De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Achtste hoofdstuk
| |
[pagina 124]
| |
tot een onderhoud met Zijne Majesteit toegelaten. De stroom, dien zij bevoeren was diep en verraderlijk, maar geleek effen en kalm. Zij verzekerden den Koning, dat de brieven, waarin hij de strenge handhaving der inquisitie en der plakkaten gelastte, al de kwalen te weeg hadden gebracht, waaraan de Gewesten leden. Zij zeiden hem, dat Spanjaards en hunne werktuigen zich hadden vermeten het land te besturen, met uitsluiting van de inlandsche burgers en edelen, maar dat weldra blijken zou hoe Nederlanders zich niet lieten vertrappen, even als de diepgezonken, slaafsche bevolking van Milaan, Napels en Sicilië. Dergelijke taal klonk ongewoon in het koninklijk oor; maar de afgevaardigden, die Katholiek en der regeering oprecht toegedaan waren, vermoedden in de verte niet dat zij een daad pleegden van hoogverraad, toen zij aldus, op 's Konings verlangen, hunne meening over de oorzaken van het algemeen misnoegen uiteenzetten. Nadat het bericht van het preeken in het openbaar in Spanje ontvangen was, werden er bijna dagelijks beraadslagingen gehouden in het park van Segovia. De koninklijke Raad was samengesteld uit den hertog van Alva, den graaf de Feria, Don Antonio de Toledo, Don Juan Manrique de Lara, Ruy Gomez, Quixada, den raadsheer Tisnacq, kort te voren tot president in den Raad van State benoemd, en den raadsheer Hopper. Zes Spanjaarden en twee Nederlanders, waarvan er een nog bekrompen van verstand en slaafsch van zin was, moesten hier de teederste belangen der Nederlanders behartigen, in een tijd waarin zulk een buitengewone spanning heerschte! - Volgens hun last hadden de afgevaardigden de noodzakelijkheid betoogd, om op drie gewichtige punten toe te geven: afschaffing der inquisitie, moderatie der plakkaten volgens het in Brussel ontworpen plan, en onbekrompen kwijtschelding voor het verledene. Al deze voorstellen werden uitvoerig besproken. Filips zeide weinig, doch luisterde oplettend naar de lange redevoeringen in den Raad gehouden, en maakte ongeloofelijk veel aanteekeningen. Algemeen werd het gevoelen gedeeld, dat de jongste eisch der Nederlanders de vierde schakel was in de keten van het verraad. De eerste schakel was de samenspanning geweest, waardoor Granvelle werd verdreven; de tweede, de zending van Egmond, wier hoofddoel geweest was eene wijziging in den Staatsraad te bewerken, waardoor dat lichaam afhankelijk worden zou van eenige weinige oproerige edelen; de derde schakel was de aanbieding geweest van het onbeschaamde smeekschrift, en thans kwam er, om op dat alles de kroon te zetten, een voorstel tot afschaffing der inquisitie, herroeping der plakkaten en kwijtschelding aan misdadigers, die des doods schuldig waren. Intusschen besloot men, na lange woordenwisseling, om de | |
[pagina 125]
| |
drie eischen, onder zekere beperkingen, toe te geven. De inquisitie af te schaffen, zou zoo goed geweest zijn als zich van het eenige werktuig te ontdoen, waardoor de kerk de gewetens en de leerbegrippen harer onderhoorigen beheerschte. Het zou gelijk hebben gestaan met een verlof tot vrijheid van godsdienst, althans verleend aan bijzondere personen in hun eigen woning, en niets kon verderfelijker zijn. Desniettemin kon het raadzaam wezen, de tijdelijke opschorting van de pauselijke inquisitie toe te staan, te meer vermits de bisschoppelijke inquisitie thans in de Nederlanden genoegzaam uitgebreid was en er krachtig gehandhaafd blijven kon. Wat de moderatie betrof, zoo vond men het best dat onderwerp uit te stellen tot Zijner Majesteits voorgenomen bezoek aan de provinciën. Mocht de landvoogdes evenwel eenige verandering volstrekt noodzakelijk achten, dan moest zij een nieuw ontwerp doen opmaken, daar het overgezondene onaannemelijk wasGa naar voetnoot(1). Wat de algemeene kwijtschelding betrof, zoo zou men alvorens die te kunnen toestaan, vele voorwaarden en bepalingen moeten vaststellen, en indien deze nauwkeurig genoeg waren, om van de amnestie allen uit te sluiten, wier tuchtiging wenschelijk werd geacht, dan eerst was die amnestie mogelijk; maar anders kon er geen sprake van zijn. Margaretha spoorde haren broeder aan om tot een besluit te komen, terwijl zij de verdeeldheid des lands met de levendigste kleuren schilderde, en, ondanks hare bekendheid met Filips' bijzondere gevoelens, op een gunstige beslissing aandrong ten aanzien der drie punten, door de afgevaardigden voorgesteld. Als bijzondere drangreden wees zij op hare onmacht om aan de minste weerspannigheid het hoofd te bieden, en zij vroeg dan ook onderstand in troepen en geld, in geval de moderatie door Zijne Majesteit verworpen mocht worden. Eerst op den laatsten Juli vatte de Koning de pen op om zijne besluiten mede te deelen, in verband met de gewichtige voorvallen, die in de eerste week van April hadden plaats gevonden. De kwaal, waartegen hij nu eindelijk een recept klaar maakte, had, vóór de aankomst van zijn brief, reeds haar geheel verloop: op de hagepreeken was de beeldstormerij gevolgd. Natuurlijk vereischten deze nieuwe verschijnselen wederom veel beraad, overleg en aanteekeningen eer men met de behandeling der kwaal kon voortgaan; maar intusschen zou men handelen, alsof die verschijnselen zich niet hadden voorgedaan. Ziedaar het meesterlijk stelsel van dezen vorst: uitstel, terwijl zijne gewesten in vlam stonden. Met ongeëvenaarde geveinsdheid volgde hij de richting, hem | |
[pagina 126]
| |
door zijne raadslieden aangewezen. Nooit had Filips een oorspronkelijke gedachte, nooit ontwierp hij een plan; maar steeds bleef hij zijn aangeboren valschheid getrouw bij het opvolgen van wat hem door anderen aan de hand was gedaan. Zeer zou men zich vergissen, wanneer men dezen blokkenden, pedanten vorst natuurlijke begaafdheden toekende; zijn verstand was uitermate bekrompen; maar een bijna bovenmenschelijke boosaardigheid en dubbelhartigheid hebben zijn karakter boven het alledaagsche verheven. Zijn schrijven luidde: dat de kwijtschelding onder zekere voorwaarden toegestaan worden en de pauselijke inquisitie ophouden kon, daar de bisschoppen thans in genoegzaam getal aanwezig waren, om het opzicht te houden over hunne kudden, en de bisschoppelijke inquisitie bijgevolg op een vasten grondslag gevestigd was. Hij voegde er bij, dat men, ingeval er nog eene moderatie der plakkaten verlangd mocht worden, een nieuw plan naar Madrid moest opzenden, aangezien het door Berghen en Montigny overgebrachte ontwerp niet aannemelijk wasGa naar voetnoot(1). Bij het opmaken van dit zonderlinge plan tot demping van beroerten, bepaaldelijk ontstaan uit weerzin tegen de inquisitie, met welken naam men die dan ook bestempelde, volgde Filips niet slechts den zin, maar nam hij zelfs de eigen woorden zijner raadslieden over. Het was zeker niet zeer bemoedigend voor vaderlandslievende gemoederen in de Nederlanden, eene zoo beperkte kwijtschelding te verkrijgen, dat niemand kans had op vergiffenis, behalve zij, die niets