gedurende den nacht een toevluchtsoord op het eiland in de Eems. Den volgenden dag doorwaadden de Spanjaards bij laag water de rivier, en maakten hen af. Wie in hutten, moerassen en kreupelhout een schuilplaats gevonden hadden, werden opgejaagd, en gedood. ‘Geen soldaat,’ zegt een spaansch schrijver, die den slag bijwoonde, ‘geen soldaat, geen knaap zelfs, die deel wenschte te hebben aan de overwinning, of hij kon iemand wonden, dooden, verbranden, verdrinken.’ Twee dagen duurde dit voort, en slechts zeer weinigen ontkwamen. Landwaarts in strekte zich de vervolging drie of vier mijlen ver uit; zoodat de wegen en weilanden met lijken, kurassen en wapens bezaaid waren. Graaf Lodewijk zelf trok zijne kleederen uit, en zwom de Eems overGa naar voetnoot(1), om met het geringe overschot zijner troepen naar Duitschland te wijken. Het spaansche leger trok naar Groningen. De bladzijde van het geschiedboek, waarop de zegevierende tocht geschreven staat, ziet zwart van schanddaden en rood van bloed. Jonge dochters en getrouwde vrouwen werden bij menigte onteerd; grijsaards in koelen bloede vermoord. Toen Alva met de achterhoede van zijn leger terugkeerde, zag de lucht rood van den aanhoudenden brand; elke boerenstulp, elke pachthoeve, elk dorp aan den weg was tot den grond toe verbrand. Zoo grof en zoo verregaand waren de gruwelen, dat de opperbevelhebber zich verplicht rekende, de schuldigsten zijner soldaten te doen ophangen. Aldus eindigde de veldtocht van graaf Lodewijk in Friesland; de hertog van Alva had de overmacht van de spaansche krijgstucht en van zijne eigene krijgservaring nadrukkelijk gehandhaafd. Te Groningen deed hij de Staten bijeenroepen, en zij ontvingen eene gestrenge vermaning over hun verdacht gedrag. Om de provincie en de stad beide des te beter in bedwang te houden, gebood de landvoogd een sterk kasteel te bouwen, waarmede spoedig aangevangen, maar dat nooit voltooid werd. Toen keerde Alva over Amsterdam naar Utrecht terug waar zijn zoon Don Frederik zich met een aanzienlijke troepenmacht bij hem voegde. De hertog nam zijn geheele leger, uit 30 000 man voetvolk en 7000 ruiters bestaande, in oogenschouwGa naar voetnoot(2). Hij had op | |
[pagina 306]
| |
het oogenblik zulk eene macht niet meer noodig; maar hij maakte van de gelegenheid gebruik om eene oude vrouw in Utrecht te doen onthoofden: vrouw Van Diemen had achttien maanden te voren den predikant Arendsz. ten harent voor een nacht geherbergd. Eigenlijk had haar schoonzoon, die bij haar inwoonde, de misdaad gepleegd en, zonder haar er in te kennen, met zoo groot gevaar voor hem en de zijnen gastvrijheid aan een ketter bewezen. Maar de oude vrouw, hoe van harte katholiek ook, was rijk: hare terechtstelling zou een heilzamen schrik te weeg brengen, de verbeurdverklaring harer goederen de schatkist stijven, het zou aan den dag komen, dat dezelfde hand, die een leger van twaalfduizend weerspannelingen met éénen slag vernielen kon, evenzeer de kleine vergrijpen van weinig bekende personen streng vermocht te straffen. De oude vrouw, die meer dan vier-en-tachtig jaren bereikt had, werd in een stoel op het schavot geplaatst. Kloek ging zij den dood tegemoet en zij behandelde hare beulen met verachting. ‘Ik begrijp zeer goed,’ merkte zij op, ‘waarom mijn dood noodig gekeurd wordt. Het kalf is vet en moet geslacht worden.’ Aan den scherprechter gaf zij te kennen, dat zij hoopte, dat het zwaard scherp genoeg was, ‘daar hij haar ouden hals waarschijnlijk taai zou vinden.’ Met deze huiveringwekkende parodie op de woorden der stervende Anna Boleyn, onderwierp zij zich moedig aan haar lotGa naar voetnoot(1). Het treurig lot van Don Carlos behoort in strikten zin niet tot ons onderwerp; wij behandelen toch de opkomst van het nederlandsch gemeenebest en niet het verval der spaansche heerschappij, noch het leven van Filips II. Het uiteinde van den ongelukkigen jongen prins is slechts door een dunnen draad met de lotwisselingen der Republiek verbonden. Men hield het er, en niet ten onrechte, voor, dat hij de landvoogdij onder de vlaamsche gewesten begeerde; ook onderstelde men, dat hij met de hoofden van den opstand in de provinciën geheime briefwisseling hield. Hij scheen echter hun vertrouwen niet zeer te bezitten. Zijn naam wordt alleen vermeld door Willem van Oranje, die in een brief schreef, ‘dat de prins van Spanje onlangs bij een enkel gastmaal zestien pond vruchten, waaronder vier pond druiven, gegeten had, en bijgevolg ziek geworden was’Ga naar voetnoot(2). Dit gevolg was natuurlijk genoeg, maar nergens blijkt het, dat de vorstelijke jongeling, voor wien de vruchten der aarde zoo rijkelijk overvloeiden, den Nederlanders | |
[pagina 307]
| |
ooit eenig bewijs geleverd heeft van zijne bekwaamheid om hen te regeeren. Het kan niet betwijfeld worden, dat hij te huis allerlastigst was voor zichzelven en anderen, en dat hij zijn vader haatte. Hij ontstak in doe drift bij Alva's benoeming tot landvoogd over de Nederlanden, vermits hij gehoopt had, dat de Koning òf zelf derwaarts gaan, òf hem er heen zenden zou; in elk geval toch zou hij dan voor eenigen tijd van het vaderlijk gezag, of ten minste van zijns vaders tegenwoordigheid, ontslagen zijn geweest. Het schijnt, dat Carlos zijn vader zoo haatte, dat hij tot misdaad had kunnen overgaan; maar er is geen bewijs dat hij ooit iets beproefd heeft. Wat den minnehandel tusschen den prins en de Koningin betreft, nooit heeft die bestaan behalve in de verbeelding van dichters, die voor den Infant eene bron van teergevoelige smart zochten in de willekeurige wijs, waarmede zijn vader zich voor hem in de plaats stelde bij het huwelijksplan met de dochter van Hendrik II. Daar Carlos slechts twaalf of dertien jaren oud was, toen hij aldus van eene bruid werd beroofd, die hij nooit gezien had, kon er bij hem geen sprake zijn van hartstochtelijke droefheid. Er is geen bewijs hoegenaamd voor, nog eenige reden om te vermoeden, dat er ooit liefdesbetrekkingen bestonden tusschen Don Carlos en zijne stiefmoeder. Wat het rechtsgeding en den dood van den prins betreft, is de sluier tot nog toe niet opgeheven, en ligt er een ruim veld voor gissingen open. Ondankbaar is het in het duister rond te tasten naar de waarheid, die te grijpen zou zijn, als ongewijde handen zich slechts naar haar mochten uitstrekken. Het geheim ligt begraven in het Vatikaan: Filips schreef over dit onderwerp twee brieven aan Pius V; de inhoud van den eersten (gedagteekend 21 Januari 1568) is bekend. Hij berichtte den Paus, dat hij zich genoodzaakt had gezien om zijn zoon gevangen te zetten, en beloofde dat hij in deze zaak niets zou verzuimen, wat men van een vader en een rechtvaardig en verstandig Koning verwachten konGa naar voetnoot(1). De tweede brief, waarin hij, naar men onderstelt, den geheelen loop der tragische gebeurtenissen tot op den dood en de begrafenis des prinsen verhaalde, is nog nooit openbaar gemaakt. Er bestaat hoop, dat dit geheime stuk, na drie eeuwen lang in het duister verholen te zijn gebleven, spoedig het licht zal zienGa naar voetnoot(2). Daar Filips in het algemeen den Paus de waarheid schreef, zal dit geheime stuk waarschijnlijk eenmaal aan den dag gebracht, | |
[pagina 308]
| |
