De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
Negende hoofdstukOranje's standpunt. - Samenkomst te Dendermonde. - Ondergeschoven brieven van Alava. - Egmond's zienswijs. - Verlatenheid van Oranje. - Gedrag van Egmond en Horne. - Het verbond der edelen valt uiteen. - Zwakke houding van aanzienlijken. - Oranje's waakzaamheid. - De bijeenroeping der Staten-Generaal dringend verlangd. - Vlugschrift van Oranje. - De stad Valenciennes weigert bezetting in te nemen. - Invloed van La Grange en De Bray. - De stad in staat van beleg verklaard en door Noircarmes ingesloten. - Pogingen tot ontzet. - De Calvinisten te Lannoy en Watrelots verslagen. - Uitgelatenheid der regeering. - Beleg van Valenciennes voortgezet. - Wreedheden tegen het landvolk bedreven. - Moed der inwoners. - Beroep op de ridders van het Gulden Vlies. - Gedrag van Brederode. - Oranje te Amsterdam. - De regeering vordert een nieuwen eed en Oranje weigert dien. - Hij biedt aan al zijne waardigheden neder te leggen. - Bijeenkomst te Breda. - Nieuw smeekschrift van Brederode. - Hij verwekt opschudding en werft krijgsvolk in Antwerpen. - Gedrag van Hoogstraaten. - Plannen van Brederode. - Onderstelde oogluiking van Oranje. - Bezorgdheid in Brussel. - Tholouse te Oosterweel. - Brederode in Holland. - De Beauvoir verslaat Tholouse. - Oproer in Antwerpen. - Oranje's vastberadenheid. - Driedaagsche beroerte te Antwerpen gedempt, door de wijsheid en den moed van Oranje. Sommige gewichtige gebeurtenissen, ter zelfder tijd voorgevallen als die, welke in het vorige hoofdstuk verhaald zijn, dienen te worden aangestipt, om den toestand der hoofdpersonen in het groote drama, op het einde des jaars goed te verklaren. De prins van Oranje had, zoo als wij gezien hebben, al zijne krachten ingespannen om in de groote handelstad de rust te herstellen op den grondslag, door de hertogin goedgekeurd. Werkelijk had hij een tijdelijken godsdienstvrede tot stand gebracht, en dit was het eenige middel om op dat hachelijk | |
[pagina 147]
| |
oogenblik den opkomenden storm af te wenden; maar intusschen had hij aan de wet haren loop gelaten tegenover sommige misdadigers, die dan ook door de gerechtshoven wettig veroordeeld waren. Ondanks groote hinderpalen, lasteriyke aantijgingen en strijdende meeningen, had hij dag en nacht gezwoegd om uit een bajert orde te doen geboren worden; hij had vrijwillig zijn eigen leven in de waagschaal gesteld, toen hij eens op het oproerig gemeen invloog, gewapend met een hellebaard, die hij een der soldaten zijner lijfwacht ontrukteGa naar voetnoot(1), en bijna alleen een gevaarlijk en dreigend oproer onderdrukte; hij was eindelijk in Antwerpen gebleven, op het dringend verzoek der overheden, die hem voor oogen stelden dat geen geestelijke zijn leven zeker zou zijn, als hij de stad den rug zou hebben toegekeerd, en dat alle kooplieden onmiddellijk na hem zouden vertrekkenGa naar voetnoot(2). Intusschen was het hoog noodig, dat hij in persoon ook zijn stadhouderschap Holland bezoeken ging, waar soortgelijke ongeregeldheden plaats gegrepen hadden, en waar alle standen en partijen om hun stadhouder riepen. Hij doorzag volkomen, op welken voet hij, in weerwil van al wat hij gedaan had, bij de regeering stond. De suikerzoete betuigingen van Margaretha, de sluwe lofredenen van den ‘welwillenden en goedigen’ Filips maakten geen indruk op dezen staatsman, gewoon om door de uitwendige schors der daden heen, tot in het binnenste van 't gemoed te zien. In het gemoed nu, van Filips en van Margaretha las hij trouweloosheid en wraakzucht. Hij was vooral verontwaardigd geweest over den hoon, dien de landvoogdes hem had aangedaan, door hertog Eric van Brunswijk met eene gewapende macht naar Holland te zenden ter bescherming van Gouda, Woerden en andere plaatsen, in zijn stadhouderschapGa naar voetnoot(3). Het was hem bekend, met welke kleuren de andere edelen en hij zelf aan hun vorst afgeschilderd werden, en hij hield zich overtuigd dat het land door vreemde huurlingen bezet en het leven van hem en zijn medestanders opgeofferd zou wordenGa naar voetnoot(4). Het oogenblik was gekomen, waarin hij het recht had, zoowel voor zich zelven als voor zijn land, naar middelen van verdediging om te zien, voor het geval dat de Koning dwaas genoeg zijn mocht om de plannen ten uitvoer te brengen, waarvan hij hem verdacht hield. De tijd naderde met rassche schreden, waarin een staatsman, op zulk een hoog standpunt voor de wereld geplaatst als de prins, genoodzaakt zou zijn, zijn rol voor zijn leven te kiezen. Hij kon òf een gewetenloos werktuig | |
[pagina 148]
| |
der dwingelandij, òf een opstandeling, òf een balling zijn. Voor een man die zoo goed in de toekomst las, scheen het oogenblik der keus reeds gekomen. Al ware hij gezind geweest om zich tot een werktuig der dwingelandij te verlagen, dan nog moest het hem twijfelachtig voorkomen - en latere gebeurtenissen zouden dien twijfel ten volle rechtvaardigen of zijne diensten als zoodanig wel zouden worden aangenomen. Van dit oogenblik af aan begonnen dus ongetwijfeld de verraderlijke aanslagen van Willem den Zwijger, indien het verraad zijn kan, om aloude, bij handvesten gewaarborgde vrijheden tegen een vreemden onderdrukker te willen beschermen. Hij zond Egmond heimelijk een boodschap, waarin hij hem den beleedigenden argwaan voor oogen hield, door de hertogin in de zending van hertog Eric naar Holland aan den dag gelegd, en hem voorstelde, middelen te beramen tegen de gevaren, die het land bedreigden. Katholieken zoowel als Protestanten, verzekerde hij, zouden onder een zelfden druk verpletterd worden, zoodra Filips gereed was met zijne geduchte toebereidselen tot overheering der gewesten. Wat hem zelven betrof, verklaarde de prins, niet in het land te willen blijven om ooggetuige te zijn van den volslagen ondergang des volks, of om als een weerloos slachtoffer te vallen onder de wraak, die hij voorzag. Mocht hij echter kunnen rekenen op de medewerking van Egmond en Horne, dan zou hij, met goedvinden der Staten-Generaal, maatregelen wenschen te nemen tegen den gewapenden inval der Spanjaarden, waardoor het land tot slavernij moest worden gebracht. Mannen zoo hoog gesteld als zij, mochten ‘het gras niet onder hunne voeten laten groeien’ en het oogenblik om te handelen naderde met rassche schreden. Ziedaar Oranje's plan: gebruik maken van zijn eigen invloed en van dien zijner vrienden, om bemiddelend op te treden tusschen een vorst, uitzinnig van dweepzucht, en een volk, in een staat van godsdienstige razernij verkeerend; onbeschoft geweld des noods met geweld te keeren en den vorst te dwingen, de handvesten te eerbiedigen, die hij bezworen had, en die veel ouder waren dan zijne heerschappij - zoover gingen de verraderlijke aanslagen, waarop Willem van Oranje toen reeds zon; want op geen andere wijs kon hij getrouw zijn aan zijn land en aan zijn eer. De geheime boodschap had geen het minste gevolg: Egmond's gezindheid en lot toch waren reeds bepaald. Eer Oranje naar de noordelijke provinciën vertrok, waar zijne tegenwoordigheid thans gebiedend gevorderd werd, had hij evenwel nog een bijeenkomst te Dendermonde met Horne, Egmond, Hoogstraaten en graaf LodewijkGa naar voetnoot(1). Het daar gevoerde onderhoud kwam waarschijnlijk | |
[pagina 149]
| |
op hetzelfde neder als hetgeen Oranje reeds aan Egmond onder 't oog had gebracht. Lang duurde de beraadslaging niet; de heeren kwamen om elf uur bijeen en spraken met elkander, tot dat tusschen twaalf en één ure, het middagmaal gereed was. Zij hadden het over den inhoud van een brief, door Horne kort te voren van zijn broeder Montigny uit Segovia ontvangen, waarin Filips' woede over de jongste gebeurtenissen in de Nederlanden levendig geschilderd werd, terwijl de baron er zijne eigene verbazing en verontwaardiging over uitdrukte, dat de edelen niet bij machte waren geweest, zulke schennis te beletten, als het openbaar preeken, de beeldstormerij en de overeenkomst van den 24sten Augustus. Nog werden door hen eenige woorden gewisseld over het misnoegen, door de hertogin aan den dag gelegd over graaf Horne's gedrag te Doornik, en ook lazen zij zeer opmerkelijke brieven, hun ter hand gesteld als geschreven door den spaanschen gezant te Parijs, Don Francis van Alava, aan Margaretha van Parma. Die brieven waren verdicht. De landvoogdes althans beweerde in hare italiaansche briefwisseling, dat zij verzonnen warenGa naar voetnoot(1), en in deze geheime mededeelingen aan Filips zeide zij doorgaans de waarheid. De schranderheid van Willem van Oranje had zich dus bij deze gelegenheid laten verschalken door de treffende getrouwheid waarmede in die brieven de tegenwoordige en toekomstige staatkunde der regeering geschetst was; door de nauwkeurigheid, waarmede naderende gebeurtenissen gedoodverfd werden; door een menigte kleine trekken eindelijk, die een schijn van echtheid bijzetten. In de brievenGa naar voetnoot(2) werd gerept van de diepe en reeds lang vastgewortelde vijandschap van Filips tegen Oranje, Horne en Egmond, als van een feit, waarvan de schrijver en de ontvanger der stukken volkomen bewust waren; maar tevens drong men er bij de hertogin op aan om in den omgang met de genoemde personen den schijn van hartelijkheid aan te nemen. Het was 's Konings bedoeling, zeide de schrijver, hen te gebruiken en dan te vernietigen, en het was de plicht der landvoogdes, dit plan te bevorderen. ‘De woelingen en onlusten hebben niet zonder hunne geheime medewerking plaats gehad,’ zeide de vermeende Alava, ‘en Uwe Hoogheid kan zich verzekerd houden, dat zij de eersten zullen zijn, die Zijne Majesteit zal onderhanden | |
[pagina 150]
| |
nemen, niet om hun gunsten te verleenen, maar om hen naar verdienste te tuchtigen. Uwe Hoogheid behoort evenwel geen zweem van misnoegen te toonen, maar de meening bij hen levendig te houden, dat Zijne Majesteit hen als trouwe dienaars beschouwt. Zoolang zij hiervan overtuigd zijn, kan men zich gemakkelijk van hen bedienen, en, als de tijd gekomen is, zullen zij wel op eene andere wijs behandeld worden. Uwe Hoogheid kan er zeker van zijn, dat Zijne Majesteit even geneigd is als zij zelve, om hun de straf te doen ondergaan, die zij verdienen’. Voorts werd der hertogin aanbevolen tegenover de drie heeren het voorbeeld te volgen der spaansche regeering, die de afgevaardigden Berghen en Montigny met een glimlach ontvangen had, hen nauwlettend gadesloeg en hen nooit vergunnen zou Spanje levend te verlaten. De rest van het schrijven had betrekking tot onderstelde verbindtenissen tusschen Frankrijk en Spanje tot uitroeiing der ketterij; en deze toespeling op de algemeen aangenomen, doch onjuiste voorstelling omtrent de bijeenkomst te Bayonne, schijnt een bewijs voor de onechtheid van het schrijven op te leveren. Groote klachten werden er met dat al in aangeheven over het gedrag der Koningin-Regentes van Frankrijk, beschreven als ‘zekere vrouw, wel bekend aan Hare Hoogheid, en als iemand zonder trouw, vriendschap of waarheid, de uitgeleerdste huichelares in de wereld’. Na eenige voorbeelden te hebben aangehaald van de dubbelhartigheid, door Catharina de Medici aan den dag gelegd, voer de schrijver dus voort: ‘dikwijls stuurt zij mij met haar kleinen zwarten dwerg boodschappen om mij door middel van dien spion mijne geheimen te ontfutselen. Ik ben echter op mijne hoede en vlei mij meer uit hem te weten te komen, dan zij uit mij. Nooit zal zij zich kunnen beroemen, een Spanjaard om den tuin te hebben geleid’. Het geven van een paar uittreksels uit deze zoo vermaarde stukken schijnt alleszins gerechtvaardigd door het groote gewicht, dat men er zoowel bij de Dendermonder bijeenkomst, als bij het gerechtelijk verhoor van Egmond en Horne aan hechtte. De hollandsche schrijvers van dien tijd koesterden geen den minsten twijfel omtrent de echtheid der brieven, en, wat nog merkwaardiger is, Strada, de geschiedschrijver der farnesische familie, laat op de aanhaling der woorden waarin Margaretha de echtheid loochende, de koele opmerking volgen: ‘of dit slechts een verzinsel der saamgezworenen, dan werkelijk een schrijven van Alava geweest is, zal ik niet beslissen. Zooveel is zeker, dat de hertogin het voor valsch verklaarde’Ga naar voetnoot(1). Zeker, als wij de brieven lezen en nagaan hoe diep de schrijver de verborgen arglistigheid van het spaansche Kabinet gepeild | |