misdreven hadden; de bisschoppelijke inquisitie tot nieuwe krachtsinspanning aangezet te zien, op grond dat de pauselijke beambten hun ontslag zouden bekomen, en eene belofte te ontvangen, dat er, hoewel de voorgestelde moderatie der plakkaten al te gematigd scheen om door den vorst aangenomen te kunnen worden, er echter te eeniger tijd wel eens iets kon worden ontworpen om de zaak tot algemeen genoegen te regelen. Zoo luidden de voorstellen der kroon; maar Filips meende toch, dat hij, zelfs met het verleenen van eene zoo beperkte genade, nog te ver gegaan en nog te openhartig geweest was, toen hij zulk een fijn bedrog pleegde, als in het aangewezen plan lag. Hij ontbood een notaris, voor wien hij, in tegenwoordigheid van den hertog van Alva, den licentiaat Menchaca en Dr. Velasco, plechtig de verklaring aflegde, dat hij, hoewel hij even te voren door drang van omstandigheden Margaretha van Parma gemachtigd had, kwijtschelding te verleenen aan eenigen, die in de jongste beroerten in de Nederlanden betrokken waren geweest, desniettemin, vermits hij zulks niet uit eigen beweging of vrijwillig gedaan had, zich door die | |
[pagina 127]
| |
machtiging geenszins gebonden rekende, maar integendeel zich het recht voorbehield om al de schuldigen te straffen, en inzonderheid diegenen, die de aanleggers en aanstokers der onlusten geweest waren. Genoeg zij dit, wat de kwijtschelding aanbelangt, door hem bij officiëele brieven toegezegd. Met betrekking tot hetgeen hij ten aanzien van de inquisitie en de plakkaten zich verbeeldde toegegeven te hebben, stelde hij zijn geweten door een andere handeling gerust. Met zijne rechterhand herroepende wat de linker verricht had, waren de brieven aan de landvoogdes nauwelijks verzonden, of hij vaardigde er een af aan zijn gezant te Rome, waarin hij Requesens gelastte, den Paus van de jongste koninklijke besluiten ten aanzien der drie punten kennis te geven en te verzekeren, dat er geen tijd geweest was om Zijne Heiligheid vooraf te raadplegen. ‘Met dat al’, ging Filips de Sluwe voort, ‘was het mogelijk beter aldus, daar de afschaffing toch van geen kracht kon zijn, tenzij de Paus, de oprichter der instelling, zijne toestemming tot hare schorsing gaf. Deze zaak moest echter een diep geheim blijven. De pauselijke inquisitie zou derhalve, in weerwil van 's Konings officiëele brieven, in stand blijven, tenzij het den Paus goeddacht haar op te heffen; maar Zijne Heiligheid had, zoo als wij gezien hebben, weinige weken te voren, den aartsbisschop van Sorrento naar Brussel gezonden, met het doel om geheime maatregelen te beramen, ten einde het heilig officie in de provinciën op vaster voet te brengen. Met opzicht tot de voorgestelde moderatie der plakkaten deed Filips aan Pius V door Requesens berichten, dat er, vermits het door de hertogin opgezonden plan niet goedgekeurd was, bevelen uitgevaardigd waren om een nieuw ontwerp in te dienen, waarin al de artikels, die gestrenge straf voor de ketters bepaalden, behouden moesten blijven; terwijl met goedvinden van den Raad van State, den Geheimen Raad en de ridders van het Gulden Vlies, daarin wijzigingen konden aangenomen worden - zekerlijk echter niet van verzachtenden aard. Integendeel, de Koning verzekerde Zijne Heiligheid, dat de nieuwe artikels, indien de strengheid der straffen in het allerminst er door verzacht werd, in geen geval de koninklijke goedkeuring zouden verwerven. Filips smeekte voorts den Paus, zich niet te ergeren over de voorgestelde kwijtschelding, daar zij zich geenszins zou uitstrekken tot dezulken, die zich aan het heilige vergrepen hadden. Dit alles moest diep geheim gehouden worden. De Koning voegde er bij, dat hij, liever dan te dulden, dat de oude godsdienst in 't minst gekrenkt werd, al zijne Staten wilde opofferen, en, zoo hij honderd levens te verliezen had, ze allen zou veil hebben, eerder dan er in te bewilligen, vorst over ketters te zijn. Hij | |
[pagina 128]
| |
wilde, naar zijn zeggen, de onlusten in de Nederlanden, zoo mogelijk, zonder geweld tot rust brengen, daar gewelddadige maatregelen den ondergang des lands ten gevolge zouden hebben; desniettemin zouden die maatregelen in 't werk worden gesteld, indien zijn doel langs geen anderen weg bereikt kon worden. In dat geval zou de Koning zelf de uitvoerder van zijn eigen plan zijn, zonder zich door het gevaar, dat hij loopen mocht, of door den ondergang der provinciën, of door den val zijner andere Staten te laten afschrikken van alles te doen, wat een christelijk vorst verplicht was te doen - dat is: zoowel den katholieken godsdienst en het gezag van den Heiligen Stoel te handhaven, als zijne persoonlijke achting te bewijzen voor den regeerenden Paus, wien hij zoo groote genegenheid en eerbied toedroegGa naar voetnoot(1). Dit was rondborstig gesproken: hier waren al de toekomende gruwelen duidelijk geschetst; hier was de waarheid gezegd aan het eenige wezen, tegenover wien Filips ooit oprecht was. Toch veroorloofde hij zich zelfs bij deze gelegenheid een leugen, waardoor Zijne Heiligheid zich echter niet misleiden liet. Filips was niet voornemens, in persoon naar de Nederlanden te gaan, en de Paus wist dit zeer goed. ‘Het spijt mij door merg en been’, zeide Granvelle treurig, ‘dat niemand in Rome aan Zijner Majesteits reis naar de provinciën geloof slaatGa naar voetnoot(2).’ Van dat oogenblik af begon de Koning echter dat bezoek te beloven, dat men, als een geneesmiddel voor elke kwaal, in de verte zien het en als eene verschooning bezigde voor aanhoudend uitstel. Het laat zich onderstellen, dat, zoo men in de Nederlanden Filips' geheime staatkunde doorgrond had, de uitbarsting spoediger zou hebben plaats gehad. Na de ontvangst echter van de officieele brieven uit Madrid, stelde de regeering te Brussel alles in het werk, om den inhoud er van als zeer bevredigend voor te stellen. De pauselijke inquisitie zou afgeschaft, eene kwijtschelding verleend, eene nieuwe moderatie op een alsnog onbepaald tijdstip ontworpen: wat kon men meer verlangen? En echter, zonder in de kaart te zien, vermoedde het volk en was Oranje overtuigd van de waarheid. Viglius schreef, dat de Koning, indien hij zijn voornemen niet ras volvoerde, te laat zou komen, en dat er elke week meer kwaads gebrouwen werd door uitstel, dan men door maanden arbeids en mogelijk stroomen bloeds zou kunnen herstellen. Op welke wijs Filips eigenlijk alle kwalen louter met zijne tegenwoordigheid genezen zou, daaromtrent liet de president zich niet nader uit. | |
[pagina 129]
| |
