De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
Tiende hoofdstuk
| |
[pagina 183]
| |
hen kwamen onderhandelen, op scherpen toon over hunne onbeschaamdheid, om aan het woord der landvoogdes te twijfelen. Beide edellieden hadden hun kwartier opgeslagen in het kasteel Beusvraige, op een mijl afstands van Valencijn, en daar ontvingen zij de gevolmachtigden uit de stad, waarvan de helft Katholieken waren, door de overheid benoemd, terwijl de andere helft bestond uit Calvinisten, door hun kerkeraad gekozen. Men verwittigde deze afgevaardigden, dat de hertogin de stad wilde kwijt schelden wat zij vroeger misdaan had, onder voorwaarde dat Valencijn nu onverwijld de poorten openen, bezetting innemen en in de opheffing van alle eerediensten, behalve de Roomsche, zonder morren berusten zou. Daar bijkans de geheele bevolking het Calvinistisch geloof beleed, konden deze voorwaarden moeilijk gunstig worden opgenomen. Men voegde er evenwel bij, dat aan de Hervormden veertien dagen tijds zou vergund worden, om hun eigendommen te gelde te maken en uit het land te wijken. Na ruggespraak met hunne lastgevers in de stad, keerden de afgevaardigden den volgenden dag met tegenvoorstellen terug, waarvan het zich evenmin verwachten liet, dat zij bij de regeering bijval zouden vinden. Zij boden aan, bezetting in te nemen, mits de soldaten op eigen kosten zouden leven, zonder dat de burgerij voor hun onderhoud, huisvesting of soldij werd bezwaard; zij vorderden, dat men alle in beslag genomen eigendommen teruggeven en alle van verraad aangeklaagde personen in vrijheid stellen zou; zij verlangden de onvoorwaardelijke herroeping van het plakkaat, waarbij de stad voor oproerig verklaard was, en de waarborging door de ridders van het Gulden Vlies en door den Raad van State, dat de bepalingen van het voorgeslagen verdrag strikt zouden worden nagekomenGa naar voetnoot(1). Nauwlijks waren deze bepalingen aan de beide edelen voorgelezen, of de hertog van Aerschot borst in een schaterend gelach uit. Hij verklaarde, dat niets bespottelijker kon zijn, dan dat zulke voorstellen, die alleen een overwinnaar pasten, uitgingen van een fel in het nauw gebrachte stad, geheel van 's vijands genade afhangend. Egmond deelde niet in den vroolijken luim van den hertog; hij maakte zich razend driftig. Hij zwoer dat de stad tot asch verbrand en al hare inwoners over de kling gejaagd zouden worden tot straf voor de onbeschofte taal, die zij zich verstout hadden tot een allergoedertierendst vorst te richten. Hij gebood den sidderenden afgevaardigden oogenblikkelijk naar de stad terug te keeren, en met de verwerping van hunne voorwaarden zijn bevel over te brengen, dat het voorstel der regeering binnen drie dagen aangenomen worden moest. | |
[pagina 184]
| |
De gemachtigden vielen Egmond te voet en smeekten om genade. Zij verzochten hem, dat bevel althans door een ander te doen overbrengen en hun verlof te geven om niet meer in de stad te komen. Zij zouden, beweerden zij, door de razende inwoners lid voor lid verscheurd worden, als zij het waagden met zulken last voor hen te verschijnen. Egmond echter dreigde hen aan handen en voeten gebonden naar de stad te zullen doen brengen, als zij niet oogenblikkelijk zijn bevelen gehoorzaamden. Zoo moesten de afgevaardigden met een bezwaard gemoed en met de bittere vrucht hunner onderhandelingen huiswaarts keeren. Het voorstel werd, zoo als van zelf sprak, verworpen; maar het somber voorgevoel der gemachtigden omtrent het lot, dat hun van hun eigen medeburgers te wachten stond, bleek gelukkig ijdel te zijn geweest. Nu werden er maatregelen genomen om de stad te beschieten. Egmond daalde met levensgevaar in de gracht af om de werken te verkennen en het punt te vinden, waarop de batterijen gericht moesten worden. Nadat hij den uitslag van zijn onderzoek aan Noircarmes medegedeeld had, keerde hij naar Brussel terug, om der landvoogdes van al het verrichte verslag te doen. Wel was thans de graaf ver genoeg van Willem van Oranje afgeweken, wel legde hij voor de zaak der dwingelandij een onbeperkten ijver aan den dag. Velen, die zich door zijn vroeger nobeler gedrag hadden laten misleiden, trachtten zich zelven diets te maken dat hij slechts een rol speelde. Noircarmes evenwel - en niemand was meer bevoegd om hier te beslissen gaf uitdrukkelijk zijn vertrouwen te kennen in Egmond's koningsgezindheidGa naar voetnoot(1). Margaretha had met warmte die lofredenen beantwoord, met ingenomenheid brieven van Egmond aan Noircarmes gelezen en hare bijzondere achting en genegenheid voor den graaf te kennen gegeven. Egmond had ook aan Filips geschreven; hij meldde hem, dat hij de geschiktste plek uitgekozen had om het hardnekkige Valencijn plat te schieten, terwijl hij zijn spijt betuigde, de acht of tien vendelen, die thans te zijner beschikking stonden, niet vroeger te hebben kunnen krijgen, daar hij dan in staat zou geweest zijn om vele opschuddingen te dempen. Evenwel wenschte hij er zijn vorst geluk mede, dat alle predikanten op den loop waren, de hervormde godsdienst onderdrukt was en het volk ontwapend. Hij verzekerde den Koning, niets te zullen verzuimen om elke vernieuwing der beroerten te voorkomen, en drukte de hoop uit, dat Zijne Majesteit, in spijt van de lasteringen waarin de tijd zoo vruchtbaar was, over zijn gedrag tevreden zou zijnGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 185]
| |
Intusschen had Noircarmes zijn batterijen ontmaskerd en volgens Egmond's aanwijzingen het vuur geopend. Het geschut speelde het eerst op den zoogenaamden Witten Toren, die toevallig dit oude rijmpje tot opschrift droeg: Is ieder met het zijn' voldaan,
Wordt zuiver recht gestreken,
Dan zal dit werk voltrokken staan,
Dan zal de stomme sprekenGa naar voetnoot(1).
