De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 248]
| |
Slagorde der nederlandsche krijgsmacht. - Strijdlust der spaansche troepen. - Slag van Heiligerlee. - Nederlaag en dood van Aremberg. - Adolf van Nassau sneuvelt. - Gevolgen van den slag. - Alva's spijt en strenge maatregelen. - Achttien edelen te Brussel terechtgesteld. - Doodvonnis over Egmond en Horne uitgesproken. - De bisschop van Yperen tot Egmond gezonden. - De tusschenkomst van dien kerkvoogd en van de gravin blijft vruchteloos. - Egmond's laatste nacht in de gevangenis. - Het groote plein te Brussel. - Bijzonderheden omtrent de terechtstelling van Egmond en Horne. - Hunne karakters. - Hulpelooze staat van Egmond's huisgezin. Tegen het laatst van October deed de hertog van Alva zijn zegevierende intrede in het nieuwe kasteel van Antwerpen. Gedurende zijne afwezigheid van Brussel, die tot het nieuwe jaar aanhouden zou, had hij den geheimschrijver Courteville en den raadsheer Del Rio belast met het oppertoezicht over de commissie, bezig om bouwstoffen te verzamelen voor de gerechtelijke vervolgingen, in te stellen tegen den prins van Oranje en de overige uitgeweken edelenGa naar voetnoot(1). Spoedig na Alva's terugkomst, den 19den Januari 1568, werden de prins, zijn broeder Lodewijk van Nassau, zijn schoonbroeder graaf van den Berg, de graaf van Hoogstraaten, de graaf van Culemborg en de baron Montigny in Alva's naam ingedaagd, om binnen driemaal veertien dagen, te rekenen van het oogenblik der afkondiging, voor den Bloedraad te verschijnen op straffe van eeuwige verbanning met verbeurdverklaring hunner goederenGa naar voetnoot(2). Het behoeft niet gezegd te worden, dat deze edelen geen gehoor aan de oproeping gaven; zij wisten te goed, dat gehoorzaamheid geen ander loon zou wachten dan de dood. De aanklacht tegen den prins van Oranje, in tien artikelen vervat, behelsde hoofdzakelijk, dat hij geweest was en nog was het hoofd en de spits van den opstand; dat hij onmiddellijk na Zijner Majesteits vertrek uit de Nederlanden, zijne heimelijke aanslagen begonnen had, ten einde zich van het land meester te maken en zijn vorst met geweld te verdrijven, indien deze het ondernemen mocht naar de provinciën terug te keeren; dat hij de onderdanen Zijner Majesteit verleid had door valschelijk voor te geven, dat men op het punt stond de spaansche Inquisitie in te voeren; dat hij Brederode en de verbonden edelen in het geheim aangemoedigd en hun bevelen gegeven had, en dat hij in naam der landvoogdes naar Ant- | |
[pagina 249]
| |
werpen gezonden om het oproer te dempen, de ketterij gestijfd en de Hervormden godsdienstvrijheid verleend hadGa naar voetnoot(1). De artikelen tegen Hoogstraaten en de andere heeren waren van gelijksoortigen inhoud. Het was zeker geen gering bewijs van de ergerlijke onbeschaamdheid der regeering, om in Alva's indaging aldus aan Oranje als een misdaad ten laste te leggen, dat hij de edelen tot opstand had verlokt door de valsche bewering omtrent de invoering der Inquisitie, terwijl brieven van Alva en Granvelle aan Filips, nagenoeg van dezelfde dagteekening, op de onmiddellijke herstelling der Inquisitie aandrongen, zoodra een voldoend aantal terechtstellingen voor dien maatregel den weg zou hebben gebaandGa naar voetnoot(2). Ook was het een sprekend blijk van roekelooze heerschzucht, dat, terwijl de hertogin van Parma, die het gedenkwaardig verdrag met de Onroomschen gesloten had, een vleienden brief vol dankbetuigingen en een jaarlijksch pensioen van veertienduizend dukaten ontving, zij, die op haar last gehandeld en daarbij dat verdrag tot grondslag hunner handelingen aangenomen hadden, ingedaagd werden om het hoofd op het blok neer te leggen. De prins beantwoordde de indaging met eene korte, eenigszins minachtende verwerping der onbevoegde rechtbank. Als ridder van het Gulden Vlies, als lid van het duitsche rijk, als regeerend vorst in Frankrijk, als burger der Nederlanden, verwierp hij het gezag van Alva en van zijn eigenmachtig opgerichte rechtbank. Hij was bereid zijne onschuld te bewijzen voor bevoegde gerechtshoven en wettig gekozen rechters. Als ridder van het Gulden Vlies kon hij volgens zijne overtuiging alleen door zijns gelijken, de broeders der orde, in verhoor genomen, en alleen door den Koning, als hoofd van het kapittel, en dat wel onder het goedvinden van ten minste zes zijner mederidders, gedagvaard worden. Ten slotte bood hij aan, voor Zijne Keizerlijke Majesteit, de keurvorsten en andere leden des Rijks, of voor de ridders van het Gulden Vlies te verschijnen. In het laatste geval vorderde hij als een recht, in de statuten der orde gewaarborgd, om, zoo lang het rechtsgeding aanhangig was, niet, zoo als Egmond en Horne in eenzame gevangenis opgesloten, maar onder het vriendelijk toezicht en de bescherming der broeders zelven gesteld te worden. De brief was aan den procureur-generaal gericht en een afschrift er van werd den hertog bezorgdGa naar voetnoot(3). Uit den algemeenen toon van dit stuk blijkt, dat de prins | |
[pagina 250]
| |
thans nog niet gereed was zijn vorst den handschoen voor de voeten te werpen, of de aanneming van den nieuwen godsdienst plechtig te verkondigen. Toen hij in het voorjaar uit de Nederlanden vertrok, had hij openlijk gezegd, nog zestigduizend gulden jaarlijksch inkomen te bezitten, en geen vijandelijkheden tegen Filips te zullen beginnen, zoolang deze hem niet in zijn eer of in zijne goederen aantastteGa naar voetnoot(1). Zijn naam was intusschen reeds aangerand, zijn eigendom met verbeurdverklaring bedreigd, en thans zouden ook de nauwste banden des bloeds door den dwingeland losgescheurd worden. 's prinsen oudsten zoon, den graaf van Buren, zou men aan zijn toezicht ontrukken en naar een vreemd land overvoeren. Het was een opmerkelijk verzuim van iemand, zoo scherpzinnig als hij, om bij zijn vertrek uit de provinciën zijn zoon, toen een knaap van dertien jaren, zijn studiën aan de leuvensche hoogeschool voort te laten zetten. Aldus in de macht van Alva's bestuur gebleven, werd de zoon al ras gegrepen als een borg voor het gedrag des vaders. Granvelle schijnt het allereerst in een geheimen brief aan Filips tot dien stap geraden te hebben; doch Alva had nauwelijks eenige aansporing noodig. Den 13den Februari 1568 zond hij den heer De Chassy met vier officieren en twaalf boogschutters naar Leuven, voorzien van een brief aan den graaf van Buren, waarin die jonge edelman verzocht werd, in den brenger onbepaald vertrouwen te stellen, en verwittigd werd, dat 's Konings verlangen om hem voor zijn dienst te doen opvoeden, de aanleiding was van hetgeen de heer De Chassy hem zou mededeelenGa naar voetnoot(2). Deze edelman had de nauwkeurigste aanwijzingen ontvangen, hoe hij bij dezen menschenroof moest te werk gaan. Hij moest den brief aan den jongen graaf overgeven in tegenwoordigheid van zijn leermeester; hij moest hem uit naam Zijner Majesteit uitnoodigen in Spanje te komen en hem verzekeren, dat Zijner Majesteits bevelen alleen zijn welzijn beoogden, en dat hij niet in last had hem gevangen te nemen, maar alleen hem tot geleide te strekken. Hij mocht den graaf slechts vergunnen twee knechts, twee edelknapen, een kok en een rentmeester mede te nemen. Den leermeester moest hij echter ook overhalen, om den knaap althans tot aan de spaansche grenzen te vergezellen. Hij moest de noodige schikkingen maken, opdat de graaf den tweeden dag, nadat hij te Leuven zou gekomen zijn, naar Antwerpen vertrok waar hij bij graaf Lodron huisvesting zou vinden. Vervolgens zouden zij naar Vlissingen gaan, om zich daar naar Spanje in te schepen. In die stad moest hij den | |
[pagina 251]
| |
jongen edelman overleveren aan den persoon, dien hij daar als houder van een lastbrief des hertogs vinden zou. Zoodra hij te Leuven den graaf het eerst zou gesproken hebben, moest hij hem met behulp van zijn gevolg dag en nacht allerzorgvuldigst bewaken, zonder daarvan evenwel iets te laten merken. Het plan werd zeer nauwkeurig ten uitvoer gelegd. Gelukkig echter voor de kinderroovers, bleek de jonge prins gunstig voor het plan gestemd; hij nam de hem gedane uitnoodiging met blijdschap aan en schreef zelfs een brief aan den landvoogd om hem voor zijne vriendelijkheid te zijnen opzichte te bedanken. Met jongensvreugd genoot hij de feestelijkheden, waarmede Lodron zijn kort verblijf in Antwerpen opluisterde, en zonder tegenstand begaf hij zich op weg naar dat sombere en verschrikkelijke Spanje, van waar zoo zelden een vlaamsch reiziger was terug gekeerdGa naar voetnoot(1). Als ware er in plaats van een jeugdigen Nassau een ander land van de wieg af ondergeschoven geweest, zoo geheel veranderde de jonge graaf van Buren van aard onder de spaansche voogdijschap, want Filips deed hem opvoeden en niet ter dood brengen. Toen hij na een twintigjarig verblijf in Spanje naar de Nederlanden terugkeerde, viel het moeilijk in zijne gefronsde wenkbrauwen, somber karakter en Jezuïtische gewoonten, een spoor van den edelen geest te ontdekken, waar door de heldenteelt van het huis van Oranje-Nassau zich kenmerkte. Filips had zich eenigszins bezorgd getoond over den indruk van deze gevangenneming op de duitsche hoven. Alva stelde zijn Vorst hieromtrent echter gerust, op grond van de volgzaamheid van den gevangene en de kalme wijs waarop de inhechtenisneming plaats had. Bovendien zou in dit tijdsgewricht moeilijk eenige daad van de regeering der Nederlanden verbazing hebben kunnen wekken, ten zij het een daad van goedertierenheid zou geweest zijn. De president en eenige hoogleeraren der leuvensche hoogeschool verschenen voor Vargas, in wiens naam, als waarnemend voorzitter van den Bloedraad, de inhechtenisneming geschiedde, en opperden er bezwaren over, als zijnde het een grove schending hunner statuten en privilegiën. Vargas, als naar gewoonte de burgerlijke vrijheid en de latijnsche taalregels verkrachtende, gaf hun onbeschoft ten antwoord: ‘Non curamus vestros privilegios’, en met dit gedenkwaardig antwoord brak hij het onderhoud met de sidderende schoolgeleerden af. Het begon van alle kanten verzoekschriften aan den Raad te regenen, slaafsche herroepingen en bekentenissen van gemeentebesturen, wie de schrik om 't hart geslagen was, ootmoedige | |
[pagina 252]
| |
smeekingen ten behoeve van veroordeelde en gevangen slachtoffers. Aan eene bezending van de antwerpsche overheid, die voor sommige harer aanzienlijkste medeburgers genade kwam smeeken, gaf de hertog een driftig, woest bescheid. Het verwonderde hem, zeide hij, dat de burgers van Antwerpen, dat broeinest van verraad, het durfden wagen, hem in het belang van verraders en ketters te naderen. Zij hadden in 't vervolg toe te zien, voer hij voort, of hij zou man voor man de gansche stad door doen ophangen, om voor het overige land een voorbeeld te stellen; want Zijne Majesteit had liever dat het gansche land een onbewoonde wildernis werd, dan dat in zijn gebied een enkele ketter leven zou. De gebeurtenissen gingen met rassche schreden voort: de Koning scheen gezind om de bedreiging van zijn stadhouder naar de letter te vervullen. In het begin des jaars werd het ontzaggelijkste doodvonnis afgekondigd, ooit sedert de schepping der wereld uitgesproken. De romeinsche dwingeland wenschte de hoofden zijner vijanden allen op één hals, opdat hij ze met een enkelen slag afhouwen kon, de Inquisitie hielp Filips de hoofden van al zijne nederlandsche onderdanen inderdaad op één enkelen hals plaatsen. Op den 16den Februari 1568 werden bij vonnis van het Heilig Officie al de inwoners der Nederlanden als ketters ter dood veroordeeld. Van dat algemeene doemvonnis werden slechts enkele, met name aangeduide personen uitgezonderdGa naar voetnoot(1). Eene koninklijke afkondiging tien dagen later gedagteekend, bekrachtigde dit besluit der Inquisitie en gebood het onmiddellijk, zonder aanzien van ouderdom, kunne of stand, ten uitvoer te leggen. Waarschijnlijk is dit het bondigste bevel tot voltrekking der doodstraf, dat ooit gegeven werd. Drie millioen menschen, mannen, vrouwen en kinderen, werden in drie regels tot het schavot gedoemd, en daar men zeer wel wist, dat het geen ijdele donderslagen waren, zooals sommige banbullen van het Vatikaan, maar ernstige maatregelen, die men met geweld wilde doorzetten, kan men zich licht voorstellen welk een afgrijzen er door te weeg werd gebracht. Het kon kwalijk het doel der regeering zijn om, het plan in al zijn uitgestrektheid ten uitvoer te leggen; maar in dezen gruwbaren tijd kon het den Nederlanders niet euvel worden geduid, als zij geen maatregel te gedrochtelijk geloofden om volvoerd te worden. Zooveel was zeker: wanneer allen veroordeeld waren, kon ieder op een oogenblik naar het schavot gesleept worden, en ziedaar juist de gedragslijn door het openbaar gezag gevolgd. Dit algemeene vonnis kon den arbeid van den Bloedraad overtollig doen schijnen. Waarom toch zou men de bespottelijke nabootsing eener | |
[pagina 253]
| |
gerechteiijke vervolging van bijzondere personen niet laten varen, nu één gemeenschappelijk vonnis de gansche bevolking in één enkel wijdgapend graf storten kon? Men vergete echter niet dat de bemoeiingen van de commissarissen en leden van den Raad, zoo zij al nergens anders toe dienden, de regeering in elk geval kostbare inlichtingen gaven omtrent het vermogen en de omstandigheden der slachtoffers, en daar het de hoofdgedachte der regeering was, om de vervolging zoo verstandig aan te leggen dat zij een gouden oogst kon opleverenGa naar voetnoot(1), was het ook wenschelijk den weg te blijven volgen, waarop men reeds zulke vruchten had geplukt. Sedert de uitvaardiging van het nieuwe vonnis verslapten de terechtstellingen zeker niet; mannen uit de hoogste en laagste standen werden dagelijks, ja te aller uur, naar het schavot gesleept. In een afzonderlijken brief aan Filips schatte Alva in koelen bloede het aantal terechtstellingen, onmiddellijk na afloop der heilige week ten uitvoer te brengen, op acht honderd, koppenGa naar voetnoot(2). Menig burger, van geen andere misdaad overtuigd dan van honderdduizend gulden te bezitten, zag zich plotseling aan den staart van een paard gebonden, de handen op den rug gekneveld en zoo naar de galg gesleept. Maar, ofschoon de rijkdom een onvergefelijke zonde was, diende de armoede toch zelden tot bescherming. Men wist altijd genoeg redenen te vinden, om den uitgehongerden daglooner, even goed als den vermogenden burger, te veroordeelen. Om de stoornis op de straten te vermijden, ten gevolge van de menigvuldige toespraken of vermaningen, door de slachtoffers op hun weg naar het schavot tot de omstanders gericht, vond men een nieuw werktuig uit om hun den mond te stoppen. De tong van iederen gevangene werd in een ijzeren ring gestoken en vervolgens met een heet ijzer geschroeid; door de zwelling en ontsteking, die hierop volgden, kon de tong niet door den ring glippen, en werd alle mogelijkheid om te spreken inderdaad benomenGa naar voetnoot(3). Ofschoon de gemoederen nog niet voorbereid waren tot een algemeenen opstand tegen de dwingelandij, kon toch niet alle menschelijk gevoel onderdrukt, elke sprank van verontwaardiging uitgedoofd worden. Ongelukkig droeg, ten gevolge van de verwildering en ellende van het volk, de eerste tegenstand een stempel van verdorvenheid en boosheid. Er vormden zich benden stroopers en struikroovers, die zich de Wilde Geuzen noem- | |