De maatregelen door den Koning na zoo lang uitstel voorgeschreven, waren natuurlijk erger dan nutteloos; want de gebeurtenissen waren voortgegaan, terwijl hij had stilgezeten. De aangegeven gedragslijn was, volgens Viglius, slechts een pleister voor de wond, een sleepketting voor het wiel. De bijeenroeping der Staten-Generaal was, naar de bewering van Viglius, het eenige redmiddel tegen de gevaren, die het land bedreigden, tenzij de Koning in persoon overkwam. Hij hoopte echter, dat nog middelen uitgedacht mochten worden, om de zaken, zoo al geen gunstigen dan althans een minder wanhopigen keer te doen nemen, ‘zoodat de Staat, indien hij vallen moest, althans als een kat op de pooten neerkomen, en liever de beenen dan den nek breken mocht.’Ga naar voetnoot(1). Ondanks deze beeldrijke beschouwing van het onderwerp en in weerwil van de dringende verzekeringen van hertogin Margaretha aan haren broeder, dat onder edelen en burgers slechts één stem opging over de noodzakelijkheid om de Staten-Generaal te doen vergaderenGa naar voetnoot(2), bleef Filips op dit stuk, even als op de overigen, in zijn gevoelen volharden. Hij wist te goed, dat de Staten-Generaal der Nederlanden niet vereenigbaar waren met spaansche overheersching en hij deinsde voor het denkbeeld eener zoodanige vergadering met afschuw terug. Ondertusschen kon een kleine leugen om bestwil geen kwaad. Hij schreef derhalve aan de hertogin dat hij vastbesloten was, nooit de bijeenkomst der Staten-Generaal toe te staan, en verbood haar, onder welke omstandigheden ook, in dien maatregel te bewilligen; maar gelastte haar tevens dit verbod streng geheim te houden. Hij zou gaarne zien, zeide hij, dat het volk de bijeenkomst alleen voor het oogenblik verboden achtte en in de meening verkeerde dat de hertogin de vereischte toestemming later verkrijgen zou. Hij verlangde nadrukkelijk, dat het volk er niet aan wanhoopte zijn wensch verwezenlijkt te zien, maar hij was vastbesloten, nooit in dien maatregel toe te stemmen, daar hij zeer wel wist, wat men met eene bijeenkomst der Staten-Generaal bedoeldeGa naar voetnoot(3). Zeker, na zulk eene rondborstige, al was het dan ook geheime verklaring van Macchiavelli's leerling, kon Margaretha de drangredenen, die zij en anderen voor den zoo vurig verlangden maatregel wenschten aan te voeren, wel als overbodig beschouwen. Ziedaar de staatkunde, die Filips heimelijk besloten had te volgen, nog vóór hij de ontzettende gebeurtenissen vernam, die hem als een donderslag zouden treffen. Hij wilde de inquisitie | |
[pagina 130]
| |
en de plakkaten handhaven; hij wilde de ketters uitroeien, al moest hij daarbij ook al zijn Staten en zijn leven zelfs inschieten; hij wilde niets hooren van eene bijeenkomst der volksvertegenwoordigers. Hoe moest hij dan wel te moede zijn toen men hem berichtte dat twintigduizend gewapende ketters hier, vijftienduizend daar, in alle steden bijna, tot oefening van hun godslasterlijken eeredienst samenstroomden; toen hij vernam hoe een wervelwind de sinds eeuwen in de kerken opgestapelde schatten had geplunderd en verstrooid; toen hij Margaretha's wanhopige brieven las, waarin zij bekende tegen God, haren Koning en haar eigen geweten zwaar gezondigd te hebbenGa naar voetnoot(1), door vrijheid van eeredienst toe te staan aan de afvalligen van de oude Kerk! Het verslag der hertogin klonk in waarheid treurig. Zij zeide, dat de smart hare ziel verteerde en de blos der schaamte hare wangen bedekte bij het vermelden der jongste gebeurtenissen. Zij nam God tot getuige, dat zij lang weerstand geboden, menigen slapeloozen nacht doorgebracht had, dat zij door koorts en droefheid uitgeput wasGa naar voetnoot(2). Na deze inleiding, naar de biecht eener boetvaardige zondares gelijkende, bekende zij, zoo goed als gevangen en bijna belegerd in haar paleis, ziek naar lichaam en ziel, kwijtschelding en veiligheid toegezegd te hebben aan de verbondenen, met vergunning aan de ketters, om daar, waar dit te voren reeds geschiedde, bijeen te komen. Deze vergunningen zouden geldig zijn, tot dat de Koning, met goedvinden van de Staten-Generaal, de zaak regelen zou. Zij verklaarde echter, dat zij niet in 's Konings, maar in haar eigen naam, hare toestemming op deze beide eischen gegeven had: de Koning was door hare belofte niet gebonden, en zij drukte de hoop uit, dat hij zich aan geenerlei verplichting van dien aard houden zou. Voorts smeekte zij haren broeder, zoo spoedig mogelijk over te komen om den smaad, der oude Kerk aangedaan, te wreken, en voegde er bij, dat zij het, als zij van dien troost verstoken bleef, besterven zou: alleen de hoop op dien troost kon haren dood voorkomen. Uitvoerig schetste zij ook den invloed, door zekere personaadjes uitgeoefend, om elke daad van gezag van hare zijde te beletten. ‘Weshalve,’ schreef zij, ‘ik mijn spijt verkroppen moet en niet gerust zal zijn vóór de overkomst Uwer Majesteit’Ga naar voetnoot(3). Er viel niet aan te twijfelen, wie de personen waren, die de | |
[pagina 131]
| |
hertogin aldus zouden gedwongen hebben, de schandelijke vergunningen toe te staan. In hare geheime italiaansche brieven bood zij den Koning een weefsel aan van de buitensporigste en onwaarschijnlijkste leugens, haar door Noircarmes en Mansfeld omtrent het gedrag van Oranje, Egmond, Horne en Hoogstraaten aangebracht. Zij hadden zich allen, volgens haar zeggen, tegen God en den godsdienst verklaardGa naar voetnoot(1): Horne althans wilde alle priesters en monniken in het land omgebracht hebben, indien de eischen der ketters niet volkomen bevredigd werden; Egmond had zich openlijk voor de Geuzen verklaard en was bezig in Duitschland krijgsvolk te lichten; Oranje had het vaste voornemen om zich van het gansche land meester te maken en het met de andere edelen te deelen. De prins, zoo luidde het verder, had gezegd, dat men, indien de landvoogdes, zooals haar voornemen geweest was, naar Bergen de wijk nam, oogenblikkelijk de Staten-Generaal bijeenroepen en alle noodige maatregelen nemen zou. Egmond had soortgelijke taal gevoerd en verklaard, aan het hoofd van veertigduizend man te zullen oprukken om haar in Bergen te belegeren. Nochtans hadden deze heeren het vast besluit te kennen gegeven om hare vlucht te beletten, de Staten te doen bijeenkomen en haar met geweld naar die vergadering te sleuren, ten einde hare toestemming af te persen op elken maatregel, die dienstig mocht worden geoordeeld. Onder deze omstandigheden was zij verplicht geweest, haar vertrek uit te stellen en de vergunningen te verleenen, die haar met schande hadden overdekt. Met zulke schaamtelooze lastertaal, door de feiten volkomen wederlegd en door geen zweem van bewijs ondersteund, of het moest de ijdele klap zijn van een man als Noircarmes, delfde deze vrouw, die te Rome opgevoed was, en in wie niemand vertrouwen kon stellenGa naar voetnoot(2), de graven van mannen, die hun best deden haar van dienst te zijn. Filips' woede op het eerste bericht van de beeldstormerij werd reeds vermeld. Hij lag ziek aan de koorts op zijn landhuis te Segovia, toen de tijding kwamGa naar voetnoot(3), en het laat zich denken, dat zijn toorn over het gebeurde niet bevorderlijk was voor zijn herstel. Na de eerste uitbarsting van verontwaardiging vond hij echter troost in zijn gewone arglistigheid. Terwijl hij de vreeselijkste wraakoefening bepeinsde, die ooit een monarch op zijn volk deed neerkomen, verklaarde hij schriftelijk, dat het zijne bedoeling was, zijne dienaars en onderdanen in de provinciën als een goed en zachtmoedig vorst te behandelen, hen niet te ver- | |