[pagina 151]
| |
schijnt te hebben, en hoe duidelijk gebeurtenissen, die toen nog ver in de toekomst lagen, aangekondigd zijn, dan worden wij in verzoeking gebracht om uit te roepen: aut Alava, aut Diabolus, óf de afgezant is de schrijver, óf Oranje. Wie anders kon zóó de toekomst en het gemoed van Filips doorgronden? Zeer waarschijnlijk werd er te Dendermonde ook gesproken over het raadzame en over de mogelijkheid om gewapend weerstand te bieden aan een spaansch leger, dat op Filips' last de gewesten zou binnenrukken, waarna dan de edelen, die aan het hoofd der beweging stonden, ter dood zouden worden gebracht. Graaf Lodewijk wilde in Duitschland wervingen doen, en waarschijnlijk zal de prins dit voorstel wel aangemoedigd hebben. In den zin zijner vroegere mededeeling aan Egmond kan hij de noodzakelijkheid hebben betoogd om krijgsvolk te werven, ten einde de uitvoering van de besluiten der Staten-Generaal tegen alle geweld te beveiligen. Hoe dit zij, Egmond verzette zich tegen Lodewijks plan, op grond dat ‘het verkeerd was, dergelijke achterdocht te koesteren tegen zulk een goedertieren Koning als Filips, die zijn onderdanen nooit eenig onrecht had aangedaan. Indien iemand daarvoor vrees voedde’, ging Egmond voort, ‘dan zou hij beter doen het land te verlaten’Ga naar voetnoot(1). Bovendien betwijfelde Egmond de echtheid der brieven van Alava, doch hij vond goed, ze naar Brussel mee te nemen en der landvoogdes voor te leggen. Toen deze de brieven zag, verzekerde zij den graaf nadrukkelijk, dat zij verdicht warenGa naar voetnoot(2). De samenspreking eindigde na anderhalf uur geduurd te hebben. De edelen zetten zich toen aan het middagmaal, dat, naar 't schijnt, ook nog door andere personen werd bijgewoond. Na afloop van het maal stegen de vijf edelen te paard, en gingen ieder huns weegsGa naar voetnoot(3). Sedert deze bijeenkomst te Dendermonde teekende de houding der hoofden van den adel zich scherper af. Oranje werd bijna alleen gelaten. Zonder Egmond's bijstand scheen er van geen weerstand tegen Spanje's dreigenden inval sprake te kunnen zijn; maar de graaf had zijn onherroepelijk en noodlottig besluit genomen: na in het afgeloopen stormachtige tijdperk heen- en weder geslingerd te zijn, hield zijn geest thans bestendig streek op getrouwheid aan de kroon. Het kompas, dat hij volgde, zou hem tot schipbreuk voeren. De ongelukkige edelman, die zich | |
[pagina 152]
| |
tegen de vrees voor Filips verschanste achter den muur van een gerust geweten, zag in zijn vorig gedrag geen reden om zich bezorgd te maken. Luchthartig van gestel, katholiek van geloof, koningsgezind uit gewoonte en overtuiging, zouden, zoo dacht hij, zijne diensten aan de kroon voortaan meer dan opwegen tegen ijdele woorden of roekelooze handelingen, waaraan hij zich vroeger schuldig mocht hebben gemaakt. Horne sloeg een anderen weg in, doch het was ook een weg, die hem van den prins afscheidde en tot hetzelfde noodlottig uiteinde voerde, dat Egmond blindelings najoeg. De admiraal had geen verraad gepleegd; integendeel, onder de moeielijkste omstandigheden had hij zijn best gedaan om oproer te keeren en de belangen van een ondankbaren Vorst te behartigen. Hij wilde zich thans in zijne deugd hullen; van het hoofsche leven, waarvoor hij nooit roeping gevoeld hadGa naar voetnoot(1), afscheid nemen, en elke betrekking afsnijden met eene regeering, die hem zeer onbillijk behandeld had. Slecht geluimd, toornig, teleurgesteld, in armoede vervallen en belasterd, wilde hij niet langer met den Koning of de hertogin te doen hebben. Van oudsher had hij grieven tegen het gansche koninklijk geslacht. Nooit had hij het den Keizer vergeven, dat deze hem in zijn jeugd den post van kamerheer geweigerd hadGa naar voetnoot(2), hij had Filips lang en trouw gediend, maar nooit een stuiver als bezoldiging of merced ontvangen, ondanks al zijn werken als lid van den Raad van State, als admiraal, als superintendent in Spanje; terwijl zijn jongere broeder jaren lang negen- of tienduizend gulden ontvangen had. Viermaal honderdduizend gulden had hij in 's Konings dienst besteed, zijne goederen waren verpand, en hij was genoodzaakt geweest, het zilverwerk van zijn geslacht te verkoopen. Hij had zijn best gedaan om in Doornik de hertogin te dienen en de ‘sicilaansche Vesper’, die vóór zijne aankomst de stad bedreigde, afgekeerd. Hij had de Katholieken van een algemeene slachting gered, en toch hoorde hij van Montigny, dat in Spanje al zijne verrichtingen verdraaid en zijne bedoelingen belasterd werden. Zijn hart dreef hem niet langer aan, om in Filips' dienst te blijven, al had hij er ook de middelen toe in handen gehad. Zijn geheimschrijver Alonzo de la Loo, reeds sedert maanden naar Madrid gezonden om zijns meesters aanspraken op eene merced te bepleiten, moest thans te kennen geven, dat hij van alle vorderingen afzag en voor alle posten bedankte. Hij kon gedurende de rest van zijn leven een kluizenaar worden, even goed als Keizer Karel: bezat hij weinig, hij kon ook leven van | |
[pagina 153]
| |
weinig. In dezen zin sprak hij met Margaretha van Parma, met d'Assonleville, met allen die hem omringden. Volkomen op denzelfden toon en in dezelfde stemming schreef hij aan Filips, terwijl hij, verontwaardigd zijn gedrag te Doornik verdedigde, tegen de dubbelzinnige handelwijs der hertogin uitvoer en ronduit verklaarde, dat hij niet langer met vrouwen wilde handelen over zaken, waarin de eer van een man gemoeid wasGa naar voetnoot(1). Zoo drukte de admiraal, onder het pijnlijk gevoel van verongelijkt te zijn, zich uit in bewoordingen die Filips niet licht vergeven zou. Hij had de taak, om in Doornik de rust te herstellen, op zich genomen omdat het Montigny's stadhouderschap gold, en hij zijne diensten daarvoor had toegezegd, wanneer men ze ook zou inroepen. Horne was een trouw en liefhebbend broeder, en het is aandoenlijk hem Montigny geluk te zien wenschen, omdat deze, alles wel beschouwd, er beter aan toe was in Spanje, dan hij het in de Nederlanden zou geweest zijnGa naar voetnoot(2). Noch de trouw aan de kroon, noch de oprechte ijver voor den katholieken godsdienst, waarover Montigny in zijne vertrouwelijke brieven juist thans Horne preesGa naar voetnoot(3), kon de beide broeders redden van het doemvonnis, dat met rassche schreden naderde. Even blind als Egmond en zonder in te zien, dat een enkele stap over de grens van slaafsche gehoorzaamheid eene onoverkomelijke kloof tusschen Filips en hem had doen ontstaan, besloot Horne zijn lot in afzondering te verbeiden. Misschien niet geheel belangeloos, maar toch een eerlijk man, bekrompen van verstand, maar dapper, edelmoedig, recht op het doel afgaande, was hij thans door de pijlen van den laster gewond, moe gejaagd door het gespuis, dat dieper voor de macht in het stof kroop, naar mate die macht zich verhief, en trok hij zich terug in zijne woestijn, zooals hij zijn bouwvallig huis te Weert noemde, waar hij hijgend stilstond en de landvoogdes, den Koning, de geheele wereld aanbromde. Zoo waren de twee aanzienlijke mannen, op wier medewerking Oranje tot dusver gesteund had van hem gescheiden. Ook het verbond der edelen, dat, in spijt van zijne luidruchtige ver- | |
[pagina 154]
| |
tooningen, weinig uitgericht en bij het volk alle vertrouwen verloren had, was opgeheven geworden door de vernietiging van het Compromis, een gevolg der overeenkomst van AugustusGa naar voetnoot(1). Vereenigd hadden de edelen den hoon gewettigd, hun toegeworpen door Hubert Languet, dat ‘zij door hunne dwaasheid en ongeschiktheid hun vaderland te gronde richten.’ Eene heilige zaak hadden zij door zwelgerijen ontwijd, door oproerige handelingen in de waagschaal gesteld, om haar, juist toen zij het dringendst hulp noodig had, op te geven. Bakkerzeel had zich onderscheiden door in Vlaanderen ketters op te hangen. Het ‘Gulden Vlies’, de Hammes, had sedert de overeenkomst van Augustus groote ergernis gegeven in en bij Antwerpen, maar eindelijk eene aanstelling als officier bij de artillerie van het keizerlijk leger en driehonderd kroonen reisgeld van hertogin Margaretha aangenomenGa naar voetnoot(2). Culemborg verdedigde de zaak der godsdienstvrijheid door de kerken op zijne erfgoederen te vernielen, beelden af te rukken, in kapellen het middagmaal te houden en het wijwater aan zijn papegaai te geven. Niets was dommer dan zulke handelingen, waardoor de Katholieken geergerd werden en rechtschapen vaderlanders zich teruggestooten gevoelden; niets ook streed meer met de gevoelens van Oranje, wiens hoofdbeginsel was, dat allen, die zich Christenen noemden, zich van wederzijdsche beleedigingen te onthouden hadden. Stuitend nochtans is de verontwaardiging over deze ergerlijkheden betoond door menschen, die zelf tot alles in staat waren. Dus kon Armenteros, wiens naam herinnert aan de grofste zwendelarij, die jaar aan jaar schatten opgestapeld had door afpersingen, door het verkoopen van hooge posten in Kerk en Staat, door aanneming van allerlei geschenken en door op alle mogelijke wijzen te rooven en te stelen, zijn afgrijzen niet bedwingen, als hij gewag maakte van ‘gewijde ouwels door papegaaien opgegeten, of door afvallige priesters op vorken geroosterd’Ga naar voetnoot(3); hij stortte zijne aandoeningen daarover uit in den trouwen boezem van Antonio Perez, den man, van wiens | |
[pagina 155]
| |