[pagina 254]
| |
den, en die onder het masker en de leuzen eener omwentelingsgezinde partij, in vele oorden des lands roof, plundering en moord bedreven. Het ergst hadden zij het op godsdienstige gestichten en personen gemunt: vele kloosters werden beroofd, vele geestelijken verminkt en mishandeld. Het kwam in zwang, den priesters neus en ooren af te snijden en hen aan den staart van een paard te binden. Dit was het werk van gauwdievenbenden, ontsproten uit de maatschappelijke en zedelijke verdorvenheid, waarin het land verzonken was, en die met den diepen en algemeenen haat tegen Katholieken en monnikken, hun voordeel wenschten te doen. Een donderend edict van AlvaGa naar voetnoot(1), waarbij iedereen gemachtigd en gelast werd, de Wilde Geuzen waar men ze ook ontmoette, zonder rechtspleging of scherprechter, dood te slaan, baatte betrekkelijk weinig. Een troep oudgediende krijgsknechten, die het land krachtig schoon veegde, had betere uitwerking, en de vrijbuiters werden voor eenigen tijd onderdrukt. Middelerwijl had men de graven van Egmond en Horne te Gent nauw opgesloten gehouden. Geen bevel tot inhechtenisneming was hun voorgelezen of opgemaakt; geen voorloopig onderzoek, geen zweem van gerechtelijke kennismaking had de lange gevangenschap voorafgegaan van twee mannen, zoo aanzienlijk in rang, zoo doorluchtig door hun diensten aan den StaatGa naar voetnoot(2). Na verloop van twee maanden evenwel verwaardigde zich de hertog een zoogenaamd rechtsgeding tegen hen aan te vangen. De leden van den Raad, tot dit werk benoemd, waren Vargas en Del Rio, bijgestaan door den geheimschrijver Praets. Deze personen bezochten den admiraal op 10, 11, 12 en 17, en den graaf van Egmond op 12, 13, 14 en 16 November, en vorderden de beantwoording eener lange, verwarde, omslachtige reeks van vragen. De beschuldigden werden verplicht dit antwoord in de gevangenis te geven zonder eenigen bijstand van advocaten, op straffe van anders in contumaciam veroordeeld te worden. Hoe onhandig de vragen ook gesteld schenen, waren zij toch op listige wijs verdraaid, om de gevangenen in den val te lokken en hen met zichzelven in tegenspraak te brengen; bovendien ontnam men hun al de papieren, waarmede zij hunne antwoorden konden rechtvaardigen, Vooraf had men ook hunne huizen en die hunner geheimschrijvers Bakkerzeel en Alonzo de la Loo doorzocht en alle brieven en oorkonden, die men machtig worden kon, in handen der Regeering gesteld. Bakkerzeel was, zooals reeds gezegd is, herhaalde malen op de pijn- | |
[pagina 255]
| |
bank gebracht, ten einde hem bekentenissen af te persen, die zijn meester konden bezwaren. Na deze voorzorgsmaatregelen had men de graven wederom twee maanden lang aan hunne eenzaamheid overgelaten. Den 10den Januari kreeg ieder hunner een afschrift van de verklaringen of beschuldigingen, door den procureur-generaal tegen hen ingebracht. Op deze stukken, het eene in drie-en-zestig, het andere in negentig artikelen vervatGa naar voetnoot(1), eischte men dat zij binnen den tijd van vijf dagen, weder zonder hulp van een advocaat en zonder met eenig menschelijk wezen te raadplegen, een schriftelijk antwoord zouden indienen, op straffe van anders bij verstek berecht en gevonnisd te zullen worden. Zij gehoorzaamden aan dat bevel binnen het voorgeschreven tijdsverloop, en hiermede kan men zeggen dat hunne deelneming aan het rechtsgeding ophield, terwijl de verdere behandeling der zaak in den Bloedraad verholen bleef. Niet eer vóór hunne antwoorden ingediend waren, werd het den gevangenen, als om bij de gruwzaamheid nog spotternij te voegen, toegestaan om pleitbezorgers aan te nemenGa naar voetnoot(2). Aan deze verdedigers werd echter slechts nu en dan vergund een onderhoud met de aangeklaagden te hebben, en dat nog wel in het bijzijn van opzettelijk daartoe door den hertog aangewezen personen. Ook stond men hun toe gemachtigden te kiezen om getuigenissen te verzamelen en verklaringen af te nemen; doch vóór dat de getuigen gereed stonden, werd er al een spoedig invallende dag, de 8ste Mei, bepaald, waarop het onderzoek voor gesloten verklaard en geen mondelinge of schriftelijke getuigenis of eenige bewijsvoering meer toegelaten zou wordenGa naar voetnoot(3). De verdedigers verzochten om inzage der bewijsstukken, door de regeering verzameld, maar ontvingen een weigerend antwoord. Aldus werd het hun ontzegd van de getuigenissen in hun voordeel gebruik te maken, terwijl men die, welke tegen hen gebezigd zouden worden, geheim hield. Eindelijk werd het gerechtelijk onderzoek den 1sten Juni, plechtig gesloten en werden de stukken den hertog voorgelegdGa naar voetnoot(4). Nadat deze de massa stukken van die twee monsterprocessen onderzocht had, zoo als hij drie dagen later verzekerde, hetgeen op zichzelf eene onmogelijkheid was, werd den 4den Juni uitspraak gedaan. Die afdoening werd nog verhaast door den inval van Lodewijk van Nassau in Friesland, waarmede | |
[pagina 256]
| |
eene reeks van gewichtige gebeurtenissen samenhing, die wij geroepen zullen zijn te beschrijven. Vooraf is het echter noodig, nog iets te zeggen tot opheldering de beide in het kort geschétste spotgedingen. Van den aanvang tot het einde der gerechtelijke onderzoekingen hadden de gevangenen geprotesteerd en had de regeering hen telkens met een vonnis bij verstek bedreigd. Daargelaten het geheel willekeurig en onwettig karakter der rechtbank, waarvoor zij gedagvaard waren, daar de Bloedraad een eigendunkelijke instelling van Alva was, die noch op de noodzakelijkheid, noch op eene hoogere lastgeving steunde, erkenden deze edelen slechts drie gerechtshoven als bevoegd om hen te oordeelen. Als ridders van het Gulden Vlies beriepen zich beiden op het privilegie van die orde, om volgens hare statuten verhoord te worden. Als burger en edele van Brabant, riep Egmond de bescherming in der Blijde Inkomst, eene grondwet door Filips en zijne voorvaderen bezworen, en door Filips nog vollediger dan door al zijne voorvaderen. Als lid en graaf van het Heilige Roomsche Rijk, verlangde de admiraal, door zijns gelijken, de keurvorsten en leden des Rijks, geoordeeld te worden. De gravin van Egmond was, sedert de gevangenneming van haren echtgenoot en de in beslagneming zijner goederen vóór het vonnis, tot een bekrompen en kommervol leven vervallen. Met hare elf kinderen, allen nog in de eerste jeugd, had zij een toevlucht gezocht in een klooster. Zinneloos van wanhoop, verlaten en dieper gekrenkt dan ooit eene edelgeboren vrouw was, liet zij niets ongedaan om haren gemaal aan den dood te ontrukken, of ten minste voor hem eene onpartijdige en bevoegde rechtbank te verkrijgen. Zij wendde zich tot den hertog van Alva, den Koning, den Keizer, haar broeder den keurvorst van de Palts, en vele voorname ridders van het Gulden VliesGa naar voetnoot(1). De gravin douarière van Horne, wier beide zoons thans onder de klauwen des doods lagen, bleef mede niet achterlijk met de roerendste beden tot die hooge personagesGa naar voetnoot(2). Geen moeite werd gespaard om het drievoudig beroep op een bevoegde rechtbank geldig te maken. De voornaamste ridders van het Gulden Vlies, Mansfeld, wiens koningsgezindheid boven alle verdenking verheven was, en Hoogstraaten, hoewel zelf een balling, verlangden van den Koning, dat hij de statuten der doorluchtige orde, waarvan hij het hoofd was, handhaven zou. De Staten van Brabant, door Sabina, gravin van Egmond, dringend aangezocht om toch de privilegiën der provincie ter harte te nemen, opdat | |
[pagina 257]
| |
haar echtgenoot die bescherming genieten mocht, waarvan men den geringsten burger des lands niet naar billijkheid berooven kon, richtten een zwak en sidderend protest tot Alva en sloten daarbij het smeekschrift der edele vrouwe inGa naar voetnoot(1). De Keizer schreef ten behoeve van graaf Horne in persoon aan Filips en vorderde dat hij voor de leden des Rijks verhoord zou wordenGa naar voetnoot(2). Alles was vruchteloos. Het gedrag van Filips en zijn stedehouder kwam in den geest met de eerlijke onbeschoftheid van Vargas overeen. Non curamus vestros privilegios, ziedaar de slotsom van het gansche rechtsgeding. Non curamus vestros privilegios was het alles afdoend antwoord geweest op elk beroep op 's lands wetten, tegen de dwingelandij ingebracht sedert Filips zijn vaders troon beklommen had. Het was ook nu het eenige antwoord, dat men noodig achtte op al de verzoekschriften ten gunste der graven, zij mochten van geringe of van hooggeplaatste personen afkomstig zijn. De Koning in persoon bleef zwijgend als het graf. In een brief aan den hertog van Alva merkte hij op, dat ‘de Keizer, de hertogen van Beieren en Lotharingen, de hertogin en de hertogin-douarière, hem dikwijls en op de dringendste wijs, in het belang der graven van Egmond en Horne geschreven hadden. ‘Hij voegde er bij, dat hij hun geen antwoord gegeven had, evenmin als aan ridders van het Gulden Vlies, die hem gesmeekt hadden de statuten der orde te ontzien, en hij verzocht Alva “het rechtsgeding zooveel mogelijk te verhaasten”. Op een ernstigen eigenhandigen brief des Keizers, van den 2den Maart 1568, waarin deze een laatste poging deed om de doorluchtige gevangenen te redden, antwoordde Filips, dat “de gansche wereld eindelijk zijn gedrag zou goedkeuren; doch dat hij in elk geval niet anders handelen wilde, al zou hij er ook de provinciën aan wagen en al mocht de hemel boven zijn hoofd instorten”Ga naar voetnoot(3). Weinig acht sloeg men op de bedenkingen der keizerlijke gerechtshoven of op de privilegiën van Brabant: deze dunne spinnewebben waren reeds sedert lang weggevaagd. President Viglius het zich zelfs min of meer gevoelig uit bij gelegenheid van het verzoekschrift der gravin van Egmond aan den Raad van Brabant. Het was zóó bitter, naar zijn zeggen, dat het den | |
[pagina 258]
| |
hertog een weinig verdroot en dat hij het kwalijk nam, dat 's Konings dienaars in dien Raad zich Zijner Majesteits belangen zoo weinig aantrokkenGa naar voetnoot(1). Het scheen onwelvoegelijk in de oogen van den voortreffelijken Fries, dat eene vrouw die voor haren echtgenoot, eene moeder die voor hare elf kinderen, misschien zoo spoedig vaderloos, het woord voerde, zich een zoo stoute taal veroorloofde. De statuten der Orde van het Gulden Vlies waren hinderpalen van eenigszins ernstiger aard. Daar Alva zich echter vóór zijne komst in de NederlandenGa naar voetnoot(2) plechtig verbonden had, de beide edelen te verdelgen, zoodra hij hen in handen kreeg, betrof de vraag slechts den vorm, en daarover zette men zich, na kort beraad, zonder omstandigheden heen. Op de verzoekschriften ten behoeve der beide graven, dat zij onder de milde hoede der orde gesteld en volgens hare statuten verhoord mochten worden, gaf de hertog eens vooral ten antwoord, dat hij het op zich genomen had, van deze zaak kennis te nemen, als daartoe gelast door Zijne Majesteit, als heer des lands, niet als hoofd der orde van het Gulden Vlies; dat hij die taak ten einde zou brengen, zooals zij begonnen was, en dat de graven zich te onthouden hadden van deswege nog langer verzoekschriften in te dienen. Bij de verlegenheid, door de bondige taal der statuten ontstaan, vond dokter Viglius een geschikte gelegenheid om goede diensten te bewijzen. Alva had de wetten en reglementen der orde doorbladerd, doch kon geen uitvlucht vinden: de president kwam hem te hulp; hij verklaarde als rechtsgeleerde van gevoelen te zijn, dat de landvoogd zich niet verder over de zaak te bekommeren had, en dat het statutenboek der orde aan het rechtsgeding geen wettigen hinderpaal in den weg legdeGa naar voetnoot(3). Alva deelde Filips dit gevoelen mede en voegde er met groote voldoening bij, dat hij het onmiddellijk aan de broeders der orde bekend moest maken: een stap, des te noodiger, daar Egmonds verdediger groote opschudding verwekt had met die privilegiën, en bij elken stap in de gerechtszaak protest had ingediend. Op welke wijs de geleerde president die lastige statuten wist weg te redeneren, is nergens gebleken; maar hij herstelde zich volkomen in de koninklijke gunst, en de Koning dankte hem schriftelijk voor zijne rechtsgeleerde bemoeiingen. Men verklaarde nu stoutweg, dat de statuten der orde zich niet tot zoodanige misdaden uitstrekten, als die aan de ge- | |
[pagina 259]
| |
vangenen ten laste werden gelegd. Alva ontving bovendien een bijzonderen open brief, acht of negen maanden vroeger gedagteekend, waarin Filips hem machtigde, alle personen hoe ook genaamd, die in de beroerten betrokken waren, en in het bijzonder ridders van het Gulden Vlies, gerechtelijk te vervolgen. Het is overbodig te doen opmerken, dat dit louter de willekeur van een dwingeland was. Het doodvonnis der edelen was geveld, vóór Alva Spanje verliet; daar zij een land bewoonden, dat volgens wetten bestuurd werd, moest dus over die wetten worden heengestapt, en daar zij ridders waren van het Gulden Vlies, moesten de statuten dier orde op zijde geschoven. De nederlandsche wetten schenen reeds zoo geheel en al vernietigd, dat men ze nauw meer als hinderpalen beschouwen kon; maar de orde van het Gulden Vlies was een doorluchtig gilde, waarvan Filips de erfelijke deken en Keizers, Koningen en machtige edelen, leden waren. De dwingelandij kon met zulke fijne gouden draden verlegen zijn, al verbrak zij ook stedelijke handvesten als riet. Maar 's Konings besluit was genomen. Hoewel het dertiende, veertiende en vijftiende hoofdstuk van de statuten uitdrukkelijke bepalingen bevatten omtrent het gerechtelijk verhoor en het straffen van broeders, die zich aan weerspannigheid, ketterij of verraad hadden schuldig gemaaktGa naar voetnoot(1), hoewel het elfde hoofdstuk der bepalingen, onder Keizer Karel aan die wet toegevoegdGa naar voetnoot(2), en dat eeuwig en onveranderlijk | |
[pagina 260]
| |