[pagina 132]
| |
derven of tot slavernij te brengen, maar menschelijkheid, zachtheid en genade uit te oefenen, met vermijding van alle hardheidGa naar voetnoot(1). Zoo luidden de openlijke verklaringen van den vorst ten aanzien van zijn volk, op het oogenblik, dat de vreeselijke Alva, die den eigenlijken zin van die menschelijkheid, zachtheid en genade verklaren zou, reeds toebereidselen maakte voor zijn beruchten inval in de Nederlanden. Het gewichtigst punt van het verdrag van den 24sten Augustus, tusschen de verbonden edelen en de landvoogdes, hield in, dat het preeken der Hervormden toegelaten zou worden daar, waar dit reeds vóór dat tijdstip gebruikelijk was geweest. Op dezen grondslag kregen Egmond, Horne, Oranje en Hoogstraaten last, nogmaals de bevrediging der verschillende provinciën te beproeven. Egmond vertrok naar zijn stadhouderschap Vlaanderen, en sedert dat oogenblik verdwenen al zijne aanspraken, die op zijn best genomen vrij gering waren, op den naam van volksleider. Het geheele jaar door was zijn gedrag veranderlijk geweest; hij had Oranje's invloed ondervonden; hij bezat wel een edelmoedigen aard, maar ook veel ijdelheid; hem bezielde die adeltrots, die niet licht de overheersching van vreemden duldde in een land, op welks bestuur hij met zijns gelijken een aangeboren recht meende te hebben. Onder de bestaande omstandigheden evenwel, en in het bijzonder als hij zich in gezelschap van Noircarmes, Berlaymont en Viglius bevond, drukte hij, in strijd met hunne lasterlijke aantijgingen, de diepste verfoeiing voor de ketters uit. Hij was een ijverig Katholiek en beschouwde de beeldstormerij als een onvergefelijke misdaad. ‘Wij moeten vroeger of later de wapenen opvatten,’ zeide hij, ‘om die Hervormden tot rede te brengen, of zij zullen ons eindelijk de wet voorschrijven.’ Toch plachten de ernstige, doch vriendelijke vertoogen van Oranje, zijne drift dikwijls te doen bedaren. Gedurende een gedeelte van den zomer waren de Hervormden in Vlaanderen, zoo sterk geweest dat op één dag zestigduizend gewapende mannen de verschillende hagepreeken in die provincie hadden bijgewoond. ‘Het eenigste wat hun ontbrak, was een Jacquemart of een Filips van Artevelde,’ zegt een katholiek tijdgenoot; ‘maar zij zouden het beneden zich geacht hebben, de banier te volgen van een brouwer, daar zij het gewaagd hadden, bij de keuze van een opperhoofd, het oog te slaan op den doorluchtigsten krijgsman zijner eeuw.’ Ongetwijfeld zou Egmond, had hij aan zulke inblazingen het oor geleend, met een onoverwinnelijke macht tegen de regeering in het veld hebben kunnen rukken, de hoofdstad hebben kunnen bemachtigen, de landvoogdes gevangen nemen, | |
[pagina 133]
| |
het geheele weerlooze land overweldigen, eer Filips den tijd zou hebben gehad meer dan tien brieven te verzenden. Bitter zouden de Hervormden zich in die hoop, als men er dezen naam aan geven mocht, te leur gesteld zien. Egmond betrad Vlaanderen, niet als het hoofd van opstandelingen, niet als een verstandig vredestichter, maar als een onbarmhartig handlanger der regeering, geneigd om een schitterende wraak te oefenen over alle schuldigen, die hem in handen mochten vallen. Hij liet een menigte beeldstormers en andere ketters ter dood brengen. De geheele provincie was in onrust; want, hoewel de landvoogdes hem geen groote krijgsmacht had kunnen leenen woog de naam van der overwinnaar van St. Quentin en Grevelingen tegen een geheel leger op. Zijne gestrengheid was buitensporigGa naar voetnoot(1), en voor zijn bloedig werk vond hij een geschikten helper in zijn geheimschrijver Bakkerzeel, een man die den grootsten invloed uitoefende op zijn meester, en die thans zocht goed te maken, wat hij door de onderteekening van het Compromis misdreven had, door wreedelijk hen te vervolgen, tot wier bescherming het verbond gesloten was. ‘Te midden der netelige omstandigheden waarin de landvoogdes verkeerde,’ zegt een waalsch geschiedschrijver; ‘werd deze deugdzame vorstin getroost door de wakkere daden van Bakkerzeel, een edelman in graaf Egmond's dienst. Bij zekere gelegenheid liet hij twintig ketters, en daaronder een predikant, op dezelfde heide ophangen’Ga naar voetnoot(2). Zulke daden, verricht door of op last van den vermaarden veldheer wien men zich zeer verkeerdelijk als een beschermer van 's lands burgerlijke en godsdienstige vrijheden voorgesteld had, wekten diepe verslagenheid. In Vlaanderen en Artois wemelde het van de vrouwen en kinderen van duizenden verdachten, uitgeweken om Egmonds toorn te ontgaan. Allerwege weerklonken de jammerkreten dezer ongelukkigen. Graaf Lodewijk werd ernstig aangezocht om ten behoeve der Hervormden tusschenbeide te komen. ‘Gij, door den Hemel zoo rijk begiftigd; gij, die welwillendheid en goedheid op uw gelaat geschreven draagt,’ zeide Utenhoven tot Lodewijk, ‘gij hebt de macht, deze arme slachtoffers uit den muil der vraatzuchtige wolven te redden’. De graaf gaf aan die oproeping gehoor en poogde Egmond's gestrengheid te verzachten, zonder evenwel veel te kunnen uitwerken. Weldra was de rust in Vlaanderen hersteld, en deze aanzienlijke provincie mocht de vruchten niet plukken van de overeenkomst, die men der hertogin afgedwongen had. | |
[pagina 134]
| |
Het preeken werd verboden en de predikanten en zij, die de hagepreeken bijwoonden, werden in hechtenis genomen en gestraft, zelfs daar, waar vóór den 23sten Augustus het preeken in zwang geweest was. Inderdaad zweemde zulk een krachtdadige ijver zoowel van den meester als van den dienaar, volstrekt niet naar verraad tegen Filips, en bezwaarlijk had men toen de latere veroordeeling van Egmond en Bakkerzeel kunnen gissen. Oranje's gedrag te Antwerpen stemde met zijn geheele loopbaan overeen. Hij kwam met de eerlijke bedoeling om een vreedzame overeenkomst tot stand te brengen; maar hij wist, dat dit doelwit alleen te bereiken was door getrouwe handhaving van het verdrag, tusschen de verbonden edelen en de landvoogdes gesloten. Den 26sten Augustus in de stad teruggekeerd,Ga naar voetnoot(1) vond hij er de orde reeds gedeeltelijk hersteld; de woede der beeldstormers toch was tot bedaren gekomen, de rust kwam van zelve terug, en toen staken de vreedzame burgemeesters het hoofd weder uit de golven. Drie beeldstormers, op heeter daad gevat, werden op bevel der overhead den 28sten Augustus opgehangenGa naar voetnoot(2). Oranje's tegenwoordigheid gaf hun den moed, om deze terechtstelling te doen voltrekken, die hij niet verhinderen kon, daar het vijfde artikel van het verdrag de bestraffing der oproerigen gelastte. Het was de wil der overheid, dat die straf bij deze gelegenheid voorbeeldig zou zijn, en het stond niet in de macht van Oranje, zich tegen het stadsbestuur te verzetten, waar dit wettig handelde. Evenwel was het niet zijn werk, en, om verdere gewelddadige maatregelen te voorkomen, haastte hij zich eene nadere overeenkomst te beramen op den grondslag van Margaretha's inwilligingen. Er was reeds in de stad in het openbaar gepreekt geworden; op den 22sten hadden de Hervormden zich in het bezit gesteld van een drietal kerken. De stedelijke Raad had den pensionaris Wesenbeck afgevaardigd, om de predikanten daarover te onderhouden, want de overheid was op dat oogenblik onbekwaam om krachtig te gebieden. De waalsche predikant Taffin had zich handelbaar getoond en er in bewilligd, zijne bediening te staken; bovendien had hij den pensionaris naar de hoofdkerk vergezeld, ten einde Herman Modet te overreden, om insgelijks zijn voorgenomen preek uit te stellenGa naar voetnoot(3). Zij hadden | |