Om de een of andere onbekende reden werd dit rijmpje tot een onheilspellende profetie verwrongen. Men hield het voor een slecht voorteeken, dat de batterij het eerst tegen dezen Sibyllijnschen toren geopend moest worden. Ook lieten de torenklokken, die gedurende het beleg de wijzen van Marot's geestelijke liederen gespeeld hadden, toevallig juist dien ochtend de wijs hooren van den twee-en-twintigsten psalm: ‘mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ Het was Palmzondag, de 23ste Maart: vrouwen en kinderen gingen treurig langs de straat, met groene takken in de hand, en knielden overal biddend neder. Wanhoop en bijgeloof hadden zich meester gemaakt van de burgers, die tot dusver La Noue's bewering gestaafd hadden, dat Hugenooten het best een beleg verduren konden. Zoodra het geschut begon te spelen, scheen de moed den inwoners geheel te begeven. Vruchteloos poogden de predikanten hunne gemeente te bemoedigen, toen het dakpannen en schoorsteenen op de straten begon te regenen; de kanonschoten werden door een algemeen gejammer van verschrikte vrouwen beantwoord. Reeds den eersten dag na het openen der batterij vaardigde de stad aan Noircarmes eene bezending af, met aanbod van bijna onvoorwaardelijke overgaaf. Niet de kleinste bres was er geschoten, niet het minste gevaar liep men van bestorming, en toch lieten de burgers, die zich de achting hunner vijanden hadden verworven door den moed, waarmede zij uitvallen gedaan en gestreden hadden, thans alle hoop op uitkomst varen. Ontzenuwd door hetgeen er in den jongsten tijd buiten hunne wallen gebeurd was, gaven zij zich schandelijk op genade of ongenade over. De eenige voorwaarde, waarmede Noircarmes genoegen nam, was, dat de stad niet geplunderd en het leven der inwoners gespaard zou wordenGa naar voetnoot(2). Deze belofte was ondertusschen slechts gegeven om gebroken | |
[pagina 186]
| |
te worden. Noircarmes rukte de stad binnen en sloot de poorten. Al de rijkste burgers, die men, zoo als van zelf sprak, voor de schuldigsten hield, werden oogenblikkelijk in hechtenis genomen; de soldaten, aan wie niet uitdrukkelijk vergund werd om de stad te plunderen, werden nochtans bij de inwoners ingekwartierd, die zij, naar het getuigenis van een Katholiek burger, eigendunkelijk beroofden en vermoordden. Michiel Herlin, een rijk en aanzienlijk burger, werd dien eigen dag gevat. De twee predikanten, Guy de Brès en Peregrin de la Grange, wisten, met den zoon van Herlin, door de Waterpoort te ontsnappen. Toen zij in een herberg te St. Amand de wijk genomen hadden, werden zij bij hun avondmaal opgemerkt door een boer, die naar den schout van het dorp liep om hem te vertellen, dat personen, die het voorkomen hadden van vluchtelingen, te St. Amand aangekomen waren. Een hunner, zeide de aanbrenger, was rijk gekleed en droeg een degen met gouden gevest en fluweelen scheede. Aan deze beschrijving herkende de schout den jongen Herlin, en tevens vermoedde hij wie zijne begeleiders waren. Zij werden gegrepen en bij Noircarmes gebracht. De beide Herlins, vader en zoon, werden onmiddellijk onthoofd; Guy de Brès en Peregrin de la Grange in een vunzig hol gesmeten, vóór men hen liet ophangen. Daar ontvingen zij een bezoek van de gravin van Roeulx, die nieuwsgierig was om te zien hoe de Calvinisten hun martelaarschap doorstonden. Zij vroeg hun, hoe zij, beladen met zulke zware ketenen, konden slapen, eten of drinken. ‘Onze rechtvaardige zaak en mijn goed geweten,’ gaf de Brès ten antwoord, ‘gunnen mij beter te eten, te drinken en te slapen, dan zij het doen, die geweld tegen mij plegen. Deze boeien zijn mij meer waard, dan gouden ringen en halssieraden; ook zijn zij mij nuttiger ter zaligheid, en als ik ze hoor rammelen, verbeeld ik mij de muziek van liefelijk stemgeluid en zoete harptoonen te vernemen’Ga naar voetnoot(1). Deze overspanning verliet die moedige dwepers geen oogenblik: zij hoorden hun doodvonnis aan, ‘als ware het eene uitnoodiging ter bruiloft’Ga naar voetnoot(2). Zij bemoedigden hunne vrienden, die elkander bij den gang naar het schavot verdrongen, en vermaanden hen om trouw aan het hervormd geloof te blijven. Toen La Grange op de ladder stond, riep hij met luider stem dat men hem ter dood bracht omdat hij aan een Christenvolk in een Christenland het zuivere Woord Gods verkondigd had. | |
[pagina 187]
| |
De Brès verzekerde onder de eigen galg, stoutmoedig, dat ook hij aan die misdaad en aan geen andere schuldig was. Hij vermaande zijn vrienden om de overheid en alle anderen, die gezag over hen hadden, te gehoorzamen, behalve in gewetenszaken: zich van oproer te onthouden, maar Gods wil te gehoorzamen. De scherprechter wierp hem de ladder af, terwijl hij nog sprak. Zoo was het uiteinde van twee kundige en hoogst begaafde godgeleerden. Vele honderden slachtoffers vielen er in de ongelukkige stad. ‘Zeer vele andere burgers werden er geworgd of onthoofd’, zegt een katholiek geschiedschrijver uit dien tijd; ‘doch zij waren meest personen van weinig aanzien, wier namen mij geheel onbekend bleven’Ga naar voetnoot(1). Al de vrijheden der stad werden herroepen; tal van eigendommen werden ten voordeele van Noircarmes en de overigen ‘Zeven Slapers’ verbeurd verklaard. Vele Calvinisten werden verbrand, anderen opgehangen. ‘Twee jaren lang,’ zegt een ander katholiek en burger van Valencijn, ‘verliep er nauwelijks eene week dat er geen burgers ter dood gebracht werden, en dikwijls werd er eene groote menigte tegelijk afgemaakt. Dit alles verwekte zooveel ontsteltenis bij de goede en onschuldige burgers, dat velen zoo spoedig zij konden de stad verlieten’Ga naar voetnoot(2). Indien die goede en onschuldige burgers bij toeval rijk waren, konden zij er verzekerd van zijn, dat dit in het oog van Noircarmes eene misdaad was, waartegen geen goedheid noch onschuld kon opwegen. Van het lot van Valencijn had, als ware het met gemeenschappelijk goedvinden, het geheele lot der Onroomsche partij afgehangen. ‘De menschen hadden eindelijk geleerd’, zegt een ander waalsch schrijver, ‘dat 's Konings arm ver reiken kon, en dat hij geen soldaten in dienst genomen had om paternosters te bidden. Zoo trokken zij dan hunne horens in en bedwongen hun kwaden luim, van zins om de eersten weder uit te steken en den laatste bot te vieren, bijaldien de regeering in hare poging tot onderwerping van Valencijn niet had mogen slagen’Ga naar voetnoot(3). De regeering was echter wel geslaagd en uiterst groot was de mismoedigheid; de algemeene onderwerping volgde onmiddellijk en zelfs laaghartig. ‘De inneming van Valencijn’, schreef Noircarmes aan Granvelle, ‘heeft een wonder gewrocht: al de andere steden komen mij tegemoet, met den strop om den nek’Ga naar voetnoot(4). Nergens bood men weerstand: Doornik was verpletterd; Valen- | |