heette, uitsluitend aan de orde het recht toekende, over alle misdaden, die door de ridders begaan mochten worden, te vonnissen, werd nochtans door Alva koelbloedig verkondigd, dat de misdaden, waarvoor de admiraal en Egmond gevangen waren gezet, de macht dier rechtbank overschreden. Dit zij genoeg met betrekking tot het beroep op eene bevoegde rechtbank. Het is nauwelijks de moeite waard, nog verder een rechtsgeding na te gaan, dat op de reeds beschreven wijs aangevangen en ten einde gebracht werd. Daar het nu evenwel een rechtsgeding heeten moest, kan het geen kwaad even een blik te werpen in de massa processtukken. De aanklacht tegen den graaf van Horne, gegrond op onzichtbare getuigenissen, op welke hij nochtans veroordeeld werd, had den vorm van een verhaal. Zij bestond in een verslag van deels ware, deels verdichte omstandigheden, met vijf gevolgtrekkingen, die even zoo vele misdaden uitmaakten: hoogverraad, oproer, samenzwering, verzwijgen van verraad en misbruik van vertrouwenGa naar voetnoot(1). De bewijsvoering dezer beschuldigingen werd op duistere, nevelachtige wijs uit een met opzet verward verhaal gespannen. Geen gebeurtenissen evenwel werden opgehaald, die niet in deze geschiedenis beschreven zijn. Aanvangende met de algemeene bewering, dat de admiraal, de prins van Oranje, Egmond en andere groote heeren een aanslag beraamd hadden, om Zijne Majesteit uit de Nederlanden te verdrijven en de provinciën onder elkander te verdeelen, kwam het verhaal verder tot bijzonderheden. Van de drie-en-zestig artikelen hadden er tien betrekking op den kardinaal Granvelle, die met eene belachelijke gemaaktheid nergens uitdrukkelijk genoemd, maar als ‘een zeker persoon - een voornaam persoon - een groot personage uit Zijner Majesteits Staatsraad’ aangeduid werdGa naar voetnoot(2). Geen enkele beleediging hem aangedaan, was vergeten: de brief van den 11den Maart, de zotskap, de livrei, alles werd met de sterkste kleuren op nieuw opgehaald, en de strijd tegen den minister gereedelijk als bewijs aangenomen voor verraad tegen den Monarch. Den admiraal werd wijders ten laste gelegd, zijn raad en toestemming gegeven te hebben tot de ineensmelting van den Raad der geldmiddelen en den Geheimen Raad met den Raad van State: hetgeen klaarblijkelijk een verraderlijk bedrijf was. Bovendien had hij met den prins van Oranje, met Egmond en andere edelen te Breda en te Hoogstraten bijeenkomsten gehad, waaruit het verbond en het smeekschrift der edelen voortgevloeid waren. Dat smeekschrift was de oorzaak geweest van al de | |
[pagina 261]
| |
rampen, die het land geteisterd hadden. ‘Het had den Koning op ergerlijke wijze gehoond door te verzekeren, dat de Inquisitie eene dwingelandij was voor het menschdom: hetgeen een schandelijke en onwaardige stelling wasGa naar voetnoot(1). Het verbond had met zijn medeweten en bijstand dertigduizend man geworven. Hij had, zoo min als Oranje of Egmond, iets gedaan om de aanbieding van het smeekschrift te beletten. Bij de daarop gevolgde zitting in den Raad van State, was hij met den prins er voor geweest om Brussel oogenblikkelijk te verlaten, terwijl de graaf van Egmond verklaarde, te Aken de baden te willen gaan gebruiken. En toch vertoonde Egmonds uiterlijk, zoo luidde verder deze aanklacht tegen een ander persoon dan den beschuldigde, geen spoor van ziekelijkheidGa naar voetnoot(2). Bovendien had de admiraal bij verscheidene gelegenheden den dronk: ‘Vivent les Gueux’ bescheid gedaan, zooals: op het feest ten huize van Culemborg, aan de gewone tafel van den prins van Oranje, op een avondmaal in het klooster van St. Bernard, op een middagmaal bij den burgemeester van Straalen. Hij had de verdragen met de opstandelingen te Duffel bekrachtigd, waardoor hij zich klaarblijkelijk aan hoog verraad schuldig had gemaakt. Hij had met Oranje, Egmond en Hoogstraaten te Dendermonde eene bijeenkomst gehouden, met het verraderlijk doel om eene werving van troepen te beramen ten einde Zijner Majesteits intocht in de Nederlanden te weren. Hij had geweigerd te Brussel te komen, toen hij daartoe door de hertogin aangezocht was, op het oogenblik dat de opstandelingen gereed stonden het verzoekschrift aan te bieden. Hij had aan zijn geheimschrijver geschreven, dat hij voortaan besloten had, noch Koning noch Keizer meer te dienen. Hij had van zekeren Taffin met blijkbare goedkeuring een stuk ontvangen, waarin beweerd werd dat de bijeenroeping der Staten-Generaal het eenige geneesmiddel was voor de beroerten des lands. Hij had bij herhaling verklaard, dat de Inquisitie en de plakkaten behoorden opgeheven te worden. Bij zijne aankomst te Doornik in Augustus 1566 had het volk geroepen: ‘vivent les Gueux!’ bewijs genoeg dat hij dien kreet gaarne hooren mocht. Al zijne verrichtingen in Doornik waren, van de eerste tot de laatste toe, misdadig geweest: hij had het preeken der Hervormden geduld, Katholieken en Protestanten verboden elkander overlast aan te doen; hij had verzuimd, | |
[pagina 262]
| |
ketters ter dood te doen brengen, hij had aan de Onroomschen toegestaan, voor hun openbaren eeredienst buiten de wallen een gebouw op te richten. Ten huize van den prins van Espinoy had hij gezegd, dat hij ingeval de Koning met eene gewapende macht in de provinciën kwam, hij met 15 000 man tegen hem zou oprukken. Hij had gezegd, dat indien men zijn broeder Montigny in Spanje gevangen hield, hij hen aan het hoofd van 50 000 man, die te zijner beschikking stonden, zou gaan bevrijden. Hij had bij verscheidene gelegenheden verklaard, dat ‘ieder mensch naar zijne overtuiging moest leven’, alsof er geen goddelijke en menschelijke wetten meer bestonden, en de menschen evenals wilde dieren, slechts hunne lusten en begeerten te volgen hadden. Eindelijk had hij het oproer in Valencijn aangemoedigdGa naar voetnoot(1). Omtrent al deze misdaden en vergrijpen verklaarde de procureur-generaal voldoende ingelicht te wezen, zijnde de gezegde beschuldigde daarvoor algemeen en openlijk berucht: weshalve met den eisch besloten werd, ‘dat de rechtszaak zonder eenigen vorm van proces kortweg beslist, en de beklaagde door Zijne Excellentie of zijne gevolmachtigde rechters verklaard zou worden op verschillende wijzen schuldig te zijn aan hoog verraad, zoodat hij van zijne waardigheden moest vervallen en ter dood veroordeeld behoorde te worden, met verbeurdverklaring van al zijne goederen.’ De admiraal, nadrukkelijk gelast om binnen vijf dagen, zonder eenige hulp, zonder bewijsstukken en tusschen de muren eener gevangenis, op deze beschuldigingen te antwoorden, solus ex vinculis causam dicere, ondernam zijne taak met de stoutheid der onschuldGa naar voetnoot(2). Hij protesteerde zoo als van zelf sprak, tegen de bevoegdheid der rechtbank en beklaagde zich over het gemis van een advocaat, niet om daarmede de minste zwakheid in zijne verdediging te verontschuldigen, maar alleen datgene wat er in zijn verslag minder gekuischt mocht zijn. Daarna loochende hij ronduit eenige feiten, gaf andere toe en wierp de gansche gevolgtrekking, de schuld van verraad, van zich afGa naar voetnoot(3). Op alle belangrijke punten droeg zijn antwoord inderdaad de zege weg; gesteund door de bewijzen, die ongelukkig eerst na zijn dood bijeenverzameld en in het licht gegeven werden, was het onwederlegbaar. Hij ontkende ooit tegen zijn Koning, aan wien hij steeds gehecht was geweest, aanslagen te hebben gesmeed, doch gaf | |
[pagina 263]
| |
toe de verwijdering van Granvelle wien hij steeds vijandig geweest was, gewenscht te hebben. Hij was echter een openlijke en verklaarde vijand van den kardinaal geweest en had zich in geenerlei geheime samenspanningen tegen zijn eer of leven ingelaten. Hij ontkende dat de livrei (waarvoor hij overigens niet aansprakelijk was) ten doel gehad had, den kardinaal ten toon te stellen, en verzekerde dat men daarmede ten oogmerk had gehad, een verkwistenden adel een voorbeeld van zuinigheid te geven. Hij had met Oranje en Egmond te Breda en te Hoogstraaten eene bijeenkomst gehouden, en dit had hem veel genoegen gedaan omdat hij lang van hen gescheiden was geweest. Die bijeenkomsten waren echter van gezelligen, niet van staatkundigen aard geweest; om goede sier te maken en een vroolijk uur te slijten was het te doen, niet om samen te rotten en verraad te plegen. Hij had nooit in eenige betrekking gestaan tot het verbond; hij had de indiening van het smeekschrift noch aangeraden, noch begunstigd, maar integendeel, toen hij kennis kreeg van den stap, dien men voornemens was te doen, daarvan aan de hertogin schriftelijk bericht gegeven. Hij was op geenerlei wijs met Brederode verbonden, ja zelfs om meer dan één reden op geen vriendschappelijken voet met hem; zijn huis had hij niet betreden, sedert hij uit Spanje teruggekeerd was. Hij had het gastmaal op den huize Culemborg niet bijgewoond; maar dien dag het middagmaal gebruikt met den prins van Oranje, bij wien hij gehuisvest was, en na den maaltijd waren zij beiden Mansfeld gaan bezoeken, die wegens eene oogontsteking zijne kamer houden moest; daar hadden zij Egmond ontmoet, en de drie heeren hadden zich te zamen naar het huis van Culemborg begeven om Hoogstraaten te halen, wien de verbonden edelen gedwongen hadden met hen te eten, en tevens ook om de edelen te waarschuwen, zich niet door verdachte dolheden in gevaar te brengen. Zij hadden slechts eenige minuten daar aan huis vertoefd en waren door het gezelschap dringend uitgenoodigd één enkelen beker te ledigen op de leus: ‘vivent le roy et les Gueux’. Daarop waren zij heengegaan en hadden Hoogstraaten medegenomen, in de meening dat zij der regeering met hun bezoek veeleer dienst gedaan, dan zich aan verraad schuldig gemaakt hadden. Wat de kreten ‘vivent les Gueux’ aan tafel bij Oranje, bij den abt van St. Bernard en op andere plaatsen betrof, die woorden waren door eenvoudige, argelooze lieden geuit; en daar hij, Horne, de tafel als een vrijplaats beschouwde, had hij zich niet bevoegd geacht, om het gedrag zijner dischgenooten te hekelen, inzonderheid niet in huizen, waar hij zelf slechts als gast was. Wat het verraad betrof, dat hij bij de Duffelsche samenkomst zou gepleegd hebben, hij was daar niet eens geweest. Hij dankte | |
[pagina 264]
| |
God, op dat tijdstip niet te Brussel geweest te zijn; want had hij, even als Oranje en Egmond, van de hertogin in last gekregen om de bestaande moeielijkheden te vereffenen, dan zou hij het zijn plicht gerekend hebben eveneens te handelen, als zij hadden gedaan. Nooit was het bij hem opgekomen, om troepen te werven tegen Zijne Majesteit. De dendermonder bijeenkomst was gehouden om over vier onderwerpen te beraadslagen: de zaken van Doornik, de onderschepte brieven van den gezant aan het fransche Hof, Alava, den brief van Montigny, waarin deze zijn broeder verwittigde van den slechten indruk, door de nederlandsche gebeurtenissen in Spanje gemaakt, en de zaken van Antwerpen, uit welke stad de prins van Oranje het op dat oogenblik raadzaam vond zich te verwijderen. Omtrent zijne afwezigheid van Brussel, beweerde Horne, dat de ellendige staat zijner zaken hem van het hof teruggehouden had. Hij stak diep in schulden en was in zoo groote verlegenheid, dat hij in Antwerpen geen 1000 kronen op zijn eigendommen had kunnen bekomen, zelfs niet tegen honderd percent. Zoover was het er van daan, dat hij in staat zou zijn om troepen aan te werven, dat hij nauwelijks zijn dagelijksch brood betalen kon. Wat zijne verrichtingen in Doornik betrof, zoo had hij zich daarbij geheel aan de bevelen der hertogin van Parma gehouden. Was daar de kreet: ‘vivent les Gueux’ aangeheven, welnu, hij zou er opdat oogenblik niet op gelet hebben, al had het volk ook ‘vive comte Horn’ geroepen: want zijne gedachten waren met belangrijker zaken bezig. Hij was naar Doornik gegaan met eene bijzondere volmacht der hertogin, en had gehandeld volgens de aanwijzingen, die hij dagelijks van hare eigene hand ontving. Op haar last had hij een tijdelijke overeenkomst tusschen de twee godsdienstige partijen tot stand gebracht, waarbij het duffelsch verdrag ten grondslag was gelegd. Hij had het openbare preeken zijn gang laten gaan, maar het niet voor de eerste maal ingevoerd; het bouwen van kerken buiten de poorten had hij vergund; maar het was op uitdrukkelijk bevel der landvoogdes geschied, zooals hij uit hare brieven bewijzen kon. Zij had hem zelfs in tegenwoordigheid van den Raad bestraft, omdat het werk niet spoedig genoeg was ten uitvoer gebracht. Op de hem ten laste gelegde bedreiging, dat hij met 15 000 man 's Konings intocht beletten zou, gaf hij met opmerkelijke eenvoudigheid ten antwoord, dat hij zich niet herinnerde, iets dergelijks gezegd te hebben; maar dat het onmogelijk was, al de beuzelpraat te onthouden die men nu en dan uitsloegGa naar voetnoot(1). De eerlijke admiraal meende, dat zijne alreeds aangevoerde | |
[pagina 265]
| |
armoede zoo overbekend was, dat de beschuldiging geen ernstig antwoord verdiende. Eveneens wees hij de beschuldiging van gezegd te hebben, dat hij met 50 000 man naar Spanje zou optrekken om zijn broeder Montigny te verlossen, als beuzelachtig en belachelijk af. Hij was niet eens in staat om honderd man op de been te brengen. Bovendien had hij zich over Montigny's wegblijven verheugd; want hij had gemeend, dat hoe verder men van de Nederlanden verwijderd was, men ook des te verder van het gevaar af was. In al die handelingen, die men met de belangen der Katholieken strijdig kon achten, had hij zich geheel door de bevelen der landvoogdes en door haar verdrag met de edelen laten leiden. Dat verdrag, zoo had zij hem bij herhaling verzekerd, moest heilig gehouden worden, totdat Zijne Majesteit, na de Staten Generaal gehoord te hebben, anders bevelen zou. Ten slotte deed Horne opmerken, dat de rechtsgeleerdheid zijn vak niet was; jurist was hij niet, maar hij had eerlijk getracht zich naar de milde en algemeene beginselen van eer, recht en trouw te gedragen. In weinige, ronde woorden verzocht hij zijn rechters, acht te slaan op zijne daden en op een leven van trouwe dienstbetooning. Had hij ook nu of dan gedwaald in deze onrustige tijden, zijne oogmerken waren steeds zuiver en eerlijk geweest. De aanklacht tegen graaf Egmond was vrij gelijk aan die die tegen graaf Horne, en de antwoorden van de beide beschuldigden waren ook bijna gelijkluidend. Vragen, aldus tot twee verschillende personen gericht, over lang geleden gebeurtenissen, hadden onmogelijk door ieder afzonderlijk, in hoofdzaak op dezelfde wijs kunnen beantwoord worden, indien dat antwoord niet waar was geweest. Egmond werd in het algemeen beschuldigd van met anderen samengespannen te hebben, om den Koning uit de provinciën te verdrijven en het grondgebied onder elkander te verdeelen. In een lange reeks van negentig artikelen werd hij voorts beschuldigd van eene samenspanning tegen de eer en het leven van kardinaal Granvelle. Hij was, luidens de aanklacht, de uitvinder van de zotskap livrei. Hij had meegewerkt tot de brieven aan den Koning, waarin op de verwijdering van den kerkvoogd aangedrongen werd. Hij had de ineensmelting der drie Raadsvergaderingen begunstigd. Hij had beweerd dat de Staten-Generaal terstond moesten bijeengeroepen worden, daar anders de schulden van Zijne Majesteit en die van het land nooit betaald konden worden, en de gewesten naar de Franschen, naar de Duitschers of naar den duivel zouden gaanGa naar voetnoot(1). Hij had verklaard, zich niet als een werk- | |