[pagina 135]
| |
dien welsprekenden geestdrijver reeds in de groote kerk gevonden, brandend van ongeduld om de bouwvallen te beklimmen en onmogelijk de verzoeking kunnende weerstaan, om een vlaamschen psalm aan te heffen en een vlaamsche preek te houden binnen de muren, die zoo vele eeuwen lang van latijn hadden weergalmd. Het eenigste wat hij op verzoek van zijn ambtgenoot en van de overheid wilde toegeven, was, dat zijn preek kort zou duren. Maar ook in dit opzicht had hij zijne zelfbeheersching te hoog aangeslagen; want de preek duurde niet alleen zeer lang, maar hij hield er nog een tweede in den namiddag van denzelfden dag. De stad Antwerpen was derhalve ten volle begrepen in de zevende bepaling van het verdrag van den 24sten Augustus: vóór dien dag toch was er in de hoofdkerk gepreekt. Den 2den September dan, na vele gerekte gesprekken met de hoofden der Hervormden stelde de prins zestien artikelen van overeenkomst op tusschen hen, de stedelijke overheid en de regeering. Deze artikelen, die behoorlijk geteekend en uitgewisseld werdenGa naar voetnoot(1), waren knap gesteld, en, had de regeering des lands zich op het standpunt van Willem van Nassau weten te verheffen, ware Filips in staat geweest zulk een geest te begrijpen, dan zou de prins, die in deze dagen van verdeeldheid de openbare meening vermocht te beheerschen, het dien vorst mogelijk hebben gemaakt om den heerlijken diadeem van nederlandsche provinciën, zonder verlies van een enkel juweel, aan de erfgenamen zijner kroon na te laten. Zoo de prins een spel speelde, hij speelde het in elk geval eerlijk. Zoo het zonde was, het denkbeeld van godsdienstige verdraagzaamheid te hebben opgevat in eene eeuw, waarin bijna algemeen blinde onderwerping aan het eens aangenomen leerbegrip heerschte; zoo het zonde was, zich te hebben beijverd om, onder de aanhangers van verschillende godsdienstige meeningen, wederzijdsche achting te kweeken in een tijd toen velen, die zich van de oude Kerk afzonderden, even bevooroordeeld waren als de rechtzinnigen, en de meeste Hervormden geenszins vrijheid begeerden voor elke christelijke leer, maar alleen een nieuw geloof verlangden te stellen in de plaats van dat, wat vroeger dien naam gedragen had; indien het zonde was, de mogelijkheid te hebben toegegeven, dat meer dan één weg ten Hemel leidt, in dagen toen ijveraars van allerlei geloof elk pad ter zaligheid, behalve den door hen zelven aangewezen weg alleen, wilden afsluiten; indien zulke denkbeelden en bedoelingen zonde waren, dan zou het toch jammer geweest zijn, ze door de grootste deugden van die eeuw te vervangen. Ongetwijfeld echter lag, | |
[pagina 136]
| |
volgens de meening van vele zijner tijdgenooten, juist hierin de ergerlijkste misdaad van den prins. Hij begon nu een afvallige te worden van de oude Kerk, maar hij had reeds lang gemeend, dat Keizers, Koningen en Pausen zich te veel om de zaligheid der zielen bekommerden en er te velen ontijdig naar den grooten rechterstoel zonden. Aan Calvinisten, Lutheranen of Doopsgezinden wilde hij dergelijke macht evenmin toekennen. ‘Hij laakte de strengheid onzer godgeleerden’, zegt een katholiek tijdgenoot, die den aanstoot, door den prins ten aanzien van den godsdienst gegeven, in een enkelen volzin samenvat, ‘omdat zij zich stipt hielden aan de bepalingen der Kerk, zonder hunne tegenpartij een enkel punt toe te geven; hij misprees de Calvinisten als een oproerig en woelziek slag van volk, maar verafschuwde tevens de keizerlijke plakkaten, die hen ter dood veroordeelden; het was, naar zijn zeggen, eene wreedheid, iemand het leven te benemen om het koesteren van een dwaalbegrip: kortom, hij stelde zich in zijne verbeelding eene soort van godsdienst voor, half katholiek, half hervormd, in staat om allen tevreden te stellen; een stelsel, dat, had hij zijn zin kunnen krijgen, aangenomen zou zijn geworden’Ga naar voetnoot(1). Deze schets, door een van 's prinsen bitterste vijanden ontworpen, blijkbaar met het doel om afkeer voor hem in te boezemen, wekt integendeel onze bewondering. De in Antwerpen afgekondigde artikelen van overeenkomst kenden drie kerken toe aan de verschillende gezindheden onder de Hervormden; eischten, dat noch door Katholieken, noch door Protestanten pogingen zouden worden gedaan om elkanders eeredienst te storen, en waakten, dat niet door smaadredenen bij het preeken, door het zingen van straatdeuntjes, door ongepaste toespelingen en openbare daden van vijandelijkheid, de goede verstandhouding gestoord werd, die tusschen broeders en medeburgers behoort te bestaan, ook dan wanneer zij over godsdienstige plechtigheden en leerstellingen verschillen. Ziedaar de grondslag, waarop de godsdienstvrede, helaas, bijna, even spoedig verbroken als gesloten, door de bemoeiingen van Willem van Oranje tot stand kwam, niet slechts in Antwerpen, maar ook in Utrecht, in Amsterdam en in de andere voorname steden van zijn stadhouderschap. In weerwil zijner onvermoeide pogingen had de prins zwakke hoop op een duurzame bevrediging. Hij voelde dat de laatste stap der Hervorming een sprong in een afgrond geweest was, en van een zoo haastigen vooruitgang hield hij niet. Hij wist, dat de Koning de beeldstormerij nooit vergeven en het verdrag van | |
[pagina 137]
| |
den 24sten Augustus nooit erkennen zou. Sir Thomas Gresham, die, als vertegenwoordiger der protestantsche Koningin van Engeland in de groote hoofdstad van den europeschen handel, de wending, die de zaken begonnen te nemen, zeer goed kon beoordeelen, gaf reeds den raad om een andere plaats te kiezen voor het ter markt brengen van engelsche waren en verwittigde zijne regeering, dat de handel te Antwerpen in die woelige tijden niet langer veilig zou zijn. Op vertrouwelijken voet stond hij met den prins, die hem den 4den September ten middagmaal noodigde, en door den mede aanwezigen pensionaris Wesenbeck overluid de overeenkomst voorlezen liet, die op dien dag van het stadhuis afgekondigd zou worden. Oranje drukte zich echter zeer twijfelachtig uit over de toekomst der provinciën en de vermoedelijke stemming des Konings: ‘Herhaaldelijk,’ meldt Gresham, ‘zeide mij de prins: ik weet, dat de Koning er in 't geheel niet mede tevreden zal zijn’Ga naar voetnoot(1). Terwijl Egmond aldus in Vlaanderen en Oranje in Antwerpen handelden, deed de graaf van Horne zijn best in DoornikGa naar voetnoot(2). De