De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 203]
| |
Derde gedeelte
| |
[pagina 205]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 206]
| |
De overweldiging der Nederlanden door een vreemde legermacht was het noodzakelijk gevolg van al het voorafgegane. Dat het onvermijdelijke zoo lang uitgesteld bleef, lag eer aan de onbegrijpelijke traagheid van Filips' karakter, dan in den aard der zaak. Geen vorst hield ooit zoo hardnekkig een doodelijk voornemen vast en ging met zoo tragen tred en langs zulke omwegen op het doel af. Het masker van welwillendheid en vergevensgezindheid werd nu afgeworpen, maar het goochelspel met 's Konings overeenkomst nog steeds volgehouden. Hij verzekerde der landvoogdes, dat hij zich naar haren raad gedragen, en, daar zij alle noodige toebereidselen gemaakt had om hem in Zeeland te ontvangen, ook in die provincie aan land komen zouGa naar voetnoot(1). Onder Filips' raadslieden onderscheidden zich nog altoos de prins van Eboli en de hertog van Alva. Zij vertegenwoordigden nog altijd geheel tegenovergestelde richtingen, en waren in karakter, gestel en levensloop juist elkanders tegenbeeld. De staatkunde van den prins was vreedzaam en rekkelijk, die van den hertog onhandelbaar en wreed. Ruy Gomez was gezind om zoo mogelijk Alva's gewapende zending te verhinderen, en hij ried nu openlijk den Koning aan, de belofte, met wier vervulling hij zoolang gedraald had, gestand te doen en in persoon voor zijne weerspannige onderdanen te verschijnen. De naijver en haat, die er bestonden tusschen den prins en den hertog - tusschen den man des vredes en den man des toorns - borsten gedurig, zelfs in 's Konings tegenwoordigheid, uit. De worsteling in den raad duurde onophoudelijk voort. Besloten om zoo mogelijk de verheffing van zijn mededinger te beletten, was de gunsteling zelfs een oogenblik geneigd het bevel over het leger voor zichzelven te verzoeken. Er lag iets bespottelijks in het denkbeeld, dat een man, wiens leven zoo vreedzaam geweest was en die bij het gedruis van wapenen trilde, de plaats zocht te bekleeden van den vreeselijken Alva, die, zoo als zijne lofredenaars met kastiliaansche overdrijving beweerden, den naam alleen van vrees diep verafschuwde. Doch er was een grens, die de invloed van Anna de Mendoza en haren echtgenoot niet overschrijden kon. Men vermocht Filips niet tegen zijn wil naar de Nederlanden te drijven, en evenmin kon men hem verhinderen, het bevel over het leger aan den man op te dragen, die in gansch Europa de geschiktste was tot het beoogde doelGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 207]
| |
Eindelijk werd er besloten, dat de nederlandsche ketterij door geweld van wapenen bedwongen zou worden. De inval geleek te gelijk op een kruistocht tegen de ongeloovigen en op een uit hebzucht aanvaarden plundertocht in de goudrijke Indiën, ondernemingen, waardoor de spaansche ridderschap zich zoo vermaard had gemaakt. De kruisbanier zou weder geplant worden op de veroverde wallen van driehonderd ongeloovige steden, terwijl een stroom van goud, rijker dan ooit uit de mijnen van Mexico of Peru ontsprong, uit de onuitputtelijke bron der verbeurdverklaringen in de koninklijke schatkist vloeien zou. Wie was geschikter om de Tancred en Pizarro dezer tweevoudige onderneming te zijn, dan de hertog van Alva, de man, die van zijne eerste kindsheid af en op zijns vaders graf, aan den krijg tegen ongeloovigen gewijd was, en die voorspeld had, dat er uit de Nederlanden in een stroom ter diepte van één el, louter geld zou vloeijen, zoodra de ketters loon naar werken zouden verkrijgen? - Een leger van uitgezochte troepen werd bijeengebracht, door de vier legioenen of terzios uit Napels, Sicilië, Sardinië en Lombardije te nemen, en hunne plaats in Italië door versche lichtingen aan te vullen. Aldus verkreeg men omtrent tienduizend uitgelezen en oudgediende soldaten, waarover de hertog van Alva het opperbevel ontvingGa naar voetnoot(1). Ferdinand Alvarez de Toledo, hertog van Alva, was thans in zijn zestigste jaar. Hij was de voorspoedigste en ervarendste veldheer van Spanje en van Europa. Niemand had de krijgskunst dieper bestudeerd of bestendiger uitgeoefend. In die kunst, destijds als de belangrijkste van allen beschouwd, was bij de kunstenaar, die der volmaakheid het naastbij gekomen was. In het eenige eervolle beroep dier eeuw was hij de grondigste en nauwgezetste leermeester. Sedert de dagen van Demetrius Poliorcetes had niemand zoovele steden belegerd; sedert de dagen van Fabius Cunctator had geen veldheer zoo dikwijls den slag vermeden, en geen krijgsman, hoe moedig hij ook wezen mocht, een hooger trap van onverschilligheid bereikt omtrent laster of verkleining van verdiensten. Daar hij in zijne jeugd te Fontarabia en op rijperen leeftijd te Mühlberg, bewezen had, hoe hij, waar de nood het vorderde, persoonlijke dapperheid en stoutmoedigheid betoonen kon, stond het hem dan ook vrij met verachting neer te zien op de geestelooze spotternijen, die zijne vijanden nu en dan te zijnen kosten in omloop gebracht hadden. In het bewustzijn, dat hij door het gezag eener ongeëvenaarde kiijgstucht en de tooverkracht van een door | |
[pagina 208]
| |
honderd zegepralen verheerlijkten naam zijne legers in zijne hand had, kon hij geduldig het gemor zijner soldaten verdragen, wanneer hun de slag ontzegd werd. Hij was in 1508 geboren, uit een geslacht, dat op keizerlijke afstamming boogde: zekere Palaeologus toch, een broeder van een byzantijnsch Keizer, had de stad Toledo veroverd, en haren naam aan zijne nakomelingen ten erfdeel nagelatenGa naar voetnoot(1). Ferdinands vader, Don Garcia, werd op het eiland Gerbes in een gevecht met de Mooren verslagen, toen zijn zoon pas vier jaren oud was. Het kind werd door zijn grootvader, Don Frederik, opgevoed en van zijne eerste jeugd afaan in het hanteeren der wapenen geoefend. Haat tegen de ongeloovigen en het besluit om het bloed zijns vaders, dat uit een graf in den vreemde tot hem schreeuwde, te wreken, bezielde hem reeds in zijne jeugd. Als jongeling onderscheidde hij zich door zijne dapperheid. Zijn degen werd het eerst in bloed gedoopt te Fontarabia, waar hij, hoewel eerst zestien jaren oud, door zijne standvastigheid in nood, door zijn schitterenden en wanhopigen moed, door het voorbeeld van krijgstucht, dat hij den troepen gaf, in niet geringen graad tot den voorspoed der spaansche wapenen bijdroeg. In 1530 begeleidde hij den Keizer op zijn tocht tegen de Turken. Karel, de verdiensten erkennende van den jongeling, bestemd om levenslang zijn arbeid en roem te deelen, vereerde hem met zijne gunst. Jong, dapper, vol geestdrift, was Ferdinand de Toledo op dat tijdstip een zoo belangwekkend held, als ooit de kastiliaansche romance verheerlijkte. Zijn dolle rid van Hongarije naar Spanje en weder terug, in zeventien dagen volbracht, om zijne jonggehuwde echtgenoot een kort bezoek te brengen, is niet de minst aantrekkelijke bijzonderheid in de geschiedenis van een leven, bestemd om zoo somber en bloedig te eindigen. In 1536 vergezelde hij den Keizer op den gedenkwaardigen krijgstocht naar Tunis. In 1546 en 1547 was hij opperbevelhebber in den oorlog tegen het smalkaldisch Verbond. Zijn schitterendst wapenfeit, misschien de schitterendste daad onder 's Keizers gansche regeering, was de overtocht over de Elbe en de slag bij Mühlberg, met goeden uitslag volbracht ondanks Maximiliaan's bittere en hevige verwijten en de vreeselijke gevolgen eener mogelijke nederlaagGa naar voetnoot(2). Die slag had een einde aan den oorlog gemaakt. De reus Johan Frederik, gestoord terwijl hij in de kerk zat, koos een overhaaste vlucht, met achterlating van zijne laarzen, die zoo buitengewoon groot waren | |
[pagina 209]
| |
dat ze, zooals men gekscherend zeide, onder de zegeteekenen van het Huis van Toledo verdienden opgenomen te wordenGa naar voetnoot(1). De nederlaag was volkomen: ‘Ik kwam, ik zag, en God overwon’, sprak de Keizer, het bekende gezegde van zijn onsterfelijken voorganger in vromen zin wijzigend. Toen de heldhaftige Don Ferdinand in een eenvoudige blauwe wapenrusting, alleen versierd door de strepen van 's vijands bloed, van het vervolgen der vluchtelingen was teruggekeerd, omarmde Maximiliaan hem bij herhaling, duizendmaal vergeving vragend voor zijn vroegeren beleedigenden twijfel. Zoo volkomen en zoo onverwacht was de overwinning, dat men die alleen door een wonderdadige tusschenkomst wist te verklaren. Even als Jozua in het dal van Ajalon, zou Don Ferdinand de zon geboden hebben stil te staan, en zou zij hem gehoorzaam zijn geweest. Hoe kon anders de overtocht van de rivier, waartoe eerst om zes ure in den avond besloten werd, en de volslagen vernietiging der protestantsche krijgsmacht, binnen de enge tijdruimte eener Aprils-schemering volvoerd zijn? Bekend is 's hertogs antwoord aan Hendrik de Tweede van Frankrijk, toen deze hem later naar dit alles vroeg: ‘Sire, ik had het dien avond te druk met hetgeen er beneden op de aarde plaats had, om veel acht te kunnen slaan op de bewegingen der hemellichamen’. Ofschoon Alva's goed geluk hem bespaard had deel te moeten nemen aan den tocht naar Algiers, of getuige te moeten zijn van de schandelijke vlucht van Insprück, was hij echter verplicht het noodlottige beleg van Metz tusschen de lange reeks van zijne voorspoedige krijgsverrichtingen te voegen. Na de plichten van een veldmaarschalk en van een schildwacht te gelijk vervuld en het leger door zijne standvastigheid en tucht tot op het uiterste staande gehouden te hebben, vermocht hij eindelijk, nadat de helft der honderdduizend man waarmede Karel het beleg begonnen had, opgeofferd was geworden, den Keizer te overreden om het beleg op te breken, eer de overige vijftigduizend ook doodgevroren of van honger zouden omgekomen zijn. Alva's schitterende loopbaan scheen evenwel verduisterd te zullen worden door de wolken, die zich om de ondergaande ster van het Keizerrijk samenpakten. Na in 1554 Filips op zijn huwelijksreis naar Engeland vergezeld te hebben, was het in | |
[pagina 210]
| |
het volgende jaar zijn lot, zich als onderkoning en opperheer in Italië telkens in een valsche stelling geplaatst te zien. Als een groot veldheer in een kleinen oorlog gewikkeld, als kampvechter van het kruis gewapend staande tegenover den opvolger van Petrus, had hij zich eindelijk, met zijne gewone behendigheid doch met zeer weinig roem, aan dien neteligen toestand weten te onttrekken. De beschaming was hem, de zegepraal een ander ten deel gevallen. De luister van zijn naam scheen in de golven weg te zinken, terwijl die van een gehaten mededinger als met goud besprenkeld eensklaps ‘fonkelde op het voorhoofd van den ochtendhemel’. Terwijl hij een onnoozelen suffert om den tuin had geleid, wien het hem verboden was te verbrijzelen, had Egmond Frankrijks uitgelezen krijgsbenden verslagen en hunne doorluchtigste aanvoerders overwonnen. Dat was de onvergefelijke misdaad, die alleen door het bloed des overwinnaars verzoend kon worden. Ongelukkig voor zijn mededinger, naderde thans de tijd waarop de lang verschoven wraak vervuld zou worden. De hertog van Alva deed voor geen veldheer zijner eeuw onder; als handhaver der krijgstocht was hij de eerste in Spanje, misschien in Europa. Kwistig met den tijd, was hij spaarzaam met bloed, en dit was mogelijk zijn grootste deugd. ‘De tijd en ik zijn twee’, was een geliefkoosde spreuk van Filips, en zijn gunsteling, de veldheer, hield dien stelregel voor even toepasselijk op den krijg als op de staatkunde. Ziedaar zijne hoedanigheden als krijgsbevelhebber. Als staatsman bezat hij noch ondervinding, noch aangeboren begaafdheid. Als mensch was zijn karakter eenvoudig: hij vereenigde geen groote verscheidenheid van ondeugden in zich; maar die hij had waren reusachtig, en deugden bezat hij niet. Hij was noch wellustig, noch onmatig; doch zelfs zijne verklaarde lofredenaars geven zijne grenzelooze gierigheid toe, terwijl er maar één stem over is, dat zulk een gedichtsel van bedrog en wreedheid, van geduldige wraakgierigheid en onleschbare bloeddorst, in geen wild dier des wouds en slechts zelden in een menschelijk gemoed gevonden wordt. Zijn gedrag zou nu toonen, dat indien hij vroeger menschenlevens gespaard had, dit geenszins uit menschlievendheid voortsproot. Strak en terugstootend in zijn voorkomen en even moeielijk te naderen als Filips zelf, was hij zelfs nog trotscher tegen hen, die bij hem toegelaten werden. Hij sprak iedereen in den tweeden persoon meervond aan, ten teeken van minachtingGa naar voetnoot(1). Het recht bezittend, om in tegenwoordigheid van den spaanschen monarch den hoed op te houden, kostte het moeite hem te overreden om tegenover den Keizer van Duitschland geen gebruik van dat | |
[pagina 211]
| |