[pagina 188]
| |
cijn, 's Hertogenbosch en alle andere plaatsen van belang namen zonder morren bezetting in. Zelfs Antwerpen had voor de laatste maal geworsteld, en zoodra Oranje de stad den rug had toegekeerd, knielde het in het stof om zich het gebit te laten aanleggen. De prins had door zijn moed en wijsheid een bloedigen strijd binnen de wallen afgewend; doch alleen zijn persoonlijke tegenwoordigheid kon den inwoners, nu het overige land tot onderwerping gebracht was, een zweem van godsdienstvrijheid waarborgen. Den 26sten April rukten zestien vendelen voetvolk, onder aanveering van graaf Mansfeld, de poorten binnen. Den 28sten bezocht de hertogin de stad, waar men haar eerbiedig ontving, maar waar hare oogen geërgerd werden door ‘het verfoeielijk, treurig en afzichtelijk schouwspel’, zooals zij het noemde, ‘van uitgeplunderde kerken’Ga naar voetnoot(1). In de oogen van allen, die hun vaderland en hun volk liefhadden, moest het gezicht van een ontvolkt land, welks aloude rechten door ruw geweld vertrapt werden, welks bewoners bij menigte uitweken alsof er de pest woedde, terwijl tot bijna in elk dorp galgen en schavotten waren opgericht, en er algemeen bezorgdheid heerschte voor nog zwaarder rampen die eerlang stonden te volgen, een nog veel treuriger, afzichtelijker en verfoeielijker schouwspel zijn. Het was nu toch besloten, dat de hertog van Alva aan het hoofd van een spaansch leger onverwijld naar de Nederlanden vertrekken zou. Een reeds onderworpen land moest verpletterd en elk spoor zijner oude vrijheden vernietigd worden. Waren deze gewesten weleer de zetel geweest van burgervrijheid, van wetenschap, kunst en letteren, en met een voorbeeldeloozen voorspoed door handel en nijverheid gezegend, voortaan zouden zij geheel afhankelijk worden gemaakt van den kabinetsraad te Madrid. Een bekrompen, boosaardige pilaarbijter, door eenige spaansche grooten omringd, en gezeteld aan het ander uiteinde van Europa, zou voortaan een willekeurige heerschappij uitoefenen over landen, die eeuwen lang het voorrecht genoten hadden van een inheemsch bestuur en van een regeeringsstelsel, hetgeen al zeer nabij kwam aan dat van een gemeenebest. Zoo was de staatkunde, door Granvelle en EspinosaGa naar voetnoot(2) uitgedacht, en om die aan de Nederlanden met geweld op te dringen, had de hertog van Alva, Madrid den 15den April verlaten. Zeer natuurlijk was Margaretha van Parma verontwaardigd, toen zij op zijde geschoven werd. Zij verbeeldde zich groote aanspraken verworven te hebben door de wijs, waarop de jongste oproerige bewegingen gedempt waren, zoodra Filips haar na | |
[pagina 189]
| |
eindeloos dralen, van geld en krijgsbehoeften voorzien had. Op scherpen toon gaf zij haren broeder dan ook haar misnoegen te kennen. Zij was steeds in haar doen belemmerd geweest, schreef zij, omdat hij haar gezag besnoeide; hij had zich aan haar goeden naam en zielerust zoo weinig gelegen laten liggen. In weerwil van alle beletselen en gevaren, had zij eindelijk het land tot rust gebracht, en nu zou een ander er de eer van inoogsten. Zij zond ook den heer De Billy naar Spanje, om Zijne Majesteit mondeling voor te houden, hoe ongeraden het was, bij den tegenwoordigen stand van zaken, den hertog van Alva met een spaansch leger naar de Nederlanden te zenden. Margaretha won echter met hare brieven en haren zendeling niets, dan een geduchte bestraffing van Filips, die niet gewoon was, zelfs niet van zijne zuster, vermaningen te dulden. Zijn besluit stond vast: allen moesten thans volkomen onderwerping bewijzen. ‘Hij was ten hoogste verbaasd en ontevreden’, schreef hij, ‘dat zij het waagde, hem zoo driftig en op zulk een toon te schrijven. Al ontving zij ook geen ander loon, dan den roem van den dienst van God hersteld te hebben, dan nog behoorde zij den Koning haren dank te betuigen, dat hij haar daartoe de gelegenheid gegeven had’Ga naar voetnoot(1). Steeds ging men nog voort met goedertieren bedoelingen te veinzen, en hield ook het ijdel voorgeven van 's Konings overkomst vol. Alva en zijn leger kwamen louter om den weg te banen voor den Koning, die zichzelven nog altoos afschilderde, als ‘goedig en vriendelijk, traag tot toorn en afkeerig van bloedstorting’. Oppervlakkige menschen geloofden, dat de Koning werkelijk in aantocht was en hoopten wonderen van zijne komst. De hertogin wist beter. De Paus sloeg er geen oogenblik geloof aan, zoo min als Granvelle, de prins van Oranje en de raadsheer d'Assonleville. ‘Zijne Majesteit’, zegt de waalsche geschiedschrijver, die uit d'Assonleville's papieren putte, ‘had vele drangredenen om niet te komen. Hij hield van rust, hij was in den grond een bureauman, kenmerkte zich door kalmte en ingetogenheid had een afkeer van lange reizen, vooral van zeetochten, die hem zeer zuur vielen. Daarenboven was hij toen bezig met het bouwen van zijn steenen rooster (het Escuriaal), en dat met zooveel lust en ijver, dat het hem onmogelijk was het land te verlaten’Ga naar voetnoot(2). Deze uitmuntende redenen waren voldoende, om den monarch terug te houden, en in zijne plaats een veldheer te doen gaan, die wel zeker niet kalm of ingetogen genoemd kon worden, en wiens hoedanigheden volkomen beantwoordden aan het werk, dat men van hem verlangde. In waar- | |
[pagina 190]
| |