admiraal was niet te rijk met verstand bedeeld en evenmin met het vermogen om menschen te leiden; maar hij had het eerlijke doel om de overeenkomst ten uitvoer te leggen, en het voornemen om, indien het moest, eer de regeering dan de Hervormden in de hand te werken. Om echter den onroomschen genoegen te geven en zijn oprecht verlangen naar een vreedzame schikking aan den dag te leggen, nam hij zijn intrekten huize van een calvinistisch koopman in de stadGa naar voetnoot(3), eh niet bij den ouden trotschen bevelhebber Moulbais in de citadel. Dit gaf grooten aanstoot aan de Katholieken en boezemde den Hervormden hoop in, hun wensch om vergunning tot het preeken in de stad vervuld te zien. Op dat voorrecht hadden zij aanspraak, daar het preeken te Doornik vóór den 24sten Augustus reeds in zwang was geweestGa naar voetnoot(4). Desniettemin toonde Horne zich in het eerst gezind, om in overeenstemming met de wenschen der hertogin, de hervormde godsdienstoefening tot buiten de muren te beperken. Bij zijne aankomst had hij door een toeval, dat men als een kwaad voorteeken beschouwen kon, met sommige der aanzienlijkste burgers het avondmaal in de zaal der Gehenna of de folterkamer gebruikt: zeker geen geschikt oord om eetlust te wekken. Den volgenden Zondag had men hem in een huis op | |
[pagina 138]
| |
de markt op een feestmaal onthaald, dat door de voornaamste burgers werd bijgewoond. De feestvreugde werd daar gestoord door een twist, die in de hoofdkerk plaats gegrepen had. Onder de gewelven van dit gebouw moest, volgens de overlevering, een groote schat verborgen liggen, en men had de Kanunniken er van hooren praten, dat die begraven schat voldoende zou zijn om, in geval hun kerk geheel vernield werd, dien prachtiger dan ooit weder op te bouwenGa naar voetnoot(1). De admiraal liet, terstond na zijne aankomst, eene sterke wacht in de kerk plaatsen en er opgravingen doen. De landvoogdes meldde haren broeder, dat de graaf dit werk begonnen was, met oogmerk om zich al wat er gevonden mocht worden toe te eigenenGa naar voetnoot(2): daar zij wist dat hij zijn geheele vermogen had verloren, scheen haar dit het meest voor de hand te liggen. Horne had haar echter uitdrukkelijk verzekerd, dat elke penning, die uit deze of andere bronnen in zijn bezit komen mocht, nauwgezet aan de rechtmatige eigenaars teruggegeven zou wordenGa naar voetnoot(3). Niets werd er in de kerk gevonden, dat de gulden legende der monnikken rechtvaardigen kon, maar ondertusschen gaf dat zoeken naar den schat groote ergernis. De Kanunniken, voor de veiligheid van hun gedroomden schat bezorgd, hadden de wacht misleid, nadat zij het wachtwoord van een stadsbeambte hadden weten te verkrijgenGa naar voetnoot(4). Er volgde een twist in de kerk, daarmede eindigend, dat de beambte met het hoofd van de wacht, voor het gezelschap aan het feestmaal vereenigd, verscheen. De graaf duwde, op de hem eigen ruwe manier den schuldige eene duchtige bestraffing toe, voor zijn ongepaste bemoeiing, en dreigde, indien dit weer gebeurde, hem gebonden en gekneveld naar Brussel te zullen opzenden, om daar zijne verdere straf te ondergaan. Nadat de zaak zoo bijgelegd was, werd het feestmaal voortgezet, en de aanwezige kooplieden waren zeer in hun schik dat de beambte, bij het volk gansch niet gezien, door den graaf zoo duchtig was afgegrauwdGa naar voetnoot(5). De uitgravingen werden voortgezet tot dat men gevaar liep de grondslagen der kerk te ondermijnen; slechts ettelijke goudstukken en enkele andere voorwerpen van geringe waarde werden er gevondenGa naar voetnoot(6). Horne had zijn verblijf gekozen in de stad, om bij de hand | |
[pagina 139]
| |
te zijn als er een oploop plaats hebben mocht en om het volk vertrouwen in te boezemen. Hij wist dat vijf zesden der inwoners den hervormden godsdienst beleden, en oordeelde het daarom niet verstandig, hun eeredienst met geweld te onderdrukken. Bij zijne komst had hij laten afkondigen, dat elk eigendom, uit de godsdienstige gestichten geroofd, oogenblikkelijk aan de overheid moest worden uitgeleverd, op straffe dat de ongehoorzamen op staanden voet aan de galg zouden worden opgehangen. Evenwel werd er niets teruggebracht, om de eenvoudige reden dat er niets gestolen was, en er viel dus niemand op te hangen. Voorts liet de admiraal het verdrag van den 24sten Augustus openlijk afkondigen en gaf hij zijn voornemen te kennen om het met kracht ten uitvoer te laten brengen. De preeken werden met evenveel geestdrift bezocht als voorheen, terwijl de storm, die onder de beelden gewoed had, geheel was gaan liggen. Vijftienduizend menschen kwamen voortdurend in de voorsteden op, om Ambrosius Wille te hooren, maar zij gedroegen zich rustig. De admiraal was met de hoofden van het kerkbestuur der Hervormden overeengekomen, dat drie plaatsen ter keuze van Horne, tot uitoefening van hun godsdienst aangewezen zouden worden. Het werd aan de Hervormden vergund om op die buiten de muren gelegen plaatsen huizen te bouwen voor hunne bijeenkomsten, en tot deze schikking gaf de hertogin uitdrukkelijk hare toestemming. De raadsheer Nicolaas Taffin hield, uit naam der Hervormden, voor de overheid, eene ‘krachtige en sierlijke rede’ waarin hij betoogde, dat, aangezien volgens de gematigdste berekening, drie vierden der bevolking zich van de oude Kerk hadden gescheiden, aangezien de hertogin het bouwen van nieuwe kerken bevolen had en de Katholieken in het bezit bleven van al de kerken in de stad, het niet meer dan billijk was, dat de stad de kosten der nieuwe gebouwen droeg. Met verontwaardiging gaf men echter hierop ten antwoord, dat het van de Katholieken niet te vorderen was, geld op te brengen tot instandhouding der ketterij, inzonderheid niet nu men hen zoo kort te voren getergd had door de beeldstormerij. De raadsheer Taffin werkte met zijne ‘krachtige en sierlijke’ rede niets anders uit, dan dat eene onbeduidende som van veertig pond voor de nieuwe kerken toegewezen werd. Men had echter onmiddellijk een aanvang met het bouwen gemaakt. Vele edelen en rijke burgers bevorderden het werk, eenigen door geldelijke bijdragen, anderen door het leveren van eiken-, populieren-, olmen- en ander timmerhout. De grondslagen der eerste kerk werden buiten de Porte de Coquerel gelegd. Brokstukken van beelden en andere sieraden der ontwijde kerken werden vrij onverstandig tot dit doel aangewend, en met leede | |
[pagina 140]
| |