recht te maken. Hij was uit een doorluchtig geslacht gesproten, maar zijne eigendommen waren niet zeer uitgestrekt; zijn klein hertogdom bracht hem jaarlijks niet meer op dan veertienduizend kronen en kon hem slechts vierhonderd krijgsknechten leverenGa naar voetnoot(1). Evenwel had hij zijn leven lang zoo zuinig huisgehouden, dat hij altijd een aanzienlijke som gereed geld op rente kon uitzetten. Tien jaren vóór zijne komst in de Nederlanden, berekende men dat hij, door de winst van de gelden, die hij te Antwerpen had uitstaan, zijn inkomen reeds tot veertigduizend kronen 's jaars vermeerderd had. Zoo als reeds gezegd is, werd zijn karakter als krijgsman soms geheel verkeerd begrepen: men beschouwde hem dikwijls meer als een geleerd dan als een bruikbaar aanvoerder, als iemand, beter in staat om over veldslagen te redekavelen, dan ze te winnen, en ofschoon zijn leven een bijna onafgebroken veldtocht geweest was, bracht men herhaaldelijk de bespottelijke beschuldiging van vreesachtigheid tegen hem in. Een edelman aan het hof van Keizer Karel zond hem eens een brief, hem betitelend als ‘Generaal van Z.M.'s legers in het hertogdom Milaan in vredestijd, en majordomo van het paleis in oorlogstijd’Ga naar voetnoot(2). Men wil, dat de les den hertog goed deed, maar dat hij den edelman, die ze hem gaf, slecht beloonde, daar hij hem later onthoofden lietGa naar voetnoot(3). Over het algemeen echter legde Alva een wijsgeerige verachting aan den dag voor hetgeen men over hem als krijgsman zeide, en zag hij inzonderheid uit de hoogte neder op oordeelvellingen van zijn eigen soldaten. ‘Bedenk’, zoude hij weldra tot Don Juan van Oostenrijk zeggen, ‘dat de eerste vijanden, met wie wij te strijden hebben, onze eigene troepen zijn, nu eens met hun geroep om te vechten, dan weder met hun morren over de gevolgen; met hun: “ik was van oordeel dat er slag geleverd moest worden”, of: “het was mijne meening dat men de gelegenheid niet behoorde te laten verloren gaan”. Uwe Hoogheid zal gelegenheid genoeg vinden om dapperheid te betoonen en zal nooit zwak genoeg zijn, om zich door soldatenpraatjes te laten overbluffen’Ga naar voetnoot(4). Alva's gestalte was slank, mager, rijzig; hij had een klein hoofd, een langwerpig gelaat, magere, gele wangen, donkere | |
[pagina 212]
| |
fonkelende oogen, een verbrande tint, zwart borstelig haar en een langen zwarten met zilver doorsprenkelden baard, die in tweeën gescheiden tot op de borst nedergolfdeGa naar voetnoot(1). Voor het plan, dat men beoogde, was het werktuig goed gekozen. De geschiktste man in Europa om de tot den inval bestemde krijgsmacht aan te voeren, was aan het hoofd gesteld van tienduizend uitgelezen oudgedienden. Brantôme, die opzettelijk om hen op hun tocht te zien, per post door Lotharingen gereisd was, getuigde met de geestdrift van een kenner, dat de gewone soldaten in dit uitgelezen legertjeGa naar voetnoot(2) allen gedreven of vergulde harnassen droegen en in elk opzicht als kapiteins waren uitgerust. Zij hadden musketten, een wapen dat de Vlamingen uiterst verbaasd deed staan, toen het hun voor het eerst in de ooren kletterde. De musketiers, merkte Brantôme aan, zou men wel voor vorsten hebben kunnen houden, met zulk een innemenden en bevalligen trots wisten zij zich voor te doen. Ieder hunner werd vergezeld door zijn dienaar of schildknaap, die zijn geweer voor hem droeg, behalve in het gevecht, en door de overige krijgsknechten werden zij met de grootste achting behandeld, alsof zij allen officieren waren geweest. De vier regimenten van Lombardije, Sardinië, Sicilië en Napels, vormden een troep van nog geen volle negenduizend, maar van de beste voetknechten van Europa. Zij werden aangevoerd door Don Sancho de Lodrôno, Don Gonzalo de Bracamonte, Juliaan Romero en Alfonso de Ulloa, allen uitstekende en ervaren bevelhebbersGa naar voetnoot(3). De ruiterij, omtrent twaalfhonderd man sterk, stond onder bevel van Alva's natuurlijken zoon, Don Ferdinand de Toledo, groot-prior der orde van St. Jan. Chiapin Vitelli, markgraaf van Cetone, die den Koning reeds in menigen veldtocht gediend had, was tot kwartiermeester, en Gabriël Cerbelloni tot bevelhebber over het geschut aangesteld. Onderweg ontving Alva, als een geschenk van den hertog van Savooie, den dienst van den uitstekenden ingenieur Pacheco of PaciottiGa naar voetnoot(4), wiens naam verbonden zou worden aan de vermaardste citadel der Nederlanden en wiens vreeselijk uiteinde gepaard zou gaan met den eersten voorspoed van de partij der vrijheid. | |
[pagina 213]
| |
Met dit kleine, in al zijn onderdeelen zoo volmaakte leger, dat nog begeleid werd door een vlucht van tweeduizend lichtekooien, even geregeld gemonsterd, onder krijgstucht gesteld en ingedeeldGa naar voetnoot(1) als de ruiterij of de artillerie, scheepte zich de hertog den 10den Mei te Carthagena in. Zevenendertig galeien, onder bevel van prins Andrea Doria, brachten bijna de geheele krijgsmagt naar Genua over, terwijl de hertog door een aanval van koorts eenige dagen te Nizza blijven moest. Op den 2den Juni werd het leger in oogenschouw genomen te Alessandria della Paglia, en kreeg het tot last om zich wederom te verzamelen te Santo Ambrosio, aan den voet der Alpen. Daar werd toen het bevel gegeven om den weg te nemen over den Mont Cenis en door Savooie, Bourgondië en Lotharingen. De tweede afdeeling moest zich elken nacht legeren op de plaats, 's nachts te voren door de voorhoede bezet geweest, en de achterhoede moest zich den volgenden nacht vestigen in het kwartier van het centrum. Aldus schoof dit leger, het werktuig van Filips' lang verkropte wraak, met trage slangenkronkelingen en een weloverdacht, doodelijk, venijnig doel, door smalle bergpassen en ruige wouden voort. Zoo eng waren soms de passen, dat, wanneer een tiende deel van het verraad, dat zij kwamen straffen, ooit, behalve in de ontstelde verbeelding van hun monarch, bestaan had, niet één man overgebleven zou zijn om de mare van hun vernietiging te brengen. Ware Egmond werkelijk de verrader en samenzweerder geweest, waarvoor men hem uitgaf, dan had hij gemakkelijk middelen kunnen beramen om de troepen af te snijden, eer zij hun intocht konden doen in het tot verwoesting gedoemde land. Zijne krijgservaring, zijne geschiktheid voor stoute ondernemingen, zijn groot aanzien bij het volk en de diepe haat, die men Alva toedroeg, zouden hem voor dat doel wel toegerust hebben. Een tocht van twaalf dagen voerde het leger door Bourgondië, en nogmaals twaalf dagen door Lotharingen. Gedurende de geheele reis werden zij begeleid door ruiterij en voetvolk, daartoe aangewezen door den Koning van Frankrijk, die, uit vrees | |
[pagina 214]
| |
voor het ontstaan van eene nieuwe beweging onder de Hugenooten, den doortocht door zijn gebied aan de Spanjaards geweigerd had. Dit verkenningsleger begeleidde hen als hunne schaduw en bespiedde al hunne bewegingen. Zesduizend Zwitsers, insgelijks verontrust en bezorgd over het voortrukken der troepen, zwermden evenzoo om hen heen, zonder hun echter eenige hinderpaal in den weg te leggen. Vóór het midden van Augustus hadden zij Diedenhoven, op de grenzen van Luxemburg, bereikt, terwijl zij den laatsten dag twee mijlen lang door een bosch getrokken waren, dat er als voor gemaakt scheen om een geringe macht in staat te stellen, een invallend leger te vernielen. Geen tegenstand echter werd er beproefd, en de spaansche krijgsknechten legerden zich eindelijk op nederlandsch grondgebied, na hun gewaagden tocht in volkomen veiligheid en onder de beste krijgstucht volvoerd te hebben. Hertogin Margaretha had in hare geheime briefwisseling met Filips niet nagelaten, afkeuring te kennen te geven over de aan Alva opgedragen onderneming. Zij had er zich bitter over beklaagd, dat thans, nu het land door hare inspanning tot rust was gebracht, een ander gezonden zou worden om er al den roem van in te oogsten, of misschien om alles te bederven, wat zij met zooveel moeite en zulk een goed gevolg tot stand gebracht had. Zij verklaarde haren broeder in de ondubbelzinnigste bewoordingen, dat de naam van Alva gehaat genoeg was, om de geheele spaansche natie in de Nederlanden te doen verfoeien. Zij kon geen woorden vinden om hare verbazing uit te drukken, dat de Koning tot een maatregel besloten had, die waarschijnlijk zulke noodlottige gevolgen hebben zou, zonder haar te raadplegen, ja geheel in weerspraak met haar gevoelen. Zij schreef ook in persoon aan Alva, op smeekenden en tevens gebiedenden en dreigenden toon, maar met een slecht gevolgGa naar voetnoot(1). De hertog wist te goed, wie thans heer der Nederlanden was, zijns meesters zuster, of hij zelf. Over den invloed van zijn inval op de stemming der provinciën, was hij uiterst onverschillig: hij kwam om te veroveren, niet om te bemiddelen. ‘Ik heb in der tijd menschen van ijzer getemd,’ zeide hij minachtend; ‘zou ik dan dit volk van boter niet kneeden?’ Te Diedenhoven echter werd hij van wege de landvoogdes statig begroet door Barlaymont en Noircarmes. Hier begonnen ook uit verschillende steden bezendingen tot hem te komen om hem in zinledige bewoordingen al bevend welkom te heeten, en te trachten zijn toorn af te smeeken over al wat vroeger aanstoot mocht hebben gegeven. Op al zulke bezendingen ant- | |
[pagina 215]
| |
woordde hij met vage, afgemeten uitdrukkingen, terwijl hij tot zijn vertrouwde volgers zeide: ‘ik ben hier, zooveel is zeker; of ik welkom ben, al dan niet, is voor mij van weinig beteekenis’Ga naar voetnoot(1). Te Thienen kwam hem den 22sten Augustus graaf Egmond te gemoet, van Brussel gekomen om hem den eerbied te bewijzen, aan den vertegenwoordiger van zijn vorst verschuldigd. De graaf, door andere edellieden vergezeld, bracht den hertog eenige fraaie paarden ten geschenkeGa naar voetnoot(2). Alva ontving hem koel; hij wist toch in het eerst zijn gelaat nog niet zoo behendig te plooien, als noodig was. ‘Zie daar den grootste van alle ketters,’ voerde hij zijn gevolg toe, zoodra de graaf zich had laten aandienen en luid genoeg om door hem gehoord te worden. Zelfs nadat zij elkander weerkeerig begroet hadden, richtte hij verscheidene aanmerkingen tot hem, op half spottenden, half bijtenden toon, zeggende onder anderen, dat zijne grafelijkheid hem de moeite had kunnen besparen om op zijn gevorderden leeftijd deze verre reis te doen. Andere soortgelijke opmerkingen hadden voorzeker wel achterdocht kunnen wekken bij wie niet, zooals Egmond, vast besloten was geweest, blind en doof te blijven. Na een korte poos schijnt Alva echter zijne zelfbeheersching herwonnen te hebben: hij sloeg zijn arm minzaam om dien statigen hals, dien hij reeds tot het blok veroordeeld had, en, daar de graaf zich had voorgenomen met den nieuwen onderkoning zoo mogelijk op een vriendschappelijken voet te komen, reden zij naast elkander in minzaam gesprek voort, gevolgd door het regiment voetvolk en de drie kornetten licht gewapende ruiters, die onder het onmiddellijk bevel van den hertog stonden. ‘Steeds door Egmond begeleid, reed Alva weldra door de Leuvensche poort Brussel binnen, waar zij voor eene poos van elkander scheidden. Voor den hertog was een verblijf gereed gemaakt ten huize van de vrijvrouw van Jauche, in de nabijheid van Egmonds paleis. Hier liet de kapitein-generaal het grootste deel van zijn gevolg achter, om terstond de hertogin van Parma in haar paleis te gaan begroeten. Drie dagen lang had de landvoogdes met haren Raad overlegd, of zij voegzaam het bezoek van de hand kon wijzen van den man, wiens aanwezigheid zij terecht als een hoon voor haar zelve beschouwde. Daar zij tot belooning voor hare twaalfjarige onderwerping aan haars broeders bevelen, van hare plaats verdreven werd door een onderdaan, die nog wel een staatkunde in werking kwam brengen, dringend door haar ontraden, kon men van de Keizersdochter bezwaarlijk vergen, dat zij zich | |
[pagina 216]
| |