[pagina 266]
| |
tuig te willen laten gebruiken om veertig of vijftigduizend menschen te verbranden, ten einde de Inquisitie en de plakkaten te handhaven. Hij had verklaard, dat de plakkaten streng waren, en der hertogin aangeraden om ze te verzachten en de Inquisitie af te schaffen, zeggende, dat alleen door zulke maatregelen, verbonden met een algemeen pardon, het land tot rust kon worden gebracht. Hij had de oprichting van het verbond aangeraden, daaraan zijne bescherming en gunst beloofd, en ook het aanbieden van het smeekschrift aangeraden. Al deze aangelegenheden had hij in overleg met de andere edelen op de bijeenkomsten te Breda en Hoogstraten geregeld. Hij had het verzoek der hertogin van Parma, om tot hare verdediging de wapenen op te vatten, van de hand gewezen. Hij had op een allerhachelijkst oogenblik zijn voornemen te kennen gegeven, om voor zijne gezondheid de baden in Aken te gaan gebruiken, hoewel zijn uiterlijk geen zweem van ziekte hoegenaamd verriedGa naar voetnoot(1). Hij had de handelingen der weerspannige edelen te St. Truien gestijfd, te Gent, Brugge en elders met de Onroomschen overeenkomsten gesloten, der Hetogin geraden, aan wie de wapenen opgevat hadden, kwijtschelding van straf te verleenen. Hij had in een zitting van den Staatsraad gemeenschappelijk met den prins van Oranje verklaard, dat zij, in geval de landvoogdes Brussel verliet, op eigen gezag de Staten-Generaal bijeenroepen en een macht van veertigduizend man op de been brengen zouden. Hij had op de bijeenkomst van Dendermonde met Horne, Hoogstraaten en den prins van Oranje verraad gesmeed en aanstalten gemaakt voor het werven van krijgsvolk. Den 20sten April 1566 had hij het verbond der weerspannelingen in bescherming genomen en beloofd, dat zij te geener tijd ter oorzake van de Inquisitie of de plakkaten bemoeielijkt zouden worden, terwijl hij hen, zoolang zij zich aan de artikelen van het smeekschrift en het Compromis hielden, wilde verdedigen. Hij had in vele steden van zijn Stadhouderschap vrijheid gegeven om buiten de muren te preeken. Bij herhaling had hij gezegd, in geval de Koning in de Nederlanden de Inquisitie wilde invoeren, al zijne bezittingen te zullen verkoopen om naar elders te verhuizen, aldus aan den dag leggende, met welk eene verachting en verfoeiing hij gezegde Inquisitie beschouwde. Hij had al de handelingen der afvalligen oogluikend toegelaten, aan zijne tafel den kreet ‘Vivent les Gueux’ geduld, het gastmaal in het huis van Culemborg bijgewoondGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 267]
| |
Ziedaar de voornaamste punten in deze eindelooze akte van beschuldiging. Even als de admiraal, bekende Egmond vele der feiten, en loochende hij de anderen. Met verontwaardiging verwierp hij de mogelijkheid om uit zijne handelingen eene beschuldiging van verraad af te leiden. Zeker had hij Granvelle's verwijdering gewenscht, maar alleen omdat hij geloofde dat 's Konings dienst bij die terugroeping winnen zou. Nagenoeg in dezelfde beantwoordingen als de admiraal beantwoordde hij de beschuldiging omtrent de livrei, verzekerend dat het hoofddoel daarbij geweest was, een voorbeeld van spaarzaamheid te geven. De zotskap met bellen was in een bundel pijlen veranderd, ten gevolge van een zeker gerucht dat te Brussel in omloop kwam, en om aan een bevel der hertogin van Parma te gehoorzamen. Wat de bijeenroeping der Staten-Generaal, de ineensmelting der Raadsvergaderingen, de verzachting der plakkaten betrof, was hij zeker vóór die maatregelen geweest, die hij voor heilzaam en wettig en geenszins voor schadelijk of verraderlijk hield. Alleszins had hij beweerd, dat de plakkaten streng waren, en der hertogin geraden, bij de gevaarlijke omstandigheden waarin het land verkeerde een tijdelijke verzachting toe te staan, tot dat Zijner Majesteits goeddunken daarover bekend zou zijn. Wat het Compromis betrof, had hij al zijn vrienden geraden, zich daarbuiten te houden, en velen hadden er zich dientengevolge buiten gehouden. Van de aanbieding van het smeekschrift had hij der hertogin van Parma kennis gegeven, zoodra hij gehoord had, dat men zulk een stap dacht te doen. Hij drukte zich op dezelfde wijs uit als Horne ten opzichte van de bijeenkomsten te Breda en te Hoogstraaten - namelijk dat het bijeenkomsten waren geweest van lustig tafelgenot en gezellige vroolijkheid. Steeds en te allen tijde was hij ter beschikking geweest van de hertogin, uitgenomen toen hij, op haar uitdrukkelijk bevel, de beroerten in Vlaanderen en Artois was gaan dempen. Hij had niets gemeens gehad met de bijeenkomst der edelen te St. Truien. Naar Duffel was hij gegaan als bijzondere afgevaardigde van de hertogin, om met gemachtigden van de te St. Truien verzamelde edelen te onderhandelen. Stipt had hij zich gehouden aan den lastbrief der vorstin, dien men onder zijne papieren vinden zou, maar nooit aan de edelen zijn persoonlijke hulp of bescherming beloofd. Omtrent de bijeenkomst van Dendermonde gaf hij hetzelfde verslag als Horne. De prins, de admiraal en hij zelf hadden van kwartier over elven tot etenstijd, namelijk twaalf uur, over verschillende zaken gesproken, in het bijzonder over 's Konings ontevredenheid met de jongste gebeurtenissen in de Nederlanden, en over zekeren brief van den afgezant Alava te Parijs aan de hertogin van Parma. Hij had echter aan de land- | |
[pagina 268]
| |
voogdes verklaard, dat hij dien brief voor valsch hield. In sommige steden had hij het preeken buiten de stadsmuren veroorloofd, dáár namelijk waar dit reeds vroeger ingevoerd was, in overeenstemming met het verdrag, door de hertogin te Duffel aangegaan, en dat zij hem gelast had eerlijk na te komen. Oogluikend had hij de godsdienstoefeningen der Hervormden geduld, omdat het hem uitdrukkelijk bevolen was zoo te handelen, en de regeering destijds geen krijgsvolk tot hare beschikking had om den nieuwen godsdienst met geweld te onderdrukken. Hij gewaagde van zijn bezoek ten huize van Culemborg, tegelijk met Horne en Oranje, bij het beruchte gastmaal aldaar, in bijna dezelfde woorden als de admiraal. Hij had alles gedaan wat hij vermocht, om de landvoogdes te verhinderen Brussel te verlaten, hij was in die pogingen geslaagd, en daaruit was veel goeds voor het land voortgevloeid. Nooit had hij aanbevolen, kwijtschelding te verleenen aan hen, die de wapenen opgevat hadden, maar integendeel aangeraden hen te tuchtigen, zoo als uit zijn gedrag tegen de opstandelingen te Austruweel, Doornik en Valencijn blijken kon. Nooit had hij aan zijne tafel den kreet ‘vivent les Gueux’ geduld, noch dien in zijne tegenwoordigheid ergens elders aangemoedigd. Ziedaar de hoofdtrekken van deze rechtsgedingen over hoog verraad, zoo als men het noemde. Een gerechtelijk verhoor had er niet nader plaats. De rechtbank was onbevoegd; de gevangenen waren zonder verdedigers; de bewijsstukken door de regeering bijgebracht, werden geheim gehouden; de getuigenissen ten gunste van de aangeklaagden uitgesloten, en de zaak werd beslist, eer een duizendste part der bewijzen den rechter, die de uitspraak deed, onder de oogen kon komenGa naar voetnoot(1). Doch het is kinderachtig schier, bij deze zaak termen te gebruiken, zooals die gebezigd worden bij rechtsgedingen tegen staatsmisdadigers Het vonnis was reeds in Madrid gewezen, vóór nog de aangeklaagden te Brussel in hechtenis genomen werden, en met Filips' onderteekening had Alva het in zijn brieventas uit Spanje meegebragtGa naar voetnoot(2). De rechtsvormen waren een gruwzame spotternij, en voor den indruk op de openbare meening had men ze ook wel achterwege kunnen laten. Indien | |
[pagina 269]
| |
de heeren één uur na hun gevangenneming op een vonnis van een krijgsraad onder trommelslag op het binnenplein van het huis van Jauche waren doodgeschoten, zouden de rechten der provinciën en het menschelijk gevoel niet dieper gekrenkt zijn geworden. Alle wetten des lands en der natuur waren zonder uitzondering geschonden. Zeker was dit niets nieuws: duizende onbekende personen, wier verwanten en vrienden niet op tronen of op het kussen zaten, maar in winkels of kelders, en wier droevig lot Europa dus niet van deelneming trillen deed, waren reeds door den Bloedraad ter slachtbank gevoerd. Maar deze groote rechtszaak leverde een reusachtig bewijs op van den toestand, waarin de Nederlanden versmachtten. Het was als werd het thans plechtig verkondigd, wat duizenden reeds tot hun ongeluk ondervonden hadden, dat wet en gerechtigheid het gansche land door waren afgeschaft. Het land was eenvoudig onderworpen aan de krijgswet; op de geheele bevolking rustte het vonnis des doods. De burgerlijke macht was ten eenemale in Alva's hand, alle verantwoordelijkheid berustte bij hem. Zoo min de geringste als de machtigste kon het hoofd opbeuren bij den ontzettenden storm, die het land teisterde. Dit was nu onwedersprekelijk bewezen. Een ellendigen schoenlapper of wever kon men gemakkelijk uit zijne werkplaats naar het schavot sleuren, terwijl hij het jus de non evocando inriep, totdat men hem den mond gestopt had, zonder dat de Keizer zich op zijn troon zou omkeeren, of keurvorsten van den Palts en andere edelen hem te hulp komen zouden; maar ten gunste van deze gevangenen hadden zich aan den voet van Filips' troon de doorluchtigste handen en stemmen der Christenheid verheven en die smeekingen waren even vruchteloos gebleken als de duizende tranen, die er gestort, en de doodskreten, die er geslaakt waren in de onaanzienlijkste plaatsen van het land. Het was dus klaar als de dag, dat alle tusschenkomst voortaan vruchteloos zou zijn: Filips was tot dwepens toe met het denkbeeld zijner zending ingenomen, en zijn stadhouder van trouw aan zijn meester als door een duivel bezeten. Alleen op deze wijs laat zich een gedrag, dat nooit verschoond kan worden, althans begrijpen. Het was bij Filips een haftstochtelijke begeerte om den goddelijken toorn tegen de ketters ten dienste te staan, en bij Alva een even hartstochtelijke begeerte om den toorn van Filips te dienen. Bekrompen van ziel, eenzelvig, alleen dat brokstuk van de wereld ziende, dat zich vertoonde door de kijkgaten der vesting, waarin de natuur hem levenslang opgesloten had, zijn roem stellend in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan zijn Vorst, en niets onderzoekend, niets betwijfelend, niets ontziende, volbracht de landvoogd zijn helsche taak met de kalmte van een engel. Een ijzeren wil, die elken hinderpaal verbrijzelde, een diamanten | |
[pagina 270]
| |
kracht, die zonder waggelen een berg van verantwoordelijkheid droeg, waardoor een alledaagsch karakter verpletterd zou zijn geworden, maakten hem bij zijn dweepzieke gehoorzaamheid, tot een handlanger voor Filips, zoo als men er geen tweede in de wereld vinden kon. De zaak van Egmond en Horne werd alzoo behandeld voor eene rechtbank, niet alleen onbevoegd op grond van de wetten des lands; maar die niet eens, in welken zin ook, een gerechtshof was, en wier oprichting niet minder het natuur- en volkenrecht, dan de handvesten des lands en de privilegiën der steden in het hart tastte. De lezer, die de beide doorluchtige slachtoffers op hun gevaarvolle loopbaan onder Margaretha's bewind van stap tot stap gevolgd heeft, weet genoeg, in hoever men hun verraad kon ten laste leggen. Het zou het gezond verstand hoonen zijn, indien wij de onrechtvaardigheid van hun vonnis ten volle in het licht wilden stellen. Beiden waren schuldeloos tegenover de kroon; terwijl een hunner zelfs zijne handen diep had gedoopt in het bloed van het volk. Die waarheid was zoo klaar, dat zelfs een lid van den Bloedraad, Pieter d'Asset, president van Artois, een uitvoerig vertoog aan den hertog van Alva richtte, waarin hij de zaak naar rechtsgeleerde beginselen beoordeelde en staande hield, dat Egmond, wel verre van strafschuldig te zijn, veeleer op een uitstekende belooning aanspraak hadGa naar voetnoot(1). Wij hebben thans genoeg gezegd over de rechterlijke handelingen en over de bewijzen der schuld in het berucht verraad der graven. Het laatste bedrijf van dit treurspel werd verhaast door omstandigheden, die wij thans moeten verhalen. De prins van Oranje had eindelijk den handschoen geworpen. Verbannen en vogelvrij verklaard; van zijne nederlandsche bezittingen beroofd, terwijl hem zijn oudste zoon ontstolen was, achtte hij zijn optreden als kampvechter voor een verongelijkt volk gerechtvaardigd. Of de opstand met goeden uitslag bekroond, dan wel jammerlijk gesmoord zou worden; of die hem op een troon dan wel op een schavot zou plaatsen, dat kon zelfs de diepdenkende staatsman bij geen mogelijkheid voorzien. De Hervorming, waarin hij zowel om staatkundige als om godsdienstige beweegredenen belang stelde, kon in zijn handen een machtige hefboom worden om de Spaansche heerschappij in de Nederlanden omver te werpen. De Inquisitie kon het land en hemzelven overweldigen en voor altijd verzwelgen: zij scheen zelfs de meeste kansen voor zich te hebben. De Spanjaarden hadden zich onder den eersten veldheer van Europa in de Nederlanden gelegerd en verschanst; in Frankrijk hadden | |
[pagina 271]
| |
de Hugenooten juist hun noodlottigen vrede gesloten, tegen den zin van Coligny, die met profetischen blik al de onheilen voorzag, die daaruit zouden voortkomenGa naar voetnoot(1); de hoofden der vrijzinnige partij in de Nederlanden waren òf gevangen òf in ballingschap, en door de verbeurdverklaring hunner goederen, die hun vonnis voorafging, waren de middelen om oorlog te voeren afgesneden. Het gansche land was van schrik verplet, verlamd, roerloos, tot slaafsche onderwerping gebracht: het zwoer zijne gevoelens af en smeekte slechts om het leven. Op dat oogenblik verscheen Willem van Oranje weder op het tooneel. In een openbaar geschrift antwoordde hij welsprekend op het tegen hem uitgesproken vonnis bij verstek. Herhaalde malen, zoo verklaarde hij, had hij aangeboden zich aan een gerechtelijk verhoor voor een bevoegde rechtbank te onderwerpen. Als ridder van het Gulden Vlies, als lid van het heilige roomsche Rijk, als regeerend Vorst, kon hij geen rechtbank erkennen buiten het Kapittel der ridders of den Rijksdag. Vruchteloos had de Keizer persoonlijk bij Filips aangedrongen, op het brengen van zijne zaak voor een dezer beide vergaderingenGa naar voetnoot(2). Alleen tot zijn verderf en schande zou hij het gezag van den eerloozen Bloedraad kunnen erkennen. Hij achtte het beneden zich, zijn zaak voor hij wist niet welke lage schelmen te bepleiten, onwaardig om zijne gelijken en hemzelf als knechts te dienen. Daarom beriep hij zich op het oordeel der wereld. Hij gaf geen uitgewerkt pleidooi in het licht, maar een bondig verslag van de beleedigingen, hem aangedaan. Hij loochende deel gehad te hebben aan het Compromis. Hij loochende bij het smeekschrift betrokken te zijn geweest, al kwam hij verontwaardigd op tegen de dwingelandij, om een verzoekschrift aan de regeering als eene daad van openlijk verzet tegen den landsheer te bestempelen. Over Granvelle sprak hij met onbewimpelden afkeer. Hij beweerde, dat de kardinaal hem gaarne langer in het bestuur had gezien, om de hatelijke plannen der regeering te schragen door de gunst, waarin hij, prins van Oranje, bij het volk stond. De plakkaten, de Inquisitie, de vervolging, de nieuwe bisdommen, waren de oorzaken der beroerten geweest. Ten slotte gaf hij zijne verontwaardiging lucht over Filips' gedrag tegen hemzelven. De Monarch had zijne diensten en die zijner dappere voorvaderen vergeten; hij had hem zijne eer, hij had hem zijn zoon ontroofd, beide hem dierbaarder dan het leven. Door zoo te handelen had hij veeleer | |