de oplossing bevatten. Tot dat oogenblik schijnt elke poging ijdel om de zaak te doorgronden. Desniettemin kan de stand van het vraagstuk naar de voorhanden oorkonden ontvouwd worden. Voor de beslissing ten nadeele van den Koning mag men zich niet op onwedersprekelijk, maar toch op alleszins eerbiedwaardig gezag beroepen. De prins van Oranje noemt in zijne vermaarde Apologie, Filips den moordenaar van zijne gemalin en van zijn zoon, en voegt er bij, dat in Frankrijk bewijs voor deze feiten bestondGa naar voetnoot(1). Hij gewaagt van den gewelddadigen dood van Carlos bijna alsof het eene onbetwistbare waarheid was. ‘Wat Don Carlos betreft,’ zegt hij, ‘was hij niet onze toekomstige Heer? En indien de vader zijn zoon eene doodschuld kon ten laste leggen kwam het ons dan niet veeleer toe,’ ‘recht over hem te spreken, dan aan drie of vier spaansche monniken of inquisiteurs?’Ga naar voetnoot(2) De geschiedschrijver P. Mathieu verhaalt, dat Filips zijn biechtvaders raadpleegde, die hem genade aanrieden; dat Filips daarop de zaak aan de Inquisitie overgaf, en deze rechtbank Carlos voor een ketter verklaarde, omdat hij in verband stond met Protestanten, en hem, wegens een aanslag op zijns vaders leven, ter dood veroordeelde, en dat het vonnis door vier slaven ten uitvoer werd gelegd, waarvan twee hem de armen vasthielden en een de voeten, terwijl de vierde hem worgdeGa naar voetnoot(3). De Thou geeft het volgend verslag van het gebeurde. Vele | |
[pagina 309]
| |
daarin voorkomende bijzonderheden zijn door hem aan de mondelinge mededeelingen van Louis de Foix ontleendGa naar voetnoot(1): Filips verbeeldde zich, dat zijn zoon plan had uit Spanje te ontvluchten en zich naar de Nederlanden te begeven. Ook geloofde de Koning, dat hij zelf gevaar liep, door Carlos vermoord te worden; de voornaamste grond, dien hij daarvoor had, was, dat de prins in de zakken van zijn wijde broek steeds pistolen droeg. Daar Carlos des nachts alleen wenschte te zijn, zonder bedienden, in zijne kamer, had De Foix voor hem een toestel met een windas vervaardigd, waarmede hij zijne deur kon openen of sluiten, zonder zijn bed te verlaten. Hij sliep steeds met twee pistolen en twee bloote degens onder zijn kussen, en had twee geladen haakbussen in eene kast dicht bij de hand. Deze voorzorgen zouden eer eene diepe vrees schijnen aan te duiden van zelf vermoord te worden; maar desniettemin werden zij beschouwd als eene rechtvaardiging van Filips' argwaan dat de Infant een plan smeedde om zijn vader te vermoorden. Op Kerstavond van 1567 echter beleed Don Carlos zijnen biechtvader, dat hij besloten had iemand te dooden. De priester weigerde bijgevolg hem tot de communie toe te laten. De prins vroeg toen om een ongewijden ouwel, opdat het den schijn zou hebben, alsof hij aan het Sacrament deel nam. De biechtvader wees dat voorstel af, begaf zich onmiddellijk naar den Koning en verhaalde hem de geheele geschiedenis. Filips riep uit, dat hij zelf de man was, wien de prins wilde dooden, maar dat er terstond maatregelen zouden worden genomen om dit te verhinderen. De vorst raadpleegde daarop | |
[pagina 310]
| |
de heilige Inquisitie en het besluit viel om zijn zoon in hechtenis te nemen. De Foix werd gedwongen het windas van de deur, waardoor men in de kamer van den prins kwam, zoo te veranderen, dat men die deur zonder gedruisch kon openen. Midden in den nacht kwam graaf Lerma nu zoo stil in de kamer, dat hij de wapens van den prins kon wegnemen, zonder hem wakker te maken. Filips, Ruy Gomez, de Hertog de Feria en twee andere edellieden, slopen toen binnen; Carlos was nog zoo diep in slaap, dat Lerma hem wakker schudden moest. Zoo in 't holst van den nacht uit zijn slaap opgeschrikt, en zijn vader met zooveel anderen voor zijn bed ziende, riep de prins uit, dat hij een man des doods was, en verzocht de aanwezigen hem in eens van kant te helpen. Filips verzekerde hem