goedwillig aan dien smaad onderwerpen en haar opvolger met een lachend gelaat ontvangen zou. Nu echter de hertog in zijn jongste brieven, met echt kastiliaansche, maar ijdele hoofschheid, aangeboden had, zijne lijfwacht, zijn leger en zichzelven aan hare voeten te leggen, had zij er in toegestemd om van hem, met of zonder gevolg, een bezoek af te wachten. Toen hij op het hofplein verscheen, greep er een hevig, bijna bloedig tooneel plaats tusschen zijne lijfwacht en de boogschutters van de landvoogdes, die zich niet dan met moeite lieten bewegen om de huurlingen van den kapitein-generaal door te laten. Zoo trad Alva om drie uur in den nanoen, in het slaapsalet der hertogin, waar zij gewoon was vertrouwelijk gehoor te verleenen, en vond daar, zooals zich bevroeden laat, een koel onthaal. De hertogin stond roerloos in het midden van het vertrek, vergezeld van Barlaymont, den hertog van Aerschot en graaf Egmond, en beantwoordde Alva's groet met berekende stijfheid. Noch zij, noch iemand van haar gevolg ging hem een stap te gemoet. De hertog nam zijn hoed af, maar zij, zijn recht als Grande van Spanje erkennend, verzocht hem gedekt te blijven. Een stijf en afgemeten gesprek, dat een half uur duurde, volgde, terwijl allen zonder uitzondering bleven staan. Hoe eerbiedig de hertog zich ook geliet, viel het hem toch moeilijk zijne verontwaardiging en het trotsch gevoel zijner naderende zegepraal te verbergen. Margaretha was statig en teruggetrokken, terwijl zij haar gevoeligheid en spijt onder een sluier van keizerlijken trots verborg. In den brief, waarin Alva deze ontmoeting aan Filips beschreef, verzekerde hij den Koning, dat hij de hertogin met zooveel ontzag behandeld had, als hij der Koningin had kunnen betoonenGa naar voetnoot(1); maar uit andere berichten van dien tijd is het waarschijnlijk, dat een kwalijk vermomde, en zelfs driftige aanmatiging nu en dan duidelijk bij hem doorschemerde. De Staatsraad had de hertogin afgeraden, hem te ontvangen, vóór hij zijne volmacht behoorlijk ingediend zou hebben. Deze plechtigheid was echter ter zijde gesteld; maar toen de hertogin hem bij hunne ontmoeting over den aard en de uitgestrektheid van zijn last ondervroeg, zou hij koel ten antwoord gegeven hebben, dat hij zich dien last inderdaad niet nauwkeurig herinnerde, maar dat hij dien zou nazien en haar, zoodra het hem gelegen kwam, daarvan kennis geven zouGa naar voetnoot(2). Den volgenden dag evenwel werd zijn lastbrief behoorlijk ingediend. In dit stuk, gedagteekend 31 Januarij 1567, benoemde Filips hem tot kapitein-generaal “in verstandhouding | |
[pagina 217]
| |
met Zijner Majesteits geliefde zuster van Parma, die zich met andere regeeringszaken bezig hield”; de hertogin werd voorts verzocht hem behulpzaam te willen zijn en voor hem gehoorzaamheid te vorderen, en alle steden der Nederlanden werden gelast de bezettingen in te nemen die hem goeddunken zouden.’ Bij de plechtige ontmoeting tusschen Alva en de hertogin van Parma werden, nadat deze geloofsbrieven vertoond waren, voorloopige schikkingen gemaakt omtrent de spaansche troepen, die onmiddelijk in de voornaamste steden in bezetting gelegd zouden worden. De hertog gaf der landvoogdes evenwel te kennen, dat hij, aangezien deze zaken niet tot haar ambt behoorden, de vrijheid nemen zou, die met de overheden te regelen, zonder haar daarin te moeien, en dat hij haar van den uitslag zijner maatregelen verslag zou doen bij hun eerstvolgende bijeenkomst, die den 26sten Augustus moest plaats hebben. Alva zond thans de door Filips onderteekende rondgaande brieven, die hij medegebracht had, aan de verschillende gemeentebesturen des lands. In die brieven werden de steden ten strengste bevolen, de bezettingen in te nemen en in de behoeften te voorzien van de krijgsbenden, wier dienst de Koning overbodig hoopte te zijn, maar die hij vooruit gezonden had, om eene vreedzame intrede voor zich zelven te bereiden. Hij vorderde de onbeperktste gehoorzaamheid aan den hertog van Alva, tot op zijn eigen aankomst, die ommiddellijk volgen zou. Deze brieven waren gedagteekend uit Madrid, den 28sten Februari en gingen vergezeld van een korten officiëelen rondgaanden brief, onderteekend door Margaretha van Parma, waarin zij de aankomst van haar waarden neef Alva aankondigde en onvoorwaardelijke onderwerping aan zijn gezag vorderdeGa naar voetnoot(1). Na aldus aan deze eischen van welvoeglijkheid voldaan te hebben, gaf de verontwaardigde hertogin in hare geheime italiaansche brieven aan haren broeder lucht aan de woede, die zij tot dusver nog gedeeltelijk verkropt had. Zij betuigde op nieuw haar spijt, dat Filips het ontslag nog niet aangenomen had, dat zij zoo kort geleden en zoo ernstig had aangeboden. Zij wierp alle verdenking van zich af, alsof zij op de uitgestrekte volmacht, aan Alva verleend, naijverig zou zijn, doch oordeelde, dat de Koning haar verlof had kunnen geven om het land te verlaten, vóór de hertog daar aankwam, met een gezag bekleed, dat even buitengemeen als voor haar vernederend was. Zoo doende had hare eer kunnen gespaard worden. Het griefde haar te bemerken, dat zij een altijddurend voorbeeld scheen te moeten opleveren voor alle anderen die, in aanmerking nemende | |
[pagina 218]
| |
hoe zij door den Koning behandeld was, zich voortaan weinig aangemoedigd zouden gevoelen om hun plicht te doen. Te geener tijd, bij geen enkele gelegenheid, kon iemand, wie dan ook, hem zulke diensten bewijzen als de hare waren geweest. Negen jaren lang had zij geen oogenblik rust genoten. Had de Koning haar slechts weinig dankbaarheid betoond, zij troostte zich met de gedachte, dat zij God, zichzelve en de wereld voldaan had. Zij had hare gezondheid, misschien haar leven, in de waagschaal gesteld, en thans, nu het land door haar tot rust gebracht en de Koning onbeperkter en machtiger was dan ooit, werd een ander gezonden, om de vrucht van haar arbeid en hare moeite te genietenGa naar voetnoot(1). De hertogin maakte geen geheim van hare verontwaardiging, dat zij aldus op zijde gezet en, volgens hare wijze van zien, beleedigd was. Zij kwam openlijk voor haar misnoegen uit, en geraakte nu en dan bijkans buiten zich zelve van woede. Zij vond algemeene deelneming, want allen haatten den hertog en huiverden bij de aankomst der Spanjaards. De dag der wrake voor al de misdaden, die ooit gepleegd waren, scheen nu voor de Nederlanden aangebroken. Allerwege in de provincien heerschte een gevoel van kille en hopelooze verslagenheid. Zij, die nog eenige kans zagen om het noodlottig land te ontvluchten, gingen bij troepen over de grenzen. Alle vreemde kooplieden verlieten de markten. In de steden werd het zoo doodsch, alsof van elken gevel de pestvlag uitgestoken ware. Ondertusschen ging de kapitein-generaal met zijn werk voort. Hij verdeelde zijne troepen in Brussel, Gent, Antwerpen en andere voorname steden. Als een noodzakelijke maatregel en een kenteeken van vernedering tevens, vorderde hij dat de gemeentebesturen hem de stadssleutels zouden overbrengen, opdat hij die in bewaring houden zou. De overheden van Gent brachten ootmoedig eenige bedenkingen in tegen dien smaad, en Egmond was onvoorzichtig genoeg, om zich tot tolk van hun vertoog te maken, dat, zoo als wij nauwelijks behoeven op te merken, zonder gevolg bleef. Middelerwijl was de dag zijner eigene verantwoording gekomen. Zooals reeds gezegd werd, was de komst van Alva aan het hoofd van een vreemd leger het natuurlijk gevolg van al het voorafgegane. Het goochelspel met 's Konings bezoek werd nog altoos volgehouden en met ophef van de mogelijkheid eener genadige schikking gewaagd, terwijl de monarch rustig in zijn kabinet zat, zonder zelfs in de verte eenig plan te hebben om Spanje te verlaten, en terwijl de handlangers van zijn lang verkropten toorn reeds op hunne prooi nederdaalden. Het was | |
[pagina 219]
| |
het vaste oogmerk van Filips, toen hij den hertog naar de Nederlanden zond, om al de hoofden der partij die zich tegen de inquisitie aankantte, en allen, die, op welken tijd of op welke wijze ook, zich met verzet tegen de regeering of met het berispen harer handelingen ingelaten hadden, ter dood te doen brengen. Er was besloten, de provinciën te onderwerpen aan de onbeperkte heerschappij van den Raad van Spanje, eene kleine vergadering van vreemdelingen, die haren zetel had aan het andere einde van Europa, eene junta, waarin geen Nederlander stem hebben of invloed uitoefenen zou. Het despotisch beheer der spaansche bezittingen in Italië zou uitgestrekt worden over deze vlaamsche landen, die aldus veranderd zouden worden in weergalooze aanhangselen eener vreemde, onbeperkte kroonGa naar voetnoot(1). De inquisitie zou hersteld worden, zooals men dit vóór de uitbarsting der onlusten gewild had; terwijl de beruchte plakkaten tegen de ketterij vernieuwd en met geweld in werking gebracht zouden wordenGa naar voetnoot(2). Zoo was het plan, door Granvelle en Espinosa voorgestaan, dat Alva volvoeren kwamGa naar voetnoot(3). Hiertoe behoorde ook wat men, vóór het vertrek van den hertog, ten huize van Espinosa in geheime bijeenkomsten afgesproken had, namelijk dat al de edelen, tegen wie hertogin Margaretha zoovele klachten ingebracht had, en in het bijzonder de prins van Oranje, met de graven Egmond, Horne en Hoogstraaten, onmiddellijk in hechtenis genomen en gestraft zouden worden. Met den markgraaf van Bergen en de baron Montigny kon men, daar zij reeds in Spanje waren, naar goedvinden handelen. Er werd ook nog besloten, dat men de edellieden, die in het Verbond of Compromis betrokken waren geweest, terstond als schuldig aan hoogverraad te recht zou stellen, zonder op de belofte van | |
[pagina 220]
| |
kwijtschelding, die de hertogin gegeven had, de minste acht te slaan. Daar het groote ontwerp aldus in algemeene trekken vastgesteld was, werden thans eenige onmisbare voorbereidende maatregelen ten uitvoer gelegd. Opdat Egmond, Horne en andere aanzienlijke slachtoffers geen argwaan mochten opvatten en zoo het vonnis, dat hen wachtte, ontduiken, werden er koninklijke brieven naar de Nederlanden gezonden om hen uit hunne moedeloosheid op te beuren en hunne twijfelingen te verdrijven. Met eigen hand schreef Filips den hierboven reeds vermelden brief aan Egmond, vol betuigingen van genegenheid en vertrouwen. Hij schreef dien, nadat Alva Madrid verlaten had om zijne vreeselijke zending te gaan vervullen. Dezelfde bedriegelijke maatregelen stelde men ten aanzien der anderen in het werk. De prins van Oranje was de man niet om zich in den koninklijken valstrik te laten vangen, hoe behendig het lokaas ook opgehangen was; ongelukkiger wijze gelukte het hem niet, zijne vrienden in zijn beter doorzicht te doen deelen. Het valt moeielijk, zich van zulk eene zorgeloosheid een denkbeeld te maken, als die Egmond ten verderve voerde. Niet de prins van Oranje alleen had zijn ondergang voorspeld, van alle kanten had de graaf waarschuwingen ontvangen, en zij werden nu nog menigvuldige malen herhaald. Zeker was hij niet zonder eenige bezorgdheid, maar hij had een beslissende keus gedaan en was vastbesloten te gelooven aan het koninklijk woord en aan de koninklijke dankbaarheid voor de diensten, die hij niet slechts tegenover Montmorency en De Thermes, maar ook tegenover de vlaamsche ketters bewezen had. Hij was echter zeer veranderd: vóór den tijd oud geworden was reeds op zijn zesen-veertigste jaar zijn hoofdhaar wit, en sliep hij nooit zonder pistolen onder zijn kussenGa naar voetnoot(1). Met dat al toonde hij uiterlijk, en gevoelde hij soms werkelijk eene wonderbare luchthartigheid. De portugeesche edelman Robles, heer van Billy, in het begin van den zomer uit Spanje teruggekeerd, werwaarts de hertogin van Parma hem met eene vertrouwelijke zending afgevaardigd had, zou, naar men zegt, bij herhaling aan Egmond mededeelingen hebben gedaan, om hem omtrent zijne gevaarlijke stelling in te lichtenGa naar voetnoot(2). Onmiddellijk na zijne aankomst in Brussel had hij den graaf bezocht, die destijds zijne woning niet verlaten kon, daar hij zich bij een val van zijn paard bezeerd had. ‘Draag zorg, heel spoedig beter te worden’, zeide De Billy, ‘want er zijn in Spanje zeer slechte geruchten over u in omloop’. Egmond lachte hartelijk over deze opmerking, | |
[pagina 221]
| |
als kon niets ongerijmder zijn dan zulk eene waarschuwing. Zijn vriend - want men zegt dat De Billy wezenlijke genegenheid voor den graaf koesterde, - volhardde in zijne voorspellingen, terwijl hij zeide, ‘dat vogels in het veld veel liefelijker zongen, dan die in kooien’, en dat hij er wel aan zou doen, vóór Alva's komst het land te verlaten. Deze waarschuwingen werden bijna dagelijks herhaald èn door De Billy èn door anderen, die meer en meer over Egmonds verblinding verbaasd stonden. Desniettemin had hij hunne vermaningen in den wind geslagen en was hij den hertog tot Diedenhoven tegemoet gereden. Zelfs toen nog had hij aan de koelheid bij de eerste ontvangst en aan het oneerbiedig gedrag der spaansche soldaten, die hem niet alleen in het eerst niet begroetten, maar zelfs verstaanbaar mompelden, dat hij een lutheraan en een verrader was, kunnen bemerken, dat hij bij de regeering te Madrid niet zoo gunstig aangeschreven stond als hij wenschte. Na de eerste oogenblikken echter was Alva's gedrag veranderd, terwijl Chiappin Vitelli, Gabriël de Cerbelloni en andere hoofdofficieren den graaf dadelijk bij zijn eerste binnentreden, met groote beleefdheid ontvangen hadden. De grootprior Ferdinand de Toledo, Alva's natuurlijke zoon en reeds vermaard als krijgsman, schijnt een warme, oprechte vriendschap gevoeld te hebben voor Egmond, wiens schitterende oorlogsfeiten zijne jeugdige bewondering hadden opgewekt en tot wiens ondergang hij desniettemin gedwongen werd mede te werkenGa naar voetnoot(1). Eenige dagen na de aankomst van den nieuwen landvoogd, scheen alles op den besten voet. De groot-prior en Egmond werden uiterst vertrouwelijk met elkander, en brachten bij gastmalen, maskerade's en het spel, den tijd zoo lustig door, als waren de vroolijke dagen, op het verdrag van Cateau Cambresis gevolgd, teruggekeerd. Ook de hertog zelf legde de vriendelijkste gezindheid aan den dag en zond den graaf milde geschenken van spaansche en italiaansche vruchten, die door de koninklijke postboden uit Spanje werden aangebracht. In noodlottige zorgeloosheid verzonken, vergat Egmond niet alleen alle redenen van bekommering, maar slaagde hij er ongelukkigerwijs ook in, om graaf Horne hetzelfde vertrouwen in te boezemen. Deze edelman was nog altijd in zijne eenzame woning te Weert gebleven, in weerwil der kunstgrepen, gebezigd om hem uit die ‘wildernis’ te lokken. Vreemd genoeg diende juist dezelfde persoon, die, volgens een goed onderricht katholiek tijdgenoot, den meesten ijver betoond had om Egmond voor het dreigend gevaar te waarschuwen, tot werktuig om den admiraal te vangen. De heer de Billy had op den dag na zijn terugkeer | |