[pagina 272]
| |
zich zelven onteerd dan den prins benadeeld; want hij had al zijne koninklijke eeden en verplichtingen vertreden. Dit geschrift kwam in het begin van den zomer van 1568 in het licht. Omstreeks dien zelfden tijd gaf de graaf van Hoogstraaten een gelijksoortig antwoord op het over hem gevelde vonnis. Hij verdedigde zich voornamelijk op grond, dat al de misdaden, waarvoor hij gedagvaard werd, begaan waren door het letterlijk opvolgen van de bevelen der hertogin van Parma, na haar verdrag met de verbonden edelenGa naar voetnoot(1). De prins stelde nu alle pogingen in het werk om geld en krijgsvolk bijeen te brengen. Hij hield bijeenkomsten met invloedrijke personen in Duitschland; de protestantsche Vorsten, inzonderheid de landgraaf van Hessen en de Keurvorst van Saksen, beloofden hem bijstand. Hij spande al zijne welsprekendheid en staatkunde in, om voor de zaak, die hij thans stoutweg omhelsd had, vrienden te werven. De hooggeboren Demosthenes bracht groote vergaderingen in vuur door zijne gloeiende uitvallen tegen den spaanschen Philippus. Hij overtrof zelfs zijn koninklijke tegenpartij door de onvermoeide loosheid, waarmede hij duizende draden spon. Zijn machtige en volhardende geest werkte in alle richtingen en wist het kluwen, dat hopeloos verward scheen, uiteen te winden. Reeds stond hij in briefwisseling met hooge personages in Engeland; hij hoopte er nog hoogere te winnen. Reeds was hij in het geheim of openlijk in bondgenootschap met de helft der duitsche Vorsten. De Hugenooten in Frankrijk beschouwden hem als hun vriend, en zagen in Lodewijk van Nassau hun hoofd, zoo Coligny vallen mocht. Hij stond in betrekking met al de gebannen en vogelvrij verklaarde nederlandsche edelenGa naar voetnoot(2). Op zijn last werd dagelijks met stille trom geworven. Hij gaf een lastbrief aan zijn broeder Lodewijk, een der ervarenste en stoutmoedigste krijgslieden dier eeuw, in wien de opstand een vastberaden aanhanger, de prins zelf den trouwsten plaatsvervanger vond. De lastbrief, uit Dillenburg den 6den April 1568 gedagteekend, was een eenigszins zonderling stuk. De graaf van Nassau werd daarbij gemachtigd om troepen te werven en krijg te voeren tegen Filips, en dat wel uitdrukkelijk in Filips' eigen belang. De uiterlijke vertooning van trouw aan de regeering werd zekerlijk nooit verder gedreven. De prins van Oranje deed allen, ‘aan wien deze letteren onder de oogen mochten komen,’ weten, dat hij op grond der genegenheid, die hij den genadigen Koning toedroeg, voornemens was Zijner Majesteits troepen uit de Neder- | |
[pagina 273]
| |
landen te verdrijven. ‘Om onze liefde voor den Vorst en zijn erfelijke provinciën te toonen’, zoo luidde de brief, ‘om de verwoesting te voorkomen, die het land van wege de wreedheid der Spanjaarden over het hoofd hangt, om de privilegiën, door Zijne Majesteit en zijn voorgangers bezworen, te handhaven, om de uitroeiing van allen godsdienst door de plakkaten te beletten, om de zonen en dochteren des lands van verachte slavernij te redden, hebben wij onzen veelgeliefden broeder Lodewijk van Nassau gelast, zooveel krijgsvolk aan te werven als hij noodig vinden zalGa naar voetnoot(1).’ Van den Bergh, Hoogstraaten en anderen, van een dergelijke machtiging voorzien, waren ook druk in de weer met krijgsvolk te lichten; maar graaf Lodewijk was de rechterhand van den opstand, zooals zijn doorluchtige broeder er het hoofd en de ziel van was. Twee-honderdduizend kronen achtte de prins volstrekt noodig om het leger op de been te brengen, waarmede hij in de Nederlanden een inval dacht te wagen. De helft dezer som was beloofd door Antwerpen, Amsterdam, Leiden, Haarlem, Middelburg, Vlissingen en andere steden, en door uitgeweken kooplieden in Engeland. Voor de andere helft werd door bijzondere personen ingeschreven. De prins zelf droeg 50 000 gulden bij, Hoogstraaten 30 000, Lodewijk van Nassau 10 000, Culemborg 30 000, van den Bergh 30 000, de gravin-moeder van Horne 10 000 en andere personen naar evenredigheid van hun vermogenGa naar voetnoot(2). Ook verpandde Jan van Nassau zijne goederen om een aanzienlijke som voor de zaak der vrijheid bijeen te krijgen. De prins zelf verkocht al zijn juweelen, zilverwerk, tapijten en ander huisraad, bijna van vorstelijke pracht. Al wat hij bezat zette hij nu op het spel, dat schijnbaar zoo hopeloos stond: zijne weelde, zijn vermogen, zijn gezin, zijn leven, zijne kinderen, zijne eer, alles waagde hij er aan, niet met de roekeloosheid van een speler, maar met de bedachtzaamheid van een staatsman. Een geheime, zeer stoute aanslag om zich van Alva en de stad Brussel meester te maken mislukte; maar spoedig zou de hertog al zijne krachten moeten inspannen tot den openlijken krijg. Volgens het plan van den prins moesten de Nederlanden gelijktijdig door zijne onderbevelhebbers, op drie verschillende plaatsen aangetast worden, terwijl hij zelf in den omtrek van Kleef, tot een vierden aanval toegerust, het geschikte oogenblik tot handelen afwachtte. Een leger van Hugenooten en uitgewekenen zou Artois van de fransche grenzen binnenrukken; | |
[pagina 274]
| |
een tweede, onder Hoogstraaten, zou tusschen Rijn en Maas verschijnen, terwijl Lodewijk van Nassau in Friesland den oproervaan planten zou. De beide eerste ondernemingen mislukten. Het laatst van allen trok tegen het eind van Juni eene krijgsmacht onder den heer van Cocqueville te velde. Zij rukte het baljuwschap Hesdin in Artois binnen, werd onmiddellijk door den graaf van Roeulx weder over de grenzen gedreven en bij St Valery door den maarschalk De Cossé, stadhouder van Picardië, in de pan gehakt. De slag viel voor op den 18den Juli; van de 2500 man, die dit leger uitmaakten, ontkwamen er te nauwernood 300. De weinige Nederlanders, die men gevangen kreeg, werden aan de spaansche regeering uitgeleverd en zooals van zelf spreekt opgehangenGa naar voetnoot(1). Het leger onder den heer van Villers was vroeger onder de wapenen gekomen en ook vroeger verslagen. De ongelukkige edelman, in plaats van den graaf van Hoogstraaten als bevelvoerder opgetreden, trok den 20sten April de grenzen van Gulik bij Maastricht over. Zijne macht aan voetvolk en ruiterij bedroeg bij de drieduizend man. Het doel der onderneming was, het land in opschudding te brengen en zoo mogelijk een vasten voet te krijgen door een belangrijke stad te bemachtigen. Roermond bood het eerste aanvalspunt, maar de pogingen om die stad, hetzij door krijgsligt, hetzij door geweld, te vermeesteren, bleven vruchteloos: de burgers waren niet rijp voor den opstand en weigerden het leger binnen te laten. Terwijl de aanvallers de poorten in brand poogden te steken, werden zij door een spaansche krijgsbende verdreven. Zoo ras de hertog van Alva van den inval kennis kreeg, handelde hij met groote voortvarendheid. Don Sancho de Londoño en Don Sancho de Avila met vijf vanderasGa naar voetnoot(2) spaansch voetvolk, drie kompagniën ruiterij en omtrent driehonderd piekeniers onder graaf Eberstein, alles te zamen omtrent 1600 man, waren tegen Villers afgezonden. De aanvoerder der opstandelingen het zijn aanslag op Roermond varen en rukte voort tot Erkelens. Den 22sten April leverden de Spanjaarden hem slag tusschen die plaats en Dalen. Villers verloor al zijne ruiterij en twee vendelen van zijn voetvolk. Met het overschot zijner troepen dat 1300 man bedroeg, trok hij in goede orde terug op Dalen, waar hij zich verschanste. Om vier uur in den namiddag kwam Sancho de Londoño met 600 man voetvolk daar aan. Hoewel de ruiterij onder Avila door de engte van het pad, | |
[pagina 275]
| |
waarlangs de opstandelingen de wijk genomen hadden, opgehouden was, en de vijandelijke macht de zijne ver overtrof en zich bovendien verschanst had, werden niettemin de borstweringen binnen een half uur veroverd en bijna allen, die daarbinnen waren, over de kling gejaagd. Villers zelf ontsnapte met een handvol soldaten in de stad, maar werd spoedig met zijne volgelingen gevangen genomen. Hij bezoedelde de zaak, waarvoor hij gestreden had, door de plannen van den prins van Oranje laaghartig te verraden, een trouweloosheid die hem nochtans niet van het schavot redde. In den loop van dien dag hadden de Spanjaarden 20, de opstandelingen nagenoeg 2000 man verloren. Dit gedeelte der bevrijdingstroepen werd aldus verslagen den dag vóórdat graaf Lodewijk in Friesland vielGa naar voetnoot(1). Den 22sten April reeds had Alva van den stadhouder van die provincie kennis gekregen, dat de Geuzen zich in den omtrek van Embden verzamelden. Blijkbaar wilde men iets ondernemen, en twee dagen later rukte Lodewijk van Nassau dan ook met een legertje de grenzen over. De opschriften zijner banieren ademden geestdrift: Nunc aut nunquam, Recuperare aut mori, ziedaar de leuze zijner wanhopige onderneming; ‘Vrijheid voor vaderland en geweten’ was het wachtwoord, dat duizenden onder zijne banieren lokken moest. Op de westelijke vlakten van Friesland nam hij het kasteel Wedde, een verblijf van den thans afwezigen frieschen stadhouder van Aremberg, bij verrassing in. Van daar rukte hij voort tot Appingadam, waar zijn jongere broeder, de wakkere Adolf, wiens dagen alreeds geteld waren, zich met een kleine ruiterbende bij hem voegde. Te Wedde, te Appingadam en te Slochteren werd de standaard geplant: daar ook verzamelden zich van dag tot dag gewapende benden, vrijwilligers, gelukzoekers, boeren, met het wapentuig dat hun het eerst voor de hand kwam. De onderstedehouder Groesbeek schreef aan den hertog, dat de Geuzen dagelijks in sterkte toenamen; dat de aanvoerders hun zaak verstonden; dat zij hun plannen geheim hielden, maar al vast het hart van den landzaat verleidden. Den 14den Mei zond Lodewijk eene opeisching aan de groningsche overheid met last om eene bezending af te vaardigen naar Appingadam, ten einde daar met hem te onderhandelen. Hij verklaarde zich bereid, zijn lastbrief te toonen; zijne komst in het land was geen persoonlijk waagstuk, hij had in last gekregen om een leger te werven, en met de hulp van den Almachtige, was hij besloten de verfoeilijke dwingelandij uit te roeien van die woeste vervolgers, die zooveel Christenbloed vergoten had- | |
[pagina 276]
| |
den, de vertrapte privilegiën te herstellen en de vluchtende, van schrik verslagen Christenen en oudvaders des lands te beschermenGa naar voetnoot(1). Waren de overheden gezind, hem in vriendschap te ontvangen, dan was het hem wel; anders zou hij zich tot zijn leedwezen verplicht zien, hen als vanden van Zijne Majesteit en het algemeen welzijn te behandelen. Ten gevolge van deze opeisching ontving Lodewijk een som gelds, op voorwaarde dat hij voor 't oogenblik van een aanval op de stad zou afzien. Dit geld stelde hem in staat, een grooter aantal van de gelukzoekers, die dagelijks om hem heen kwamen zwermen, in zijn dienst te houden. Ondertusschen bleef Alva niet werkeloos. Den 30sten April schreef hij aan Groesbeek, om te zorgen, niet in den slaap overvallen te worden; hij moest zijne oogen goed open houden tot dat de onderstand, die reeds op weg was, aankwam. Terstond daarop beval hij den graaf van Aremberg, die juist, na het eindigen der vijandelijkheden in Frankrijk, van daar teruggekeerd was, zich naar het oorlogstooneel te spoeden. Vijf vendelen van zijn eigen regiment, eenige ruiterij en het sardinisch legioen van Braccamonte, te zamen omtrent 2500 man kregen last hem snel te volgen. De graaf van Megen, stadhouder van Gelderland, ontving bepaaldelijk bevel, om met vijf vendelen voetvolk, drie cornetten lichtgewapende ruiterij en eenig geschut, gezamenlijk omtrent 1500 man, den graaf van Aremberg te ondersteunen. Het scheen onmogelijk, dat de opgeraapte hoop onder Lodewijk van Nassau zich een oogenblik kon staande houden tegenover bijna 4000 uitgelezen krijgslieden; maar de hertog waarschuwde zijne bevelhebbers toch ernstig om den vijand vooral niet te gering te schattenGa naar voetnoot(2). Den 7den Mei kwamen de graven van Megen en Aremberg op hun tocht naar Friesland te Arnhem bijeen en beraadslaagden daar met elkander. Na berichten ingewonnen te hebben over de beweging in die provincie en de stemming in de oostelijke Nederlanden, waren beiden het eens, dat het roekeloos zou zijn, ieder afzonderlijk te handelen. Den 11den bereikte Aremberg Vollenhoven, waar hij door een aanval van jicht gedwongen werd het bed te houden. Terwijl hij daar ziek lag, trokken voortdurend gansche benden met fluit en trom langs zijne vensters op, en schoten pistolen en snaphanen af over de sloot van het blokhuis, waarin hij gehuisvest was. Den 18den kwam Braccamonte met zijn legioen over zee te Harlingen aan. | |
[pagina 277]
| |