ongebondenheden, laagheden en in koelen bloede gepleegde moorden heel Europa weergalmen zou. Ongetwijfeld waren er vele leden van het verbond, bestemd om aan de zaak des vaderlands eervolle diensten te bewijzen. De namen van Lodewijk van Nassau, Marnix van St. Aldegonde, Bernard de Merode, zouden met gulden letters in de gedenkrollen van hun land opgeteekend worden; maar op dit oogenblik waren zij ongeduldig en roekeloos, en stonden zij niet onder het opzicht van Oranje. Driftig wenschte Lodewijk, dat de Koning met zijn leger uit Spanje overkwam, en ‘dat de beerendans begon’Ga naar voetnoot(1). Brederode, luidruchtig, woelziek en buitensporig als altijd, maakte de nationale zaak door zijne hansworsterij bespottelijk en bracht het volk in gevaar door zijne doellooze maar toch oproerige handelingen. Welken weg moest de prins van Oranje inslaan? Hij kon niemand vinden, die zijne bedoelingen begreep. Hij was er tegen het einde van het jaar zeker van, dat het plan der regeering vast stond. Hij maakte geen geheim van zijn besluit om zich nooit te leenen tot een werktuig voor de beoogde onderdrukking van het volk. Bij herhaling had hij voor al zijne posten bedankt. Hij wilde nu, dat zijn ontslag zou aangenomen worden. Zoo hij zijne oogmerken ontveinsde, was het omdat Filips' bedriegelijke aard niemand toeliet rondborstig te zijn. Hoe kon de prins den Soeverein openlijk aanklagen, terwijl deze alle vijandelijke voornemens tegen zijn volk bestendig loochende en de grootste genegenheid betuigde voor mannen, die hij reeds tot het schavot gedoemd had? Het was Oranje's plicht, zijn vaderland en zijne vrienden van den dreigenden ondergang te redden, en hij bleef dus op zijne hoede: Filips werd tot in het binnenste van zijn kabinet bestendig gadegeslagen door den altoos wakkeren prins. De Koning verzekerde aan zijne zuster, dat hare bezorgdheid over het schenden van het geheim hunner briefwisseling ongegrond was; hij toch borg zijne papieren altoos achter slot en nam den sleutel medeGa naar voetnoot(2). Desniettemin werd de sleutel uit zijn zak gehaald en papier voor papier gelezen. Oranje was gewoon op te merken, dat menschen, die ledigen tijd hadden, zich met wijsgeerige nasporingen en met de geheimen der natuur mochten bezig houden; maar dat het zijne zaak was, de harten der Koningen te peilenGa naar voetnoot(3). Hij kende den man en de vrouw, met wie hij te doen had. Wij hebben van de verborgen staatkunde van Filips en Margaretha genoeg gezien, om de nauwkeurigheid te waardeeren, waarmede de prins, als in het donker tastend, | |
[pagina 156]
| |
den geheelen toestand beoordeelde. Hadden zijne vrienden het oor aan zijne waarschuwingen geleend, dan hadden zij kunnen blijven leven om de dwingelandij te helpen bestrijden. Had hij hun voorbeeld van verkeerd begrepen trouw nagevolgd, er zou één slachtoffer meer geweest zijn, doorluchtiger dan al de overigen, en een geheel land zou reddeloos in slavenboeien geklonken zijn. Houden wij dit alles in het oog, dan kunnen wij ons 's prinsen samenwerken met een man als Brederode verklaren. De ondernemingen, zoo van dien edelman, als van Tholouse en anderen, en de weerstand door de stad Valencijn geboden, hadden niet licht voorkomen kunnen worden, al ware de prins er ook tegen geweest. Maar waarom zou hij het hebben opgenomen tegen mannen, die, hoe onbedacht en vruchteloos ook, het waagden zich tegen de dwingelandij te verzetten, nu hij wist dat hij zelf reeds door den dwingeland op de bloedrol geschreven en veroordeeld was? Zulk een trouw liet hij over aan Egmond. Nog tot laat in den herfst, had hij aan de mogelijkheid geloofd om de Staten-Generaal te doen bijeenkomen en in Duitschland hulpmiddelen te zullen vinden om aan hunne besluiten kracht bij te zetten. De verbonden edelen en de onroomschen hadden er op gesnoefd, gemakkelijk een leger van zestigduizend man in de provinciën op de been te kunnen brengenGa naar voetnoot(1), terwijl er maandelijks twaalf honderd duizend gulden gestort zou worden door de rijke kooplieden van AntwerpenGa naar voetnoot(2), en het belachelijk was, te onderstellen dat de duitsche huurlingen, door de hertogin in Saksen, Hessen en andere protestantsche landen aangeworven, ernstig weerstand zouden bieden aan de belijders van den hervormden godsdienstGa naar voetnoot(3). Maar, zonder nu juist vertrouwen te stellen in zulke overdreven opgaven, was de prins toch wel gerechtigd om, gerugsteund door Egmond, door het verbond en door zijn eigen grooten invloed, zich sterk genoeg te achten tot het beschermen van het grondwettig gezag der natie, zelfs tegen een spaansch leger, en tot het met onweerstaanbare kracht tusschenbeiden komen, als de dwingeland het land wilde verpletteren. De best onderrichte Katholieken waren van gevoelen, dat indien Egmond zich vóór het verbond verklaarde, hij met | |
[pagina 157]
| |
zestigduizend man in het veld rukken en met één enkelen slag het gansche land bemachtigen konGa naar voetnoot(1). Had Egmond zich met Oranje vereenigd, dan zou de zedelijke en stoffelijke kracht der partij onoverwinnelijk geweest zijn. Daarom wenschte Oranje niet alleen, maar verlangden Katholieken en Protestanten ja, de geheele bevolking en de landvoogdes zelve de bijeenroeping der Staten. In spijt van Filips' onwrikbaar geheim besluit, om dat lichaam nooit te doen vergaderen, ofschoon men de hoop daarop moest gaande houden, was Margaretha haren broeder toch zeer lastig gevallen om zijne toestemming tot dien maatregel. ‘Er stak minder gevaar’, dus voelde zij zich gedrongen te zeggen, ‘in het doen bijeenkomen der Staten, dan in het nalaten daarvan; het was beter, den katholieken godsdienst in een gedeelte van het land te behouden, dan het land geheel te verliezen’Ga naar voetnoot(2). - ‘Hoe langer men het uitstelde’, beweerde zij, ‘des te verderfelijker en wanhopiger werd de stand van zaken. Als men met dien maatregel nog langer draalde, zouden heel Vlaanderen, half Brabant, heel Holland, Zeeland en Gelderland, Doornik, Rijssel en Mechelen, voor altijd verloren zijn, zonder kans om er ooit den ouden godsdienst te kunnen herstellen’. Kortom, het land was ‘zonder geloof, koning of wetGa naar voetnoot(3), en van een beraadslaging der Staten-Generaal kon niets ergers te vreezen zijn. Was dit het gevoelen van de hertogin en, volgens hare berichten, van bijna al de goede Katholieken in het land, dan kon men er moeilijk een reden tot verbazing of een zweem van verraad in vinden, wanneer ook de prins voor de bijeenroeping der Staten-Generaal ijverde. Evenwel, naarmate de macht der hertogin aanwies, en het volk door het lot van Doornik en Valencijn den moed begon te verliezen, zag zij minder reden om de Staten te doen vergaderen, en Oranje, door Egmond en Horne in den steek gelaten en weinig vertrouwen stellend in de vroeger verbonden edelen, hield zich van zijn kant betrekkelijk rustig. Op het einde des jaars kwam er een vlugschriftGa naar voetnoot(4) van zijne | |
[pagina 158]
| |
hand in omloop, waarin hij op de noodzakelijkheid om zekere mate van godsdienstvrijheid toe te staan, met zijne gewone scherpzinnigheid, in gematigde taal en op zedigen toon bij de koninklijke regeering aandrong. De man, die bijna van kindsbeen af de aanzienlijkste posten in het land bekleed had, en tot wien vriend en vijand opzagen als tot den gewichtigsten persoon onder eene bevolking van drie millioen verzocht verschooning voor zijne aanmatiging, dat hij aldus openlijk met zijn raad voor den dag kwam. “Ik wilde niet gaarne”, zeide hij, “in zaken van zulk een gewicht, den schijn op mij laden van wijzer te willen zijn, of meer aanspraak te maken, dan mijne jaren en ondervinding wettigen; maar, vermits ik de zaken zoo netelig gesteld zie, wil ik liever gevaar loopen van voorbarigheid beschuldigd te worden, dan verzuimen wat ik als mijn plicht beschouw”. Zoo was dan de houding der voornaamste personen in de Nederlanden en de stand van zaken op het einde van het aan gebeurtenissen zoo rijke jaar 1566, het laatste vredejaar dat de destijds levenden of hunne kinderen zouden kennen. De regeering, bij den aanvang des jaars zwak, was sterk geworden op het einde. Het Verbond der edelen was gebroken, en de leden waren verstrooid. Het smeekschrift, de Geuzen-gastmalen, de hagepreeken, de beeldstormerij, het verdrag van Augustus, waren door terugwerking gevolgd. Doornik had bezetting ingenomen. Egmond drong, in blinde gehoorzaamheid aan de kroon, aan de steden van Vlaanderen en Artois bezettingen op, sterk genoeg om de stiptste gehoorzaamheid te handhaven en alle kettersche bewegingen te dempen; zoodat de landvoogdes tijd genoeg had om Valencijn tot onderwerping te brengen. Deze oude stad, in de provincie Henegouwen, op de grenzen van Frankrijk gelegen, had haar naam en oorsprong te danken aan Keizer ValentinianusGa naar voetnoot(1). Oorspronkelijk door hem gebouwd tot een toevluchtsoord, had zij het voorrecht ontvangen om schuldenaars, ballingen en zelfs moordenaars eene vrijplaats aan te bieden. Dit aloude recht was, met zekere wijzigingen, in stand gebleven, tot op het tijdstip, dat wij behandelen. Nooit evenwel, zelfs niet in de onbeschaafdste tijden, was, volgens het beweren der regeering, het recht van vrijplaats zoo zeer misbruikt, als thans. Wat toch waren schuldenaars, roovers, moordenaars, vergeleken met ketters? En deze ergste vijanden der menschheid zwierven bij hoopen om, in de oproerige stad, oefenden er de afschuwelijke plechtigheden van Calvijn uit en gehoorzaamden aan de verderfelijksten onder de predikanten, Guy de Brès en Peregrin de la Grange. De stad was een broeinest van ketterij en oproer, en het scheen als ware men overeengekomen, | |
[pagina 159]
| |
om de laatste worsteling van den zoogenaamden nieuwen godsdienst onder hare wallen te doen plaats vindenGa naar voetnoot(1). Bekoorlijk gelegen in een vruchtbaar dal, voorzien van sterke borstweringen en diepe grachten, terwijl de Schelde haar doorstroomde en dienen kon om het omliggende land onder water te zetten, werd Valencijn in die dagen voor bijna onoverwinnelijk gehouden. De stad ontving, bijna tegelijker tijd als Doornik, bevel om bezetting in te nemen. Deze eisch der regeering werd ronduit afgeslagen. Op het eind van December gelastte Noircarmes der stedelijke overheid, afgevaardigden te zenden naar Condé, ten einde daar met hem een mondgesprek te houden. De pensionaris Outreman en eenige andere leden van den Stadsraad begaven zich er heen. Deze afgevaardigden waren niet ongunstig gestemd ten aanzien van de eischen der regeering: de stedelijke overheden toch konden over het algemeen volstrekt niet oproerig gezind heeten; maar in Valencijn berustte het gezag thans bij den Calvinistischen kerkeraad en de predikanten. Van Condé teruggekeerd, ontboden de afgevaardigden de hoofden der Hervormden en bedienaren des goddelijken Woords. Dringend werd hun onder het oog gebracht, dat het hun plicht was, door hun invloed den eisch, aan de stad voorgelegd, te steunen. “Moge ik verstommen als een visch”, gaf de la Grange stoutweg ten antwoord, “moge mijn tong aan mijn gehemelte blijven kleven, eer ik mijn volk zoek over te halen om eene bezetting in te nemen van wreede huurlingen, die hunne vrijheid van geweten zouden vertrappen”Ga naar voetnoot(2)! De pensionaris Outreman verzekerde den driftigen predikant dat, ingeval hij en zijn ambtgenoot voor hun leven beducht waren, vrijgeleide om de stad te verlaten uitdrukkelijk voor hen bedongen zou worden. La Grange antwoordde, geen vrees te koesteren voor zich zelven, de Heer zou dezulken, die zijn heilig Woord predikten, en dezulken, die er aan geloofden, beschermen; maar geenszins zou Hij het hun vergeven, indien zij het hoofd voor Zijne vijanden bogen. Spoedig bleek het dat in geen schikking zou getreden worden. De overheden konden geen gezag uitoefenen, de predikanten waren alvermogend, en de burgers “lieten zich”, naar de uitdrukking van een katholiek inwoner van Valencijn, “door hunne predikanten als slachtossen, leiden”. Den 17den December 1566 deed de hertogin derhalve openlijk afkondigen, dat de stad in staat van beleg gesteld en al hare inwoners voor oproerlingen verklaard werdenGa naar voetnoot(3). De misdaden, waarvoor die straf aangekon- | |