evenwel, dat hij niet gekomen was om hem te dooden, maar wel om hem vaderlijk te tuchtigen en tot zijn' plicht terug te brengen. Vervolgens gaf hij hem eene ernstige vermaning, deed hem opstaan, zond 's prinsen bedienden weg en stelde hem onder bewaking; hij moest rouwkleederen aantrekken en op een rolbed slapen. De prins was wanhopig, en poogde zich het leven te benemen. Hij wierp zich in het vuur, maar werd er, met verzengde kleederen, door zijne bewakers uitgehaald; verscheidene dagen bracht hij door zonder eenig voedsel te gebruiken, en at vervolgens zooveel gehakt, dat hij er bijna in stikte. Men vertelde ook dat hij beproefd had, zich door het inslikken van een diamant te dooden, maar dat een bewaker het hem belet had; dat hij zijn bed met ijs had opgevuld, op den tocht gezeten had, ja, in elf dagen geen voedsel had gebruikt, welk laatste middel men toch denken zou dat krachtig genoeg was. Toen Filips zijn zoon zoo wanhopig zag, raadpleegde hij andermaal het Heilige Officie, en kwam tot het besluit, dat het beter was hem wettig ter dood te doen veroordeelen, dan te gedoogen dat hij zich met eigen hand om het leven bracht. Om evenwel den schijn te redden, werd er heimelijk bevel gegeven, om Don Carlos vergift te doen innemen in een kop bouillon, ten gevolge waarvan hij binnen eenige uren overleed. Dit gebeurde toen hij pas zijn drie-en-twintigste jaar ingetreden was. Zijn dood werd verscheidene maanden lang verborgen gehouden, en niet openlijk bekend gemaakt voor Alva's overwinning bij JemmingenGa naar voetnoot(1). Zoo luidt het verslag, door de Thou uit de mondelinge mededeelingen van De Foix en andere niet aangegeven bronnen opgemaakt. Zulk een verhaal verdient zeker geen onbepaald geloof: de geschiedschrijver was een tijdgenoot, maar niet in Spanje, en het getuigenis van den ingenieur kan natuurlijk niet in aanmerking komen ten opzichte van het rechtsgeding en de terechtstelling (zoo er al eene terecht- | |
[pagina 311]
| |
stelling plaats vond); hoewel het afdoende is met betrekking tot zaken, waarmede hij persoonlijk bekend kan zijn geweest. Al wat men zeggen kan dat door dit verhaal vast staat, is het algemeen gerucht, dat Carlos op slinksche wijze en ten gevolge van een raad, door de Inquisitie gegeven, om het leven kwam. Daarentegen heeft men in al de brieven destijds uit Madrid geschreven door personen, die uit hoofde van hunnen stand en betrekking de waarheid konden weten, geen enkel woord gevonden, dat den geweldadigen dood van Don Carlos kan bevestigenGa naar voetnoot(1). De geheimschrijver Erasso, de pauselijke nuncius Castagna, de venetiaansche gezant Cavalli, drukken allen de overtuiging uit, dat 's prinsen dood door zijn eigen buitensporig gedrag en opgewondenheid veroorzaakt is, door beurtelings honger te lijden en gulzig te eten, door zich in het vuur te werpen, door zijn bed met ijs te verkoelen, en door dergelijke wanhoopige daden. Bijna elk schrijver gewaagt van de weigering van den priester om Carlos tot de bediening toe te laten, op grond dat hij beleden had, iemand een doodelijken haat toe te dragen, waarbij allen onderstelden, dat zulks den Koning gold. Ook geloofde men algemeen, dat Carlos van zins was zijn vader te dooden: de nuncius vroeg aan Spinosa, destijds president van Kastilië, of dat gerucht waar was. ‘Indien er niets meer te vreezen stond,’ antwoordde de priester, ‘dan had de Koning zichzelven door andere maatregelen in veiligheid kunnen stellen; maar de zaak was, zoo mogelijk, nog erger.’ De Koning liet echter al de vreemde gezanten bijeenkomen en verzekerde hun, dat dit verhaal valsch was. Volgens Castagna, deed de prins, nadat hij in hechtenis genomen was, verscheidene pogingen tot zelfmoord, terwijl hij zich vele dagen van voedsel onthield en bijgevolg stierf, ‘en op zijn sterfbed ernstig en als een verstandig man redeneerde.’ De geschiedschrijver Cabrera, ambtshalve lofredenaar van Filips II, bespreekt Carlos' dood, als een natuurlijk sterfgeval, maar werpt een sluier over zijne ziekte. Hij bericht, dat de prins verhoord en veroordeeld werd door eene commissie of junta, bestaande uit Spinosa, Ruy Gomez en den licentiaat Virviesca, maar dat hij ten grave werd gesleept door eene ongesteldheid, wier aard hij niet beschrijftGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 312]
| |
Llorente vond in de registers der Inquisitie niets ten bewijze dat het Heilige Officie ooit den prins veroordeeld of eenige rechterlijke vervolging tegen hem ingesteld had. Hij meldt, dat Carlos veroordeeld werd door eene Commissie, maar dat hij stierf aan eene ziekte, die hem overviel. Men moet bekennen, dat die ziekte juist van pas kwam, en dat dergelijke ongesteldheden nog al eens personen aantasten, die een dwingeland met bewaring van den schijn, uit den weg geruimd wenscht te zien. Het zou zeker gewaagd zijn, blindelings geloof te schenken aan De Thou's verhaal, dat letterlijk door HooftGa naar voetnoot(1) en door vele schrijvers van later tijd gevolgd is; maar het zou overdreven twijfel verraden, Filips, alleen op grond van ontkennende berichten, van den moord zijns zoons vrij te spreken. Die aan het Hof verkeerden, geloofden niet aan een misdaad: zij zagen er geene bewijzen van; natuurlijk zagen zij die niet. Filips zou er wel goed voor zorgen, dat er geen bestonden, indien hij gewild had, dat men 's prinsen dood als een natuurlijken beschouwen zou. Eene bewijsvoering a priori, die het karakter van den verdachte en de buitengewone omstandigheden van tijd en plaats niet in rekening brengt, is onvoldoende. Filips was door en door bedreven in den nachtelijken sluipmoord. Spoedig zullen wij aan den moord van Montigny komen, en zien hoe omslachtig en geheim die werd volvoerd, terwijl thans eerst, na drie eeuwen, de brieven van den koninklijken moordenaar ontdekt werden en het gruwelstuk aan den dag kwam. Filips was tot elke misdaad in staat. In zijn brief aan zijne tante, Koningin Katharina van PortugalGa naar voetnoot(2), verklaarde hij zich bereid, als Abraham den Heer de uiterste gehoorzaamheid te betoonen. ‘Ik ben besloten in deze zaak, Gode mijn eigen vleesch en bloed op te offeren,’ zeide hij, ‘en Zijn dienst en het algemeen welzijn boven alle bedenking te stellenGa naar voetnoot(3).’ Wanneer de brief aan Pius V het licht ziet, zal het blijken, of het offer, dat de Vorst aldus zijnen God bracht, nog verder ging dan de gevangenneming en veroordeeling zijns zoons, en of het offer werkelijk geslacht werd. Wat den prins zelven betreft, zoo is het vrij zeker dat wanneer hij in het leven ware gebleven, de spaansche Rijken een dwingeland meer zouden hebben geteld. Van zijne vroegste jeugd af, toonde Carlos toch de woestheid van zijn karakter. | |
[pagina 313]
| |
Keizer Karel die, na zijn troonsafstand, hem het eerst ontmoette, toen hij veertien jaren oud was, vleide zich, dat de knaap met zijn naam ook zijn krijgshaftigen geest zou geërfd hebben. Carlos luisterde met veel belangstelling als zijn grootvader hem van zijn veldslagen verhaalde; maar toen er van de vlucht bij Inspruck gesproken werd, riep hij driftig uit, dat hij nooit zou gevlucht zijn, en dit hield hij, ondanks alle tegenwerpingen, tot groot genoegen van den Keizer, volGa naar voetnoot(1). De jonge prins was dol op soldaten en luisterde gretig als er over oorlog gesproken werd; ook onthield hij de namen van alle krijgsoversten, die den vermoedelijken erfgenaam der Kroon hunne opwachting kwamen maken, en hij vorderde hun de plechtige belofte af, dat zij hunne verplichtingen zouden nakomen. Men heeft echter geen andere blijken van krijgstalent van hem naverteld. ‘Hij was listig, heerschzuchtig, wreed, driftig,’ zegt de gezant Suriano, ‘afkeerig van grappenmakers, een vriend van soldatenGa naar voetnoot(2).’ Opmerkelijk schijnt, van kindsbeen af, zijn wreedheid geweest te zijn: als hij van de jacht terugkeerde, placht hij hazen en ander wild de keel af te snijden en zich met hunne doodstuipen te vermakenGa naar voetnoot(3). Ook schepte hij er behagen in, ze levend te roosteren. Eens ontving hij een groote slang ten geschenke van iemand, die goed scheen te weten, waarmede hij dezen zonderlingen prins het meest genoegen kon doen; het dier beet echter later zijn meester in den vinger, waarover Don Carlos onmiddellijk wraak nam door het den kop af te bijten. Hij maakte zich geweldig boos, toen er gezegd werd, dat de prins, die vermoedelijk uit zijns vaders huwelijk met de engelsche Koningin zou geboren worden, eenmaal over de Nederlanden heerschen zou, en zwoer, dat hij hem zou uitdagen tot een strijd op leven en dood, ten einde zulk een inbreuk op zijne rechten te voorkomen. Zijn vader en grootvader schepten veel vermaak in deze opwelling van toorn; maar de wereld zou nooit de uitvoering zien van dit broederlijk plan tegenover een kind, dat nimmer geboren zou worden. Woeste drift schijnt de hoofdtrek in het karakter van den ongelukkigen Carlos geweest te zijn. Zijn leermeester, een kundig en verdienstelijk man, die de eerwaarde Juan genoemd werd, trachtte die overgroote vurigheid te bekoelen door dagelijks met hem Cicero's de officiis te lezenGa naar voetnoot(4). Noch Tullius' welsprekendheid echter, noch de lessen van den eerwaarden | |
[pagina 314]
| |
Juan, maakten den minsten indruk op dit zoo woest karakter. Naarmate hij ouder werd, nam hij niet toe in verstand en innemendheid; hij gaf zich vroegtijdig reeds aan grove ongebondenheid over. Al het geld, dat men hem als knaap gaf, verkwistte hij aan lichte vrouwen, en wanneer hij geen geld had, gaf hij haar kettingen, medailles en zelfs de kleederen, die hij aan had. Hij beleedigde op straat fatsoenlijke vrouwen met de grofste taal en gebarenGa naar voetnoot(1). Wreed, listig, driftig, losbandig, scheen hij veel kans te loopen om waanzinnig te worden, en dit was dan ook de beste verdediging voor zijn gedrag. Hij viel van een steenen trap, bij eene poging om eene vrouw geweld aan te doen, terwijl hij aan de hoogeschool van Alcala was, en moest langen tijd met een zwaar gekwetst hoofd het bed houden. Men heeft ondersteld, dat hierdoor zijne hersenen gekrenkt zouden zijnGa naar voetnoot(2). De trekken van wreedheid, die men uit zijn kort leven vermeldt, zijn zoo talrijk, dat men nauwelijks verlangen kan, dat het verlengd ware geworden. Toen eens eenige droppelen water op zijn hoofd gevallen waren uit een venster, terwijl hij op straat was, gaf hij zijne lijfwacht uitdrukkelijk bevel, het huis tot den grond toe te verbranden en al de bewoners over de kling te halen. De soldaten, menschelijker dan hun meester, kwamen terug met de verontschuldiging, dat het heilig Sacrament der stervenden daar juist in huis gebracht was. Dit beroep op 's prinsen bijgeloovigheid schortte gelukkigerwijze de volvoering op van de misdaad, door zijne boosaardigheid beraamd. Eens verzuimde een edelman op het schellen van den prins oogenblikkelijk te komen; zoodra zijn achtelooze dienaar verscheen, sprong de prins op hem toe, greep hem en was op het punt om hem het venster uit te werpen, toen de kreten van den ongelukkigen kamerheer de opmerkzaamheid trokkenGa naar voetnoot(3). De kardinaal Spinosa had toevallig een tooneelspeler opgehouden, die een lievelingsrol van Don Carlos op zijn uitdrukkelijk bevel vervullen moest. Woedend over dit oponthoud greep de prins den priester, zoodra deze in het paleis kwam, bij de keel, trok zijn degen en zwoer bij de ziel zijns vaders, dat hij hem terstond het leven zou benemen. De groot-inquisiteur viel voor hem op de knieën en smeekte om genade; waarschijnlijk redde het binnenkomen van den Koning hem. | |