Geen oogenblik liet men verder verloren gaan; ondanks de jicht, die hem noodzaakte eene draagkoets te gebruiken, trok Aremberg tegen den vijand op. In de provincie Groningen verzamelde hij al de troepen die gemist konden worden; bovendien kreeg hij er zes stukken geschut, door muziekliefhebbers naar de noten van den toonladder, ut, re, mi, fa, sol, la, gedoopt en die geschiedkundige vermaardheid kregen: het was echter voorbeschikt, dat de Spanjaarden niet op het gefluit dier muziekale stukken zouden dansen. Den 22sten kwam Aremberg met zijn gansche macht, uit Braccamonte's legioen, zijn eigene vier vendelen en een bende Duitschers bestaande, in het gezicht van den vijand te Appingadam. Lodewijk van Nassau zond een bende haakschutters, omtrent 1000 man sterk, de stad uit: er ontstond eene hevige schermutseling; maar de Geuzen werden met een verlies van twintig of dertig man in hunne verschansingen teruggedreven, en het invallen van den nacht maakte een einde aan den strijd. Het was mooi om te zien, schreef Aremberg aan Alva, hoe wakker en lustig de Spanjaarden waren, ondanks den langen marsch, dien dag afgelegd. Nochtans was het oogenblik niet ver meer af, waarin blijken zou, hoe licht dapperheid, tot het uiterste gedreven, tot een fout kan overslaan. Terwijl Aremberg zijn troepen in en omtrent Wittewierum-Klooster, dicht bij het onbemuurde stadje Appingadam, legerde, was de graaf van Megen, die van Alva in last kreeg Aremberg te ondersteunen en die veertien dagen geleden met den laatste het te volgen plan afgesproken had, in zijne bewegingen vertraagd geworden. Zijne troepen, die in lang geen soldij genoten hadden, waren aan 't muiten geslagen. Een kleine som gelds, uit Brussel gezonden, dempte dat ontijdig oproer, en Megen trok daarop voort om zich bij Aremberg aan te sluiten. Hij had den landvoogd geschreven, dat de oorlog binnen zes dagen geëindigd zou zijn: de Geuzen toch bezaten geen penning en moesten vluchten of in de pan gehakt worden, zoodra Aremberg en hij zich kan een gesloten hadden. Evenwel gaf hij toe, dat diezelfde Meester-Geuzen voor ieder hunner afzonderlijk te sterk konden zijn. In antwoord op dit schrijven gaf Alva te kennen, dat volgens zijne overtuiging vier of vijfduizend uitgelezen spaansche krijgers den strijd spoedig konden beslissen; doch hij waarschuwde desniettemin zijn bevelhebbers voor al te blind zelfvertrouwen. Hij had vernomen, dat de opstandelingen de roode sjerp der spaansche uniform aangenomen hadden, en hoopte, dat hen die list niet voor een verdiende tuchtiging beveiligen zou; maar hij was niet gezind om de onderscheidingsteekenen van Zijner Majesteits troepen te veranderen. Hij herhaalde zijn | |
[pagina 278]
| |
bevel om toch niets te ondernemen, dan met de geheele macht, en gelastte den bevelhebbers om alle gevangenen oogenblikkelijk op te hangen. Megen trok regelrecht noordwaarts en bereikte in den avond van den 22sten Coevorden, ruim twaalf mijlen van Appingadam gelegen. Hij had Aremberg doen weten, dat deze hem met zijn voetvolk en lichtgewapende ruiterij in den loop van den volgenden dag verwachten kon. In den ochtend van dien dag, den 30sten, schreef Aremberg zijn laatsten brief aan den hertog, en beloofde hem, binnen weinige uren goede tijding van de Geuzen te zullen zenden. Lodewijk van Nassau had te middernacht zijn kamp bij Appingadam opgebroken. Na in zuidelijke richting teruggetrokken te zijn langs den smallen, door moerassig land loopenden Woldweg, had hij omtrent drie mijlen van zijn vorige legerplaats post gevat, dicht bij het klooster Heiligerlee, of den heiligen heuvel. Wat handgeld, rijkelijke beloften en de hoop op buit hadden een einde gemaakt aan de muiterij, die ook in zijn leger uitgebarsten was. Overtuigd, dat Megen zich nog niet met Aremberg had kunnen vereenigen en bereid om althans één iets beteekenenden slag voor vrijheid en vaderland te wagen, wachtte Lodewijk zijn strijdlustigen vijand af, in een bijzonder sterke stelling, wel geschikt om vertrouwen in te boezemen. Heiligerlee was een met hout bewassen heuvel, door praemonstratenser monniken opgeworpen, de eenige hoogte in die moerassige weilanden, die zich tusschen de Eems en de Lippe uitstrekkenGa naar voetnoot(1), die ‘verraderlijke velden’ van Tacitus. Hier was het dat Herman, de eerste der teutoonsche helden, drie legioenen oude krijgers van het heerschzuchtige Rome vernietigd had. Hier was het dat de schim van Varus, met slijk en bloed bezoedeld, uit het moeras was opgerezen, om Germanicus, die hem wreken kwam, te waarschuwen, dat het duitsche vrijheidsgevoel een gevaarlijke tegenstander wasGa naar voetnoot(2). En, bij het zich gedurig herhalen der geschiedenis, hield thans een ander duitsch krijgsman in die zelfde gevaarvolle streek een voordeelige stelling bezet. De dwingelandij, die hij bestreed, streefde naar even groote uitbreiding als die van Rome en had hare machtige vleugelen uitgestrekt over werelden, waarvan de Caesars nooit hadden gedroomd. Ook zij stond in het harnas, niet enkel om de rechten der menschheid, maar ook om de goddelijke rechten te verguizen. De vrijheidsstrijd zou gestreden worden voor vaderland en voor geweten: het gold een nog heiliger zaak, dan die Hermans arm gesterkt had. | |
[pagina 279]
| |
Hoe wel de moerassen van dien langvervlogen tijd in vruchtbare weiden herschapen waren, was de gansche streek nochtans drassig en bedriegelijk. Het land was in vierkante stukken afgedeeld, niet door heggen maar door moeilijk over te trekken slootenGa naar voetnoot(1). Dammen door boeren ter bescherming van hun erf opgeworpen, maakten de streek bijna onneembaar, terwijl de dijken tegen de zee gesteld, even goeden dienst konden bewijzen tegen een nog onverzoenlijker, menschelijken vijand. Aremberg en zijn volk, heet op de vervolging van wat zij een opgeraapten hoop voortvluchtige Geuzen noemden, bereikten Winschoten langs den smallen weg. Daar ontwaarde men den geminachten vijand. Lodewijk en Adolf van Nassau hadden, terwijl zij in het klooster Heiligerlee aan den middagdisch zaten, door een boer het naderen der Spanjaarden vernomen. Dit in tijds ontvangen bericht had hun in staat gesteld om de noodige toebereidselen te maken. Door zijne ernstige vermaningen had Lodewijk zijn manschappen beschaamd gemaakt over hunne oproerigheid van den vorigen dag en gewillig om te strijdenGa naar voetnoot(2). Niet ver van de abdij lag het dorp, en bij de abdij had Lodewijk thans post gevat: aan zijne linkerzijde had hij den heuvel, achter zich een bosch, vóór zich een uitgestrekte, drassige vlakte, waarlangs een opgehoogd pad naar het klooster liep. Dat pad moest Aremberg oversteken. Op de vlakte tusschen het bosch en den heuvel stond het grootste gedeelte van het Geuzenleger in twee carrés gerangschikt, meer diep dan breed, waardoor het aantal manschappen minder scheen dan het werkelijk was. Het kleinste carré, dat tweeduizend achthonderd man bevatte, werd gedeeltelijk door den heuvel beschut; beide werden zij op de flanken door musketiers gedekt. Op de kruin van den heuvel stond een troep lichtgewapend volk, de enfans perdus van het leger. De ruiterij, niet meer dan driehonderd man sterk, vormde de voorhoede, met het front gekeerd naar den weg waarlangs Aremberg komen moest. Die weg was omzoomd door een bosch, dat zich bijna tot aan den voet van den heuvel uitstrekte. Toen Aremberg aan den rand gekomen was, liet hij zijn geschut voorkomen en opende hij het vuur op de lichtgewapende bende, die door den heuvel tegen dezen aanval beschermd werd. Toen Aremberg zag hoe sterk de opstandelingen door hun getal en door hunne stelling waren, besloot hij enkel eene schermutseling te wagen. Hij kende beter dan zijne soldaten de verraderlijke gesteldheid van den grond: hij wist dat het eene dier streken was, waar- | |
[pagina 280]
| |
uit groote vierkante stukken turf voor brandstof gestoken waren, terwijl een bedriegelijk, groenachtig schuim op de oppervlakte van diepe poelen, naar de turf geleek die er was uitgehaald. Hij zag, dat het slagveld, hem door den schranderen vijand aangeboden, vol van die verraderlijke kuilen was, waarin zijne manschappen, bij een aanval op de stelling, moesten verzinken. Hij hield een oogenblik stand. Het ontbrak hem aan ruiterij, daar hij alleen Martinengo's bende, die te nauwernood vierhonderd man beliep, bij zich had. Hij was er zeker van, dat, Megen binnen de vier-en-twintig uren zou aankomen; zoo hij de opstandelingen bezig kon houden en aldus beletten uiteen te gaan, kon hij hen den volgenden dag, zoooals het veertien dagen te voren beraamde plan luidde, in de pan hakken. Maar de graaf had een dubbelen hinderpaal te overwinnen: zijne soldaten waren heet op den strijd, en de vijand was uiterst koelbloedig. De Spanjaarden, die den avond te voren een duizendtal musketiers zoo gemakkelijk van achter een molen verdreven hadden, die in den nacht van hunne aankomst voor Appingadam de gansche macht der opstandelingen haastig hadden zien opbreken, waanden zich zeker van de zege. In de meening dat op den naam alleen der oude legioenen den Geuzen de schrik om 't hart moest slaan en dat het onmogelijk was aan spaansche wapenen weerstand te bieden, dreven zij den spot met de voorzichtigheid van hun aanvoerder. Wat hem een reden was tot uitstel, was hun een prikkel tot spoed. Waarom zouden Megen's achterblijvende, muitende troepen, als zij eerst ter elfder ure kwamen, in de zegepraal en den buit moeten deelen? Niemand kende het land beter dan Aremberg, een geboren Nederlander en stadhouder der provincie; lafhartigheid alleen of ketterzin kon hem er toe drijven, hen thans te weerhouden, nu het uur der overwinning geslagen had. In drift ontvlamd door dit tergen, getroffen in zijn nationalen trots, begeerig om te toon en, dat een Nederlander durfde aanvoeren, waar Spanjaarden slechts volgden, liet Aremberg zich bewegen tot den groven misstap, dien hij zoo zwaar boeten zou. Tegen zijn eigene ervaring en de bevelen van zijn gebieder in, gaf hij toe aan de snoeverij zijner soldaten, die hij niet, zooals Alva, had leeren bedwingen of verachten. Intusschen zag men de bende lichtgewapenden, aan het vuur der groningsche muziekale stukken blootgesteld, wankelen. Het geschut werd nu vóór het bosch opgesteld en gericht op de beide afdeelingen die de hoofdmacht des vijands vormden, maar slechts weinig schoten troffen. Weldra trokken de enfans perdus hals over kop terug en lieten hunne stelling in den steek. Op het zien van dat schijnbaar voordeel, inderdaad eene vooraf | |
[pagina 281]
| |
beraamde krijgslist wisten de Spanjaarden zich niet meer te bedwingen. Zij snelden lustigGa naar voetnoot(1) voorwaarts om de stand houdende carrés aan te vallen: hun bevelhebber was niet langer in staat hun drift te beteugelen. In het volgende oogenblik was de gansche voorhoede in het moeras weggezonken; hulpeloos en hopeloos lagen zij in de poelen te spartelen, terwijl de vijandelijke musketiers een doodelijk vuur op hen richtten, zonder zelven al was 't ook maar natte voeten te krijgen. De piekeniers, waaruit de grootste afdeeling voor het meerendeel bestond, stortten zich nu op wie zich uit de poelen zochten te redden, en dreven hen in het doodelijk moeras terug. Nu trok de tweede afdeeling der opstandelingen, die tot dusver beschut had gestaan, achter den heuvel er omheen, omsingelde de spaansche achterhoede, vóór dat deze de stervende makkers kon te hulp komen, en brak hare gelederen doorGa naar voetnoot(2). Gonzalo de Braccamonte, de spaansche kolonel, die de eerste was geweest om Aremberg van lafheid of verraad te beschuldigen, omdat deze den strijd had willen uitstellen, was nu ook de eerste vluchteling. Aan zijn laf gedrag schreef men het verlies van den slag toe. Zoo hevig was Alva's toorn op het vernemen van dit feit, dat hij den officier ter dood zou veroordeeld hebben, waren niet zijne vrienden en landgenooten voor hem in de bres gesprongenGa naar voetnoot(3). De nederlaag was volkomen: de Spanjaarden waren in den kuil gevallen, dien de vijand hun gedolven had. Niets bleef Aremberg over, dan een eervolle dood. Hij stelde zich aan het hoofd van zijne weinige ruiters en stortte zich in het heetst van den strijd. De schok werd verduurd door Adolf van Nassau aan het hoofd van een gelijk aantal ruiters. De aanvoerders legden het op elkander toe: zij ontmoetten elkander, zoo als het wakkere strijders past, in het heetst van het gevecht.Ga naar voetnoot(4) Ondanks een | |
[pagina 282]
| |
pistoolschot, van zijn tegenpartij ontvangen, velde Aremberg Adolf neder, met een kogel door het lijf en een sabelhouw over het hoofd. Twee ruiters in dienst van den jongen graaf ondergingen hetzelfde lot van dezelfde hand. Weldra stortte Arembergs paard door een musketkogel getroffen; eenige getrouwen hielpen het ros weer op de been, beurden den gewonden ruiter in den zadel, en poogden hem van het slagveld te voeren. Het paard steigerde, deed een paar stappen en viel toen dood. Aremberg worstelde zich onder het paard uit en sleepte zich naar eene weide, dicht bij den weg. In den strijd gekwetst, door de kwaal verlamd, die hem zoo lang gefolterd had, nauwelijks in staat langer het wicht zijner wapenrusting te dragen, wachtte hij zijn einde af. Eene vijandelijke bende naderde, en Aremberg viel met wonden overdekt, strijdend als een held van Homerus, met een moed, die eene betere zaak en een beter lot waardig was. Het zwaard, waarvan hij eindelijk den doodelijken slag ontving, werd gevoerd door den Heer van HaultainGa naar voetnoot(1), die zoo pas zijn broeder voor zijne oogen had zien verslaan, en daardoor de achting vergat, waarop ridderlijke dapperheid, ook als het lot haar tegen is, aanspraak heeftGa naar voetnoot(2). De slag was nauw geëindigd, toen men trompetgeschal hoorde. De overwinnaars staakten daarop de vervolging, en het overschot der overwonnen Spanjaarden kon ontsnappen. Men waande, dat Megen met zijne krijgsmacht in aantocht was. Hij had op den middag van dien dag Zuidlaren bereikt, een dorp omtrent één uur van het slagveld gelegen. Hier had hij een brief van Aremberg gevonden, die hem tot spoed aanzette; maar | |
[pagina 283]
| |
zijne troepen, dien ochtend van Coevorden gekomen, waren buiten staat nog zulk een verren tocht te doen. Met een klein gevolg bereikte de graaf de omstreken van Heiligerlee, juist bij tijds om nog eenige zoetelaars en vluchtelingen te ontmoeten, die hem het noodlottig nieuws der nederlaag mededeelden. Alles verloren ziende, keerde hij naar Zuidlaren terug, van waar hij zich zoo snel mogelijk naar Groningen spoedde. Die stad, den sleutel der oostelijke provinciën, kon hij nu althans voor den Koning behouden. De troepen, die hij er bracht, zouden, met de vier duitsche vendelen van Schaumburg, die er reeds in bezetting lagen, de stad tegen het slecht uitgeruste leger van Lodewijk van Nassau kunnen beschermenGa naar voetnoot(1). De nederlandsche aanvoerder had, een onvruchtbare overwinning bevochten; wel waren er vele Spanjaarden, volgens sommigen vijfhonderd, volgens anderen zestienhonderd, gedood;Ga naar voetnoot(2) wel was er een klein, maar uit oud gedienden gevormd spaansch leger verslagen; wel konden de Nederlanders door dezen uitslag leeren, dat Spanje's keurbenden niet onoverwinnelijk waren; maar deze zedelijke indruk was dan ook de eenige vrucht. 's Graven slecht betaalde troepen konden slechts met moeite bijeengehouden worden; hij had geen geschut genoeg, om de stad te bemachtigen, wier bezit voor de zaak der vrijheid van zooveel belang zou geweest zijn; bovendien had hij, met den prins van Oranje en zijn andere broeders, den dood te betreuren van den jongen, ridderlijken Adolf, wiens hartebloed aan de lauweren dezer eerste overwinning kleefde. Nadat hij volgens de gewoonte, drie dagen op het slagveld doorgebracht en dus verspild had, verschanste Lodewijk zich voor Groningen in eene legerplaats, binnen een kanonschot afstands van de stad. Den 23sten had Aremberg vol zelfvertrouwen aan den landvoogd beloofd, hem spoedig heugelijk nieuws van de Geuzen te zullen melden; den 26sten schreef de graaf van Megen, dat hij iemand gesproken had, die Aremberg had helpen kisten, en dat hij dus nauwelijks meer eenigen twijfel kon koesteren over zijn lotGa naar voetnoot(3). 's Hertogs gramschap overtrof zijne verbazing. Even als Augustus eischte hij vruchteloos van den dooden aanvoerder zijne legioenen terug; maar hij zou een sneller en verschrikkelijker wraak nemen, dan de romeinsche Keizer. Het hachelijke van den toestand beseffende, besloot hij zelf te velde te trekken en dien onbeschaamden partijganger te vernietigen, die met | |