[pagina 160]
| |
digd werd, waren in het plakkaat breedvoerig uiteengezet. Het preeken van den hervormden godsdienst was in twee of drie kerken toegelaten, het Heilig Avondmaal naar Calvinistische wijs in het openbaar bediend geworden, waarbij de aanzittenden plechtig verklaard hadden dat zij de roomsche kerk verlieten, en thans had de oproerige weigering om de door de hertogin gezonden bezetting in te nemen, de lijst der euveldaden voltooid. Wegens dergelijke vergrijpen rekende de landvoogdes zich verplicht, allen inwoners van steden, dorpen of provinciën der Nederlanden te verbieden, eenige gemeenschap te houden met Valencijn, van zijne inwoners te koopen of hun te verkoopen of hen van voorraad te voorzien, op straffe van als medeplichtig aan hun oproer beschouwd en met de koorde gestraft te worden’. De stad werd nu door Noircarmes ingesloten met al het krijgsvolk, dat men missen kon. De verbonden edelen beloofden hulp aan de belegerden; Oranje moedigde hen heimelijk aan om in hunne wettige weigering te volhardenGa naar voetnoot(1); Brederode en anderen hielden zich met toerustingen bezig, die geen gevolg zouden hebben; maar middelerwijl hadden de inwoners niets om zich op te verlaten, dan hun eigen kloekheid en hunne wapens. In het begin stond men het beleg luchthartig door. Talrijke uitvallen werden er gedaan, hevige schermutselingen gewaagd, waarin de Hugenooten zich, volgens getuigenis van een verbitterd katholiek tijdgenoot, dapper als oudgediende krijgsbenden gedroegen, alsof zij hun leven lang niets anders gedaan hadden dan vechtenGa naar voetnoot(2); zij deden strooptochten naar de nabijgelegen kloosters, om voorraad op te doen, en bezigden de gebroken beelden der ontsierde kerken om over een arm der rivier een brug te bouwen, die spottend de brug der afgoden genoemd werd. Noircarmes en zijne zes onderbevelhebbers, die de belegeringswerken slap schenen voort te zetten, werden de Zeven Slapers gedooptGa naar voetnoot(3). Reusachtige brillen van drie voet doorsnede werden spottender wijs op de wallen geplant, opdat men het geschut, dat volgens de geruchten door de papisten van Atrecht afgegezonden zou worden, onmiddellijk bij de aankomst bespeuren mocht.Ga naar voetnoot(4). De pensionaris Outreman, die zich vóór het beleg | |
[pagina 161]
| |
uit de stad begeven had, kwam er met een boodschap van Noircarmes terug. Men ontving hem met minachting en beantwoordde zijne voorstellen, uit naam der regeering gedaan, met kreten van afkeuring; er werd met steenen naar hem geworpen en hij was blij er nog heelhuids af te komen. De kansels daverden van de kloeke daden van Jozua, Judas den Makkabeër en andere bijbelsche helden. De wonderen, te hunnen behoeve door de Almacht gewrocht, dienden om de volksgeestdrift te ontvlammen, terwijl de roering, die er op verschillende plaatsen in den omtrek ontstond, de hoop wekte op een algemeenen opstand door het gansche land. Die hoop zou teleurgesteld worden. Er hadden op twee punten talrijke samenrottingen plaats gehad. Omstreeks drieduizend Hervormden hadden zich te Lannoy verzameld onder Pierre Cornaille, die, na eerst slotenmaker en naderhand Calvinistisch predikant geweest te zijn, thans als veldheer zijn geluk scheen te willen beproeven. Zijn krijgsvolk was echter niet geregeld: het bestond uit landlieden met hooivorken, jonge studenten en oude afgedankte soldaten, gewapend met verroeste snaphanen, pieken en hellebaarden. Een hoop van gelijk gehalte, omstreeks twaalfhonderd man sterk, verzamelde zich te Watrelois. Men hoopte, dat er weldra eene indrukwekkende macht bijeen zou zijn, en de beide legers, na zich vereenigd te hebben, tot ontzet van Valencijn zouden oprukken. Men snoefde, dat er binnen kort dertigduizend man in het veld zouden staan. Zelfs de Katholieken waren niet zonder bezorgdheid, dat zoo iets gebeuren kon. Toen toonden Noircarmes en de zijnen dat zij wakker waren. In het begin van Januari 1567 tastte die kloeke krijgsman, wien men, met al zijne ondeugden, nooit van flauwheid beschuldigen kon, het leger van den slotenmaker te Lannoy aan, terwijl de Heer van Rassinghem dienzelfden dag den hoop te Watrelois aangreepGa naar voetnoot(1). Noircarmes versloeg de helft zijner vijanden bijkans bij den eersten aanval. De samengeraapte hoop stoof uit elkander. De predikant streed wakker, maar zijn aan geen krijgstucht gewend volk vlood op het gezicht van den vijand. Zij, die vuurroeren droegen, smeten ze, zonder een schot te doen, neder, om des te harder te kunnen loopen. Duizend op zijn minst lagen op het slagveld uitgestrekt; anderen werden in de rivier gejaagd. Volgens de opgaven van Katholieken, werden zes-en-twintig honderd man binnen één uur afgemaaktGa naar voetnoot(2). Van zijn kant tastte Rassinghem met vijf of zeshonderd man geregelde troepen de bende van Teriel aan, die ten minste tweemaal zoo sterk was. De helft er van werd spoedig in de pan | |
[pagina 162]
| |
gehakt en op de vlucht gejaagd. Zeshonderd echter, niet geheel onbedreven in het oorlogshandwerk, namen de wijk naar het kerkhof te Watrelois. Hier stonden zij achter den steenen ringmuur den aanval der Katholieken vrij kloek door. De rust der dooden op het landelijke kerkhof werd gestoord door het rumoer van een bloedig gevecht; de tijdelijke verschansing werd weldra bemachtigd en de Hugenooten namen de wijk in de kerk. Een knetterend geweervuur deed kogels op hen regenen, toen zij worstelden bij den smallen ingang: minstens vierhonderd lijken lagen op de oude graven uitgestrekt. De overigen werden in de kerk en uit de kerk in den klokketoren gejaagd; toen werd er beneden in den toren een vuur aangelegd en aangehouden, tot allen geroosterd of gestikt waren; niet één ontkwam. Ziedaar de afloop van den eersten strijd, in de Nederlanden voor de godsdienstvrijheid gestreden. Men moet bekennen, dat die niet zeer aanmoedigend was voor de liefhebbers der vrijheid. De aanhangers der regeering waren te uitgelatener, naarmate hunne bezorgdheid over de gevolgen van dezen opstand in het waalsche land grooter geweest was. ‘Die goede huichelaars’, schreef een van Oranje's bekenden, ‘steken de hoofden op, als dromedarissen. Zij beginnen onhandelbaar te worden van trots’Ga naar voetnoot(1). De hertog van Aerschot en de graaf van Meghen gaven feesten in Brussel, waar al de goede ridders den beker ledigden ter eere der overwinning en op de gezondheid van Zijne Majesteit en Madame. ‘Ik zag Berlaymont zoo even het venster voorbijgaan’, schreef Schwartz aan den prins; ‘hij kwam van het middagmaal bij Aerschot met een gezicht zoo rood als de nieuwe hoed van den kardinaal’. Van hun kant waren de burgers van Valencijn in verslagenheid gedompeld: thans werd er van geen Zeven Slapers meer gerept; geen brillen werden er meer op lansen gestoken, om de naderende vijandelijke krijgsmacht te bespieden. Men voelde dat de regeering op hare hoede was, en dat men de afgrijselijkheden, die de stad bedreigden, spoedig genoeg met het bloote oog zou zien. De veste werd nauwer ingesloten; Noircarmes nam bij St. Arnaud een stelling op de hoogte in, waardoor hij alle gemeenschap tusschen de stad en het omliggend land kon afsnijden. Alle dorpen in de buurt werden geplunderd, alle akkers verwoest; de schandelijke mishandelingen, die een onbeschofte soldatentroep weerloos landvolk kan aandoen, werden dagelijks gepleegd. Mannen en vrouwen, die het waagden eenige gemeenschap met de stad te onderhouden, werden bij honderden in | |
[pagina 163]
| |
koelen bloede vermoordGa naar voetnoot(1). De dorpelingen werden van hunne schamele bezittingen beroofd; kinderen in het midden van den winter naakt uitgekleed, om de lompen die hen dekten te stelen; vrouwen en maagden in het openbaar bij trommelslag verkocht; andere ongelukkigen, zoo ziek en gewond als zij waren, boven een langzaam vuur geroosterd tot tijdverdrijf voor de soldaten. Kortom, al het vloekwaardige dat krijgsgeweld, door godsdiensthaat geprikkeld, te weeg kan brengen, daalde neder op het hoofd van de ongelukkige bewoners dier provincie, die zich verstout hadden in Christelijke kerken zonder roomsche plechtigheden God te vereeren. Intusschen behield de stad toch kloeken moed: de geheele bevolking was onder verschillende vaandels ingedeeld; rijken en armen vatten om strijd de wapenen op om de wallen te verdedigen, die hen beschermden. De stadsarmen waren in drie kompagniën gerangschikt, die den naam van ‘Tous-nuds’ of de Naakten droegen, en menig hardnekkig gevecht werd er buiten de poorten geleverd door mannen, die men, om de woorden van een Katholiek destijds in de stad, te bezigen, eer ‘voor ervaren oudgediende soldaten, dan voor burgers en handwerkslieden zou hebben gehouden’Ga naar voetnoot(2). Tevens moet tot eer van Valencijn, op hetzelfde onbetwistbaar gezag, vermeld worden, dat geen Katholiek in de stad beleedigd of gehoond werd. Den priesters, die er gebleven waren, was het niet vergund de mis te lezen, maar geen enkele maal werden zij door het volk met woord of blik beschimptGa naar voetnoot(3). De inwoners der stad riepen de verbonden edelen te hulp. Ook richtten zij een verzoekschrift tot de ridders van het Gulden Vlies, waarin de geschiedenis der verongelijkingen, hun aangedaan, treffend geschetst werd. Zij beriepen zich op die aanzienlijke, doorluchtige ridders en smeekten hen, het schreeuwend onrecht, zoo veler hoofden bedreigend, te voorkomen. ‘Wacht niet’, zeiden zij, ‘tot de slag gevallen is, tot de stortvloed ons heeft meegesleurd, tot de reeds flikkerende vlammen het land in asch hebben gelegd en er geen andere weg overschiet, dan den verwoesten grond aan ruwe vreemdelingen prijs te geven. Trekt u de zaak der onderdrukten aan: dan zal uw geweten een ijzeren schild zijn, dan zal het geluk van een geheel land | |
[pagina 164]
| |