heid had 's Konings plan om de Nederlanden te bezoeken nooit anders dan in een ijdel voorgeven bestaanGa naar voetnoot(1). Oranje's werk was voor het oogenblik afgeloopen. Hij had Antwerpen gered; hij had zijn best gedaan om 's lands vrijheden, de rechten van het geweten en het koninklijk gezag, zoo ver zij onderling bestaanbaar waren, te handhaven. Thans moest er gekozen worden tusschen blinde onderwerping te beloven, of opstandeling te worden. Willem van Oranje was het laatste geworden. Men had van hem gevergd dat hij den nieuwen eed teekenen zou, die door mannen als Mansfeld, Barlaymont, Aerschot en Egmond volvaardig afgelegd was, den eed, om elk bevel, dat hem gegeven werd, tegen wien en waar ook, zonder eenig voorbehoud te gehoorzamen, en hij had uitdrukkelijk en bij herhaling dien eisch van de hand gewezen. Gedurig drong hij er op aan, om uit al zijne posten ontslagen te worden. De hertogin, allengs meer begeerig om een persoon van dien invloed voor de zaak der dwingelandij te winnen, had het hem uiterst lastig gemaakt met haar aandrang. ‘Een man met zulk een edel hart’, schreef zij hem, ‘en die van zulke doorluchtige en trouwe voorouders afstamt, kan zeker niet vergeten wat hij Zijner Majesteit en den lande schuldig is’. Willem van Oranje kende zijn plichten jegens beiden beter, dan de hertogin begrijpen kon. Hij beantwoordde deze nieuwe opeisching door haar te herinneren, hoe standvastig hij den nieuwen en buitengewonen eed, dien men hem wilde afvergen, geweigerd had. Zijn oude eeden had hij gestand gedaan, en daarom achtte hij er een nieuwe onnoodig. Bovendien wilde hij geen onbeperkten eed afleggen. Men zou hem bevelen kunnen geven, zeide hij, waartegen zijn geweten opkwam, die niet bevorderlijk waren voor Zijner Majesteits dienst en onbestaanbaar met de wetten des lands, waarvan hij de handhaving bezworen had. Daarom bedankte hij andermaal voor al zijn posten en gaf zijn voornemen te kennen om de gewesten te verlatenGa naar voetnoot(2). Vroeger had Margaretha hem uitgenoodigd tot een onderhoud in Brussel, door hem afgeslagen omdat hij ontdekt had, dat men hem in die stad ‘een trek spelen wilde.’ D'Assonleville was reeds naar hem toegezonden, zonder eenig gevolg. Hij had geweigerd met eene bezending der ridders van het Gulden Vlies in Mechelen bijeen te komen, op grond van denzelfden argwaan, namelijk dat men hem lagen leide. Na het stillen der beroerten in Antwerpen, schreef Oranje wederom aan de hertogin, op den 19den Maart: hij herhaalde zijne weigering van den eed, en verklaarde, dat hij zich althans in al zijne posten als geschorst | |
[pagina 191]
| |
beschouwde, naardien zij geweigerd had zijn ontslag aan te nemen, zeggende dat zij daartoe geen volmacht had. Margaretha besloot nu, volgens advies van den Kaad van State, den geheimschrijver Berty, met een uitvoerigen lastbrief voorzien, naar. Antwerpen te zenden. Deze deftige ambtenaar kweet zich zoo goed mogelijk van zijn taak, verzuimde geen der geijkte plichtplegingen en voerde al de afgesleten gronden voor den onbeperkten eed aan. Op minzame wijs toonde hij de onbetamelijkheid aan, om posten van zoo groote verantwoording, als de prins thans bekleedde, in zulk een tijdsgewricht neer te leggen, en repte van het verdriet, dat zoodanige stap den goedertieren vorst veroorzaken zou. Willem van Oranje werd eenigszins ongeduldig, toen deze secretaris van den Geheimen Raad, een man die van niets dan van zegels en protokollen wist, hem aldus officieel de les las. Zijn schrale voorraad van alledaagsche, nietsbeduidende volzinnen was alras uitgeput, en zijne bewijsgronden krompen weg voor de minachting, waarmede de prins ze opnam. De groote staatsman, dien men door zulke ellendige kunstgrepen in verderf, schande en dood zocht te lokken, vroeg verontwaardigd, of men dan werkelijk verwachtte dat hij zelf door het onderteekenen van nieuwe verbindtenissen bekennen zou, de vroeger bezworene gebroken te hebben? - Of men dan inderdaad meende dat hij zich onteeren zou door een onvoorwaardelijken eed, die hem in de noodzakelijkheid brengen kon, om zijn eeden aan de aloude landsrechten en aan den Keizer te breken? - Of men het er voor hield dat hij er in bewilligen zou, om de godsdienstplakkaten, waarvan hij een afschuw had, ten uitvoer te laten brengen, en Christenen, om hunne godsdienstige denkwijs, als een scherprechter te behandelen: een taak, waartegen zijn gemoed opkwam? - Of men dacht, dat hij zich door een onbepaalde belofte binden zou, op grond waarvan men van hem vergen kon, dat hij zijne eigene gemalin ter dood liet brengen, omdat zij Luthersch was? - Kon men daarenboven onderstellen, dat hij zonder voorbehoud alle bevelen zou willen gehoorzamen, die hem in naam Zijner Majesteit toegezonden zouden worden, als 's Konings vertegenwoordiger misschien iemand wezen zou, wiens meerderheid hij kwalijk erkennen kon? - Moest Willem van Oranje onbeperkte bevelen ontvangen van den hertog van Alva? - Na dien naam met verontwaardiging geuit te hebben, zweeg de prinsGa naar voetnoot(1). Blijkbaar konden lieden, die van niets dan van louter vormen wisten, op dien man geen indruk maken. De goede Berty | |
[pagina 192]
| |
keerde, niet veel wijzer dan hij gekomen was, naar de groene tafel in de raadzaal terug. Alvorens afscheid te nemen, had hij Oranje echter overgehaald tot een onderhoud met den hertog van Aerschot, graaf Mansfeld en graaf Egmond. Deze gedenkwaardige bijeenkomst vond plaats te Willebroek, een dorp halverwege tusschen Antwerpen en Brussel, en wel in de eerste week van April. De hertog van Aerschot werd verhinderd er bij te zijn, doch Mansfeld en Egmond - vergezeld van den trouwen Berty, die weder een verslag zou opmaken - verschenen op den behoorlijken tijdGa naar voetnoot(1). Voor Mansfeld had de prins nooit veel genegenheid gevoeld; maar tusschen hem en Egmond had altijd een oprechte vriendschap bestaan, in weerwil van het verschil hunner karakters, de onophoudelijke kunstgrepen, door het spaansche hof gebezigd om hen te scheiden, en de onoverkomelijke kloof tusschen beider tegenwoordig standpunt tegenover de regeering. Dezelfde