[pagina 315]
| |
Dikwijls liep er iets belachelijks onder deze vlagen van woede. Don Pedro Manuel, 's prinsen kamerheer, had eens op zijn last een paar laarzen voor hem besteld; zij bleken ongelukkig te nauw; toen de prins vruchteloos beproefd had ze aan te trekken, stoof hij op in razende drift; hij zwoer, dat het de schuld was van Don Pedro, die zelf altijd nauwe laarzen droeg, maar verzekerde tevens, dat zijn vader er de geheime oorzaak van was. Hij gaf den jongen edelman een klap omdat deze aldus met den Koning tegen hem samenspande, en liet de laarzen vervolgens in kleine stukjes hakken en stoven. Nu ontbood hij den schuldigen schoenmaker en beval hem, de laarzen op te eten. De ongelukkige man, die zijn leven reeds verbeurd achtte, was blij, dat hij er met deze straf afkwamGa naar voetnoot(1). Zelfs de machtige Alva kon 's prinsen geweldige drift niet ontgaan; evenals allen, in wie zijn vader vertrouwen stelde, haatte Don Carlos hem met al de kracht van zijn bekrompen ziel. De kroonprins had de Nederlanden in zijne bescherming genomen; hij had zelfs het plan gevormd om zich heimelijk derwaarts te begeven, en kon daarom zijn toorn niet verbergen bij de benoeming van den hertog tot landvoogd. Onzeker is het, of de Nederlanden bij de vervulling zijner wenschen gewonnen zouden hebben; mogelijk hadden de streken van zulk een kwaadaardigen aap nog meer onheil gesticht, dan de knellende dwingelandij van een Alva. Toen de nieuw benoemde kapitein-generaal vóór zijn vertrek den Infant zijne opwachting maakte, had het er veel van alsof hij onverhoeds het hol van een wild beest binnengetreden was. Huilend sprong Don Carlos, met een dolk in de hand, op hem toe; hij weet het aan hem, dat hij zich van de landvoogdij der Nederlanden verstoken zag; hij zwoer dat Alva zijne zending nimmer vervullen, noch levend van hem wegkomen zou. Toen hij die bedreiging wilde ten uitvoer brengen, verweerde de hertog zich; er volgde een hevige worsteling; beide rolden op den grond; de prins beet en sloeg om zich heen als een bezetene; de hertog verdedigde zich zoo goed hij kon, zonder het leven van zijn bestrijder in gevaar te brengen. Het naderen van eenige personen maakte een einde aan dit tooneelGa naar voetnoot(2). Er werd een sluier over het gebeurde geworpen, en de hertog vertrok om zijne zending te vervullen. Nog vóór het jaar ten einde was, bevond zich de prins in de gevangenis, die hij nooit levend verlaten heeft. Het uiterlijk van Don Carlos was even wanschapen als zijn geest: zijn hoofd was onevenredig groot, zijne beenen waren krom, een zijner schouders was te hoog en een zijner beenen | |
[pagina 316]
| |
te langGa naar voetnoot(1). Zijn gelaatstrekken zweemden naar die zijns vaders, maar zijn huid was donkerder; de uitdrukking was woest en tevens onnoozel, en het is inderdaad zonderling, dat hij met zulk een uiterlijk en met een karakter, zoo als wij dit geschetst hebben naar het getuigenis van wie hem goed kenden, ooit door de tooverroede der poezij in een romanheld kon herschapen worden. Even wreed en listig als zijn vader, was hij krankzinnig als zijne overgrootmoeder, en zelfs zijn duistere en geheimzinnige dood kan geen belangstelling; voor zijne nagedachtenis inboezemen. |
|