[pagina 222]
| |
uit Madrid, aan Horne geschreven dat de Koning over zijne diensten en zijn karakter ten hoogste tevreden was; ook nog had hij verklaard, van Filips last ontvangen te hebben om 's Konings dankbaarheid voor 's graven gedrag uitdrukkelijk te kennen te geven, en er bijgevoegd, dat de Koning gereed stond in Augustus de Nederlanden te bezoeken en waarschijnlijk voorafgegaan of begeleid zou worden door den baron MontignyGa naar voetnoot(1). Alva en zijn zoon Don Ferdinand richtten spoedig daarop uit Gerverbiller, onder dagteekening van 26 en 27 Juli, brieven aan graaf Horne, vol van betuigingen van vriendschap en vertrouwen. De admiraal, die een heer van zijn gevolg afgezonden had om den hertog te begroeten, antwoordde nu uit Weert, dat hij zeer gevoelig was voor de hem betoonde vriendelijkheid doch dat hij om redenen, die zijn geheimschrijver, Alonzo de la Loo, omstandiger zou mededeelen, verzoeken moest, hem vooreerst van een persoonlijk bezoek te Brussel te verschoonen. De geheimschrijver werd door Alva met de uiterste beleefdheid ontvangenGa naar voetnoot(2). De hertog verklaarde, dat het hem leed deed, graaf Horne's diensten nog niet naar waarde door den Koning beloond te zien; een jaar geleden had hij, voer hij voort, aan Montigny zijne bijzondere vriendschap voor den admiraal betuigd en La Loo moest zijn meester zeggen, toch niet aan 's Konings edelmoedigheid en dankbaarheid te twijfelen. De landvoogd voegde er bij, dat hij, indien hij den graaf in persoon zien kon, hem een en ander te zeggen had, wat hem genoegen doen en bewijzen zou, dat zijn meester graaf Horne de grootste genegenheid toedroeg, en dat men, aangezien zijne geldzaken zoo slecht stonden, hem gemakkelijk landvoogd te Milaan of onderkoning van Napels zou kunnen maken, daar deze betrekkingen op het punt waren van open te komen. De geheimschrijver vertelde ook dat de hertog het zeer kwalijk nam, geen bezoek te krijgen van zoo vele aanzienlijke edelen, wier getrouwe vriend en dienaar hij was, en dat graaf Horne te Brussel moest komen, zoo al niet om over gewichtige zaken te spreken, dan ten minste om den kapitein-generaal als vriend te bezoeken. ‘Na dit alles gehoord te hebben’, antwoordde de eerlijke Alonzo, ‘ga ik dadelijk op weg naar Weert, om er bij mijn heer op aan te dringen, aan het verlangen van den hertog toe te geven’Ga naar voetnoot(3). Deze listige handelwijs, gevoegd bij Egmonds dringende vertoogen, deed eindelijk uitwerking. De admiraal verliet zijne kluis | |
[pagina 223]
| |
te Weert om in den kuil te vallen, dien zijne vijanden hem zoo behendig te Brussel gedolven hadden. Op den avond van den 8sten September ontving Egmond een andere geheimzinnige, doch veelbeteekenende waarschuwing. Een Spanjaard, waarschijnlijk een officier van hoogen rang, kwam in het geheim in zijn huis en drong ernstig bij hem aan, om vóór den dag van morgen de vlucht te nemen. De gravin, die later dit voorval verhaalde, geloofde steeds, zonder er nochtans zeker van te zijn, dat de geheimzinnige bezoeker de kwartiermeester-generaal Juliaan Romero geweest wasGa naar voetnoot(1). Egmond bleef echter in zijn blind vertrouwen volharden. Den volgenden dag, den 9den September, gaf de groot-prior Don Ferdinand een prachtig gastmaal, waarop Egmond en Horne, benevens Noircarmes, de burggraaf van Gent en vele andere edelen, genoodigd waren. Het feest werd verlevendigd door de muziek van Alva's eigen garde, die hij gezonden had om het gezelschap te vermaken. Om drie uur liet hij de heeren verzoeken, na afloop van het maal, hem aan zijne woning (het huis van Jauche) met hun gezelschap te vereeren, daar hij hen wenschte te raadplegen over het plan der citadel, die hij voornemens was te Antwerpen te stichtenGa naar voetnoot(2). Op dit oogenblik fluisterde de groot-prior, naast Egmond gezeten, hem in: ‘verlaat oogenblikkelijk deze plaats, heer graaf; neem het snelste paard uit uw stal en ga op de vlucht, zonder een oogenblik te verzuimen.’ Uiterst ontsteld en zich de menigvuldige voorspellingen en waarschuwingen herinnerende, die hij in den wind geslagen had, stond Egmond van tafel op en begaf zich naar het aangrenzend vertrek. Hij werd door Noircarmes en twee andere heeren gevolgd, aan wie zijne ontroering niet ontglipt was en die nieuwsgierig waren, er de oorzaak van te vernemen. De graaf deelde hun de geheimzinnge woorden, die de grootprior hem zooeven toegefluisterd had mede, en voegde er bij, dat hij besloten was, dien raad zonder tijdverlies op te volgen. ‘Ha! graaf!’ riep Noircarmes uit, ‘stel toch niet zoo losweg zulk een blind vertrouwen in dien vreemdeling, die u ten kwade raadt. Wat zàl de hertog van Alva, wat zullen de Spanjaards zeggen van zulk een overhaaste vlucht? Zullen zij niet meenen, dat Uwe Excellentie als een schuldige gevlucht is? Zal men die vlucht niet houden voor eene bekentenis van hoogverraad?’ | |
[pagina 224]
| |
Indien deze woorden werkelijk door Noircarmes gesproken zijn (en dat zij het werden, daarvoor hebben wij het getuigenis van een waalsch edelman, die met Egmond's vrienden en met de geheele katholieke partij voortdurend gemeenschap hield), leveren zij een nieuw bewijs op van het boosaardig en wreed karakter van dien man. Zijne vermaning besliste het lot van den wankelmoedigen Egmond. Van tafel opgestaan met het voornemen om den raad van een edelmoedigen Spanjaard te volgen, die zijn leven op het spel had gezet om zijn vriend te redden, keerde hij nu terug, gehoorzaam den trouweloozen raad opvolgend van een vlaamsch edelman, en de welgemeende waarschuwing van een vreemdeling met onverschilligheid bejegenend, om weder te gaan aanzitten aan het laatste gastmaal, dat hij bijwonen zou. Toen tegen vier uur het middagmaal afgeloopen was, begaven zich Horne en Egmond, vergezeld van de andere heeren, naar het huis van Jauche, door Alva bewoond, om deel te nemen aan de voorgestelde beraadslagingen. Zij werden door den hertog met groote beleefdheid ontvangen. De ingenieur Pietro Urbino spreidde over de tafel een perkamenten rol uit, waarop het plan van de te bouwen citadel was aangegeven. Weldra ontspon zich hierover een warme woordenwisseling, waaraan Egmond, Horne, Noircarmes, met de ingenieurs Urbino en Pacheco deelnamenGa naar voetnoot(1). Na een poos verliet de hertog van Alva het vertrek, onder voorgeven van een plotselinge ongesteldheid, het gezelschap verdiept in het onderwerp achterlatend. Toen men omstreeks zeven uur 's avonds uit elkander ging, verzocht Don Sancho d'Avila, hopman van 's hertogs lijfwacht, aan Egmond om een oogenblik te blijven, daar hij hem iets had mede te deelen. Na een paar onbeduidende opmerkingen, vroeg de spaansche hopman, zoo ras als hij met Egmond alleen was, hem zijn degen af. Ontroerd en, niettegenstaande al wat er voorafgegaan was, toch nog verbaasd, wist de graaf nauwelijks wat te antwoorden. Don Sancho verklaarde andermaal, dat hij last gekregen had om den graaf in hechtenis te nemen en eischte opnieuw zijn degen. Te gelijk werden de deuren van het aangrenzend vertrek geopend, en zag Egmond zich omringd door een vendel spaansche musketiers en hellebaardiers. Zoo in den val geraakt, gaf hij zijn degen over, met het bitter verwijt dat die den Koning ten minste eenige diensten bewezen had in thans verleden en vergeten dagen. Hij werd nu gebracht naar eene kamer op de bovenverdieping van het huis, voorloopig tot gevangenis voor | |
[pagina 225]
| |
hem ingericht. De vensters waren versperd, het daglicht buitengesloten, het gansche vertrek met zwart behangen. Hier bleef hij veertien dagen, van den 9den tot den 23sten September, zonder dat het hem vergund werd, met zijne vrienden eenige gemeenschap te houden. Dag en nacht was zijne kamer met kaarsen verlicht; hij werd onder het diepste zwijgen door spaansche knechten bediend en door spaansche soldaten bewaakt; de hopman der wacht trok telkens te middernacht het bedgordijn open en wekte hem uit den slaap, opdat de officier, die hem kwam aflossen, zich van 's graven tegenwoordigheid overtuigen zou. Graaf Horne werd bij dezelfde gelegenheid, toen hij het binnenplein van het huis overging, door hopman Salinas in hechtenis genomen. In eene andere kamer van het huis opgesloten, onderging hij dezelfde behandeling als Egmond. Op den 23sten September zouden beide edelen onder sterke bedekking naar de citadel van Gent vervoerd wordenGa naar voetnoot(1). Op denzelfden dag als waarop Egmond en Horne gevangengenomen werden, hadden nog twee andere inhechtenisnemingen, in hetzelfde programma vervat, plaats. Bakkerzeel, Egmond's vertrouwde geheimschrijver, en Antonie van Straalen, de vermogende en invloedrijke burgemeester van Antwerpen, werden bijna op hetzelfde oogenblik gevat. Op Alva's verzoek had de hertogin van Parma den burgemeester uitgenoodigd te Brussel te komen om over zaken te spreken. Hij scheen voor eene hinderlaag gevreesd te hebben; want, toen hij in zijn reiswagen stapte, had hij zich in zooveel kleederen gewikkeld, dat men hem nauwelijks herkennen kon. Op eene eenzame plaats in het open veld gekomen, werd zijn wagen eensklaps omsingeld door eene bende van veertig soldaten onder bevel van Don Alberic Lodron en Don Sancho de Londono, die dagen lang zijne gangen hadden bespied. De gevangenneming van Bakkerzeel werd met gelijke behendigheid volvoerd. Terwijl Alva met Egmond en Horne zat te beraadslagen, kreeg hij heimelijk bericht, dat het gelukt was, om Bakkerzeel en van Straalen, en evenzoo den geheimschrijver van den admiraal, Alonzo de la Loo, in hechtenis te nemen. Het viel hem moeilijk zijne blijdschap te verbergen, en hij verliet onmiddellijk het vertrek, opdat de valdeur thans ook dicht mocht slaan achter de twee voornaamste slachtoffers. Alva zelf had al de bijzonderheden van deze gevangenneming geregeld, terwijl zijn natuurlijke zoon, Don Fernando, gedwongen was geworden het oog over de uitvoering te houden. Het was een welberaamde | |
[pagina 226]
| |
verraderlijke aanslag, even voorspoedig ten uitvoer gelegd, als scherpzinnig uitgedacht; alleen Spanjaards waren er toe gebruikt; officieren van hoogen rang in 's Konings leger hadden de rol van spionnen en policie-dienaars behendig vervuld, en het liet zich niet aanzien, dat dit hun tot schande aangerekend zou worden, waar de groot-prior der ridders van St. Jan het oppertoezicht over de uitvoering uitgeoefend, de kapitein-generaal der Nederlanden het plan geregeld had, en waar allen, van de ondergeschiktsten af tot den onderkoning toe, hunne bevelen hadden ontvangen van het opperhoofd der spaansche policie, op den troon van Kastilië en Arragon gezeten. Nauwelijks waren de heeren in verzekerde bewaring, of de geheimschrijver Albornoz werd naar de woningen van graaf Horne en van Bakkerzeel gezonden, om alle papieren in beslag te nemen en die den hertog ter hand te stellen. Het zou al bitter hebben moeten tegenvallen, indien onder de vertrouwelijkste mededeelingen van Egmond en Horne, of van hen, met wie zij briefwisseling hielden, niet een enkele gedachte doorschemerde, waaraan men den zin van verraad hechten en waaruit men een koord vlechten kon, sterk genoeg om hen te verstrikken. De hertog schreef dien eigen nacht een zegepralenden brief aan Zijne Majesteit. Hij verontschuldigde zich over het zoo lange uitstel dezer belangrijke inhechtenisnemingen, door te verklaren dat hij het wenschelijk geacht had, al de hoofdpersonaadjes met een enkelen slag in verzekerde bewaring te stellen. Hij verhaalde daarop de meesterlijke wijs, waarop de aanslag volvoerd was. Voorwaar, als men zich herinnert, hoe de hertog eerst den 23sten Augustus te Brussel aangekomen was, en hoe de beide graven den 9den September in verzekerde bewaring waren genomen, dan scheen het een overtollige zedigheid, zich wegens een schijnbaar uitstel te verontschuldigen. Hoe dit zij, in de oogen der wereld en der nakomelingschap was Alva's ijver om zijns meesters bloedige bevelen te voltrekken, snel genoeg. Algemeen was de verslagenheid in de Nederlanden op het bekend worden van deze gevangennemingen. Egmonds aanzien bij het volk en zijne uitstekende diensten verhieven hem zoover boven de gewone burgers, en zijne verkleefdheid aan den Katholieken godsdienst was bovendien zoo wel bekend, dat wanneer hij in de macht van Alva en zijn handlangers vallen moest, niemand zich meer veilig achten kon. De wrok tegen de Spanjaarden nam van uur tot uur toe. De hertogin geliet zich, alsof zij verontwaardigd was over de inhechtenisneming van de beide edelen, hoewel het nergens blijkt dat zij een woord tot hunne verdediging waagde, of ook maar een vinger verroerde om hen te redden. Zij wenschte niet, hare handen in onschuld te | |