oogen zagen de Katholieken die heiligen, die eeuwen lang zulke ‘eerwaardige en verheven standplaatsen’ ingenomen hadden, zoo diep gezonken dat zij tot fundamenten moesten dienen van kerken, wier stichters al deze heilige voorwerpen voor afgodisch scholden. Tegen het einde ran den herfst riep het volk luide om de vergunning tot het preeken binnen de stad. De nieuwe gebouwen konden niet vóór den winter voltooid zijn, en ondertusschen werd het bijeenkomen in het open veld, bij de nadering van het ruwe jaargetij, zeer lastig. De hertogin werd zeer verstoord op het hooren van dit verlangen, en beval Horne, in geen geval toe te staan, dat de stad Doornik binnen hare muren door deze kettersche godsdienstoefeningen ontheiligd werdGa naar voetnoot(1). Vruchteloos stelde de admiraal de rechtmatigheid van den eisch in het licht, op grond dat de godsdienstoefeningen vóór de overeenkomst, van den 24sten Augustus reeds in verschillende kerken der stad plachten te geschieden.Ga naar voetnoot(2). Maar de hertogin had die overeenkomst slechts gemaakt om ze te verbreken. Reeds had zij geld ontvangen en verlof om krijgsvolk te werven, en weldra nam zij een toon aan, zeer verschillend van hare ootmoedige houding in Augustus. Zij had zich van graaf Horne, evenals van Egmond, Oranje en Hoogstraaten bediend, om van hun persoonlijken invloed op de Hervormden partij te trekken. Bij de eerste, de beste gelegenheid zouden de werktuigen tegelijk met het werk, dat er door tot stand gebracht was, weggeworpen worden. De admiraal bevond zich in een neteligen toestand. Hij, een eerlijk, alledaagsch, eenvoudig man, was in eene stad vol ketters gekomen, om de vergunningen, die de regeering even te voren aan de Hervormden verleend had, in working te brengen. Weldra zag hij, dat de regeering te Brussel hem niet met rondborstigheid behandelde maar hem verdacht. De bevelhebber der citadel, Moulbais, weigerde zijne bevelen te gehoorzamen, ontving blijkbaar geheime lastgevingen van de landvoogdes en was vastbesloten de stad binnen kort door zijn geschut tot onderwerping te dwingen. Horne vorderde hem de plechtige belofte af, dat geen versche troepen in het kasteel zouden komen; Moulbais zwoer, dat hij aan niemand zulk eene belofte wilde afleggen. De admiraal stoof met zijn gewone drift op, betuigde hoezeer het hem speet, dat zijn broeder Montigny zulk een slechten plaatsvervanger in de vesting had, maar kon geen indruk te weeg brengen op den vastberaden ouden krijgsman, die beter | |
[pagina 141]
| |
dan Horne wist, welk spel er heimelijk op touw werd gezetGa naar voetnoot(1). Dagelijks kwamen kleine versterkingen in het kasteel aan; men had de soldaten der bezetting hooren bluffen ‘dat zij alras het vleesch der burgers op hunne aanrechtbanken zouden kerven en opeten’Ga naar voetnoot(2), en de goede uitwerking van de af kondiging door den admiraal bij zijne aankomst gedaan, was glad verdwenen. Horne beklaagde zich bitter: hij wist, hoe hij onophoudelijk belasterd werd aan de hoven in Brussel en in Madrid; hij had in een hachelijk oogenblik zijn best gedaan om de regeering te dienen, zonder hare verbindtenissen te schenden; doch hij verklaarde, dat hij, noch theoloog, noch jurist, onbekwaam was, om, terwijl men hem verdacht hield, en van allen onderstand verstoken liet, eene taak te vervullen, die de geleerdste doctoren ondoenlijk zouden vinden. Liever wilde hij, zoo riep hij verbitterd uit, in de eerste, de beste vesting een beleg uithouden tegen de Turken, dan in zulk een toestand te blijven. Hij deed al wat hij vermocht, maar, wat hij ook deed, niemand gaf hij genoegen. Er was, zeide hij, een groot verschil tusschen op een post te zijn, en uit de verte daarvan te sprekenGa naar voetnoot(3). In het midden van October werd hij teruggeroepen door de hertogin, wier brieven zoo dubbelzinnig waren geweest, dat hij verklaarde, de meening er niet van te kunnen radenGa naar voetnoot(4). Alvorens de stad te verlaten, beging hij een onoverschoonlijke misdaad. Door de voornaamste Hervormden lastig gevallen met het verzoek om hun te vergunnen, hunne godsdienstoefeningen in de Lakenhal te houden, totdat hunne kerkgebouwen voltooid zouden zijn, gaf de graaf daartoe voorloopig zijne toestemming, onder voorbehoud van de goedkeuring der landvoogdes, wie men van deze schikking onmiddellijk kennis geven zou. Horne vertrok en de Hervormden namen terstond bezit van de zaal, die zeer morsig was en opgepropt stond met banken, stellaadjes, staken, galgen en heel den toestel, bij openbare terechtstellingen op het marktplein gebruikt. Eene groote menigte toog met ijver aan het werk; de zaal werd geschrobt, gereinigd, gewit en van al het morsige tuig gezuiverd, onder het zingen van de psalmen van Clément Marot. Omstreeks den noen was de zaal in ordeGa naar voetnoot(5): de kansel en de zitbanken voor de gemeente hadden het schavot vervangen. Moeielijk valt het te begrijpen, hoe zoo iets een doodelijke misdaad wezen kon, en toch had Horne, zelf een oprecht Katholiek, zijn doodelijkste | |
[pagina 142]
| |
vergrijp tegen den Koning en tegen God begaan, door zulk een gruweldaad met zijn gezag te bezegelen. De admiraal reisde naar Brussel en de geheimschrijver De la TorreGa naar voetnoot(1), een zeer middelmatig man, zou de bevelen der landvoogdes naar Doornik overbrengen. De bevelhebber Moulbais, thans zoowel met de burgerlijke als met de krijgszaken belast, moest alles gereed maken voor de bezetting, die weldra onder Noircarmes zou aankomen. De hertogin had nu wapenen bij de hand en hare taal klonk stout. La Torre ried den Hervormden aan, wijs te zijn, terwijl de roede nog groen was en aan den boom vast zat en niet te wachten totdat ze afgesneden en bijeengebonden werd; want het voegde geen onderdanen, met hun Koning een vergelijk te treffenGa naar voetnoot(2). ‘Het scheen nauw de moeite waard om eenig voorwendsel te zoeken bij de schending der overeenkomst van den 24sten Augustus; nu de regeering sterk genoeg was om die overeenkomst te breken, gaf men slechts voor, dat daar, waar het preeken onderdrukt werd, het ook vóór de schikking geen plaats had gevonden; werkelijk echter was het preeken bijkans overal in zwang geweest en werd het nu algemeen afgeschaft. Men bezigde ook de belachelijke woordenzifterij, dat onder het preeken geenszins andere godsdienstige verrichtingen begrepen moesten worden, terwijl het van zelf sprak dat het een nooit van het andere afgescheiden was geweest. Tegen het einde van het jaar was de stad Doornik volkomen onderworpen en de hervormde godsdienst aldaar onderdrukt. Den 2den Januari 1567 verscheen de heer van Noircarmes voor de poorten aan 't hoofd van elf kompagniën, met last van hertogin Margaretha om de bezetting te versterken en de burgers te ontwapenen. Hij stond der overheid slechts anderhalf uur tijd van beraad toe, om te beslissen of zij zich zonder morren wilde onderwerpen. Hij verzekerde de overeenkomst van den 24sten Augustus te willen handhaven: een onder de toenmalige omstandigheden belachelijk voorgeven. De voornaamste burgers werden opgeroepen; men besloot tot onderwerping, en binnen den bepaalden tijd verschenen de overheden voor Noircarmes om te verklaren dat men zijne voorwaarden aannam. Hij antwoordde dat zij wijs handelden; want, indien zij nog één minuut langer | |
[pagina 143]
| |