[pagina 284]
| |
zijne oudgediende regimenten niet slechts de kans gewaagd, maar ze zelfs overwonnen had. Maar eer hij Brussel verlaten kon, viel er nog veel te doen. Zijne maatregelen volgden elkander nu als bliksemschichten, slag op slag. Den 28sten Mei vaardigde hij een plakkaat uit, waarbij de prins van Oranje, Lodewijk van Nassau, Hoogstraaten, van den Berg en anderen op straffe des doods gebannen en al hun eigendommen verbeurd verklaard werdenGa naar voetnoot(1). Tegelijk slechtte hij het huis van Culemborg en richtte op de puinhoopen eene zuil op, ter gedachtenis aan de gestrafte samenzwering, binnen de wanden van dat gebouw gesmeed. Den 1sten Juni werden achttien aanzienlijke gevangenen, waaronder de beide Heeren van Batenburg, Maximiliaan Kock, Blois de Treslong en anderen, op de paardenmarkt te Brussel ter dood gebracht. Volgens de krachtige taal van Hoogstraaten werd dit afgrijselijk treurspel met opzet voor de vensters van dat ‘wreede ondier Noircarmes’ vertoond, die met zijn vriend Barlaymont en de overige leden van den Bloedraad het ontzettend schouwspel aanzagGa naar voetnoot(2). De hoofden der slachtoffers werden ten toon gesteld op staken, waaraan ook hunne lijken waren gehecht. Elf der vermoorden werden later, ongekist, in ongewijde aarde begraven; de zeven anderen liet men aan de galg verrotten. Den 2den Juni werd Villers, de aanvoerder bij het gevecht van Dalen, met drie anderen, op het schavot ter dood gebracht. Den 3den werden de graven van Egmond en Horne in een wagen van Gent naar Brussel vervoerd, onder bedekking van tien vendels voetvolk en een kornet ruiterij , en op het Broodhuis, recht tegenover het stadhuis, op de groote markt van Brussel gevangen gezetGa naar voetnoot(3). Op den 4den sprak Alva over deze doorluchtige gevangenen het vonnis uit, nadat hij, zooals hij plechtig voor God en menschen betuigde, de massa van bewijsstukken, betrekking hebbende tot de twee groote rechtsgedingen die eerst drie dagen te voren ten einde waren gebracht, grondig onderzocht had. De hertog zond die oorkonden der ongerechtigheid, van zijne handteekening en zegel voorzien, aan den Bloedraad, waar zij door den geheimschrijver Praets gelezen werdenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 285]
| |
De onderteekening van Filips ontbrak er niet aan; want de vonnissen waren geschreven op papier, vooruit van 's Vorsten handteekening voorzien, waarvan de landvoogd eene geheele kistvol uit Spanje had medegebracht. Het vonnis tegen Egmond behelsde kortaf de verklaring, dat de hertog van Alva, na al de stukken in de zaak gelezen te hebben, den graaf schuldig bevonden had aan hoog verraad. Het was bewezen, dat Egmond zich aan de verbonden edelen aangesloten had; dat hij aan de vervloekte samenspanning van den prins van Oranje medeplichtig was geweest; dat hij de oproerige edelen onder zijne bescherming genomen en de regeering en de Heilige Katholieke Kerk door zijn gedrag in Vlaanderen verraden had. Daarvoor veroordeelde de hertog hem om den volgenden dag met den zwaarde ter dood te worden gebracht, terwijl zijn hoofd op een openbaar plein ten toon gesteld worden en daar zoo lang blijven zou tot dat de hertog anders gelasten zou. Het vonnis tegen Horne was in bewoordingen en inhoud nagenoeg hetzelfde. Des namiddags ontbood de hertog den bisschop van IJperen. De Kerkvoogd kwam in de schemering aan. Alva gaf hem van het zoo pas uitgesproken vonnis kennis en beval hem den gevangenen die tijding over te brengen. Hij belastte hem verder, den veroordeelden de biecht af te nemen en hen ter dood te bereiden. De bisschop, ontzet over dit afgrijselijk besluit, smeekte den landvoogd geknield, medelijden te hebben met de twee ongelukkige edelen. Kon hun leven niet gespaard worden, dan bad hij hem in elk geval uitstel te vergunnen. Maar vergeefs, het vonnis, even onveranderlijk als het noodlot, was lang te voren reeds gewezen, de uitvoering werd slechts door de tijdelijke zegepraal van den opstand in Friesland verhaast. Alva gaf den bisschop te verstaan, dat hij niet gekomen was om raad te geven: uitstel of kwijtschelding was beide even onmogelijk; hij was als biechtvader van de gevangenen, niet als raadsman van den landvoogd geroepen. De bisschop ging zijne treurige taak volbrengenGa naar voetnoot(1). Ondertusschen had de beklagenswaardige gravin van Egmond dienzelfden avond geruchten vernomen, te los om geloof te verdienen, te verschrikkelijk om ze in den wind te slaan. Zij bevond zich bij de gravin-weduwe van Aremberg, wie zij een bezoek van rouwbeklag was komen brengen, toen het bevel tot de onmiddellijke terechtstelling van haar eigen gemaal haar aangekondigd werdGa naar voetnoot(2). Zij snelde naar den landvoogd: de prinses van de Palts, wier voorvaderen Keizers geweest waren, dacht er thans slechts aan, dat zij echtgenoot en moeder was. Zij viel den man te voet, die het lot van haar gemaal in handen had, | |
[pagina 286]
| |
en smeekte hem ootmoedig om genade. Met schier ongeloofelijken kalmen spot stelde de hertog de gravin gerust met de verzekering, dat haar echtgenoot den volgenden dag zeker zou uitgaanGa naar voetnoot(1). Met dit dubbelzinnig antwoord, de duistere orakels der oudheid waardig, moest de rampzalige vrouw heengaan. Al te spoedig werd de verschrikkelijke waarheid dier woorden, die zij voor troostwoorden had opgevat, haar duidelijk. Één uur vóór middernacht kwam de bisschop van IJperen bij Egmond in de gevangenis. De graaf zat in een kamer op de tweede verdieping van het Broodhuis, de verzamelplaats van het kruisbooggilde, aan den kant van het gebouw, waarlangs een smalle straat liep, die op de markt uitkwamGa naar voetnoot(2). Het bezoek wekte hem uit den slaap. De bisschop, buiten staat om te spreken, maar door de uitdrukking van zijn gelaat genoegzaam verradende dat er een groot ongeluk ophanden was, stelde het papier, dat Alva hem gegeven had, aan Egmond ter hand. Zoo plotseling ontving de ongelukkige edelman het bericht, dat zijn doodvonnis uitgesproken en de uitvoering op den volgenden morgen bepaald was. Hij las het papier zonder huiveren door en toonde zich eer verwonderd dan verschrokkenGa naar voetnoot(3). Uiterst luchthartig van aard had hij nooit, zelfs na een gevangenschap van negen maanden, kunnen denken, dat de moeielijkheden, waarin hij gewikkeld was, een noodlottig einde zouden nemen. Hij was dan nu ook verbaasd zoowel over de plotselinge veroordeeling, die op het langdurig slepend rechtsgeding gevolgd was, als over den spoed, waarmede het vonnis zou voltrokken worden. Hij vroeg den bisschop of kwijtschelding onmogelijk was, of er althans geen uitstel kon verkregen worden. De kerkvoogd deed daarop een getrouw verslag van het onderhoud, dat hij kort te voren met Alva gevoerd had. Egmond aldus overtuigd dat zijn dood onvermijdelijk was, gaf aan zijn bezoeker met uitgezochte hoofschheid te kennen, dat hij, nu hij sterven moest, God en den hertog dankte, in zijne laatste oogenblikken door zulk een uitnemenden biechtvader vertroost te zullen wordenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 287]
| |
Later riep hij in een vlaag van natuurlijke verontwaardiging uit, dat het inderdaad een wreed en onrechtvaardig vonnis was. Hij betuigde nooit in zijn geheele leven Zijne Majesteit verongelijkt te hebben, althans nooit zoo zwaar, om zulk een straf te verdienen. Al wat hij gedaan had, was met de trouwste bedoelingen geschied; 's Konings wezenlijk belang was steeds zijn doel geweest. Met dat al, zoo hij in eene dwaling vervallen was, bad hij God dat zijn dood zijne vergrijpen mocht uitwisschen, en dat zijn naam niet onteerd, noch zijne kinderen tot schande gebracht mochten worden. Zijne geliefde vrouw en onschuldige kinderen zouden door zijn dood en de verbeurdverklaring zijner goederen genoeg ellende te verduren hebben; men was het ten minste aan zijne lang bewezen diensten verschuldigd, hun verder lijden te sparenGa naar voetnoot(1). Daarop vroeg hij den biechtvader, hoe hij hem aanried zich voor het tegenwoordige te gedragen. De bisschop vermaande hem daarop, zich tot God te keeren, zijne gedachten van alle aardsche aangelegenheden af te trekken en zich voor de toekomende wereld voor te bereiden. Hij nam dien raad gewillig op, knielde voor den bisschop en biechtte hem zijne zonden; toen verzocht hij om het Sacrament, dat de bisschop hem, na de gebruikelijke mis, toediende. Op de vraag van Egmond, welk gebed het geschiktst zou zijn op het oogenblik der terechtstelling, antwoordde de geestelijke, dat er geen gepaster was dan dat, hetwelk Jezus zijn discipelen geleerd had: het Onze Vader. Nu onderhielden zij zich nog eene poos met elkander, waarbij de graaf andermaal zijne dankbaarheid te kennen gaf, dat zijne ziel bij het scheiden door deze vrome en liefderijke diensten had mogen verkwikt worden. Plotseling door zijn gevoel overmeesterd, beklaagde hij op nieuw het treurig lot zijner vrouw en zijner jonge kinderen. De bisschop vermaande hem weder zijn geest van zulke pijnigende gedachten af te trekken en zich geheel aan God over te geven. Van droefheid overstelpt, riep Egmond met aandoenlijke eenvoudigheid uit: ‘helaas! hoe ellendig en broos is toch onze natuur, dat wij, waar wij aan God alleen behoorden te denken, buiten staat zijn vrouw en kinderen uit onze ziel te bannen!’ Toen hij van zijne ontroering hersteld en zich zelf weer meester was, ging hij, daar hem nog veel tijd overschoot, twee brieven schrijven, één aan Filips en één aan Alva. De vermaarde brief aan den Koning luidde als volgt: ‘Sire! Heden avond heb ik het vonnis vernomen, dat het Uwer Majesteit behaagd heeft over mij uit te spreken. Alhoew el ik nooit iets in de gedachte genomen, noch, zoover mij bewust is, | |
[pagina 288]
| |
iets gedaan heb, wat tot nadeel van Uwer Majesteits persoon of dienst, of tot verkorting van onzen waren ouden en Katholieken godsdienst strekken kon, wil ik evenwel geduldig dragen, wat het den goeden God behaagd heeft mij toetezenden. Indien ik onder deze beroerten in de Nederlanden iets gedaan of toegelaten heb, dat hiermede niet mocht schijnen overeen te komen, dan is het toch geschied met de waarachtige goede bedoeling om God en Uwe Majesteit te dienen en door den nood der tijden. Daarom bid ik Uwe Majesteit mij te vergeven en medelijden te hebben met mijne arme vrouw en kinderen en bedienden, uit aanmerking mijner vroegere diensten. In welke hoop ik mij thans aan Gods genade aanbeveel. ‘Uit Brussel, Nadat hij aldus de hand zijns moordenaars gekust had, gaf hij den brief, die eer den stempel van buitensporige verkleefdheid aan den Koning, dan van Christelijke vergevensgezindheid droeg, aan den bisschop om dien, begeleid door een schrijven van zijn eigen hand, aan het adres te verzenden. Plechtig beloofde de bisschop deze opdracht te vervullenGa naar voetnoot(2). Terwijl hij nu al de bijzonderheden der terechtstelling met de hem eigene kloekmoedigheid onder de oogen zag, raadpleegde hij zijn biechtvader over de meest gepaste toespraak, die hij van het schavot tot het verzamelde volk houden kon. De bisschop ried hem echter ten sterkste af, de menigte op welke wijs ook toe te spreken. Diegenen welke het verst afstonden, zoo drong de geestelijke zijn gevoelen aan, zouden de woorden niet kunnen hooren, terwijl de spaansche troepen in de onmiddellijke nabijheid ze niet zouden verstaan. Het scheen daarom voor zijne waardigheid het raadzaamst stil te zwijgen en zich slechts met God te onderhouden. De graaf stemde deze redeneering toe en gaf zijn voornemen op, om eenige woorden te richten tot het volk, door de meerderheid waarvan hij zich geliefd waande. Hij maakte de noodige toebereidselen voor den volgenden morgen, opdat zijne gedachten in de laatste oogenblikken door geen werktuigelijke handelingen mochten gestoord worden. Hij sneed de kragen van zijn wambuis en hemd af, | |
[pagina 289]
| |
opdat beulshanden hem niet zouden bezoedelen. De nacht werd verder aan gebed en overdenking gewijd. Omtrent den laatsten nacht van Horne's leven zijn ons minder uitvoerige berigten bewaard gebleven. Zeker is het echter, dat de admiraal de plotselinge tijding zijner veroordeeling uiterst kalm ontving. Hij werd in zijne godvruchtige oefeningen in de gevangenis bijgestaan door den pastoor van de HofkapelGa naar voetnoot(1). Gedurende den nacht had men op de groote markt van Brussel alles voor het treurspel van den volgenden ochtend in gereedheid gebracht. Het was het doel der regeering, om het volk schrik aan te jagen door een indrukwekkend en ontzettend schouwspel: de onbeperkte en van alle verantwoording ontheven macht, die over het land heerschte, zou zich openbaren in het dooden dier beide mannen, zoo verheven in rang, zoo aanzienlijk vermaagschapt en die zulke uitstekende diensten hadden bewezen. De indruk zou nog verhoogd worden door het eigenaardige van de plek, waar dit treurspel plaats had. Treffend was en is nog altijd de groote markt van Brussel. De bouworde der huizen, die haar insluiten, heeft de bewonderende blikken van vele geslachten tot zich getrokken. Het prachtig Stadhuis met zijn trotschen toren en rijk versierden gevel, bekleedt eene der zijden van het plein, en recht daar tegenover verrees grillig van stijl, maar toch bevallig, het Broodhuis, de laatste verblijfplaats op aarde van de twee aanzienlijke slachtoffers; terwijl tusschen deze hoofdgebouwen de fantastische gildehuizen prijkten der boogschutters, schippers en anderen met hunne gebeeldhouwde muren en trapgevels, zinnebeelden en versierselen. Het plein was het tooneel van menig schitterend steekspel en van menige bloedige terechtstelling geweest. Wakkere ridders hadden hier gekampt, aangevuurd door schoone oogen, die van die schilderachtige balkons en uit die sierlijke vensters op hen neerzagen. Martelaars voor godsdienstige en staatkundige vrijheid hadden op diezelfde plaats folteringen verduurd, die zelfs de steenen, waarmee zij geplaveid was, tot opstand hadden moeten aanzetten of tot deernis bewegen. Hier had Egmond zelf in gelukkiger dagen den prijs van behendigheid en stoutheid weggedragen en aller oogen tot zich getrokken, en hier zou zijn door schitterende daden opgeluisterd leven nog in den bloeitijd afgesneden worden door de hand der dwingelandij. In den morgen van den 5den Juni schaarden drieduizend spaansche krijgsliedenGa naar voetnoot(2) zich rondom het schavot, dat te | |
[pagina 290]
| |