[pagina 227]
| |
wasschen; het ergerde haar slechts, dat de beide onschuldige mannen, zonder haar verlof gevat waren. Alva had, wel is waar, Barlaymont en Mansfeld afgezonden om der hertogin van het gebeurde kennis te geven, met de fraai klinkende verontschuldiging, dat hij haar van al de verantwoordelijkheid en al het hatelijke van den maatregel had willen ontheffen; maar niets kon haren toorn bezweren bij dit nieuwe blijk van minachting, waarmede hij de zuster van zijn vorst scheen te beschouwen. Dagelijks beklaagde zij zich over zijne handelwijs tegenover allen, die tot haar toegelaten werden. Zelve gebukt onder het gevoel van persoonlijke verongelijking, scheen zij een oogenblik hare eigene zaak met die der onderdrukte provincien te vereenzelvigen, en zich de verdedigster te wanen van de vrijheden der Nederlanders, en deze schenen van hun kant een oogenblik in die begoocheling te deelen. Hare verontwaardiging over de onbeschoftheid van den hertog van Alva tegenover haar, deed de eerlijke burgers aan hare deelneming in hun eigen verongelijking gelooven. Zij verklaarde rond te willen trekken van stad tot stad, tot dat er antwoord komen zou op haar verzoek om ontslag; zij gedoogde dat hare dienaars de Spanjaarden bij elke gelegenheid duchtig over den hekel haalden; haar bijzondere kapelaan zelfs verstoutte zich, bij een preek in de hofkapel in hare tegenwoordigheid, de geheele spaansche natie voor een hoop verraders en roovers uit te schelden, terwijl hij voor dien hoon slechts eene lichte berisping ontving van wege de hertogin, en dit nog wel zeer tegen haar zin, met het bevel om zich voor een poos in afzondering naar zijn klooster te begevenGa naar voetnoot(1). Margaretha verborg alzoo haar misnoegen over 's hertogs handelingen niet. Dit alles nu was wel roekeloos, maar niet waardig, te minder omdat er geen sprank van medeligden voor het onderdrukte volk bij haar te vinden was en evenmin haar hart van aandoening klopte bij het lot dat de beide edelen bedreigde. Hare voornaamste grief was dat, terwijl zij de Nederlanden tot rust gebracht had, er thans een ander den roem kwam inoogsten; maar, zoolang de onbegraven riffen der ketters op haar bevel nog aan de dwarsbalken hunner ontmantelde kerken hingen, was het moeielijk voor haar om de rol eener welwillende en genadige vorstin te spelen. Intusschen hebben de gruwelen van Alva's beheer zeker op de nagedachtenis van Margaretha, en nog meer misschien op die van kardinaal Granvelle, een gunstigen invloed uitgeoefend. De flauwe stralen van menschelijkheid, die nu en dan in hun bewind doorbraken, zouden door een zoo stikdonkeren nacht | |
[pagina 228]
| |
vervangen worden, dat de laatste lichtstralen door de tegenstelling helderder en koesterender schenen. De graaf van Hoogstraaten, naar Brussel op weg, bezeerde bij geluk zijne hand door het toevallig afgaan van een pistool; daardoor te Keulen opgehouden, vernam hij, vóór zijne aankomst in de hoofdstad, de gevangenneming van zijn beide aanzienlijke vrienden, en hij hield dit voor een waarschuwing, om zich oogenblikkelijk naar een veiliger plaats te begeven. De goede gezindheid van den ouden Mansfeld werd zelfs door Alva niet in twijfel getrokken. Zijn zoon Karel was echter onvoorzichtig geweest en had zelfs, zoo als wij gezien hebben, de eerste afschriften van het Compromis onderteekend. Wel onttrok hij zich sedert aan de verbonden edelen; maar zijn vader begreep, dat de onderteekening van het vermaarde stuk het doodvonnis van den jongen graaf zou zijn, en had daarom gezorgd, hem vóór Alva's komst naar Duitschland te zenden. Groot was 's Konings tevredenheid bij het vernemen van het gebeurde, en onmiddellijk schreef hij aan Alva om hem in de buitensporigste bewoordingen zijne goedkeuring te melden. Kardinaal Granvelle daarentegen veinsde verbazing over eene handeling, door hem zelf in het geheim aangeraden. Nooit, aldus verzekerde hij Zijner Majesteit, had hij, terwijl hij in de Nederlanden was, geloofd dat Egmond gevoelens koesterde, met den katholieken godsdienst of de belangen der kroon in strijd, en hij hield zich overtuigd, dat de graaf door anderen belasterd moest zijn, hoewel hij, om de waarheid te zeggen, met spijt vernomen had, wat Egmond bij gelegenheid van den doop van het kind van graaf van Hoogstraaten had geschreven. Wat de andere in verzekering genomen personen betrof, zou, volgens den kardinaal, niemand hun lot betreuren. Hij voegde er bij, dat men het er voor hield dat hij tot dien maatregel aangespoord had, maar hij zou zich daarover evenmin als over andere soortgelijke beschuldigingen bekommerenGa naar voetnoot(1). In zijne gesprekken drukte Granvelle dikwijls zijn spijt uit, dat de prins van Oranje te slim was geweest om zich te laten vangen in het net, waarin zijne eenvoudiger medgezellen verstrikt waren. Zoodra de tijding gekomen was, dat mannen van hoogen rang in Brussel gevat waren, had de kardinaal driftig gevraagd of de Zwijger gevangen was; want onder dien naam duidde hij steeds den prins aan. Toen dit ontkennend beantwoord werd, verborg hij zijne teleurstelling niet en gaf hij te kennen, dat men, zoo Oranje ontkomen was, niemand gevangen had, en dat hem te vangen meer waard zou geweest zijn, | |
[pagina 229]
| |
dan het vangen van alle andere Nederlanders te zamenGa naar voetnoot(1). Ook Pieter Titelman, de beruchte inquisiteur, die thans, uit het bedrijvig leven teruggetreden, Filips' genadebrood at en door vriendelijke brieven van dien monarch opgevroolijkt werdGa naar voetnoot(2), drukte dezelfde meening uit. Op het vernemen, dat men Egmond en Horne gevangen genomen had, vroeg hij driftig, of ‘de slimme Willem’ insgelijks gevat was. Natuurlijk antwoordde men ontkennend. ‘Dan zal onze blijdschap van korten duur zijn,’ hernam hij; ‘wee ons, als de toorn uit Duitschland komt opzetten!’Ga naar voetnoot(3) Den 12den Juli van dit jaar deed Filips schriftelijk bij Granvelle onderzoek naar de bijzonderheden van een brief, door den prins van Oranje, volgens eene vroegere mededeeling van den kardinaal, bij gelegenheid van het doopen van een kind des graven van Hoogstraaten, aan Egmond geschrevenGa naar voetnoot(4). Den 17den Augustus hielp de kardinaal den Koning uit zijne dwaling: de brief was, zoo als hij reeds vroeger verklaard had, niet door Oranje, maar door Egmond geschreven, en hij gaf zijne verwondering te kennen, dat de hertogin van Parma dien brief nog niet aan den Koning gezonden had. De hertogin toch moest dien gezien hebben, vermits haar biechtvader den brief getoond had aan den persoon, die er Granvelle kennis van had gegeven. In dat schrijven, ging de kardinaal voort, had Egmond den prins van Oranje gemeld, dat hunne aanslagen ontdekt waren, dat de Koning een leger toerustte, dat zij onbekwaam waren om hem het hoofd te bieden, en dat het daarom noodzakelijk geworden was hunne gevoelens te bewimpelen en zich zoo goed mogelijk in den tegenwoordigen stand van zaken te schikken, in afwachting van andere omstandigheden, die hun plannen bevorderlijk zouden zijn. Granvelle ried daarenboven aan, van Straalen, die mede van den brief geweten en dien misschien overgeschreven had, terstond in hechtenis te nemen. Ondanks zijne verzekering, dat hij den gevangen graaf genegen was, wilde de kardinaal de zaak niet laten rusten. Tegenover de verklaring dat hij van zulk een brief wist, die met een volledige bekentenis van verraad uit Egmonds eigen mond gelijk stond - een feit, dat, bewezen of zelfs maar geopperd, voor Filips voldoende was om Egmond van twintigduizend levens te berooven - tegenover het aandringen bij | |
[pagina 230]
| |
zijn achterdochtigen en bloeddorstigen meester om dit stuk zoo mogelijk op te sporen, beduidden de vage, huichelachtige uitdrukkingen, waarin de kerkvoogd zich geliet alsof hij voor een genadige behandeling van Egmond was, al zeer weinig. En zeker vielen deze zaden van achterdocht in geen onvruchtbaren bodem. Filips deelde onmiddellijk het ontvangen bericht aan den hertog van Alva mede, met herhaalden last om te ontdekken, wat er door Egmond, of, op Egmonds drijven, door Van Straalen geschreven was. De Koning nam aan, dat er ten tijde van den doop van Hoogstraatens kind, zulk een brief geschreven was, dat die hoogst waarschijnlijk Egmonds toenmalige gevoelens zou toelichten, en dat men zich den brief, dien de biechtvader der hertogin van Parma eenmaal in handen had gehad, zoo mogelijk behoorde te verschaffen. Zoo werden Granvelle's woorden door den monarch aan zijn vertegenwoordiger in de Nederlanden overgebracht, op het oogenblik dat al de papieren van Egmond in zijn bezit waren, en men Egmonds geheimschrijver op de pijnbank de onthulling van geheimen, die nooit in zijn brein waren opgekomen, trachtte af te persen. Het feit, dat er geen zoodanige brief gevonden werd, dat de hertogin nooit van eenig stuk van dien aard gerept had, en dat noch een zorgvuldig onderzoek der papieren, noch de aanwending van de pijnbankGa naar voetnoot(1), over de zaak eenig licht kon verspreiden, leidt tot de gevolgtrekking, dat er geen stuk van dien aard bestond, behalve in de verbeelding van den kardinaal. In elk geval kon moeilijk een stuk als bezwarend bewijs aangevoerd worden, zonder dat zelfs het bestaan er van bleek. De biechtvader der hertogin zeide aan een ander persoon, die het den kardinaal overbracht, dat òf de graaf van Egmond, òf de burgemeester Van Straalen, op last van den graaf, aan den prins van Oranje dit en dat geschreven had: voorwaar een zeer onvoldoend getuigenis, om er eene beschuldiging op te gronden van hoogverraad, tegen een man, die, volgens Granvelle zelf, overigens noch tegen den katholieken godsdienst noch tegen 's Konings belangen gehandeld had. Reinaert de Vos zou op geen andere wijs zijn mededoogen hebben getoond, dan de kardinaal het deed, toen hij, terwijl hij zulk een doodelijke beschuldiging aanvoerde, den ongelukkigen gevangene tevens aan de koninklijke goedertierenheid aanbeval. De beklagenswaardige afgevaardigden, markgraaf van Bergen en baron Montigny, waren intusschen in Spanje onder streng toezicht gesteld geworden. Van deze ter dood veroordeelde slachtoffers, die zich, in spijt van vriendelijke vermaningen en | |
[pagina 231]
| |
onheilspellende waarschuwingen, in het hol van den leeuw gewaagd hadden, zou men niets meer vernemen. Nu Alva eindelijk naar de Nederlanden gezonden was, scheen hun lot beslist, en de markgraaf van Bergen, die zich het ergste voorstelde, verviel in eene doodelijke kwijning. Was het de zoo lang teleurgestelde hoop, die plotseling tot wanhoop oversloeg, of kwam een nog krachtiger vergift den ongelukkigen edelman uit zijn lijden verlossen? Dit zal mogelijk nooit met zekerheid uitgemaakt wordenGa naar voetnoot(1). De geheimen van die verschrikkelijke gevangenissen in Spanje, waar zelfs, zooals het heette, de eerstgeboren zoon en de gemalin van den monarch kort daarna als slachtoffers van zijn sombere wraak zouden gevallen zijn, zal men misschien nooit nauwkeurig leeren kennen, voor het graf zijne dooden wedergeeft en de eeuwen lang bedolven misdaden geopenbaard worden. Spoedig nadat Alva's vloot uit Carthagena gezeild was, voelde de markgraaf van Bergen zijn einde naderen. Hij liet den prins van Eboli, met wien hij steeds vertrouwelijk was blijven omgaan en dien hij voor een belangeloos vriend hield, verzoeken bij hem te komen. Aan zijn trouwe borst, zooals hij meende, en terwijl hij in zijn vochtige oogen alleen medelijden las, stortte de stervende edelman zijn laatste klacht uit. Hij droeg hem op, den man, dien hij niet langer zijn Koning wilde noemen, te zeggen, dat hij altijd trouw en eerlijk was geweest; dat de bitterheid van zich voortdurend te zien verdenken, terwijl hij zich zijner ongeschonden trouw bewust was, hem smartelijker griefde, dan men gelooven kon, en dat, zooals hij hoopte, de dag zou aanbreken, waarop zijne trouw en de lagen zijner vijanden aan het licht zouden komen. Hij eindigde met de voorspelling, dat lang nadat hij ten grave zou gedaald zijn, de laster, waarmede men zijn naam bezoedeld had, eindelijk, ofschoon te laat, herroepen zou worden. Zoo sprak de ongelukkige afgezant, en zijn vriend antwoordde hem met troostwoorden. Waarschijnlijk waagde Eboli het zelfs, hem in 's Konings naam de vrijheid toe te zeggen om huiswaarts te keeren, het eenige middel, zooals de geneesheeren bij herhaling verzekerd hadden, dat tegen zijne kwaal kon worden aangewend. Maar Filips' duivelsche geveinsdheid en Eboli's lage trouweloosheid bij deze gelegenheid, gaan bijna alle geloof te boven. De prins kwam de hand drukken en de oogen sluiten van den stervende, dien hij zijn vriend noemde, nadat hij eerst zorgvuldig een briefje geraadpleegd had, met de uitvoerigste geheime lastgevingen van zijn meester ten opzichte van het gedrag, dat hij bij deze plechtige gelegenheid en later in acht | |