afgezaagde bewijsgronden en redekunstige wendingen werden thans tusschen de drie heeren en Oranje gewisseld, terwijl de prins ten slotte uitdrukkelijk verzekerde, dat hij zich van al zijn posten ontslagen beschouwde en gereed stond de Nederlanden te verlaten om zich naar Duitschland te begeven. Had zich de bijeenkomst louter tot dit afgemeten onderhoud bepaald, dan zou zij voor de geschiedenis weinig belangrijks gehad hebben. Egmonds keuze was gedaan; eenige maanden geleden had hij zich besloten verklaard, om allen voor vijanden te houden, die zich niet meer als trouwe onderdanen gedroegen, en had hij, zonder vrees dat het land in de handen van Spanjaards overgeleverd zou worden, elk voornemen van zich afgeworpen, om, in welk geval ook, tegen den Koning de wapens op te vattenGa naar voetnoot(2). Zijn volgend gedrag was, zoo als wij gezien hebben, met deze plechtige verklaringen geheel in overeenstemming geweest. Met dat al hield de prins, aan wien hij deze verzekeringen gegeven had, het nog voor mogelijk, zijn vriend van den afgrond, op den rand waarvan hij stond, weg te rukken en tevens te behoeden voor het lot, dat hem boven het hoofd hing. Zijne genegenheid voor Egmond had, volgens zijne eigene edele en aandoenlijke taal, ‘te diep wortel geschoten in zijn hart,’ om te gedoogen, dat hij bij deze laatste ontmoeting een laatste poging verzuimen zou, al stond het ook in den raad der Voorzienigheid vast, dat zijne waarschuwing in den wind geslagen zou worden. | |
[pagina 193]
| |
Volgens elke verstandige beschouwing was Filips een gewetenloos geweldenaar, die zich van hertog van Brabant en graaf van Holland en Zeeland tot onbeperkt Koning zocht te verheffen. Willem van Oranje hield in stand, Filips verwoestte, en de monarch, die aldus het geluk der provinciën deed verwelken en gereed stond hare bevolking door zijne beulen op gruwelijke wijs te doen dunnen, zou door deze daad zijn gezag voor altijd ondermijnen en zich van zijn rijkste erfgoed berooven. De man, in wien hij een steun had kunnen vinden, als hij in staat ware geweest zijn karakter te begrijpen en den tijd te verstaan, waarin hij tot den troon geroepen was, - die man zou door Filips' eigen dwaasheid het werktuig worden, waardoor hij zijne kostbare provinciën verliezen zou. Kon een droomgezicht als dat, door den onsterfelijken Shakespeare voor een anderen dwingeland en moordenaar uitgedacht, aan Filips de toekomst onthuld hebben, dan had ook hij zijn slachtoffer kunnen zien, zelf wel geen kroon dragend, doch wijzend op een reeks van Koningen, op sommigen zelfs, die dubbele wereldbollen en drievoudige schepters droegen, en hun als zijn telgen toelachenGa naar voetnoot(1). Maar soortgelijke beschouwingen hadden geen invloed op Oranje. Hij wist dat zijn naam reeds op de lijst der doodschuldigen stond, en dat het geheime doemvonnis zich ook tot Egmond uitstrekte. Vurig wenschte hij dat zijn vriend de ontberingen der ballingschap, met de kans om voor een worstelend land als kampvechter op te treden, verkiezen mocht boven het jammerlijk lot, waartoe zijn blind vertrouwen hem leidde. Zelfs toen scheen het nog mogelijk, dat de wakkere krijgsman, die zoo kort te voren zijn degen in de zaak der dwingelandij bezoedeld had, zijn beteren naam van vroeger weder indachtig worden zou. Ware Egmond zijn geboorteland even getrouw geweest, als hij Filips getrouw bleef, tot dat ‘hij voor langen tijd van zijn degen gescheiden werd,’ dan had hij zich nog schitterender lauweren kunnen verwerven, dan die bij St. Quentin en Grevelingen gewonnen. Was hij gedoemd te vallen, hij kon een roemrijken dood gevonden hebben op het slagveld der vrijheid, in plaats van dat jammerlijk uiteinde, hem toen reeds zoo nabij en door Oranje voorspeld, maar waaraan zijn luchthartigheid niet hechtte. Vertrouwend sprak | |
[pagina 194]
| |
hij over de koninklijke goedertierenheid. ‘Helaas, Egmond’, antwoordde de prins, ‘'s Konings goedertierenheid, waarop gij u verlaat, zal u in het verderf storten. Och, of ik mij vergissen mocht! Maar ik voorzie te duidelijk, dat gij de brug zult wezen, die de Spanjaards, daarover in ons land gekomen, zullen afbreken’Ga naar voetnoot(1). Na het uitspreken van deze woorden, waardoor hij gepoogd had den graaf uit zijne noodlottige zorgeloosheid te doen ontwaken, sloeg Willem van Oranje, als ware hij overtuigd dat hij zijn vriend voor de laatste maal zag, zijne armen om Egmonds hals en drukte hem aan zijne borst. Tranen ontvloeiden beider oogen, en, na dit kort tooneel, zoo eenvoudig en treffend tevens, scheidden Egmond en Oranje om elkander op aarde niet weder te zienGa naar voetnoot(2). Eenige dagen later zond Oranje aan Filips een brief, waarbij hij nogmaals verklaarde al zijne posten neder te leggen en zijn voornemen meldde om de Nederlanden te verlaten en zich naar Duitschland te begeven. Hij voegde er bij, dat hij steeds bereid zou zijn, zijn persoon en goederen tot 's Konings beschikking te stellen, in alles wat hij voor den waarachtigen dienst van Zijne Majesteit bevorderlijk achten zouGa naar voetnoot(3). Reeds had de prins een opmerkelijke waarschuwing ontvangen van den ouden landgraaf Filips van Hessen, die de wijs, waarop zijne eigene gevangenschap door de arglist van Granvelle en Alva bewerkt was, niet vergeten had. ‘Laat u door hen geen honing om den mond smeren’, schreef de landgraaf; ‘indien de drie edelen, op wie hertogin Margaretha zooveel te zeggen heeft, onder voorwendsel van vriendschappelijke beraadslaging, door Alva ten hove genoodigd worden, laat hen dan op hunne hoede zijn en zich ter dege bedenken, eer zij het aannemen. Ik ken den hertog van Alva en de Spanjaards en weet hoe zij met mij geleefd hebben’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 195]
| |