midden van het plein was opgericht. Op dat schavot, met zwart laken bekleed, werden twee fluweelen kussens, twee ijzeren spietsen en een tafeltje met een zilveren kruisbeeld geplaatst. De provoost-maarschalk Spelle aan den voet van 't schavot te paard, met de roode roede in de hand, droomde weinig dat hem een nog vreeselijker lot wachtte, dan hetgeen hij thans hielp volvoeren. De scherprechter was achter de bekleeding van het schavot verborgen. Om elf uur kwamen Juliaan Romero en kapitein Salinas met een kompagnie spaansche krijgsknechten in Egmond's kamer. De graaf stond gereed. Men wilde hem de handen binden; maar hij kwam driftig tegen dien smaad op, sloeg zijn tabbaard open en toonde hun, hoe hij zelf de kragen van zijn kleederen afgesneden en alles voor zijn dood gereed gemaakt had. Nu ging Egmond door den bisschop vergezeld, met vasten stap den korten weg naar de gerechtplaats over. Juliaan Romero volgde met de wacht. Onderweg las hij overluid den een-enzestigsten psalm: ‘o God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed!’ Hij scheen dit gedeelte uitgekozen te hebben als om te bewijzen hoe, in weerwil van de lagen zijner vijanden en den wreeden dood waartoe zij hem gebracht hadden, de trouw aan zijn vorst bij hem even diep ingeworteld en even heilig was, als de eerbied voor God. ‘Gij zult dagen tot des Konings dagen toedoen; zijne jaren zullen zijn als van geslachte tot geslachte; hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat ze hem behoeden.’ Ziedaar het opmerkelijk gebed van den man, als een verrader veroordeeld, op zijn weg naar het blokGa naar voetnoot(1). Toen hij het schavot beklommen had, stapte hij het twee of driemalen in de rondte. Hij droeg een tabbaard van rood damast, waarover een zwart met goud gestikt manteltje hing. Hij had een zwartzijden hoed met zwarte en witte pluimen op en hield een zakdoek in de hand. Terwijl hij zoo op en nederliep, betuigde hij, hoe bitter het hem speet, dat het hem niet vergund was, met den degen in de hand, in den strijd voor land en Koning te sterven. Hoopvol tot het laatst toe, vroeg hij driftig aan Romero, of het vonnis inderdaad onherroepelijk was en of er niet nog kwijtschelding kon verleend worden. Juliaan haalde de schouders op en mompelde een ontkennend antwoord: Toorniger dan wanhopend knarste Egmond op de tanden; maar hij herstelde zich spoedig, wierp zijn tabbaard en mantel af en nam de orde van het Gulden Vlies van den | |
[pagina 291]
| |
hals. Toen knielde hij op een der kussens neder, zeide luid het Onze Vader op en verzocht den bisschop, die naast hem knielde, dit driewerf te herhalen. Nu gaf de kerkvoogd hem het zilveren kruisbeeld te kussen en sprak daarop den zegen over hem uit. De graaf stond weder op, legde zijn hoed en zijn zakdoek weg, knielde andermaal op het kussen, trok een kapje over zijne oogen, vouwde de handen en riep met luider stem: ‘Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest.’ Toen trad plotseling de scherprechter te voorschijn en hieuw het hoofd met een enkelen slag af. Op den slag volgde een oogenblik van huiveringwekkende stilte: de gansche menigte scheen dien in het hart gevoeld te hebben. Tranen vloeiden uit de oogen, zelfs van de spaansche soldaten; want zij kenden en achtten Egmond als een dapper veldheer. De fransche gezant Mondoucet, die het schriktooneel uit een verborgen plaats gadesloeg, fluisterde, dat hij nu het hoofd had zien vallen, waarvoor Frankrijk tweemalen gesidderd had. Men zag zelfs tranen op de ijzeren wang van Alva, terwijl hij uit een venster van een huis, recht tegenover het schavot gelegen het moordtooneel aanzagGa naar voetnoot(1). Ras wierp men een zwart laken over het lichaam en het bloed, en na weinige oogenblikken zag men den admiraal naderen. Zijn kale schedel was ongedekt. Zijne handen waren los. Hij groette bedaard de kennissen, die hij onderweg opmerkteGa naar voetnoot(2). Onder een zwarten mantel, dien hij afwierp zoodra hij het schavot beklommen had, droeg hij een eenvoudig zwart wambuis, maar niet, zooals Egmond, de orde van het Gulden Vlies. Met een blik op het lijk onder het zwarte laken vroeg hij, of dat het lichaam van Egmond was. Toen dit bevestigend beantwoord werd, mompelde hij eenige woorden in het Spaansch. Daarop | |
[pagina 292]
| |
trok den aanblik van zijn eigen omgekeerd wapenschild zijne opmerkzaamheid en hij drukte zijne verontwaardiging uit over deze verguizing van zijn wapen, met de betuiging dat hij dien hoon niet verdiend hadGa naar voetnoot(1). Toen sprak hij eenige woorden tot de menigte, wenschte ieder heil toe en verzocht voor zijn ziel te bidden. Hij kuste het kruisbeeld niet, maar knielde op het schavot neder om zijn gebed te doen en werd daarin door den bisschop van IJperen bijgestaan. Daarna stond hij weder op, trok een milaneesche kap geheel over het gelaat, uitte in het Latijn dezelfde aanroeping als Egmond en legde den hals op het blokGa naar voetnoot(2). Egmond had als laatste gunst verkregen, dat zijne terechtstelling die van zijn vriend zou voorafgaan. Daar hij zich verweet, gedeeltelijk de oorzaak geweest te zijn, dat Horne weder in Brussel verscheen na Alva's komst, en zich in zoover zijn doodstraf aantrok, wenschte hij dat hem de foltering om zijn vriend te zien sterven gespaard bleef. Gemma Frisius, de sterrekijker, die bij de geboorte van den graaf van Horne zijn planeet getrokken had, was hem op de plechtigste wijs komen waarschuwen, toch niet naar Brussel te gaan; stoutmoedig had de graaf geantwoord, dat hij op God zijn betrouwen stelde en dat bovendien zijn vriend Egmond mede daarheen ging, die zijn woord verpand had, dat het den een niet erger zou vergaan dan den ander. Terwijl de hoofden op ijzeren spietsen ten toon gesteld werden, bleven de lijken, in kisten gelegd, twee uren lang op het schavot staan. De menigte liet zich door de tegenwoordigheid der troepen niet weerhouden haar droefheid te kennen te geven en verwenschingen uit te braken. Velen drongen zich om het schavot heen en doopten hunne zakdoeken in het bloed, om het als eene gedachtenis van de misdaad en een herinneringsteeken tot het nemen van wraak te bewaren. Vervolgens werden de lijken aan de naastbestaanden overgegeven. Een statige optocht der gilden, door vele geestelijken begeleid, bracht de kisten naar de kerk van St. Gudule; van daar werd het lichaam van Egmond overgedragen naar het klooster van St. Clara, dicht bij de oude brusselsche poort, waar het gebalsemd werdGa naar voetnoot(3). Zijn wapenschild en banieren werden op last der gravin vóór zijne woning opgehangen, maar op Alva's | |
[pagina 293]
| |
bevel onmiddellijk afgenomen. Zijn stoffelijk overschot werd later naar zijne stad Sottegem in Vlaanderen overgebracht en daar ter aarde besteld. De graaf van Horne werd te Weert begraven. De lichamen waren om twee uur van het schavot afgenomen; de hoofden stonden nog twee uren langer tusschen brandende toortsen ten toon; toen werden zij afgenomen, in doozen gesloten, en, zoo als algemeen ondersteld wordt, naar Madrid verzondenGa naar voetnoot(1). Aldus werd de Koning in staat gesteld zijne slachtoffers te zien, zonder dat hij zich de moeite behoefde te geven, eene reis naar de provinciën te doen. Zoo stierven Filips van Montmorency, graaf van Horne, en Lamoraal van Egmond, prins van Gaveren. De inniger deelneming, die zich aan Egmond's lot scheen te hechten, maakte het noodlottig uiteinde van zijn wapenbroeder, die hem ook in den dood begeleid had, betrekkelijk minder belangwekkend. Egmond speelt een groote rol in de geschiedenis; maar hij was zeker geen groot man. Zijn dood blijft een duurzaam bewijs, niet slechts van de wreedheid en trouweloosheid van Filips, maar ook van zijne domheid. De Koning had van Egmond alles te hopen en niets te vreezen; Granvelle kende den man goed en kon, tot op het laatste oogenblik bijna, niet gelooven, dat men zulk eene domheid kon begaan, om een slachtoffer, een martelaar en een afgod des volks te maken van een man, die wel is waar dapper, maar tevens ongeloofelijk wankelmoedig en tot in het buitensporige ijdel was, en wien men met de geringste inschikkelijkheid in een allernuttigst werktuig voor 's Konings bedoelingen had kunnen verkeeren. Het is onnoodig Egmond's loopbaan weder op te halen; stap voor stap hebben wij zijne gangen nagegaan en geen enkel oogenblik ook maar de kiem ontdekt van die eigenschappen, die in een leider des volks vereischt worden. Zijn adeltrots maakte hem woedend over Granvelle's onbeschaamdheid en deed hem knarsetanden onder de heerschzucht van den kardinaal. In zijn | |
[pagina 294]
| |
ijdelheid op zijn hoogen rang en uitstekende diensten begeerde hij de hoogste plaats naast den troon, terwijl zijn haat tegen degenen, die hem, zoo als hij waande, hetgeen waarop hij aanspraak had, ontroofden, hem misnoegd maakte. Hij nam geen deel in het lot van het volk, maar zag zich gaarne als een groot heer door de menigte met bewondering aangapen. Hij stond vast in het katholiek geloof, had afkeer van de afvalligen en schepte er, na de beeldstormerij, behagen in, predikanten tegelijk met hunne hoorders op te hangen en de belegerde Christenen in Valencijn tot het uiterste te brengen. Bij meer dan één gelegenheid gaf hij ondubbelzinnig zijne goedkeuring van de plakkaten te kennen en hij trachtte die in zijn stadhouderschap met geweld ten uitvoer te leggen. De vluchtige indruk, door Oranje's verheven geest op hem gemaakt, werd in Spanje spoedig door vleierij en koninklijke geschenken uitgewischt. In weerwil van de koelheid waarmede hij bejegend werd, de wijs waarop hij zich teruggestooten zag, en de herhaalde waarschuwingen, die hem van den ondergang hadden kunnen redden, liet hij zich door niets meer afbrengen van die dweepzieke koningsgezindheid, waartoe zijn geest zich na vele slingeringen eindelijk als om tot rust te komen, geplooid had. Dat hij, een veldheer, een rijksgroote, een Vlaming en een Christen, zich terstond bij de aankomst van Alva, voor dien onbeschoften hertog vrijwillig vernederde, zou hem in onze oogen verachtelijk maken, ware 't niet dat de dood van den misleiden edelman ons zachter stemde. Na Oranje's vertrek was Egmond maar al te gretig om door Filips gebruikt te worden tot welk werk het den Monarch slechts goeddacht; en toch wilde Filips dien man liever door het zwaard van den beul in een volksafgod doen herscheppen, en met den poëtischen gloriekrans van een vrijheidsheld doen omstralen. Ook omtrent Horne hebben wij bijzonderheden genoeg gegeven, om ieder in staat te stellen, dien man te begrijpen. Hij was iemand van middelmatige bekwaamheid en alledaagsch karakter; zijn hooge rang en zijn tragisch uiteinde is het eenigste wat hem belangwekkend maakt. Hij bezat weinig genegenheid voor het hof of voor het volk. Bij den slechten staat van zijn vermogen sleet hij den tijd met over de ondankbaarheid der vorsten te morren en zich bitter te beklagen over de teleurstellingen, waartoe hun staatkunde hem veroordeeld had. Hij bekommerde zich noch om de aanhangers van den kardinaal Granvelle, noch om de verbonden edelen. Hij hield niet van Brederode en verfoeide Granvelle. Somber en wrevelig ging hij naar bed, terwijl de mannen, die men zijne medesamenzweerders noemde, in hetzelfde huis, waar hij zich bevond, gastmalen hielden en zich vroolijk maakten. Hij had even weinig op met | |
[pagina 295]
| |
den kreet: Vivent les Gueux, als met dien: Vive le Roy. De trekken van zijn karakter, die het meest belang inboezemen, zijn zijne edelmoedigheid jegens zijn afwezigen broeder, en de mannelijkheid waarmede hij, als Montigny's vertegenwoordiger te Doornik, liever de gramschap der regeering wilde trotseeren en zich Filips' doodelijke wraak op den hals halen, dan de beul worden der onschuldige Christenen. In dat opzicht heeft zijn gedrag veel meer aanspraak op onze achting, dan dat van Egmond, en verdiende hij zeker meer de vereering van het volk, hoewel hij reeds bij zijn leven door allen verlaten werd, terwijl na zijn dood niemand omzag naar de kist met zijn onthoofden romp in de St. Gudule. De haat tegen Alva, die uit de graven dezer doorluchtige slachtoffers ontkiemde, wies dagelijks aan. ‘Als in een verkeerde wereld,’ schreef HoogstraatenGa naar voetnoot(1), ‘zoo klinken de kreten en het gejammer, zoo groot is de rechtmatige deernis, die al de inwoners van Brussel, edel of onedel, gevoelen over zulk een barbaarsche dwingelandij, terwijl deze Nero van een Alva zich beroemt, dat hij allen, die hij in zijne macht krijgt, eveneens behandelen wil’. Niemand geloofde dat de beide edelen eene misdaad hadden gepleegd, velen waren zelfs geneigd om Filips van alle aandeel aan den gerechtelijken moord vrij te pleiten. Het volk schreef de terechtstelling alleen aan persoonlijke ijverzucht des hertogs toe. Men wees niet alleen op de wangunst, waarmede de landvoogd steeds de oorlogslauweren van zijn mededinger had aangezien, maar verhaalde elkander ook, hoe Egmond dikwijls Alva bij kansspelen groote sommen afgewonnen, en bovendien bij het schieten naar den papegaaiGa naar voetnoot(2) den prijs ontroofd had. Ondanks al deze ongerijmde geruchten, valt er niet aan te twijfelen, dat de schuld van het gebeurde evenzeer ten laste van Filips als van Alva komt en dat de tuchtiging der edelen reeds besloten was, vóór Alva uit Spanje vertrok. De gravin van Egmond bleef met hare elf kinderen, in ellende en armoede gedompeld, in de abdij ter Kameren. De hertog schreef aan Filips, dat hij betwijfelde of er ergens in de wereld zulk een beklagenswaardig gezin te vinden was. Evenwel wenschte hij tevens zijn vorst geluk met de zekerheid, dat het bij deze groote strafoefening gestelde voorbeeld des te meer indruk maken zou, naarmate de gevolgen er van treffender waren. De gravin, zoo meldde hij, werd bijna voor eene heilige gehouden, en nauwelijks ging er een avond om, waarop zij niet met hare dochters barrevoets gebeden kwam uitstorten voor de ziel van haren echtgenoot in al de kerken der stad. Hij voegde | |
[pagina 296]
| |
er bij, dat het onzeker was, of zij geld genoeg hadden om zich voor den avond van den dag, waarop hij schreef, eten te verschaffen, en hij verzocht den Koning haar de middelen tot levensonderhoud toe te staan, Hij gaf in overweging, om de gravin onverwijld in een spaansch klooster te plaatsen, waar hare dochters tevens den sluier konden aannemen, terwijl hij Zijne Majesteit verzekerde, dat hare douairie volstrekt ontoereikend was tot haar onderhoud. Na aldus zijn vorst menschlievend aanbevolen te hebben een aalmoes te reiken aan het gezin, dat zijn eigen hand van een vorstelijken staat tot den bedelstaf had gebracht, ging de landvoogd er toe over, om verslag te doen van de jongste gebeurtenissen in Groningen en de maatregelen mede te deelen, die hij nemen wilde om de nederlaag en den dood van den graaf van Aremberg te wrekenGa naar voetnoot(1). |
|