[pagina 232]
| |
te nemen had. Dit geschrift van Filips' eigen hand was Eboli gebracht op den dag zelven van zijn bezoek bij den markgraaf, met de waarschuwing boven op, dat het niet gelezen of geopend mocht worden, eer de bode, die het overgaf, zou vertrokken zijn. De prins kreeg last om, ingeval het bewezen mocht zijn, dat er voor den markgraaf geen herstel te hopen was, hem, in 's Konings naam, de vergunning te beloven om naar de Nederlanden terug te keeren. Mocht zich evenwel de mogelijkheid voordoen, dat hij in leven bleef, dan moest de prins hem alleen met de hoop vleien, dat eene zoodanige vergunning mogelijkerwijze verkregen kon worden. Ingeval Bergen overleed, moest de prins onmiddellijk met den groot-inquisiteur en den graaf van Feria de noodige maatregelen beramen voor zijne teraardebestelling. Het kon in dat geval, raadzaam geacht worden, het leedwezen aan den dag te leggen, dat de Koning en zijne ministers over zijn dood gevoelden, en de bijzondere achting te betuigen, die zij de nederlandsche edelen toedroegen. Tevens werd Eboli gelast met dezelfde personen te beraadslagen over de beste middelen om eene ontvluchting van baron Montigny te beletten, een waakzaam oog te houden op al zijn doen en laten, en algemeene bevelen te geven aan kommandanten en postmeesters, om elke poging tot ontvluchten, die hij wagen mocht, te doen mislukken. Ten slotte ontving de prins bevel om, ingeval van Bergen's overlijden, schijnbaar op eigen verantwoordelijkheid en als in afwezigheid en buiten medeweten des Konings, de hertogin van Parma van de gebeurtenis te verwittigen en haar aan te sporen, om zich onmiddellijk in het bezit te stellen van de stad Bergen op Zoom en van al de eigendommen van den markgraaf, tot dat het uitgemaakt zou zijn, of het niet mogelijk ware, hem, na zijn dood van verraad te overtuigen en zijne goederen bij gevolg verbeurd te verklaren. Zoo luidde de last van Filips aan Eboli en geheel overeenkomstig met dit programma werd de komedie bij het sterfbed van den afgezant gespeeld. Drie dagen na het onderhoud met zijn belangeloozen vriend, was de markgraaf niet meer; nog vóór zijn lijk koud was, reed er een bode naar Brussel met last aan de landvoogdes, om beslag op zijn eigendommen te leggen en, als verdacht van ketterij, zijn jeugdigen bloedverwant en nicht in hechtenis te nemen, die volgens Bergen's uitersten wil met elkander in het huwelijk treden en zijne nalatenschap deelen moestenGa naar voetnoot(1). Het geheele drama, beginnende met de vertooning aan het sterfbed, werd volgens de opgaaf uitgespeeld. Nog vóór Alva's komst in de Nederlanden was het eigendom van den markgraaf | |
[pagina 233]
| |
in handen der regeering, in afwachting van de slechts voor een poos uitgestelde verbeurdverklaringGa naar voetnoot(1); terwijl de baron Montigny, Bergen's medeveroordeelde, dien men niet zoo gemakkelijk als slachtoffer van het heimwee kon kwijt raken, opgesloten werd in het alcazar van Segovia om niet levend meer deze spaansche gevangenis te verlatenGa naar voetnoot(2). Er ligt iets aandoenlijks in de zelfbegoocheling, waaraan Montigny en zijn broeder, graaf Horne, zich beiden overgaven, ieder van zijn kant geloovend, dat de ander buiten gevaar was, de een omdat hij niet in de Nederlanden, de ander omdat hij niet in Spanje was, terwijl beiden, in hetzelfde net verstrikt, een zekeren ondergang te gemoet gingenGa naar voetnoot(3). In denzelfden brief van den 9den September, waarin de hertog aan Filips de gevangenneming van Egmond en Horne mededeelde, kondigde hij hem zijn besluit aan, eene nieuwe rechtbank op te richten om naar de misdaden onderzoek te doen, die tijdens de jongste beroerten gepleegd warenGa naar voetnoot(4). Deze zonderlinge rechtbank werd dan ook zoo spoedig mogelijk opgericht en Raad van Beroerten geheeten; maar weldra kreeg zij den verschrikkelijken naam van Bloedraad, waarmede zij in de geschiedenis is gebrandmerktGa naar voetnoot(5). Alle andere instellingen werden er overbodig door: aan elk gerechtshof, van de schepensbanken af tot de provinciale hoven toe, werd verboden in het vervolg kennis te nemen van eenige zaak, uit de jongste beroerten voortgesproten. De Staatsraad, hoewel niet uitdrukkelijk ontbonden, kwam geheel in onbruik, daar de leden, waaruit hij was samengesteld, slechts nu en dan meer op ongeregelde wijs in Alva's bijzondere vertrekken ontboden werden, en de Bloedraad hun voornaamste werkzaamheden overnam. Niet slechts alle burgers maar ook de gemeentebesturen en zelfs de oppermachtige provinciale Staten werden gedwongen om voor dit nieuw en buitengewoon gerechtshof hunne zaak te komen bepleiten. Onnoodig is het van de schending te gewagen, hierbij omtrent alle grondwetten, handvesten en privilegiën begaan, omdat de instelling zelve van den Raad stoutweg verkondigde dat al die wetten en privilegiën uitgediend hadden. De opdracht aan dit eensklaps opgericht gerechtshof gegeven, was tweeledig: het bepaalde en het strafte de misdaad van verraad. De bepalingen, in achttien artikels vervat, verklaarden het voor ver- | |
[pagina 234]
| |
raad, zoo men eenig verzoekschrift tegen de nieuwe bisschoppen, de inquisitie of de plakkaten ingediend of geteekend had; zoo men, onder welke omstandigheden ook, het openbare preken geduld had; zoo men verzuimd had zich tegen de beeldstormerij, de hagepreeken of het aanbieden van het smeekschrift door de edelen te verzetten, en zoo men, òf uit overtuiging, òf onbedachtzaam, zich verstout had te beweren, dat de Koning geenszins het recht bezat om al de provinciën van hare vrijheden te berooven, of had durven staande houden, dat deze tegenwoordige rechtbank gehouden was in eenigerlei wijs wetten of handvesten hoe ook genaamd te ontzien. In deze korte en eenvoudige, doch bondige bewoordingen, werd er eene bepaling van de misdaad van hoogverraad gegeven. De straf was nog korter, eenvoudiger en bondiger, want zij was, voor alle gevallen, de dood. Zoo goed beantwoordde dit nieuwe werktuig aan zijn doel, dat in nog geen drie maanden sedert zijne invoering, achttienhonderd menschenGa naar voetnoot(1), waaronder van de hoogstgeplaatsten, edelsten en braafsten des lands, den dood hadden ondergaan, terwijl nog niet het minste blijk te bespeuren was dat het in zijn vreeselijken gang verflauwen zou. En evenwel, hoe vreemd het klinken moge, was deze rechtbank, gegrond op de vernietiging van al de oude instellingen des lands, zelfs niet in naam bekleed met eenig gezag uit welke bron dan ook ontsproten. De Koning had geen open brieven of handvest er tóe verleend, en evenmin had de hertog van Alva het der moeite waard geacht, om aan een der leden van dit collegie hetzij op zijn eigen naam, hetzij als kapitein-generaal, eenigen lastbrief te geven. De Bloedraad was eene vereeniging, zonder wettigen vorm hoegenaamd, waarvan de hertog de bestendige voorzitter was, terwijl de overige leden allen door hemzelven benoemd werden. Van deze ondergeschikte raadslieden bezaten er twee het stemrecht, dat echter in alle gevallen aan 's hertogs eindbeslissing onderworpen was, terwijl de overige leden in het geheel niet stemden. Derhalve bestond hier zelfs niet de uitwendige schijn van eene vonnissprekende, wetgevende of uitvoerende rechtbank; het was eene bloot raadgevende vergadering, door welke de hertog nu en dan in zijn bloedig werk, waar het bijzaken betrof, voorgelicht werd, zonder dat een greintje macht of verantwoordelijkheid van zijne schouders afgenomen werd. Hij behield zichzelven de eindbeslissing voor van alle zaken, die voor den Raad zouden komen, en gaf met huiveringwekkende eenvoudigheid de beweegredenen zijner handelwijs aan. ‘Twee redenen,’ schreef hij den Koning, ‘hebben mij doen besluiten om aldus de macht der | |
[pagina 235]
| |
rechtbank te beperken: de eerste, dat ik, onbekend met hare leden, lichtelijk door hen misleid kon worden; de tweede, dat de rechtsgeleerden alleen veroordeelen wegens misdaden, die bewezen zijn; terwijl Uwe Majesteit weet, hoe de staatszaken bestuurd worden naar regels, zeer verschillend van de wetten, die zij hier hebben’Ga naar voetnoot(1). Daar het dus Alva's bedoeling was, een lichaam samen te stellen van mannen, die hem behulpzaam zouden zijn in het veroordeelen wegens misdaden, die niet bewezen konden worden, en in los heen te loopen over statuten, die men niet erkennen wilde, moet men toegeven, dat hij in de benoeming der raadsleden niet ongelukkig was. Bij dit werk hielp hem de ervaren Viglius, die met zijne gewone behendigheid de gevaarlijke eer voor zichzelven had weten te ontduiken, maar een aantal personen noemde, waaruit de hertog zijne lijst opmaakte. Het priesterkleed, dat Viglius zoo kort geleden en ‘met zulk een listig overleg’ aangenomen had, gaf hem eene verontschuldiging aan de hand, en in zijne brieven aan zijn getrouwen Hopper wenschte hij zich bij herhaling geluk, dat hij er in geslaagd was zich van zulk een bloedigen en gevaarvollen post af te houden. Het gedrag van den aanzienlijken Fries bij deze gewichtige gelegenheid kan niet anders dan minachting inboezemen. Er alleen op uit, om zichzelven, zijn eigendom en zijn naam in veiligheid te brengen, aarzelde hij niet, zich voor den ‘allerdoorluchtigsten hertog,’ gelijk hij hem steeds noemde, met walgelijke, kruipende onderdanigheid te buigen. Terwijl hij weigerde zijn eigen vingers te doopen in het onschuldig bloed dat weldra bij stroomen vloeien zou, had hij er niets tegen om bij de plechtigheden, waarmede het groote zoenoffer in de Nederlanden ingewijd werd, de behulpzame hand te bieden. Zijn uitwendig welvoegelijk en kiesch gedrag schijnt zelfs aanstootelijker dan de luchthartigheid der eigenlijke moordenaars. Bewust dat niemand de wetten en gebruiken der Nederlanden beter kende dan hij, had hij de nederige onbeschaamdheid op te merken, dat het op dat oogenblik voor hem noodzakelijk was, zijne eigene onbedrevenheid stilzwijgend aan het ververhevener oordeel en de meerdere kennis van anderen te onderwerpen. Nu hij eindelijk van den steen van Sisyphus ontheven was, dien hij, zoo als hij zich klagelijk uitdrukte, twintig jaren lang gewenteld hadGa naar voetnoot(2); nu hij door de aankomst | |
[pagina 236]
| |
van Tisnacq zijn ontslag verkregen had als president van den Staatsraad, was hij evenwel niet ongenegen, de inkomsten en den rang van president van den Geheimen Raad te behouden, hoewel aan beide betrekkingen sedert de oprichting van den Bloedraad wel bezoldiging, maar geen werk verbonden was. Ofschoon hij zijn geheele leven in regeeringsposten en rechterlijke betrekkingen doorgebracht had, schaamde hij zich niet, in eene zaak die de wetten des lands betrof, zich aan gezag te onderwerpen van rechtsgeleerden, als de hertog van Alva en zijne beide spaansche bloedhouden, Vargas en Del Rio. Viglius hield er niet van, zoo als hij in zijne vertrouwelijke briefwisseling opmerkte, om den hertog tegen te spreken, als deze beweerde dat in gevallen van verraad, de privilegiën van Brabant krachteloos waren, hoewel hij beleefdelijk betwijfelde, of de Brabanders wel met die leer zouden instemmen. Hij peinsde, volgens zijn zeggen, dikwijls over de middelen om den bloei der Nederlanden te herstellen; maar inderdaad hielp hij alleen den hertog, zoo goed hij het vermocht, om den Bloedraad op te richten. Hij wenschte zijn land het beste toe, maar hij bekommerde zich toch nog meer om de gunst van Alva. ‘Het verheugt mij,’ schreef hij in een zijner brieven, ‘dat de doorluchtigste hertog aan den Koning met lof over mijne dienstwilligheid geschreven heeft; als ik hier gelaakt word, omdat ik hem zoo eerbiedig het hof maak, is het mij een troost dat mijne diensten aan den Koning en den landvoogd daar ginds niet onopgemerkt blijven.’ Inderdaad scheen de hertog, die in den aanvang het karakter van den president gewantrouwd had, eindelijk door zijne onvermoeide en kruipende hulde gewonnen te zijn. Hij meldde den Koning, wiens gunst de geleerde doctor op dat onheilspellend tijdstip vurig wenschte te behouden, dat de president zeer bruikbaar en ijverig was, en dat hij verdiende een kruimel vertroosting uit de koninklijke hand te ontvangenGa naar voetnoot(1). Ten gevolge hiervan schreef Filips eenige regels van goedkeuring, die, overeenkomstig Alva's raad, aan Viglius getoond konden worden. Geheel overeenkomstig evenwel met den geest van het spaansche hof en met zijn eigen karakter, had de monarch juist één dag te voren den kapitein-generaal eenige stukken toegezonden van verschillenden inhoud. Opdat de hertog van niets, wat op de Nederlanden betrekking had, onkundig zou zijn, zond hij hem afschriften van de brieven, drie jaren geleden door Margaretha van Parma uit Brussel geschreven. Deze brieven behelsden, zoo als men zich herinneren zal, een verslag van de geheime nasporingen omtrent het karakter en de meeningen van Viglius, door de hertogin inge- | |