De prins nam vóór zijn vertrek nog een laatste afscheid van Egmond en Horne in brieven, die hij, als ware hij bewust geweest van het gewicht dat zij als oorkonden voor de nakomelingschap zouden verkrijgen, in het Latijn stelde. Hij wenschte in die brieven, dat nu hij uit het land week, de beide edelen, die geweigerd hadden met hem denzelfden weg in te slaan, ja, die hem zelf daarvan hadden pogen af te houden, zich herinneren mochten, hoe hij voorbedachtelijk, naar innerlijke overtuiging, volgens een lang van te voren beraamd plan handelde. Aan Horne verklaarde hij, dat het hem onmogelijk was, langer oogluikend toe te zien bij de zonden, dagelijks tegen het land en zijn eigen geweten gepleegd. Hij verzekerde hem, dat de regeering het land gewend had, korven te torschen, opdat het zich geduldig zou laten zadelen en teugelen. Wat hemzelven aanging, zijn rug was niet sterk genoeg voor het gewicht dat men er reeds op geladen had, en liever wilde hij alle kwalen der ballingschap verduren, dan door hen, die door hen allen veroordeeld waren, gedwongen te worden te berusten in het zoo lang nagejaagde doelGa naar voetnoot(1). Egmond, die hem schriftelijk aangespoord had om te blijven, herinnerde hij, hoe hij zijn besluit na rijp beraad genomen en lang van te voren reeds aan zijne vrienden medegedeeld had. Zijn geweten verbood hem, den gevorderden eed af te leggen; ook wilde hij, nu aller oogen op hem gevestigd waren, niet in het land blijven, als de eenige, die den eed geweigerd had. Liever wilde hij aan wat er ook gebeuren mocht het hoofd bieden, dan anderen trachten te believen, door zijne vrijheid, zijn vaderland, zijn geweten zelfs ten offer te brengen. ‘Ik hoop daarom’, schreef hij ten slotte aan Egmond, ‘dat gij, na mijne redenen gewikt en gewogen te hebben, mijn vertrek niet zult afkeuren. Het overige laat ik over aan God, die alles schikken zal, zoo als het dienstigst zal zijn tot verheerlijking van Zijnen naam. Wat u betreft, ik bid u te gelooven, dat gij geen oprechter vriend bezit, dan ik ben. Mijne genegenheid voor u heeft zoo diep wortel geschoten in mijn hart, dat geen afstand van tijd of plaats haar verzwakken kan, en ik verzoek u wederkeerig dezelfde gezindheid jegens mij te behouden, die gij steeds gekoesterd hebt’. De prins had Antwerpen den 11den April verlaten en deze brieven uit Breda geschreven op den 13den derzelfde maand. Den 22sten vertrok hij over Grave en Kleef naar Dillenburg, het voorvaderlijk verblijf van zijn geslacht in Duitschland. Het liet zich niet onderstellen, dat deze afscheidsbrief op | |
[pagina 196]
| |
Egmonds gedragslijn eenigen invloed hebben zou, nu zijn besluit bij de gedenkwaardige laatste bijeenkomst met den prins niet aan het wankelen gebracht was. 's Graven lot was onherroepelijk beslist. Had Noircarmes hem niet geprezen? Had hij niet de gehuichelde loftuitingen van hertogin Margaretha verworven? Ja, wat meer is, had hij niet nog even te voren een allervriendelijksten brief van dank en goedkeuring van den Koning van Spanje zelven ontvangen? Deze brief, een der treffendste oorkonden van Filips' koelbloedige trouweloosheid, droeg de dagteekening van den 26sten Maart. ‘Het doet mij genoegen, neef,’ schreef de monarch aan Egmond, ‘dat gij den nieuwen eed afgelegd hebt: niet, dat ik dien in het minst noodzakelijk achtte in zoover het u betreft, maar om het voorbeeld dat gij zoo aan anderen gegeven hebt, en dat, naar ik hoop, door allen gevolgd zal worden. Met niet minder genoegen vernam ik de uitmuntende wijs, waarop gij uw plicht doet, de door u bewezen hulp en de door u aan mijne zuster gedane aanbiedingen, waarvoor ik u dank zeg, terwijl ik u verzoek zoo voort te gaan’Ga naar voetnoot(1). Deze woorden waren geschreven door de koninklijke hand, die reeds het doodvonnis geteekend had van den man, tot wien ze gericht werden. Alva, die de volmacht medebracht om het groote plan, waartoe besloten was, ten uitvoer te leggen, zonder zich door de handvesten der provinciën of door de statuten der orde van het Gulden Vlies te laten binden, had Madrid verlaten om zich te Carthagena in te schepen, op hetzelfde oogenblik toen Egmond den koninklijken brief lasGa naar voetnoot(2). De spaansche honing, om nog eens de alledaagsche beeldspraak van den ouden landgraaf Filips te bezigen, had gewerkt, en het ongelukkige slachtoffer was reeds in den val. Graaf Horne bleef in somber stilzwijgen in ‘zijn hol’ te Weert de op menschenjacht afgerichte bloedhonden afwachten. Het schijnt onbegrijpelijk, dat ook hij, die wist dat men hem wantrouwde en niet lijden mocht, zoo verblind was over zijn toestand. Men zal echter zien, dat dezelfde trouweloosheid, die bij Egmond zoo goed gelukte, gebezigd werd om hem te verstrikken. De prins was niet te vroeg, heengegaan. Kort na zijne aankomst in Duitschland berichte hem van den Esse, 's Konings bijzondere geheimschrijver, doch Oranjes heimelijke handlanger, dat hij brieven van den Koning aan Alva gelezen had, waarin de hertog last kreeg, ‘den prins in hechtenis te nemen, zoodra | |
[pagina 197]
| |
hij hem machtig worden kon, en zijn gerechtelijk verhoor niet langer dan vier-en-twintig uren te doen duren’Ga naar voetnoot(1). Brederode was in Vianen en later in Amsterdam gebleven, na den noodlottigen afloop van Tholouse's onderneming, die hij beraamd, doch niet mede uitgevoerd had. Hij maakte het aan de overheid te Amsterdam en alle gezeten burgers, Calvinisten en Katholieken, zeer lastig, beging veel baldadigheden, doch wekte geen hoop in de harten der Hervormden. Steeds was hij omringd door een hoop drinkebroers, woelzieke edelen, als matrozen vermomd, bankbreukige kooplieden, vluchtelingen en ballingen, een uitmuntend slag van volk om der Geuzen gezondheid te drinken en Geuzenliedjes uit te galmen, maar voor elke ernstige onderneming ten eenenmale ongeschikt. Vermogende lieden namen zich voor hem in acht, want zij stelden geen vertrouwen in zijne bekwaamheid en waren huiverig voor zijne menigvuldige aanvragen om geld, als bijdragen voor de zaak des vaderlands. Den meesten tijd bracht hij in de openbare tuinen door, waar hij zich vermaakte in het schieten naar de schijf met vuurroer of kruisboog, in drinkgelagen met zijne makkers en in het uitbulderen van: ‘Vivent les Gueux!’Ga naar voetnoot(2). De landvoogdes, besloten om hem te doen vertrekken, zond in Maart den geheimschrijver La Torre naar hem toe, met last aan de overheid, om in geval Brederode weigeren mocht Amsterdam te verlaten, de hulp in te roepen van den graaf van Meghen, die te Utrecht over een regiment beschikken kon. Deze toevoeging maakte het voor La Torre onmogelijk, zijn lastbrief aan Brederode te toonen. Ofschoon deze den geheimschrijver even goed kende als zijn eigen vader, gaf hij hem nu heel koeltjes te verstaan, dat hij hem volstrekt niet kende, dat hij hem niet voor zulk een deftig persoon hield als hij voorgaf te zijn, dat hij geen woord geloofde van eene lastgeving | |