geweifeld hadden om bezetting in te nemen, ‘zou hij de stad in de asch gelegd en al de inwoners over de kling gejaagd hebbenGa naar voetnoot(1). Volle machtiging had hij om dit te doen, en later bleek het bij meer dan ééne verschrikkelijke gelegenheid, hoe Noircarmes het niet bij dergelijke bedreigingen laten zou. De soldaten, die den ganschen nacht op marsch waren geweest en wie men in het denkbeeld had gebracht, dat de stad de voorwaarden zou afslaan, waren teleurgesteld, toen roof en plundering, waarop zij gerekend hadden, moesten opgegeven worden. Acht- of negenhonderd boeren die de regimenten gevolgd waren met groote zakken, die zij dachten te vullen met buit, hetzij van de soldaten gekocht, hetzij bij de verwachte slachting en plundering gestolen, deelden het misnoegen der krijgsknechten, die hen nu de stad uitdreven. De burgers werden ontwapend: al de keurige wapenen, die men hen op hun eigen kosten had laten aanschaffen, toen zij door de overheid onder acht vendels waren ingedeeld om de stad tegen oproer en aanranding te beschermen, moesten zij afgeven, en Noircarmes verdeelde de fraaiste kortelassen, karabijnen, dolken en pistolen onder zijne officieren. Zoo werd Doornik tot rust gebracht. Te midden van deze gebeurtenissen in Vlaanderen, Antwerpen, Doornik en Mechelen, kenmerkte de hertogin zich door buitengewone geveindsheid. Zij verloochende handelingen op haar gezag gepleegd door mannen, op wie zij in haar uitersten nood had gesteund; zij hield zich alsof zij hun gedrag goedkeurde, terwijl zij heimelijk hunne daden in een valsch daglicht stelde en hunne beweegredenen boosaardig uitlegde en zij spande alle krachten in om krijgsvolk te lichten, terwijl zij te gelijkertijd de verbonden edelen en de onroomschen door schijnbare goedertierenheid misleidde. Als Oranje zich beklaagde dat zij zijn gedrag te Antwerpen gelaakt en zijn goeden naam bezwalkt had, dan verzekerde zij, zijne beschikkingen ten volle goed te keuren, uitgezonderd deze twee punten alleen: de toelating van het preeken binnen de muren der stad en de vergunning aan ketters tot het plegen van andere godsdienstige verrichtingen. Hij kon zich overtuigd houden, beweerde zij, dat in geval zij niet tevreden over hem was, zij dit eer in persoon aan hem zeggen zou, dan achter zijn rug kwaad van hem te sprekenGa naar voetnoot(2). De prins, die door den nood gedrongen | |
[pagina 144]
| |
en door de bepalingen der overeenkomst ten volle gemachtigd was geweest, om de beide genoemde punten als grondslagen zijner beschikkingen toe te geven, antwoordde zeer bedaard dat hij niet zoo loszinnig was om te gelooven, dat zij eene taal gevoerd zou hebben, waardoor zijn goede naam gekrenkt werd, indien hij er niet zeker van was en dat hij dit dan ook weldra met bewijzen zou staven. Oranje was de man niet om zich te vergissen omtrent den toestand, waarin hij zich bevond, of omtrent het karakter dergenen, met wie hij te doen had. Margaretha schreef echter op denzelfden toon over hem aan Hoogstraaten, met de betuiging, dat het volstrekt hare bedoeling niet kon zijn, om de handelingen van haren neef, den prins van Oranje, als schadelijk voor den dienst Zijner Majesteit te doen voorkomen, daar zij bewust was, hoe standvastig zijne goede gezindheid, hoe wakker en ijverig zijn handelen voor de zaak van God en den Koning geweest wasGa naar voetnoot(1). Zij zond ook den raadsheer d'Assonleville met een bijzondere boodschap aan den prins, om dezen te verzekeren, dat hij bij Zijne Majesteit bemind en gezien was en bleef, en dat zij, wat haarzelve aanging, hem steeds als een broeder of als een zoon had liefgehad. In een schrijven aan Horne keurde zij, zij het dan ook in eenigszins duistere bewoordingen, zijn gedrag over het algemeen goed, en verklaarde zij groot vertrouwen te stellen in zijn ijver, goede trouw en eerlijke bedoelingenGa naar voetnoot(2). Denzelfden lof kende zij Hoogstraaten toe; terwijl zij Egmond de achterdocht verweet, die hij hardnekkig scheen te blijven koesteren omtrent hare en 's Konings denkwijze over zijn gedrag en karakterGa naar voetnoot(3). Men heeft reeds kunnen zien, hoe zij in het binnenste van haar gemoed werkelijk dacht en hoe zij in het geheim het gedrag der aldus aangemoedigde en geprezen edelen schetste. Met elken dag kregen hare tafereelen een donkerder tint. Zij meldde haren broeder, dat Oranje, Egmond en Horne op het punt waren om zich aan het hoofd te stellen der verbonden edelen, die de wapenen zouden opvatten en reeds krijgsvolk geworven hadden; dat de luthersche godsdienst met geweld ingevoerd en alle macht der regeering in handen gelegd zou worden van het driemanschap zoodat Filips uitgesloten zou worden, van het beheer dier gewesten die zijn voorvaderlijk erfdeel warenGa naar voetnoot(4). Al dit nieuws had zij van Mansfeld vernomen, met wien de edelen aanhoudend den spot dreven en dien zij een trouwen knecht noemden, die zijn loon nooit ontvangen zou. | |
[pagina 145]
| |
Zij berichtte den Koning verder, dat het plan tot verdeeling des lands reeds geregeld was: August van Saksen zou Friesland en Overijssel bekomen; graaf Brederode, Holland; de hertogin van Kleef en Lotharingen, Gelderland; de Koning van Frankrijk, Vlaanderen, Artois en Henegouwen, over welke landen Egmond levenslang stadhouder zou zijn; de prins van Oranje, Brabant, en zoo verder. Een algemeene slachting van alle Katholieken was afgesproken tusschen Oranje, Horne en Egmond, en moest een aanvang nemen zoodra de Koning aan boord zou gaan om over te komen. Dit laatste merkwaardige feit berichtte Margaretha aan Filips, op het achtenswaardig gezag van Noircarmes. Dat zij zich van de edelen bediend had, verontschuldigde zij op grond van nooddwang. Hun gedrag in Vlaanderen, Antwerpen, Doornik en Mechelen was, schreef zij, hoogst berispelijk geweest, en zij had zich verplicht gezien, op de gewichtigste punten het zegel harer goedkeuring aan hunne verrichtingen te weigeren. Wat Egmond betrof, zoo had zij hem zeer tegen haren zin krijgsvolk toevertrouwd, met het doel om de Onroomschen in Vlaanderen te onderwerpen. Zij had geschroomd wantrouwen te laten blijken; maar zij geloofde dat alle soldaten onder Egmond's bevel even zoovele vijanden voor den Koning zouden zijn. Ondanks zijne verzekeringen van verkleefdheid aan den ouden godsdienst en aan Zijne Majesteit, koesterde hij, zoo vreesde zij, een of ander ontwerp tegen God en den Koning. Wanneer wij ons de onbarmhartigheid herinneren, waarmede de ongelukkige graaf werkelijk tegen de onroomschen gewoed, en de bloedige bewijzen, die hij gegeven had van zijne ‘verkleefdheid aan God en den Koning’, dan schijnt het bijna ongeloofelijk, dat Margaretha al deze gedrochtelijke beweringen heeft kunnen schrijven. De hertogin waarschuwde daarenboven haren broeder bij herhaling, dat de edelen gewoon waren zich in het bezit te stellen van de gansche briefwisseling tusschen Madrid en Brussel, en dat zij er veel geld aan ten koste legden om hare en 's Konings geheimste brieven te lezen. Zij ried hem derhalve aan, op zijne hoede te zijn; want zij hield het er voor dat bijna al hunne brieven gelezen werden. Indien dit nu inderdaad het geval was, dan klinken hare klachten over het weinige vertrouwen, dat de edelen in hare voorgewende toegenegenheid stelden, al heel zonderling. |
|