[pagina 237]
| |
steld op hetzelfde oogenblik waarin zij schijnbaar op den vertrouwelijksten voet met den president stond; en hij werd in dat verslag beschuldigd van ketterij, verkoop van ambten en dieverij. Zoo was Viglius, die zich steeds zoo angstvallig naar de tijdsomstandigheden schikte, met al zijne geleerdheid en ondervinding, achtereenvolgens de speelbal van Margaretha en van Alva, wie hij zoo gedienstig het hof maakte en voortdurend de speelbal van Filips, wien hij zulk een ontzag toedroegGa naar voetnoot(1). Met Viglius' hulp was de lijst der leden van den Bloedraad spoedig vol. Niet één wien de post aangeboden werd, bedankte. Noircarmes en Barlaymont namen dien met gretigheid aan. Verscheidene presidenten en raadsheeren der verschillende gerechtshoven werden er in benoemd, maar al de Nederlanders zouden slechts stroomannen zijn. Twee Spanjaards, Del Rio en Vargas, waren de eenige leden die konden stemmen, terwijl hunne beslissingen, zoo als reeds gemeld is, door Alva konden herzien worden. Del Rio was een man zonder karakter of begaafdheden, een louter werktuig in handen zijner meerderen, maar Juan de Vargas deed zich op eene verschrikkelijke wijze gelden. Geen beter man kon men in Europa gevonden hebben voor den post, waarin hij gesteld werd. Menschenbloed te vergieten was naar zijne meening de eenige gewichtige bezigheid en het eenige vroolijke tijdverdrijf in dit leven. Zijne jeugd was door andere misdaden bevlekt: hij had zich genoodzaakt gezien uit Spanje de wijk te nemen, omdat hij eene wees, wier voogd hij was, onteerd had.Ga naar voetnoot(2); maar in zijn mannelijken leeftijd kende hij geen andere verlustiging dan moord. Hij voerde Alva's bloedig werk uit met een bijna bovenmenschelijken ijver en eene opgewektheid, die een duivel beschaamd zou hebben. Zijne verfoeielijke spotternijen klinken door het bloed en den rook en de doodskreten heen in die dagen van aanhoudende slachting. Hij was er trotsch op, het evenbeeld van den hardvochtigen hertog te zijn, en handelde zoo bestendig in overeenstemming met Alva's oogmerken, dat deze nooit gebruik behoefde te maken van het recht tot herziening. Geen botsing was mogelijk, waar de ondergeschikte er slechts op uit was een onvergelijkelijken meester te overtreffen. De gestalte van Vargas verrijst door de nevelen van drie eeuwen heen; met verschrikkelijke klaarheid voor onze verbeelding. Zelfs zijne barbaarsche taal heeft men niet vergeten, en zijne vergrijpen | |
[pagina 238]
| |
tegen de spraakkunst zijn evenzeer vereeuwigd geworden als zijne vergrijpen tegen de menschelijkheid. ‘Heretici fraxerunt templa; boni nihili faxerunt contra: ergo debent omnes patibulare,’ ziedaar de veelomvattende doch barbaarsche lievelingsspreuk van een man, die even roekeloos en moorddadig met de latijnsche taal omsprong, als met zijne medemenschenGa naar voetnoot(1). Onder de onbeteekenende personen, die verder het collegie hielpen uitmaken, was de vlaamsche raadsheer Hessels de eenige, voor wien de hertog bijzondere achting koesterde. Het ontbrak Hessels niet aan talent of geleerdheid, maar de eenige reden, waarom de hertog hem hoogschatte, was zijne wreedheid. Daar hem slechts weinig aandeel in de beraadslagingen vergund was, was Hessels gewoon aan de tafel van den Raad zijn namiddagdutje te doen en als men hem dan wekte om zijn gevoelen uit te brengen over de voor het Hof aanhangige zaak, placht hij zich de oogen te wrijven en met groote drift, zonder zelfs den naam van den schuldige of de strafbaarheid van het feit te kennen, uit te roepen: ‘ad patibulum, ad patibulum! (naar de galg, naar de galg er mee!) Zijne huisvrouw, die er zich over verontrustte, dat haar man wakende en slapende in dat beulswerk verdiept was, drukte meer dan eens, als door een waarzeggenden geest bezield, haar vrees tegen hem uit dat hij, wiens hoofd en hart zoo met de galg vervuld waren er den een of anderen dag zelf nog eens aan zou komen hangen: eene sombere voorspelling, die de toekomst op vreeselijke wijs vervuld heeftGa naar voetnoot(2). De aldus samengestelde Bloedraad hield den 20sten September ten huize van Alva zijne eerste zitting. Geheel volwassen en tot de tanden toe gewapend, uit het hoofd van haren uitvinder te voorschijn gekomen, toog de nieuwe rechtbank, reeds van meet af aan in volle kracht terstond aan den arbeid. Nadat de leden ‘eeuwige geheimhouding gezworen hadden omtrent alles wat er in den Raad verhandeld zou worden, en insgelijks onder eede beloofd hadden ieder uit hun midden aan te klagen, die deze belofte schenden zou,’ werd het gerechtshof als gereed beschouwd. Alva werkte er dagelijks zeven uren in. Het laat zich dus begrijpen, dat de ondergeschikten niet gespaard werden en dat hun ambt geen bloote titel was. Hun arbeid werd echter niet verzwaard door verouderde vormen; vermits toch dit hoogste en eenige gerechtshof voor al de Nederlanden geen lastbrief of gezag had, buiten den wil van den kapitein-generaal, hield men het ook voor noodeloos, een reeks van regels en voorschriften | |
[pagina 239]
| |
op te stellen, zoo als in minder onafhankelijke gerechtshoven dienstig kon zijn. De vormen van rechtspleging waren kort en kunsteloos. Een menigte van commissarissen, optredende als ondergeschikte ambtenaren bij den Raad, werden door de provinciën verspreid, en het was hun taak berichten in te winnen omtrent alle personen, die konden beschuldigd worden van deel te hebben genomen aan de jongste beroerten. De grootste misdaad echter en die door geen nog zoo uitstekende deugden verzoend kon worden, was rijk te zijn. Alva spitste er zich op, te bewijzen, dat hij zich op het geldelijk beheer even goed verstond, als op den krijgsdienst, waarin niemand zijne bedrevenheid betwijfelde, en hij had zijn meester een jaarlijksch inkomen van 500 000 dukaten beloofd uit de verbeurdverklaringen, die een uitvloeisel der terechtstellingen moesten worden. Het was dus noodig dat de bloedstroom terstond door de Nederlanden vloeide, opdat ook de beloofde goudrivier van één el diepte, zooals hij gesnoefd had, Spanjes dorstigen grond besproeien mocht. Klaar als de dag was het dat krachtens de bij de oprichting der rechtbank vastgestelde bepalingen van wat men onder verraad te verstaan had, niemand zeker was van niet te eeniger tijd voor het Hof gedaagd te zullen worden. Ieder, schuldig of onschuldig, Papist of Protestant, voelde het hoofd op zijne schouders waggelen. Indien hij vermogend was, scheen er geen ander redmiddel voor hem dan de vlucht, die nu echter bijkans onmogelijk geworden was ten gevolge van de zware straffen, waarmede in het nieuwe plakkaat alle voerlieden, schippers en rijtuighouders bedreigd werden, die tot de ontvluchting van ketters de hand zouden leenen. Eenige der commissarissen hadden bijzonder in last berichten in te winnen omtrent het verraad, gepleegd door Oranje, Lodewijk van Nassau, Brederode, Egmond, Horne, Culemborg, van den Berg, Bergen en Montigny. Op grond van zoodanige berichten zou het gerechtelijk onderzoek tegen deze voorname heeren worden ingesteld. Sommige leden van den Bloedraad waren in het bijzonder met het opmaken dezer belangrijke processen belast; maar de commissarissen moesten in de eerste plaats verslag doen aan den hertog zelven, die dan later weder de stukken aan zijne onderhoorigen ter hand steldeGa naar voetnoot(1). Ten opzichte van de minder gewichtige zaken, die dagelijks in ongeloofelijke menigte aan deze rechtbank werden voorgelegd, nam men dezelfde voorbereidende vormen in acht, als om de gewone wijze van rechtspleging bij andere hoven eenigermate na | |
[pagina 240]
| |
te bootsen. Alva verzond de berichten, die hem dagelijks met wagens vol gestuurd werden, maar die noch hij, noch iemand anders den tijd had te lezen, naar den Raad, om daarover naar goeddunken te beschikken. Aan de leden, die, zoo als reeds gezegd is, geen stemrecht bezaten, was het opgedragen, verslag van de zaken op te maken. Dit geschiedde uiterst bondig; een enkel stuk bevatte eene beschuldiging tegen één persoon, of wel tegen honderd personen; als de hertog de stukken aan den Raad gezonden had, deden de ondergeschikte raadsheeren terstond verslag aan Vargas. Indien het verslag besloot met het des doods schuldig verklaren van den persoon, of van de honderd personen, die het gold, dan keurde Vargas het oogenblikkelijk goed, en binnen de achtenveertig uren werd aan den persoon of aan de honderd personen het vonnis ten uitvoer gelegd. Indien het verslag echter tot eenig ander besluit kwam, werd het onmiddellijk ter herziening teruggezonden, en werden de stellers door den voorzitter met verwijten overladenGa naar voetnoot(1). Op zoodanige wijze ging men te werk, en het laat zich dus onderstellen dat het den Raadsheeren niet vergund werd, in hun verschrikkelijken ijver te vertragen. Het register van elke stad, van elk dorp, van elk gehucht in de Nederlanden toonde dagelijks lijsten aan van mannen, vrouwen en kinderen, aldus geofferd op het altaar van den duivel, die over dit ongelukkige land de heerschappij verkregen had. Het gebeurde niet dikwijls, dat iemand van genoegzaam aanzien geacht werd om in persoon verhoord en gevonnisd te worden, indien men het al een verhoor noemen konGa naar voetnoot(2). Men vond het eenvoudiger de veroordeelden bij gansche scheppen in den oven te werpen. Dus werden bij voorbeeld op den 4den Januari vierentachtig inwoners van Valencijn veroordeeld; op een anderen dag vijfennegentig personen uit verschillende plaatsen in Vlaanderen; op nog een anderen dag zesenveertig inwoners van Mechelen; dan weder eens vijfendertig personen uit verschillende plaatsen enz. De Vastenavond, een geliefkoosde feestdag in de Nederlanden, bood een gunstige gelegenheid aan, om een groot getal veroordeelde personen met een enkelen slag in hechtenis te kunnen nemen en te vervoeren. Men onderstelde terecht, dat de burgers, | |
[pagina 241]
| |
vol wijn en drank, waartoe misschien de vervolging, waaronder zij leefden, een nieuwen en vreeselijken prikkel gaf, gemakkelijk uit hun bed gelicht en den Bloedraad overgeleverd konden worden. De aanslag was vernuftig uitgedacht, en men spande de strikken. Velen der veroordeelden werden nochtans gelukkig gewaarschuwd voor het vreeselijk einde, dat hunne feestviering dreigde te nemen, en wisten zich voor een poos in veiligheid te stellen. Eene vangst van slechts vijfhonderd personen ongeveer loonde de scherpzinnigheid, waarmee de onderneming bedacht was. Noodeloos is het er bij te voegen, dat al de gevangenen onmiddellijk terecht gesteld werden. Het is een vervelend en terugstootend werk, de muffe drie eeuwen oude registers te doorsnuffelen ten einde de onbekende namen dier duizenden slachtoffers weder aan het licht te brengen. De dooden hebben hunne dooden begraven en zijn vergeten. Nauwelijks behoeft het vermeld te worden, dat de verhooren voor den Raad allen partijdig waren en dat een aanklacht bijna onvermijdelijk door een doodvonnis gevolgd werd. Het gebeurde somtijds zelfs, dat de ijver der raadsheeren de voortvarendheid hunner ambtenaren nog overtrof. De vonnissen liepen nu en dan de aanklacht vooruit; zoo werd bij zekere gelegenheid de zaak van een zeker persoon te berde gebracht, maar, eer het onderzoek aanving, ontdekte men dat hij reeds terechtgesteld was. Een vluchtig inzien der stukken bewees bovendien dat, zoo als gewoonlijk, de aangeklaagde geen misdaad had begaan. ‘Dat komt er niet op aan,’ zei Vargas schertsend; indien hij onschuldig gestorven is, zal hij er bij het oordeel, dat hem in de andere wereld wacht, des te genadiger afkomenGa naar voetnoot(1).’ Doch al mochten de raadsheeren ook aan zulke liefelijke jokkernij hun hart ophalen, blijkbaar was, volgens de vastgestelde bepalingen van hetgeen onder verraad moest verstaan worden, onschuldig zijn eene onmogelijkheid. De praktijk stemde met de voorschriften overeen, en dagelijks werden er menschen terechtgesteld onder de ongerijmdste voorwendsels, hetgeen nog erger was dan terechtstellingen zonder eenige voorwendsels hoegenaamd. Zoo werd Pieter de Wit van Amsterdam onthoofd, omdat hij bij een der opschuddingen in die stad een onruststoker bewogen had, niet te schieten op een overheidspersoon. Dit werd als een afdoend bewijs beschouwd, dat hij een man van invloed was onder de oproerlingen, en bijgevolg werd hij ter dood gebracht. Mevrouw Juriaen, die in 1566 een houten beeldje der Heilige Maagd met een pantoffel geslagen had, werd tegelijk met hare dienstmaagd, die getuige geweest was van de | |