[pagina 198]
| |
der hertogin, en dus op zijne eischen volstrekt geen acht slaan zou. La Torre antwoordde bedaard, dat hij niet zoo aanmatigend of dwaas was, om zich met een edelman van graaf Brederodes rang te vergelijken, maar toch meende dat, aangezien hij den Geheimen Raad drie-en-twintig jaren lang als geheimschrijver gediend had, men hem wel op zijn woord gelooven mocht. Toen schreef La Torre een plechtige verklaring, en Brederode deed hetzelfde. La Torre maakte een verslag op van hun onderhoud, terwijl Brederode als een razende uitvoer en de hertogin voor een grillige en onredelijke dwingelandes uitschold. Hij eindigde met La Torre voor een paar dagen op te sluiten en zich meester te maken van zijne papieren. Door een zonderlingen samenloop van omstandigheden hadden deze gebeurtenissen plaats den 13den, 14den en 15den Maart, dus juist op de dagen van het groote oproer te Antwerpen. De wijs, waarop de prins van Oranje veertig of vijftigduizend gewapende mannen, van ongeduld brandend om elkander het leven te benemen, had weten te bevredigen, terwijl Brederode aldus een lastigen, doch wellevenden, ouden geheimschrijver angst aanjoeg, stelt het verschillend gehalte dezer beide mannen klaar in het licht. Het zou het laatste heldenstuk van den graaf zijn. Hij bleef nog eenige weken in Amsterdam toeven, maar de gebeurtenissen, die later volgden, veranderden den Hector in een getrouw onderdaan. Vóór den 12den April verzocht hij Egmond schriftelijk om zijne voorspraak bij Margaretha van Parma, en gaf hem onbeperkte volmacht, indien het hem slechts vergund werd, zich met de regeering te verzoenenGa naar voetnoot(1). Het was echter wat laat geworden voor den ‘grooten Geus’ om zich nog te onderwerpen. Geenerlei voorwaarden werden hem toegestaan, alleen vergunde de hertogin hem, onder inwachting van 's Konings welnemen, voorloopig zijne inkomsten te blijven genieten. Op den 25sten April onthaalde hij een uitgelezen vriendenschaar in zijne herberg te Amsterdam, en scheepte zich daarop des middernachts naar Embden in. Een talrijke stoet zijner aanhangers deed hem uitgeleide, met brandende toortsen en onder het zingen van drinkliedjes. Hij stierf nog geen jaar daarna van teleurstelling en onmatig drinken, op het kasteel Hardenberg in Duitschland, in spijt van al zijn mokken en razen en van zijne warme verzekeringen, dat hij als een arm soldaat aan de voeten van Lodewijk van Nassau wilde sneuvelenGa naar voetnoot(2). Deze ‘goede ridder en goede Christen,’ zoo als zijn broeder | |
[pagina 199]
| |
hem noemde, gordde zich toch in Duitschland aan voor de mannelijke taak, waartoe de Voorzienigheid hem bestemd had. Brederode, die zich in de eerste worsteling mengde, mogelijk met de ongerijmde hoop van zich Graaf van Holland te hooren noemen, zoo als zijne voorvaders geweest waren, had de zaak der vrijheid in het minst niet bevorderd; zijn dood werd dus ook niet zeer betreurd. De ordelooze hoop zijner aanhangers verstrooide zich na het vertrek van hun opperhoofd. Een schip, waarop Batenburg, Galama en andere edelen met hunne gewapende manschappen naar eene duitsche haven zochten te ontkomen, werd te Harlingen opgebracht, terwijl de heeren, door slaap en dronkenschap overweldigd, hun gevaar niet beseften, en de schipper hen aan den graaf van Meghen overleverde. De krijgsknechten werden onmiddellijk opgehangen maar de edelen nog gespaard, om het eerste groote schavot op te luisteren, dat Alva op de paardenmarkt te Brussel zou laten oprichtenGa naar voetnoot(1). Het verbond was geheel uiteen; sommige hoofden, van wie het volk hulp en bemoediging verwachtte, hadden zich weder aan de regeering aangesloten; anderen doolden in ballingschap om; weder anderen waren gevangen. Montigny, in Spanje eng bewaakt, was inderdaad ook een gevangene, smachtend van verlangen naar zijne jeugdige gade, die hij weinige maanden vóór zijn vertrek te midden van luisterrijke feesten gehuwd had, en naar het kind, dat nooit zijns vaders aangezicht zou zienGa naar voetnoot(2). Zijn ambtgenoot, de markgraaf van Bergen, was, gelukkiger dan hij, reeds gestorven. De voortreffelijke Viglius greep deze gelegenheid aan, om een goed woord te doen voor Noircarmes, die Doornik vertrapt en de inwoners van Valencijn geslacht had. ‘Wij hebben Bergen's dood vernomen,’ schreef de president aan zijn trouwen Joachim; ‘de heer van Noircarmes, die in het stadhouderschap van Henegouwen zijne plaats bekleed heeft, leverde een bewijs van hetgeen hij vermag. Ofschoon ik op geen bijzonder gemeenzamen voet sta met dien edelman, kan ik toch niet nalaten, hem al mijne welwillendheid te betoonen. Daarom verzoek ik u, goede vriend Hopper, uw best te doen om hem tot stadhouder te doen benoemen’Ga naar voetnoot(3). Met Oranje's vertrek scheen een nachtelijk duister op de Nederlanden neer te dalen. Het land was hulpeloos, het bloed stolde het volk in de aderen van bange vrees. Allen, die, al was het ook nog zoo weinig, in de jongste beroerten betrokken waren ge- | |
[pagina 200]
| |