voor de engelen getuigen van uwe trouw aan Zijne Majesteit, waar het de wezenlijke eer en grootheid des Konings geldt’. Veel liet zich niet verwachten van dit roerend beroep op een orde, waarvan Filips het opperhoofd, Viglius kanselier, Egmond, Mansfeld, Aerschot, Berlaymont, ridders waren: de stad kon in die hooge kringen op geen hulp rekenen. Intusschen beproefde de stoutmoedige Brederode een afleiding te doen ontstaan, die, ware zij gelukt, Valencijn en het gansche land gered zou hebben. Hij had gedurende den herfst en den winter in verschillende oorden des lands woelingen verwekt. Waar hij ook vertoeven mocht, hoorde men uit de vensters zijner vertrekken allerlei rumoer opgaan; verdachte personen belegerden zijne deur en volgden zijne schreden. Toch voelden de overheden zich gedwongen, hem met eerbied te behandelen. In Hoorn had hij vele aanzienlijke burgers op een groot gastmaal onthaald: met duchtige teugen had men op der Geuzen gezondheid gedronken en het huis had weergalmd van hunne leus. Te midden der feestvreugde had Brederode een Geuzenpenning gehangen om den hals van den burgemeester, die bij deze gelegenheid zijn gast wel had willen zijn, maar in het minst geen plan had, zich in de broederschap van werkelijke of voorgewende bedelaars te laten opnemen. De man stond evenwel op het punt van er tegen zijn zin bij ingelijfd te worden. Het zinnebeeld, waarmede hij in het openbaar versierd was, bracht hem in geen geringe verlegenheid, toen hij van de gevolgen der zwelgpartij met den ‘grooten Geus’ bekomen was, en hij werd later voor zijne onvoorzichtigheid gestraft door de verbeurdverklaring van de helft van zijn vermogenGa naar voetnoot(1). In het begin van Januari had Brederode in zijne stad Vianen post gevat. Daar had hij, krachtens zijn heerlijke rechten, alle standbeelden en andere paapsche sieraden uit de kerken laten nemen, waarbij hij evenwel met veel bedaardheid en betamelijkheid te werk ging. Ook had hij ongeregeld krijgsvolk in zijn stad bijeenverzameld, om, zooals hij zeide, den gedreigden inval van hertog Erik van Brunswijk met zijn Duitsche huurbenden het hoofd te biedenGa naar voetnoot(2). Een drukpers was er opgericht, en aanhoudend kwamen er hekel- en vlugschriften, geestelijke liederen en andere oproerige stukken tot ergernis der regeering, in het licht. Vele gebannen en oproerige personen hadden de gastvrijheid des graven genoten: de heffe en droesem der provinciën was, volgens de uitdrukking van Viglius, te Vianen als in een modderpoel opgehoopt; langs de vreedzame oevers der | |
[pagina 165]
| |
Lek, waaraan het stadje gelegen is, lag ‘de hydra des oproers’Ga naar voetnoot(1) dreigend ineengekronkeld. Men onderstelde, dat Brederode van groote staats- en krijgsontwerpen zwanger ging, en Margaretha van Parma verkeerde door de trotsche uittartingen van dezen zoo luidruchtigen samenzweerder in aanhoudende bezorgdheid. Als gewoonlijk riep zij Willem van Oranje te hulp. De prins echter was kwalijk gestemd om haar te hulp te komen: niet langer verzweeg hij zijne sterke afkeuring van de staatkunde der regeering. Gedurende den herfst en den winter had hij alles gedaan, wat binnen het bereik van menschelijke macht stond, voor de veiligheid der Kroon en het geluk des volks. Zoodra hij zich had kunnen losrukken uit Antwerpen, waar de overheden en de burgers van alle standen zich aan hem vastklemden als aan hun eenigen redder, had hij zich naar Holland, Zeeland en Utrecht gespoed, om ook daar de rust te herstellen. In de voornaamste steden van die provinciën trof hij schikkingen, op denzelfden grondslag, dien hij te Antwerpen aangenomen en waarin Margaretha bij de overeenkomst van Augustus bewilligd had. Er viel toch aan geen herstel der orde te denken, zonder den Hervormden, die verreweg het grootste deel der bevolking uitmaakten, de vergunning te verleenen, om op enkele ongewijde plaatsen binnen de steden hun godsdienst uit te oefenen. Te Amsterdam bij voorbeeld waren er, zoo als de prins der hertogin berichtte, gansche zwermen van ruw volk, zeelieden en dergelijkeGa naar voetnoot(2), die maar volstrekt de gepastheid niet konden inzien van het preeken in het open veld, nu het open veld in dit jaargetij geheel onder water stond. Margaretha's vriendelijke opmerking, dat men zich misschien met schuiten zou kunnen behelpen, werd ook onuitvoerbaar bevonden. ‘Ik weet niet,’ schreef Oranje, ‘wie Uwe Hoogheid kan aangeraden hebben, zulk een voorstel te opperen’. Hij gaf haar insgelijks te kennen, dat die ruwe zeelieden klaarblijkelijk recht hadden op de vergunning tot preeken binnen de stad, daar dit er reeds vóór het verdrag van Augustus had plaats gevonden op de ‘Lastaadje’, te midden der scheepstimmerwerven. ‘In Gods naam dan’, antwoordde Margaretha hierop, ‘laat hen dan voortgaan met preeken op de Lastaadje’Ga naar voetnoot(3). Aangezien dit alles was wat de barbaren verlangden, werd er met volle toestemming der landvoogdes eene overeenkomst opgemaakt in Amsterdam en in de | |
[pagina 166]
| |
overige steden der noordelijke provinciën: de Katholieken bleven in het bezit van kerken en kapellen, maar het grootste deel der bevolking kreeg verlof, om in den wintertijd God te vereeren, op het droge, in pakhuizen en dokwerven. Binnen weinige weken evenwel werd de geheele overeenkomst door de hertogin weder vernietigd, hare vergunning herroepen en een verbod van alle preeken, zoo binnen als buiten de steden, openlijk afgekondigdGa naar voetnoot(1). De regeering voelde zich sterker: hadden niet Noircarmes en Rassinghem drie of vierduizend dezer scheurmakers, onder predikanten, slotemakers en dergelijke hoofden ten strijde getogen, in de pan gehakt? ‘Staken niet al de aanhangers der goede regeering het hoofd op, als dromedarissen?’ Het laat zich begrijpen, dat de prins zich niet op den duur aldus ten speelbal wilde leenen aan eene zwakke, valsche, heerschzuchtige vrouw. Zij had hem bij herhaling te hulp geroepen, als zij terugbeefde voor den storm en zich voelde zinken, en even dikwijls had zij zijne handelingen verloochend en zijn naam bezwalkt, zoodra zij zich weder in veiligheid waande. Hij had de oude bataafsche gewesten, waar de oude bataafsche geest nog heerschte, door zijn persoonlijken invloed en onvermoeide inspanning tot rust zien brengen. Menschen van elken stand en van verschillend geloof erkenden dankbaar zijne bemoeiingen: de Hervormden hadden niet veel gewonnen, doch waren tevreden; de Katholieken behielden hunne kerken, hunne bezittingen, hun aanzien. De Staten van Holland hadden den prins vijftigduizend gulden toegekendGa naar voetnoot(2), als een bewijs van dankbaarheid voor zijne pogingen om den vrede te herstellen. Hij had voor dat geschenk bedankt. Hij stak diep in schulden, werd dringend om geld gemaand; maar hij wilde niet, zoo als hij Filips berichtte, ‘dat men zijne daden aan hebzucht of eigenbaat zou kunnen toeschrijven, in plaats van aan de waarachtige genegenheid, die hij koesterde voor den dienst Zijner Majesteit en voor het welzijn des lands’Ga naar voetnoot(3). En met dat al werd, zoodra hij den rug had gekeerd, al zijn werk te niet gedaan door de landvoogdes. Een nieuwe en gewichtige stap van de regeering had hem nu bijna tot openlijken tegenstand gedwongen. Van alle beambten, van de stadhouders der provinciën af tot de ondergeschikten in het leger toe, werd een nieuwe eed van hulde gevorderd, ‘novum et hactenus inusitatum religionus juramentum’, gelijk de prins dien noemde, een eed, die naar zijne meening, met de inquisitie gelijk stond. Ieder, die een aan- | |
[pagina 167]
| |
stelling van Zijne Majesteit had, werd uitdrukkelijk gelast, zich bij eede te verbinden om de bevelen der regeering, waar en tegen wie ook, zonder eenige beperking of eenig voorbehoud te gehoorzamenGa naar voetnoot(1). Graaf Mansfeld thans factotum te BrusselGa naar voetnoot(2), had den eed volvaardig afgelegd. Evenzoo deden Aerschot, Barlaymont, Meghen, en na eene korte aarzeling ook EgmondGa naar voetnoot(3). Oranje wees den eisch met verachting af. Hij had eeden genoeg afgelegd, die hij nooit gebroken had, en die hij ook thans niet zou breken; hij was nog steeds bereid, alles te doen wat tot het wezenlijk belang van den vorst bevordelijk kon zijn. Wie het waagde meer te doen, was geen trouw dienaar der regeering, noch een waarachtig vriend des vaderlands. Nooit wilde hij zich onteeren door een blinde gelofte, waardoor hij gedwongen kon worden tot handelingen, zijns inziens bedenkelijk voor de veiligheid der kroon, het geluk van den staat en zijne eigene eer. Gaarne koos hij dus den eenigen weg, die hem bij weigering open stondGa naar voetnoot(4). Hij legde al zijne ambten neder, hij wilde niet langer eene regeering dienen, met wier staatkunde hij zich niet vereenigen kon, noch een Koning, die hem wantrouwde. De hertogin nam zijn ontslag niet aan; zij stelde nog pogingen in het werk om den man in dienst te houden, dien zij voor haar bestuur noodig had. Zij smeekte hem, ondanks de afwachtende houding, die hij aangenomen had, maatregelen te nemen om Brederode's booze aanslagen te verijdelen. Zij verweet den prins tevens, dat hij den graaf van geschut voor zijne sterkten voorzien had. Oranje antwoordde op zekeren toon van minachting, dat hij Brederode's voogd niet was, en geen reden had, zich met zijn zaken te bemoeienGa naar voetnoot(5). Hij had hem drie veldstukjes gegeven, die hij hem lang geleden beloofd had: die omstandigheid haalde hij niet op, om zich over die gift te verontschuldigen; ‘Goddank,’ schreef hij, ‘wij hebben hier te lande altijd de vrijheid genoten, om vrienden of bloedverwanten ten geschenke te geven wat ons goeddacht, en mij dunkt, dat het met de zaken al wonderlijk gesteld moet zijn, als men zulke beuzelingen gaat uitpluizen’. Voorzeker, als heer van Vianen en met eene aanranding zijner heerlijke rechten bedreigd, kon de graaf zich gewettigd achten om de bolwerken zijner kleine vesting te versterken, en men kon nauwelijks in vollen ernst meenen, dat de prins de veiligheid der kroon in | |
[pagina 168]
| |
gevaar bracht door het onbeduidend geschenk, waarover de landvoogdes zich geërgerd toonde. Bevreemdender was de schijnbare vertrouwelijkheid, waarmede de prins een man, zoo slecht ter naam en faam staande, verwaardigde; doch Oranje stond nu in een vijandelijke houding tegenover de regeering; op grond van overwegingen, wier juistheid met der tijd ten volle aan den dag zou komen, hield hij zich overtuigd, dat zijn hoofd, even als dat van zoovele anderen, reeds ten val gedoemd was, terwijl het gansche land in slavernij moest geslagen worden. Met toegevendheid beschouwde hij dus de dwaasheden van hen, die, hoe zwak en onverstandig dan ook, de door hem voorziene gruwelen poogden te keeren. De tijd van beraadslagen en overwegen was voorbij. Al wat vroedheid en beproefde staatkunde aan de hand konden doen, had hij reeds ter beschikking gesteld van eene vrouw, die hem den rug doorstak, terwijl zij op zijn arm leunde; van een Koning, die reeds zijn doodvonnis geteekend had, terwijl hij ‘zijn neef Oranje’ gebrek aan vertrouwen in zijn vriendschap verweet. Zou hij nu een stap doen tot onderdrukking van zijn vaderland, door de handelingen te belemmeren van mannen, over wie hij niet geroepen was te bevelen, en die althans beproefden om de dwingelandij te keer te gaan? En al had hij dit ook willen doen, dan nog was hij ten volle bewust van het loon, dat voor die trouw zou zijn weggelegd. Hij bedankte voor de eerbewijzen, die hij voorzag dat hun te wachten stonden, die tusschen den monarch en de slachtoffers zijner wraak bemiddelend waren opgetreden. Zijne taak was het, de bevrijding van een land, de grondvesting eener vrije republiek te voltooien. Veel zou er nog voor hem te doen zijn, eer hij vallen zou als een slachtoffer van den gekroonden moordenaar. In den aanvang van Februari bezochten Brederode, Hoogstraaten, Horne en eenige andere edellieden den prins te Breda. Hier werd, gelijk men onderstelt, Oranje's gevoelen gevraagd over de nieuwé beweging, die Brederode op het touw wilde zetten. De graaf had namelijk besloten, met groote plechtigheid der hertogin een nieuw smeekschrift aan te bieden. Er is geen bewijs voorhanden, dat de prins dien stap goedkeurde, die hem, zoo al niet kinderachtig, althans noodeloos moet hebben toegeschenen. Waarschijnlijk was de zaak hun tamelijk onverschillig. Brederode echter, zeer gesteld op vertooningen en zich voor een dergelijk werk bijzonder geroepen achtend, verzocht der landvoogdes schriftelijk om brieven van vrijgeleide, opdat hij met zijn smeekschrift te Brussel komen mocht. Dit verzoek werd op een minachtenden toon geweigerd. Daarop begaf Brederode zich naar Antwerpen, van waar hij het stuk in een brief naar Brussel zond. | |