[pagina 242]
| |
misdaad zonder die aan te geven, door den scherprechter in een op het schavot geplaatst en met water gevuld vat gesmoord. Zelfs de dood plaatste niet altijd een schuldige buiten het bereik van den beul. Egbert Meyndertszoon, een man die een aanzienlijk ambt bekleedde, was met twee zijner ambtgenooten veroordeeld, op grond van een aanklacht, dat hij in een luthersche kerk giften ingezameld had. Hij stierf in de gevangenis aan waterzucht. De schout, vergramd omdat de aangeklaagde, in weerwil van alle versterkende middelen, hem door de vingers glipte, vóór hij die van den scherprechter gevoeld had, troostte zich daarover met het lijk op een stoel te doen plaatsen en den doode zoo tegelijk met zijn ambtgenooten te doen onthoofdenGa naar voetnoot(1). Aldus werd het gansche land tot een huis der slachting; de doodsklok luidde om het uur in elk gehucht; geen familie, die niet geroepen werd over hare dierbaarste verwanten rouw te dragen, terwijl de achtergeblevenen als spookgestalten rondwaarden tusschen hun in puin zinkende woningen. De geestkracht der natie scheen onherstelbaar verbrijzeld. Het bloed harer beste en wakkerste zonen had reeds het schavot besproeid; de mannen, tot wie zij als hare leiders en beschermers opzag, waren dood, gevangen of in ballingschap. Onderwerping kon niet meer baten, vlucht, was onmogelijk, en de wraakzucht ontkiemde bij elke haardstede. De schavotten, de galgen, de brandstapels, tot vóór weinige maanden talrijk genoeg, waren thans geheel ontoereikend voor de onophoudelijke terechtstellingen. De palen en zuilen in de straten, de deurposten der woningen, de hekken in de velden hingen vol geraamten van geworgden, verbranden en onthoofden. In de boomgaarden op het land droegen de boomen menschenlijken als afzichtelijke vruchtenGa naar voetnoot(2). Zoo werden de Nederlanden geteisterd, en zij zouden geheel ontvolkt zijn geworden, had niet de knellende arm der dwingelandij thans alle poorten gesloten. Het gras begon te groeien op de straten van die steden, waar kort te voren nog zoovele duizenden handwerkslieden werk en brood vonden. In al die groote middelpunten van arbeid en nijverheid, waar de stroom van het menschelijk leven zoo krachtig geweest was, heerschte nu een middernachtelijke stilte en duisternis. Het was omtrent dezen tijd, dat de geleerde Viglius aan zijn vriend Hopper schreef, dat allen het beleid en de zachtmoedigheid van den hertog van Alva vereerdenGa naar voetnoot(3), en zoo waren intusschen de eerste vruchten van dat beleid en die zachtmoedigheid. | |
[pagina 243]
| |
De verbittering der hertogin van Parma was voortdurend dezelfde gebleven. Maanden lang had zij niet afgelaten van het verzoek om uit den hatelijken toestand ontslagen te worden van een onbeteekenend persoon te zijn in een land, waar zij zoo kort geleden nog oppermachtig geweest was; en eindelijk kreeg zij het gedaan. Door denzelfden renbode, die haar de koninklijke bewilliging in haar ontslag overbracht, ontving Alva de aanstelling tot algemeen landvoogd in hare plaats. Filips' brieven aan de hertogin waren vol afgemeten dankbetuigingen voor hare bewezen diensten, die echter van een aannemelijker blijk van erkentenis vergezeld gingen, in den vorm van een levenslang jaarlijksch inkomen van 14 000 dukaten in plaats van de 8000, tot dusver door Hare Hoogheid genotenGa naar voetnoot(1). Behalve deze milde jaarwedde, waarvan zij nooit verstoken zou worden, tenzij tegen de uitkeering eener som van 140 000 dukaten in eens, gaven de Staten van Brabant haar 25 000 en die van Vlaanderen 30 000 gulden ten geschenkeGa naar voetnoot(2). Met deze handtastelijke bewijzen, dat hare inspanning en ondragelijke bekommering gedurende negen jaren, niet voorbijgezien waren, vertrok zij eindelijk uit de Nederlanden, nadat zij de ontknooping van den band, die haar aan de provinciën hechtte, in een afscheidsbrief aan de Staten gedagteekend 9 December 1567, medegedeeld hadGa naar voetnoot(3). Weinige weken daarna zou zij hare aan gebeurtenissen zoo rijke loopbaan in de Nederlanden besluiten, terwijl zij, door den hertog van Alva tot over de grenzen van Brabant begeleid, door eene aanzienlijke bezending van den vlaamschen adel tot in Duitschland gevolgd en op hare geheele reis naar Parma door den graaf en de gravin van Mansfeld vergezeld werd. De gruwelen van het op haar volgend bewind verspreidden een gunstig licht over haar bestuur. Tegen den donkeren achtergrond der volgende jaren schenen hare handelingen met een straalkrans omgeven. Toch biedt haar gedrag in de Nederlanden slechts weinig stof ter goedkeuring aan, en veel stof tot scherpe berisping. Dat zij niet geheel ontbloot was van vrouwelijke zachtheid en opwellingen van goedheid, bewees haar afscheidsbrief aan haren broeder. In dien brief beval zij hem goedertierenheid en vergevingsgezindheid aan, en herinnerde zij hem, dat hoe dichter de Koningen op hun verheven zetel Gode nabijkomen, zij ook des te meer verplicht zijn Hem in Zijne genadige goedheid na te volgenGa naar voetnoot(4). Maar deze woorden van afscheid | |
[pagina 244]
| |
klonken teederder dan de geest van haar bewind geweest was. Vruchteloos ook zoekt men te midden van de zachtmoedigheid, die dezen brief doorademt, naar eene bijzondere aanbeveling van de aanzienlijke en veroordeelde edelen, die door hunne verkleefdheid aan haar persoon en hunne ridderlijke en nauwgezette pogingen om hare bevelen te volbrengen, gevoerd waren tot op den rand des afgronds waarin zij weldra storten zouden. De mannen, die haar teruggehouden hadden om zich door eene overhaaste vlucht van den post des gevaars met schande te overdekken, en die door hunne gehoorzaamheid aan hare uitdrukkelijke bevelen hun leven in de waagschaal hadden gesteld, kwijnden reeds lang in eenzame opsluiting, die met een smadelijken dood, als het loon van verraders, eindigen zou, - en toch zoeken wij te vergeefs naar een vriendelijk woord in hun belang. Ondertusschen was de tweede burgeroorlog in Frankrijk uitgebroken. De ijdele wapenstilstand, waardoor de partij der Guises en de Hugenooten vergeefs getracht hadden elkander te misleiden, werd, om van andere oorzaken niet te gewagen, ook door Alva's tocht naar de Nederlanden haastig afgebroken. De Hugenooten hadden argwaan opgevat; want zij zagen zeer goed in, welk een nauwe band hunne vijanden in alle landen tegen de Hervorming vereenigde, en Condé en Coligny wisten maar al te goed dat dezelfde macht, die Alva naar Brussel gevoerd had, spoedig tegen hunne volgelingen een verdelgingsleger op de been brengen zou. De vijandelijkheden werden met meer verbittering dan ooit hervat. De slag van St. Denis was hardnekkig, noodlottig, doch niet beslissend. De tachtigjarige Montmorency, als een soldaat te voet vechtend, weigerde zijn degen over te geven en beantwoordde de eerbiedige opeisching door hem, die ze deed, met de kolf van zijn pistool de tanden uit den mond te slaan. Deze held in zoovele veldslagen, voor wien de nederlaag bij St. Quintin een noodlottig keerpunt geweest was, sneuvelde in zijne wapenrusting in een dapperen, maar onroemvollen strijd met zijne eigene landgenooten, onder aanvoering van zijn heldhaftigen neef. Het beheer der krijgszaken bij de katholieke partij was geheel in handen der Guises; de kanselier De l'Hôpital had het hof verlaten, na een laatste, flauwe poging tot verzoening der partijen, die geen menschelijke macht vereenigen kon; de Hugenooten hadden zich van Rochelle en andere vestingen meester gemaakt en brachten onder de leiding van behendige staatslieden en uitmuntende krijgsoversten, den allerchristelijksten monarch in het hart van zijn rijk in het nauwGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 245]
| |
Reeds in het midden van October, terwijl hij zich in Antwerpen bevond, had Alva geheime zendingen ontvangen van den franschen Koning die toen in zijne hoofdstad belegerd werd. De kardinaal van Lotharingen bood aan, onderscheidene vestingen van Frankrijk den Spanjaard in handen te leveren, en Alva had aan Filips geschreven, dat hij gezind was het aanbod aan te nemen en den gevraagden dienst te bewijzen. De aldus bezette plaatsen zouden, naar zijn zeggen, een onderpand voor de teruggaaf der uitgeschoten gelden zijn, terwijl in geval Koning Karel en zijn broeder mochten overlijden, ‘haar bezit Filips in staat zou stellen, om zijn eigen recht op de fransche kroon geldig te maken, op grond van zijn huwelijk, daar de Salische Wet slechts eene scherts wasGa naar voetnoot(1). De Koninginne-Moeder sloeg thans een geheel anderen toon aan dan bij de samenkomst te Bayonne, en schreef aan Alva, dat indien zij bij gebreke van de twee duizend spaansche musketiers, die zij hem verzocht haar te leveren, verplicht zou zijn voor hare vijanden onder te doen, zij zich bij voorraad verontschuldigen wilde voor God en alle Christelijke mogendheden wegens den vrede, dien zij dan gedwongen zou zijn te sluiten. De hertog schreef haar terug, dat het veel beter was een rijk te gronde te richten, door het voor God en den Koning met de wapenen te behouden, dan het zonder oorlog ongeschonden te bewaren voor den duivel en zijne aanhangersGa naar voetnoot(2). Men vertelde ook dat hij haar bij eene andere gelegenheid aan het spaansche spreekwoord herinnerd had, dat de kop van een zalm de koppen van honderd kikvorschen waard isGa naar voetnoot(3). Zoo deze herinnering al niet geschiedde, zou er nochtans naar het spreekwoord gehandeld worden. De hertog gaf Katharina niet alleen goeden raad, maar ook de musketiers, die zij verzocht had. Tweeduizend man voetvolk en vijftien honderd ruiters, onder den graaf van Aremberg, vergezeld van een uitgelezen troep uit den katholieken adel der Nederlanden, hadden vóór het einde des jaars het koninklijke leger te Parijs bereikt, om deel te nemen aan de kortstondige vijandelijkheden, die het tweede verraderlijk vredesverdrag vooraf zouden gaan. Te midden van dit alles vergat Alva de zaak niet, die hem het voorwendsel om de graven van Egmond en Horne in zijne macht te krijgen, aan de hand had gedaan. De sterkten, bij de voornaamste steden op te richten, moesten snel voltooid worden. In October had men reeds een aanvang gemaakt met de citadel | |
[pagina 246]
| |
van Antwerpen, onder het oppertoezicht van de vermaarde ingenieurs Pacheco en Gabriël de CerbelloniGa naar voetnoot(1), en binnen weinige maanden stond zij er. De kosten bedroegen één millioen vier honderdduizend gulden, tot welke som de burgerij, in spijt harer tegenwerpingen, genoodzaakt werd meer dan één vierde bij te dragen. De som van honderdduizend gulden, werd den burgers met geweld afgeperst door eene belasting op allen erfelijken eigendom binnen het stedelijk rechtsgebied. Tweeduizend werk- lieden waren dagelijks bezig geweest met den bouw der citadel die, zoo als uit hare ligging bleek, niet tot bescherming, maar tot beheersching van de handelshoofdstad der Nederlanden opgericht was. Zij stond op den hoek der stad, van de wallen alleen afgescheiden door eene open esplanade. Het was de volkomenste vijfhoek in EuropaGa naar voetnoot(2), zooals zij daar met eene harer zijden op de Schelde rustte, en er twee naar de stad en twee naar het open veld keerde. Vijf bastions met wallen van gehouwen steen, door gordijnen van zoden en metselwerk verbonden, door muren van één mijl in omtrek omgeven en door eene buitengracht omringd, die haar water uit de Schelde kreeg, sloten eene uitgestrekte ruimte in, waar een kerkje te midden van kleine woonhuizen, in het lommer van geboomte en kreupelhout tusschen de reusachtige stukken geschut verscholen lag, als moest het een vreedzaam, landelijk dorp nabootsen. Aan vier van de vijf bastions gaf de Kapitein-Generaal, met de praalzucht hem eigen, zijne namen en titels. Het eene werd de hertog, het tweede Fernando, een derde Toledo, een vierde Alva genoemd, terwijl het vijfde met den naam van den ongelukkigen ingenieur Pacheco gedoopt werd. De Waterpoort werd met Alva's wapenschild versierd, omgeven door de keten van het Gulden Vlies, met het daaraan hangend lamsvel, dat, aan het Lam Gods herinnerend, een zinnebeeld werd van heiligschennenden spot, en dat op de citadel overbleef als om het beeld van den dwingeland en moordenaar in herinnering te houden. Elk bastion was van kazematten en onderaardsche magazijnen voorzien en kon een ruimen overvloed van levensmiddelen, krijgsbehoeften en soldaten bevatten. Ziedaar de vermaarde citadel, gesticht om den woelzieken geest van Antwerpen te bedwingen, op kosten van hen, die zij ten schrik en hoon wasGa naar voetnoot(3). |
|