weest, of van ketterij verdacht werden gehouden, ontvloden hunne woonplaats. Voortvluchtige krijgsknechten werden in het water gejaagd, in het open veld neergehouwen, opgehangen, verbrand, of als honden verdronken, zonder genade of gewetensbezwaar. Het nijverste en degelijkste deel der bevolking verliet bij hoopen het land. Zóó sterk was de stroom naar het buitenland, dat het scheen als zouden de Nederlanden weldra weder in de woestenij verkeeren, die er vóór de Christelijke tijdrekening gevonden werd. Het geheele land door namen de Hervormden, die geen middel of gelegenheid hadden om te vluchten, weder de wijk in hun oude schuilhoeken. De nieuwe godsdienst werd uit alle steden verbannen, elke kettersche vergadering door de gewapende macht uiteen gedreven; de predikanten en opzieners der gemeenten werden opgehangen, hunne leerlingen met roeden gegeeseld, tot den bedelstaf gebracht of gevangen gezet, indien zij al somtijds het schavot mochten ontgaan. Nauwelijks was er een dorp zoo klein, zegt de antwerpsche kronijkschrijver, of het kon één, twee of driehonderd slachtoffers aan den scherprechter leverenGa naar voetnoot(1). De nieuwe kerken werden tot den grond toe geslecht en van hare afbraak galgen gebouwdGa naar voetnoot(2). Men hield het voor een geestige scherts, de Onroomschen op te hangen aan de balken, waaronder zij gehoopt hadden God te vereeren. Het eigendom der voortvluchtigen werd verbeurd verklaard; wie eerst uit spot den naam van bedelaars gedragen hadden, werden nu werkelijk bedelaars. Velen, die zich genoopt voelden te blijven, en die hunne bezittingen liever hadden dan hun geloof, werden plotseling tot ijverige Katholieken bekeerd. Lieden, die in geen jaren de mis hadden gehoord, verzuimden thans geen enkele maal om over dag en des avonds ter kerk te gaanGa naar voetnoot(3). Wie nooit anders dan met verachting een geestelijke hadden bejegend, konden nu hun middagmaal niet nuttigen, zonder er een bij zich aan tafel te nooden. Velen, die men verdacht hield van aan Calvinistische plechtigheden deel genomen te hebben, waren de eersten om luidruchtig alle gebruiken en uiterlijke teekenen der Hervorming af te schaffen en anderen van ketterij te beschuldigen. Het land was, om de uitdrukking van den overweldiger te bezigen, zoo volkomen ‘tot rust gebracht’, als Gallië eertijds door Caesar. De landvoogdes vaardigde den 24sten Mei een nieuw plakkaat uit, om het geheugen weder op te frisschen van dezulken, die de vorige besluiten vergeten mochten hebben, hoe weinig ze ook geschikt waren om vergeten te worden. In dit nieuwe plakkaat | |
[pagina 201]
| |
werden alle predikanten en onderwijzers tot de galg veroordeeld. Allen, die hunne huizen tot godsdienstig gebruik hadden afgestaan, werden naar de galg verwezen. Alle ouders of heeren, wier kinderen of dienstboden kettersche bijeenkomsten hadden bijgewoond, werden tot de galg veroordeeld, terwijl de kinderen en dienstboden met roeden gegeeseld zouden worden. Allen, die psalmen zongen bij de begrafenis hunner bloedverwanten, werden eveneens tot de galg veroordeeld. Ouders, die hun pasgeboren kinderen door andere handen dan die van een katholiek priester hadden doen doopen, werden mede tot de galg veroordeeld. Dezelfde straf werd afgekondigd voor degenen, die het kind zouden doopen of als doopgetuigen optreden. Schoolmeesters, die eenige dwaling of valsche leer zouden onderwijzen, waren insgelijks des doods schuldig. Zij, die de plakkaten overtraden, waarbij het koopen en verkoopen van godsdienstige boeken en geestelijke liederen verboden was, zouden dezelfde straf ondergaan. Alle beschimpingen en beleedigingen, priesters en geestelijken aangedaan, werden eveneens tot doodsmisdaden gestempeld. Landloopers, vluchtelingen, afvalligen, weggeloopen monniken, ontvingen bevel, oogenblikkelijk elke stad te verlaten, op straffe des doods bij ongehoorzaamheid. In alle gevallen was de verbeurdverklaring van de eigendommen der schuldigen met de galgstraf verbondenGa naar voetnoot(1). Dit plakkaat, zegt een geschiedschrijver uit dien tijd, dreef de vrees der belijders van den nieuwen godsdienst tot zulk een uiterste, dat zij ‘bij groote hoopen’ het land verlieten. Men vond het daarom noodig, een ander plakkaat te doen afkondigen, waarbij aan allen, vreemdelingen of inboorlingen, verboden werd, het land te verlaten of hun eigendom weg te zenden, en schippers, voerlieden, kortom allen, wier beroep het was goederen en personen te vervoeren, gewaarschuwd werden, zoodanigen vluchtelingen tot hunne ontsnapping de behulpzame hand niet te bieden, alles op straffe des doodsGa naar voetnoot(2). Zou men het kunnen gelooven, dat het plakkaat van den 24sten Mei, waarvan hier de voornaamste bepalingen medegedeeld zijn, den toorn van Filips gaande maakte, omdat het te zacht was? Hij drukte in een brief aan de hertogin zijn leedwezen en misnoegen uit, dat men een plakkaat had doen afkondigen, zoo onvoegzaam, onwettig, strijdig met den Christelijken godsdienst. Niets kon hem, naar zijn zeggen, meer ergeren of dieper grieven, dan elke ook nog zoo geringe beleediging, Gode en der heilige Roomsch-Katholieke Kerk aan- | |
[pagina 202]
| |
gedaan. Hij beval derhalve zijne zuster, oogenblikkelijk het plakkaat te herroepenGa naar voetnoot(1). Men zou zich bij het lezen van 's Konings brief schier verbeelden, dat Filips eindelijk ontzet werd over de gruwelen, in zijn naam gepleegd. Helaas! hij was er slechts over verontwaardigd dat men ketters had laten ophangen, die men liever had moeten verbranden, en dat men enkele nauwelijks te doorworstelen sluipgaten opengelaten had, waardoor de overtreders misschien nog konden ontglippen. En terwijl het land aldus verlamd ligt onder de reeds heerschende en nog te verwachten ellende, weergalmt het naderend trompetgeschal der spaansche legerbenden van de overzijde der Alpen. Het gordijn valt, na het voorbedrijf van het groote treurspel, dat Oranje's voorzeggende geest voorspeld had. Als het gordijn weder opgehaald zal zijn, zullen tooneelen van jammer en bloed, veldslagen, belegeringen, terechtstellingen, daden van gewetenlooze, maar stoute dwingelandij, van bovenmenschelijken weerstand, van heldhaftige zelfopoffering, dwependen moed en dolle wreedheid, zoowel in de zaak van het recht als in die van het onrecht, zich onthullen in een ontzagwekkende reeks: een schouwspel van menschelijke geestkracht, van menschelijk lijden en menschelijke lijdenskracht, zooals zich niet dikwijls op het tooneel der wereldgebeurtenissen ontwikkeld heeft. |
|