[pagina 169]
| |
In dit nieuwe smeekschrift werd de uitoefening van den hervormden godsdienst gevorderd als een recht, terwijl men van de hertogin verlangde dat zij het bijeengebracht krijgsvolk afdanken zou en de overeenkomst van Augustus ter goeder trouw gestand doenGa naar voetnoot(1). Deze eischen klonken iets stouter, dan die van April, ofschoon de vrijzinnige partij veel zwakker was en het verbond geheel uit elkander lag. Brederode hield het ongetwijfeld voor de daad van een goed veldheer, om het laatste brood in het vijandelijke kamp te werpen, eer de stad zich overgeven zou. Zijn hooge toon werd door Margaretha van Parma terstond iets lager gestemd. ‘Zij wenschte wel te weten, zeide zij, ‘wat voor soort van edelen het toch waren, die, na in het vorige jaar alleen om opheffing der inquisitie verzocht te hebben, het thans waagden te reppen van vergunning tot het preeken binnen de vesten. De inwilligingen van Augustus waren altijd hatelijk geweest en thans vernietigd’. - ‘Wat u en uwe medeplichtigen betreft,’ ging zij voort tot den graaf, ‘gij zult wèl doen met terstond naar huis te gaan, zonder u met de openlijke aangelegenheden te bemoeien; want ingeval van ongehoorzaamheid, zal ik u behandelen, zooals ik dienstig zal oordeelen’Ga naar voetnoot(2). Brederode, die zich niet licht uit het veld liet slaan, stoorde zich niet aan die waarschuwing, bleef in Antwerpen, en, daar hij het antwoord der landvoogdes als een uitdrukkelijke oorlogsverklaring opvatte, begon hij er krijgsknechten te wervenGa naar voetnoot(3). Oranje was in het begin van Februari te Antwerpen teruggekeerd. In zijne afwezigheid had Hoogstraaten er, op dringend verzoek van den prins en van de landvoogdes, het bevelhebberschap waargenomen. Gedurende den winter had die jonge en driftige edelman, de minste oproerige poging met krachtige hand tegengegaan. Vrijzinnig en vriend van Oranje, wilde hij bewijzen, dat de kampvechters voor de godsdienstvrijheid nochthans geen beschermers waren van het oproer. Bij gelegenheid van eene opschudding in de hoofdkerk, toen een balddadig grauw vernielde wat daar nog te vernielen over was gebleven, en de Papisten onder hun eeredienst met beschimpingen overlaadde, stoof de kleine graaf, die, volgens een Katholiek tijdgenoot, ‘den moed van een leeuw bezat’, met den degen in de vuist op hen in, doodde er drie op de plaats, en zocht, door zijn gevolg bijgestaan, de overigen op. Ook den belhamel van het oproer vond hij in zijne woning, nam hem daar te middernacht in hechtenis en liet hem zonder eenigen vorm van | |
[pagina 170]
| |
proces op staanden voet in zijn hemd ophangenGa naar voetnoot(1). Zulke driftige handelingen geleken weinig op de bedaarde en verstandige bezadigdheid van Oranje; maar ze konden toch zeker wel Filips overtuigen, dat niet alle bestrijders der inquisitie ketters en ballingen waren. Bij 's prinsen terugkomst in Antwerpen, achtte men het raadzaam, dat Hoogstraaten hem in het tijdelijke bevelhebberschap over de stad toegevoegd zou blijvenGa naar voetnoot(2). Gedurende de maand Februari bleef Brederode in Antwerpen en ging hij voort met in het geheim krijgsvolk aan te werven. Waarschijnlijk was het zijne bedoeling (indien men althans iemand, die zoo loszinnig en onbedacht te werk ging, bedoelingen kan toeschrijven) om een aanslag te beproeven op het eiland Walcheren. Kon men zulke belangrijke steden als Vlissingen en Middelburg, meester worden, dan werd het mogelijk, het bezettingsleger, dat men nu spoedig uit Spanje verwachtte, te keer te gaan. Oranje had een beambte naar die steden afgezonden, om haar toestand te verkennen en haar te vermanen geen bezetting, door de regeering gezonden, in te nemen zonder zijne machtigingGa naar voetnoot(3). In zoover liet hij Brederode's handelingen oogluikend toe, en hij had volkomen het recht dit te doen; want Walcheren lag binnen zijn voormalig stadhouderschap, en hij was niet van zins te dulden, dat de steden daar het lot deelden van Doornik, Valencijn, 's Hertogenbosch en andere plaatsen, die reeds onder de speren van vreemde huurlingen doorgegaan waren of weldra zouden moeten doorgaan. Waarschijnlijk ook gaf hij zich niet veel moeite om de wervingen van Brederode te beletten. Antwerpen's rust liep geen gevaar en tot de bewaking van die stad scheen de prins zich thans te bepalen. Hij was erfelijk burggraaf van Antwerpen, maar geen ambtenaar van Filips meer. In spijt derhalve van de schelle aanmaningen van hertogin Margaretha, nam de prins geen bijzondere maatregelen om het gezag van Filips te verzekeren. Hij trok zich de zaken misschien niet sterk meer aan. Desniettemin vaardigde hij eene plechtige afkondiging uit, waarbij Brederode's wervingen verboden werden. Van der Aa, een edelman, die in de lichtingen de hand gehad had, moest de stad verlaten. Brederode was reeds naar de noordelijke provinciën vertrokken, om daar verdere aan wervingen te doen. Intusschen had men zich in Brussel zeer bekommerd ge- | |
[pagina 171]
| |
maakt: Egmond, die geen gelegenheid voorbij liet gaan om zijne gehechtheid aan de kroon te doen blijken, bood aan, zich op staanden voet in het eiland Walcheren te werpen en alle oproerlingen, die het gelukt mocht zijn er te komen, er weder uit te drijven. Hij verzamelde zeven of achthonderd oudgediende Walen, die in Vlaanderen te zijner beschikking stonden, in de kleine haven Sas van Gend, vaardig om terstond het oogmerk te volvoeren, dat, volgens een katholiek schrijver, ‘zijn bekenden moed en edelaardigheid waardig was’Ga naar voetnoot(1). De hertogin betuigde haren dank voor 's graven ijver en trouw, maar zijne diensten bleken in het vervolg onnoodig. Men had de opstandelingen, die in den aanvang van Maart met eenige vaartuigen in den omtrek van Vlissingen gekruist hadden, in geen der havens van het eiland toegelaten; zij zeilden toen de Schelde op en gingen bij het dorpje Austruweel, ruim één mijl van Antwerpen gelegen, aan wal. De bevelhebber der kleine vloot was Marnix van Tholouse, broeder van Marnix van St. Aldegonde. Deze jonge edelman, die de hoogeschool verlaten had om voor de zaak der godsdienstvrijheid te strijden, bezat voortreffelijke gaven en kundigheden; even als zijn doorluchtige broeder, was hij reeds uit oprechte overtuiging tot de hervormde kerk overgegaan. Behalve zijn moed onderscheidde hem echter niets, wat hem aanbevelen kon als aanvoerder bij een krijgsonderneming; hij was nog een knaap, zonder de minste ondervinding, en zijne benden waren versch aangeworven landloopers en ballingen. Hoe zijn leger ook samengesteld mocht zijn, spoedig zag het zich te Austruweel in eene voordeelige stelling en met goed oordeel gerangschikt. Tholouse had de Schelde met hare dijken achter zich en ter rechter en linkerzijde de dijken met het dorp. Van voren wierp hij eene borstwering op en liet hij eene gracht delven. Hier was dus de banier van den opstand opgestoken, en herwaarts stroomden dagelijks vele misnoegden uit het omliggende land. Binnen weinige dagen bevonden zich drieduizend man in de verschansing. Van zijn kant ijverde Brederode in Holland en pochte, dat hij weldra met zesduizend soldaten op zijn minst in het veld verschijnen zou. Gezamenlijk wilden zij dan oprukken tot ontzet van Valencijn en in Brussel de vredesvoorwaarden voorschrijven. Men kon dit niet zoo zijn gang laten gaan. Eenigzins angstvallig nam de hertogin het aanbod aan van Filips de Lannoy, heer van Beauvoir, bevelhebber harer lijfwacht in Brussel, om het nest van oproerlingen uit te roeien. De helft van die lijf- | |
[pagina 172]
| |
wacht werd ter beschikking van De Beauvoir gesteld en Egmond leende hem bovendien vierhonderd zijner oudgediende Walen. Met deze macht, die niet meer dan achthonderd, maar uitgelezen mannen bedroeg, aanvaardde de onverschrokken bevelhebber in alle stilte zijne onderneming. Den 12den Maart werd, om geen argwaan te wekken, de troep in kleine afdeelingen op weg gezonden, slechts met degen en dolk gewapend. De helmen, schilden, haakbussen, borstharnassen, speren, standaards en trommen werden aan de oversten uitgeleverd, die ze stil naar de verzamelplaats deden vervoeren.Ga naar voetnoot(1). Den volgenden morgen, vóór het aanbreken van den dag, vond De Beauvoir zijne soldaten bij de abdij van St. Bernard, omtrent één mijl van Antwerpen. Hier deelde hij hun de wapenen uit, voorzag hen van mondbehoeften en hield een korte toespraak. Hij gaf hun bevel, om met opgerolde vaandels en stille trom op te rukken, tot in het gezicht van den vijand; dan moest het eerste gelid vuur geven, zich daarop terugtrekken en op nieuw laden, om door het tweede gelid vervangen te worden, dat eveneens te werk moest gaan. Vooral moest er geen haakbus gelost worden, vóór men de aangezichten der vijanden onderscheiden konGa naar voetnoot(2). De bende zette zich in beweging en na weinige minuten was men in het gezicht van Austruweel. Nu werden de vaandels ontrold en ging het met luide hoera's op de schans los. Tholouse stond zoo verbaasd, alsof de vijand plotseling uit den schoot der aarde opgerezen was. Hij had vernomen, dat de regeering te Brussel in de uiterste ontsteltenis verkeerde, en bij het hooren van het naderend trompetgschal en het luid gejuich, dacht hij in het eerst eene afdeeling van de door Brederode beloofde krijgsmacht voor zich te hebben. Het kruis op de vaandels hielp hem spoedig uit den droom. Niettemin, als een ‘wakker en edelaardig jonker’, schaarde hij zijn mannen in slagorde, vermaande hen dringend de borstweringen te verdedigen, voor zulk eene geringe macht blijkbaar onneembaar, en drukte hun op het hart met schieten te wachten, tot dat de vijanden dicht bij genoeg zouden zijn om hen te treffen. Deze bevelen werden niet opgevolgd. De ‘jonge student’, zooals De Beauvoir hem genoemd had, bezat de macht niet om zijn eigen moed over te storten in den opgeraapten hoop, die reeds door panischen schrik bevangen was door de onverwachte verschijning van den vijand. De Katholieken rukten voort met de koelbloedigheid van oudgedienden en legden zoo vastberaden aan, alsof zij, en niet hunne vijanden, achter borstweringen stonden. De benden van Thoulouse schoten in het wild, met overhaasting | |
[pagina 173]
| |
en over de hoofden der aanvallers heen: velen hunner werden gedood, zoo ras zij zich boven de borstwering vertoonden. De sloot werd overgestoken, de schans met een enkelen krachtigen aanval bemachtigd. De opstandelingen boden weinig tegenstand en kozen de vlucht, zoodra de vijand de sterkte binnendrong. Het was eene jacht, geen gevecht. Honderden werden in de legerplaats neergeveld; honderden in de Schelde gedreven; zes of achthonderd namen de wijk in eene pachthoeve; doch de manschappen van De Beauvoir staken het gebouw in brand en allen, die er binnen waren, werden levend verbrand of doodgeschoten. Geen kwartier werd er gegeven; nauwelijks één man van de drieduizend der bezetting ontkwam. Tholouse's lijk werd in honderd stukken gekorvenGa naar voetnoot(1). De heer De Beauvoir had wel gelijk, toen hij in den korten brief, waarin hij van deze heldendaad verslag deed, Hare Hoogheid verzekerde, dat er sommige ‘zeer dappere kerels onder zijne kleine bende waren’. Zeker, zij hadden de hun opgedragen taak met snelheid, orde en den besten uitslag volvoerd. Van de groote oproerige samenscholing, die met elken dag geduchter scheen was geen spoor overgeblevenGa naar voetnoot(2). Dit bloedig schouwspel werd als onder de oogen van Antwerpen vertoond. Het gevecht had geduurd van het aanbreken van den dag tot tien uur in den morgen, en al dien tijd waren de stadswallen, die het uitzicht gaven op Austruweel, de daken der huizen, de torens der kerken met belangstellende toeschouwers opgepropt geweest. Het geroffel der trommen, het trompetgeschal, het knetteren der musketten, het zegevierend gejuich der overwinnaars, de wanhoopskreten der overwonnenen werden gehoord door duizenden, diep begaan met de opstandelingen, die een zoo bloedige tuchtiging ondergingen. In Antwerpen hadden veertigduizend menschen de kerk van Rome verlatenGa naar voetnoot(3): de meesten hunner waren Calvinisten, en duizenden van deze Calvinisten zagen van de wallen de noodlottige worsteling. De drift was weldra niet meer te onderdrukken. Vóór tien uur stroomden groote benden Onroomschen naar de Roode Poort, die den gemakkelijksten uitgang aanbood naar het tooneel van den strijd, daar de ophaalbrug van de Austruweeler-poort 's nachts te voren op bevel van Oranje afgebroken was. Zij kwamen uit alle straten en stegen der stad. Sommigen waren met lans, piek of haakbus gewapend; eenigen droegen groote hamers, anderen hadden de partizanen, strijdbijlen en ontzaggelijke zwaarden, | |
[pagina 174]
| |
die met beide handen gebruikt werden, uit de vorige eeuwGa naar voetnoot(1); allen waren besloten hun broeders op de vlakte buiten de stad te ontzetten. De vrouw van Tholouse, nog niet bekend met den dood van haren man, hoewel zijn nederlaag zeker was, ijlde van straat tot straat, en riep de Calvinisten op, om hun stervende broeders te redden of te wreken. Er ontstond een vreeselijke opschudding: tienduizend man waren reeds op de been en in de wapenen. Op dit oogenblik deed de prins van Oranje, weleens door zijne vijanden schroomvallig en vreesachtig van aard genoemd, blijken welk een moed er in hem zat. Geen plichtgevoel drong hem langer om de kroon van Filips te verdedigen, die voortan aan de huurlingen der inquisitie zou worden toevertrouwd; maar de aanzienlijke bevolking van Antwerpen, de vrouwen, de kinderen, en het ontzaggelijk vermogen der rijkste stad in de wereld waren aan zijne zorg opgedragen, en hij had de verantwoordelijkheid daarvan op zich genomen. Hij steeg te paard en verscheen aan de Roode Poort, bijkans alleen, zonder lijfwacht, voor zulk een geducht grauw, als iemand ooit onder de oogen zagGa naar voetnoot(2). Hoogstraaten kwam spoedig daarna met hetzelfde oogmerk. De prins werd met uitjouwingen ontvangen: duizend schorre stemmen maakten hem uit voor een papenknecht, een dienaar van den Antichrist. Zijn leven verkeerde in dreigend gevaar. Een woedende lakenvoller legde op zijne borst een haakbus aan. ‘Sterf, laaghartig verrader’! schreeuwde hij; ‘gij die de schuld er van zijt, dat onze broeders daar op het land ellendig omgekomen zijn’. Het geladen geweer werd door een andere hand uit het volk weggeslagen, terwijl de prins, geenszins ontzet door de woedende kreten die zijn leven eischten, noch in woede ontstoken door de boosaardige beschimpingen, waaraan hij ten doel stond, voortging met ernstig en gebiedend den razenden hoop toe te spreken. Willem van Oranje droeg op zijn gelaat en had in den toon zijner stem die macht, ‘waarvoor de menschen zich gewillig buigen: gezag.’ Met welk ander toovermiddel had hij, zonder geweld en zonder krijgsvolk, zelfs maar voor één oogenblik, tienduizend gewapende Calvinisten tot bedaren kunnen brengen, die, verbitterd tegen zijn persoon naar wraak op de Katholieken dorstten? De kleine deur van de Roode Poort was reeds overweldigd, eer Oranje en Hoogstraaten daar aangekomen waren. De heethoofdigste Calvinisten stonden gereed om naar Austruweel op den vijand los te gaan; maar de prins hield hun voor, dat het gevecht thans afgeloopen was, dat de Onroomschen geheel verslagen waren, | |
[pagina 175]
| |
dat de vijand reeds aftrok en dat een ongeregelde, slecht gewapende volkshoop niet in staat zou zijn de kans te doen keeren. Velen lieten zich overreden om het plan op te geven. Vijfhonderd der heethoofdigsten echter wilden de poort uit, en de beide bevelhebbers gaven toe, na hen ernstig onder het oog te hebben gebracht, dat hun bloed op hun eigen hoofd zou neerkomen. Het overige volk minder tot rust gebracht dan wel gezind om zich over het onheil, dat buiten de stad voorgevallen was, op de Katholieken binnen de muren te wreken, drong onstuimig naar de lange, breede straat, de Meir geheeten, in het midden der stad gelegen. Intusschen was de drift van hen, die de poort waren uitgestormd, merkbaar bekoeld, zoodra zij in het open veld gekomen waren. De Beauvoir, wiens manschappen zich na de overwinning bij het vervolgen der vluchtelingen verstrooid hadden, hoorde het rumoer in de stad. Een aanval vermoedend, hereenigde hij zijn bende. De laatsten van Tholouse's overwonnen volgelingen waren, gelukkiger dan de anderen, voor een losgeld gespaard gebleven: hun getal bedroeg driehonderd, een vrij gevaarlijk getal gevangenen voor een macht van slechts achthonderd man, op het punt om een nieuwen strijd te moeten aangaan. De Beauvoir beval daarom zijn volk, de gevangenen dood te schietenGa naar voetnoot(1). Toen dit bevel ten uitvoer gebracht was, rukten de Katholieken met slaande trom en vliegende vendels op Antwerpen aan. De vijfhonderd Calvinisten, ontsteld op dat gezicht en werkelijk in aantal onderdoende, weken binnen de poort terug, even haastig als zij een oogenblik te voren er waren uit gesneld. De Beauvoir naderde de stadsgracht, op den kant waarvan hij de vaandels van den rampzaligen Tholouse planten en een uitdagend trompetgeschal hooren liet. Toen hij zag dat de burgers geen lust meer hadden om te vechten, nam hij de zegeteekenen weg en trok af. Binnen de muren der stad was het rumoer weer toegenomen. De Calvinisten hadden zich in grooten getale op de Meir verzameld, een breede, prachtige straat of liever langwerpig marktplein, met statige gebouwen bezet en door dwarsstraten met de Beurs en andere openbare gebouwen verbonden. Vroeg in den nanoen waren twaalf of vijftienduizend CalvinistenGa naar voetnoot(2), gewapende en strijdbare mannen, op de plaats bijeen. Zij hadden den toegang van alle kanten met uitgehaalde straatsteenen en omgeworpen wagens verschanst. Reeds waren zij in het arsenaal | |
[pagina 176]
| |
ingebroken en hadden er veldstukken buit gemaakt die voor den ingang van al de straten en stegen geplant werden. Zij hadden de stadsgevangenis bestormd en de gevangenen in vrijheid gesteld, die dankbaar en doldriftig het getal verdedigers der verschansing op de Meir kwamen vergrooten. Een vreeselijk onheil stond voor de deur. Bedreigingen dat men de kerken en huizen der Katholieken plunderen en de gansche rijke stad berooven zou, werden duidelijk vernomen onder den steeds aangroeienden hoop, die door godsdienstige geestdrift aangevuurd toch ook de kiemen bevatte van al wat misdaad heeten kon. De onrust in de stad was onbeschrijfelijk. De kreten van vrouwen en kinderen, in angstige verbeiding van wat het eerstvolgend uur baren zou, waren, volgens het zeggen van iemand die ze hoorde, ‘genoeg om de hardste harten te vermurwen’.Ga naar voetnoot(1) Nochtans, mocht het oproer groeien, ook 's prinsen ijver en moed deden dit. De acht vendels der stedelijke wacht, in December in dienst genomen, had hij op het plein vóór het stadhuis doen optrekken, tot bescherming van dat huis en van de overheid. Hij had er den stadsraad, de vroedschap, de dekens der gilden, de wijkmeesters, ontboden, om er met hen te beraadslagen. Met levensgevaar was hij andermaal voor het woedende volk op de Meir verschenen en had het, zonder zich te storen aan geschut of aan kreten, overgehaald tot het benoemen van acht gemachtigden, die met hem en de overheid op het stadhuis zouden onderhandelen. Toen had hij snel, maar toch behoedzaam, zes artikelen ontworpen, waartoe deze afgevaardigden hunne toestemming gaven en waarmede de stedelijke regeering zich van harte vereenigde. Er werd bij bepaald, dat de sleutels der stad zouden blijven berusten bij den prins en bij Hoogstraaten; dat de wacht door burgers en soldaten gezamenlijk zou betrokken worden; dat de overheden geen vreemde bezetting in de stad zouden toelaten, en dat aan de burgerij de zorg zou opgedragen worden voor hare privilegiën, inzonderheid voor dat der zoogenaamde Blijde Inkomste. Evenwel, toen deze voorwaarden aan de op de Meir vergaderde menigte door hare afgevaardigden werden voorgelegd, vonden zij geen bijval. De Calvinisten eischten de sleutels der stad: zij wilden niet naar iemands goeddunken opgesloten worden en dreigden het stadhuis in de lucht te doen springen, indien hun de sleutels niet ter hand werden gesteldGa naar voetnoot(2). Zij vorderden ook dat burgers, zonder onderscheid van godsdienst, | |
[pagina 177]
| |
in plaats van gehuurd krijgsvolk, op het plein voor het stadhuis de wacht zouden betrekken. Reeds begon de avond te vallen en nog was men tot geen schikking gekomen. Intusschen werd er een tijdelijke wapenstilstand gesloten, nadat, wat de wacht betreft, was toegegeven. Men kwam overeen, dat de burgers, Calvinisten en Lutherschen zoowel als Katholieken, tot bescherming der stad zouden aangewezen worden. Alleen gebruikte men de voorzorg om de Calvinisten, tot dien dienst bestemd, niet op het stadhuisplein maar op de wallen en bij de poorten te plaatsen. Een nacht van spanning en bange verwachting volgde. De vijftienduizend muitelingen bleven verschanst op de Meir, met geladen geweren en de lonten bij het geschut. Woeste kreten van: ‘Lang leven de Geuzen’! en ‘Papen uit’! weergalmden; doch men ging niet tot daden over. Den ganschen volgenden dag hielden de Calvinisten post in hunne verschansing, terwijl de Katholieken en de stadswachten bij het stadhuis stonden. In de raadzaal beraamde de prins met het stedelijk bestuur, de afgevaardigden der Hervormden en de oversten der gilden, over een nieuw vredesverdrag. Tegen den avond was men het omtrent vijftien artikels eens, die terstond aan de muitelingen voorgesteld, en, bij afwijzing, met geweld ten uitvoer gelegd zouden worden. De voorwaarden luidden: dat er geen bezetting zou ingenomen worden; dat de bepalingen van September, volgens welke de uitoefening van den hervormden eeredienst op aangewezen plaatsen binnen de stad vergund was, gehandhaafd zouden worden; dat de verschillende partijen zich van wederzijdsche beleedigingen te onthouden hadden; dat beide bevelhebbers, de prins en Hoogstraaten, de sleutels in bewaring zouden hebben; dat de stad door soldaten en burgers, zonder onderscheid van geloof, bewaakt zou worden; dat men een bende van vierhonderd ruiters en een kleine vloot van oorlogsvaartuigen tot verdediging van Antwerpen onderhouden zou, en dat de kosten daarvan door alle standen, geestelijken en leeken, Katholieken en Hervormden, zonder eenige uitzondering, gedragen zouden worden. De beide bevelhebbers, vergezeld van de overheid, moesten zich terstond naar de Meir begeven, om den oproerlingen deze schikking voor te leggen. Maar reeds was de avond gevallen, en had men vernomen dat de misnoegdheid der Calvinisten eer aangegroeid dan verminderd was, zoodat het zich betwijfelen liet of zij de schikking wel zouden aannemen. Men wilde dus liever het aanbreken van den volgenden dag afwachten, dan een nachtelijk gevecht in de straten uitlokken. Den geheelen nacht bleef de prins aan het werk, om voorzorgen tegen den dag van morgen te nemen. De Calvinisten | |
[pagina 178]
| |
hadden luid genoeg doen blijken, dat zij van geen redelijke schikking hooren wilden: zij dreigden de godsdienstige gestichten en de woningen der vermogende Katholieken te plunderen en alle Papisten de stad uit te drijven; zij hadden de Lutherschen opgeroepen, om zich met hen te vereenigen, op straffe van hen anders in het lot der Katholieken te zullen doen deelen. De prins, zelf Luthersch en niet geheel vrij van het algemeen vooroordeel tegen de Calvinisten, wier geloof hij later omhelzen zou, wist hoe er in die dagen een even hevige vijandschap bestond tusschen Calvinisten en Lutheranen, als tusschen Hervormden en Katholieken. Hij maakte nu van dien partijgeest en van zijn invloed op hen, die der Augsburgsche Confessie toegedaan waren, gebruik, om de stad te redden. In den loop van den nacht onderhield hij zich met de predikanten en de voornaamste leden der luthersche gemeente, en wist hen over te halen om bij deze gelegenheid met de Katholieken en alle vrienden van orde een verbond te sluiten tegen een hoop oproerlingen, die de stad met brandstichting en plundering bedreigden. De Lutherschen vatten in den nacht de wapenen op en legerden zich, ten getale van drie of vierhonderd, aan den kant der rivier, in de nabijheid van het klooster St. Michiel. Ook ontbood de prins de dekens van al de uitheemsche handelsvereenigingen, zoowel italiaansche, portugeesche, en engelsche, als die van de Hanze-steden, overtuigde hen dat het hun plicht was tot bescherming der stad mede te werken, en gebood hun, ieder in hun factorij onder de wapenen te blijven, vaardig om op den eersten wenk te handelen. Zij zouden van oogenblik tot oogenblik van den stand van zaken verwittigd wordenGa naar voetnoot(1). In den morgen van den 15den bood de stad Antwerpen een ontzettend schouwspel aan. Drie legers stonden op verschillende punten binnen hare muren in slagorde. De Calvinisten, vijftienduizend man sterk, lagen achter hunne verschansing op de Meir; de Lutherschen, van wapenen voorzien en brandend van strijdlust, stonden bij St. Michiel; de Katholieken en de krijgsknechten der stadswacht waren op het stadhuisplein geschaard. Minstens vijf-en-dertig of veertigduizend man waren er op de beenGa naar voetnoot(2). Alle partijen waren even opgewonden en heet op den strijd. Heftig blaakte de vlam van den godsdiensthaat in aller | |
[pagina 179]
| |
gemoed. Vele boosdoeners en veroordeelden, die ten gevolge der jongste gebeurtenissen in Antwerpen een toevluchtsoord gevonden hadden, stonden in de gelederen der Calvinisten, aldus een heilige zaak ontwijdend en een dwepende partij met bloedige voornemens bezielend. De Papisten zouden nu eindelijk eens op hunne beurt gekweld en gejaagd worden, zoo als zij jaren lang de Hervormden vervolgd hadden. ‘Laat ons de mannen, die zich vetgemest hebben met den roof van uitgeplunderde Christenen, op dezelfde wijs behandelen! Laat hun huizen geplunderd, hun lijken den honden voorgeworpen worden’! Dus klonken de kreten, door duizende gewapenden geuit. Aan den anderen kant zagen de Luterschen, even vertoornd en even rijk als de Katholieken, in elken Calvinist een roover en moordenaar; zij dorstten naar hun bloed; de brandende godsdienstijver, het kenmerk dier dagen, laat zich moeielijk begrijpen in onze koelere, ongelooviger eeuw. Er bestond alle waarschijnlijkheid, dat er dien dag in Antwerpen's straten een bloedige worsteling zou plaats grijpen, een algemeene strijd, waarbij de stad, wie ook de overhand verkrijgen mocht, aan brandstichting, plundering en mishandeling ten prooi zou zijn. Dat zou, volgens het eenstemmig getuigenis van ooggetuigen en geschiedschrijvers uit dien tijd, van allerlei landaard en geloof, onfeilbaar gebeurd zijn, ware het niet door den moed en de wijsheid van één man voorkomen. Willem van Oranje wist wat het gevolg zou zijn van een strijd binnen de muren van Antwerpen; hij voorzag de gruwelijke verwoesting, die te wachten stond, de verslagenheid, waarin de bevolking gedompeld zou worden. ‘Geen menschen waren er ooit zoo wanhopig en belust om te vechten’, schreef Sir Thomas Gresham, die zelf elk uur dacht opgeroepen te worden om aan den strijd deel te nemen. Zoo de prins dien morgen niet in staat ware geweest, het dreigend onheil af te wenden, zou geen andere macht op aarde Antwerpen van den ondergang hebben kunnen redden. De artikelen, den 14den in gereedheid gebracht, hadden reeds de goedkeuring verworven van de vertegenwoordigers der Katholieken en Lutherschen. Vroeg in den morgen werden zij nu voorgelezen aan de gewapende vereenigingen op het stadhuisplein en bij St. Michiel, en met luide toejuiching aangenomen. Nu moesten ook de Calvinisten ze goedkeuren, en, | |
[pagina 180]
| |
zoo niet, dan zou het pleit onmiddellijk door de wapenen worden beslecht. Om tien uur reed Willem van Oranje, vergezeld door zijn ambtgenoot Hoogstraaten en eene bezending uit de stedelijke overheid, en gevolgd door honderd ruiters, naar de Meir. Zij droegen roode sjerpen over hun harnas, als een onderscheidingsteeken voor al degenen, die zich vereenigd hadden om het oproer te dempen. De vijftienduizend Calvinisten, steeds even woest en teugelloos, bleven een dreigende houding aannemen. Evenwel vergunde men den prins tot midden op het plein te rijden. Nu werden de artikelen op zijn bevel overluid voorgelezen, en met groote bezadigdheid liet hij enkele opmerkingen volgen. Hij toonde aan, hoe deze schikking op de vergunningen van September berustte, het recht van godsdienstoefening toegestaan, een uitheemsche bezetting verboden was, en er verder van weerszijden naar recht en billijkheid niets meer verlangd of met eere toegegeven kon worden. Hij verzekerde den Calvinisten, dat alle tegenstribbeling hopeloos zou zijn, daar de Katholieken en Lutherschen, die het over de billijkheid der schikking eens werden, nagenoeg dubbel zoo sterk waren als zij. Hij bezwoer hen met ernst en hartelijkheid, hunne goedkeuring aan het voorgesteld vredesverdrag te hechten, door hem de woorden, waarmede hij eindigen zou, na te zeggen: ‘God behoede den Koning!’ Het was de laatste maal, dat men die woorden hoorde van de lippen van den man, dien Filips reeds op zijn bloedrol ingeschreven had. De Calvinisten aarzelden een oogenblik, toen hieven zij, 's prinsen invloed niet kunnende weerstaan en door zijne verstandige taal overreed, eenstemmig den daverenden kreet aan van: ‘Vive le roi!’ Het heldenfeit was volbracht, de vrede aangenomen, de gevreesde strijd afgewend, Antwerpen gered. De gemachtigden der Calvinisten namen de artikelen thans plechtig aan en onderteekenden ze. Woorden van vriendschap werden er gewisseld tusschen de verschillende partijen onder de burgers, die één uur te voren naar elkanders bloed hadden gedorst; het geschut en de krijgsbehoeften werden aan de tuighuizen teruggegeven, Calvinisten, Lutherschen en Katholieken legden de wapenen neder, en om drie uur was de stad geheel in rust. Vijftigduizend gewapende mannen waren er, naar sommiger opgaven, op de been geweest, en, na drie dagen van angstige spanning, was er geen enkel persoon verongelijkt en de opschudding volkomen bedaardGa naar voetnoot(1). De prins had zich van den onderlingen wrok der Protestanten tot een goed oogmerk bediend; hij had bloedstorting voorkomen door het wapen te grijpen, waarmede de strijd gevoerd zou zijn. | |
[pagina 181]
| |
Ware het mogelijk geweest dat een man als Willem de Zwijger, den troon had bekleed, waarop Filips de Sluwe gezeten was, hoe anders zou niet de geschiedenis van Spanje, het lot der Nederlanden kunnen geweest zijn! Evenwel, Gresham had gelijk, toen hij giste, ‘dat de landvoogdes en het Hof de Antwerpsche zaak niet goed zouden opnemen’. Margaretha van Parma was onbekwaam om een geest als dien van Oranje te begrijpen, of zijn inspanning en ijver te waardeeren. Zij was dan ook omringd door gewetenlooze krijgslieden, die den burgeroorlog als de winstgevendste zaak beschouwden. De ‘Albedrijf’ Mansfeld, de graven van Aremberg en Meghen, de hertog van Aerschot, de bloeddorstige Noircarmes, berekenden reeds hun aandeel in de aanstaande verbeurdverklaringen. In den doodelijken worstelstrijd, die met snelheid naderde, zou er goud voor het grijpen zijn, al mochten ook geen eervolle lauweren hun zwaarden omkransen. ‘Meghen loopt met zijne keurbende het land af,’ schreef Willem van Oranje aan den landgraaf van Hessen, ‘en brengt velen tot armoede. Aremberg doet hetzelfde in Friesland. Zij zijn er alleen op bedacht, hoe zij onder voorwendsel van godsdienst de arme Christenen zullen verpletteren, om rijk en machtig te worden ten koste van hun goed en bloedGa naar voetnoot(1). De heer De Beauvoir vorderde per brief van de hertogin al de goederen van Tholouse en van zijn broeder St. Aldegonde, als loon voor de overwinning bij AustruweelGa naar voetnoot(2), terwijl Noircarmes gereed stond, te Valencijn den weg van moord en plundering te betreden, dien hij eenige jaren later te Bergen voortzetten en waarop hij zijn naam met schande overladen zou. Kon bij zulk eene landvoogdes, door zulke raadslieden omringd, het werk van een Willem van Nassau goedkeuring verwerven? Wat bekommerden zij er zich om, of bloedstorting en plundering voorkomen waren in eene der rijkste en bevolkste steden der Christenheid? Verlustigden zij zich niet juist in slachting en plundering? En welke vreeselijker misdaad kon er tegen God en Filips gepleegd worden, dan, zoo als de prins gedaan had, aan Calvinisten en Lutherschen in een Christelijk land het recht van godsdienstoefening toe te staan? Zoo als zich verwachten liet, noemde Margaretha van Parma dan ook de vreedzame schikking, waardoor Antwerpen gered was, ‘een nieuwerwetsch en buitensporig verdrag’, en was zij niet geneigd, om aan den prins of aan de stedelijke overheid, hare goedkeuring daaromtrent te kennen te gevenGa naar voetnoot(3). |
|