De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 102]
| |
scheppen en te versieren in een tijd, toen ruw geweld en zucht tot vernielen de menschheid kenmerkten, - dat alles drong zich samen in deze prachtige tempels, wier spitsen eindelijk den nevel doorboorden, die zoolang over de wereld had gehangen. Men vond vele honderde meer of minder merkwaardige kerken in de Nederlanden. Schoon een streng beoordeelaar het mocht betreuren, dat deze voortbrengselen der groote duitsche school de sporen droegen van den praktischen aard, eigen aan den nederlandschen en vlaamschen volksstam, - schoon het oog een afwijking mocht bespeuren van dat mystiek beginsel, dat, in zijne poging om het streven der menschheid naar het oneindige zinnebeeldig voor te stellen, de behoeften van den eindigen mensch wel wat had miskend - schoon de ruimten te groot, de afstanden tusschen de kolommen te wijd mochten zijn, al kwam dit der gemeente ook ten goede - niettemin konden toch meesterstukken van kerkelijke bouwkunst gelden als schitterende openbaringen van de nederlandsche en belgische beschaving gedurende de dertiende en veertiende eeuw. Velen van die kerken waren versierd met de schilderstukken eener school, van oudere dagteekening en grooter verdiensten dan hare zuster-scholen in Duitschland. Allen waren zij gevuld met beelden, rijk voorzien van kwistig versierde kapellen; want bij geslacht op geslacht waren zij met giften overladen door rijke boetelingen, die zich aflaat voor misdaden koopen en zich den weg ten hemel banen wilden. Thans echter kwam er een storm op, die in den korten tijd van zes of zeven etmalen al deze kostbaarheden vernielde. Schier geen kerk of zij werd van al hare sieraden beroofd; niet met het doel om te plunderen, maar met den wil om te vernielen. Nauw bleef eene enkele provincie of eene enkele stad vrij. De kunst zal dit verlies steeds blijven betreuren; de menschheid moet het evenzeer grieven dat elk hervormingsbeginsel zoo licht pleegt te ontaarden in den zucht om af te breken en te verwoesten; toch is het niet mogelijk een hard oordeel uit te spreken over de beweegredenen, die tot deze woeste, maar niet wreedaardige handelingen leidden. De beelden in de kerken hadden opgehouden beelden te zijn, door hun onafscheidelijk verband tot de meedoogenlooze geloofsvervolging, waardoor de Nederlanden zoolang waren geteisterd. Het werden hatelijke, menschelijke wezens, en vandaar dat het volk tegen hen opstond en ze ten verderve doemde. Ongetwijfeld is de beeldstormerij te bejammeren; zulke kunstschatten laten zich bezwaarlijk hernieuwen: de tijd van het bouwen en versieren van groote kerken is voorbij. Onze praktische eeuw menschlievend zij het dan ook minder dichterlijk, houdt zich bezig met het tegenwoordige en met de toekomst; liever wil zij Gode eeren door aan de onderste lagen der menschheid | |
[pagina 103]
| |
van hare schatten mede te deelen, dan door trotsche tempels te bouwen, waar de arme geknield liggen moet. Den naakte te kleeden, den gevallene op te heffen, den hongerige te spijzigen, minder door aalmoezen en preeken dan door nuttige instellingen, door goede wetten, bovenal door het verspreiden van kennis, ten einde het gansche volk te brengen tot een trap van beschaving, dien in vroeger tijden nauwelijks een enkele klasse had bereikt - ziedaar een even grootsche taak als het oprichten van hemelhooge bedehuizen wezen kan. In alle bijzonderheden van de merkwaardige beeldstormerij in de Nederlanden kan niet worden getreden. Daar Antwerpen het brandpunt vormde van de beweging en de hoofdkerk dier stad tevens rijker en prachtiger was dan eenige kerk van noordelijk Europa, zal het voldoende zijn een blik te werpen op de gebeurtenissen, dàár voorgevallen. Uit hetgeen deze stad ons vertoont, laat zich het karakter van de beeldstormerij elders gereedelijk opmaken. De kerk van Onze Lieve Vrouw te Antwerpen, door Filips nog zoo onlangs tot bisschoppelijke kerk verheven, was gebouwd in het jaar 1124, schoon zij eer kan beschouwd worden als een werk van de veertiende eeuw. Het kapittel van kanoniken, tot de kerk behoorende, was in een ander gedeelte van de stad door Godfried van Bouillon gesticht. De held van Brabant, een zoo romantischbeeld der godsdienst-poëzie van zijn eeuw, Godfried, die het eerst de muren beklom van het Verlost Jeruzalem, om er de eerste Christen-Koning te zijn, maar weigerde eene gouden kroon te dragen dáár waar de Heiland eens met doornen was gekroond; - de Vlaming, wiens leven één was met het heldendicht, dat Italië's groote dichter, vele eeuwen later in onsterfelijke zangen goot, - heeft aldus zijn naam eigenaardig verbonden aan het bouwkunstig gewrocht dat zijne voorvaderlijke bezittingen eens zou opluisteren. In de veertiende eeuw werd het schip voltooid der kerk, wier evenredige verdeeling het verwijt afwendde tegen vele andere kerken in de Nederlanden gericht, van te veel den vorm der stadhuizen te naderen. De fraaie voorgevel met den toren werd eerst in het jaar 1518 afgewerkt. De trotsche, sierlijke spits, de reusachtige stengel waarop de eindelijk ontloken bloem dezer schepping hare bladeren zou uitspreiden, had een eeuw noodig om tot vollen wasdom te komen. Zich verheffende tot een hoogte van bijkans vijf honderd voet boven de kerk van gelijke lengte, drukte zij waardig het opwaarts streven, dit kenmerk der gothische bouwkunst, uit. Inen uitwendig beantwoordde het heiligdom aan het christelijk beginsel van godzaligheid. Te midden van de beelden, van de eindelooze versierselen, van de gedurige afwisseling en verscheidenheid der deelen, bleef de groote, de bezielende gedachte | |
[pagina 104]
| |
zichtbaar: alles wees naar boven, van de spits af, die zich in de wolken verloor, tot de kleinste nis toe, die een heiligenbeeld in de benedenkapellen omvatte. Niet gelijk de heidensche tempels moest deze tempel een zichtbare Godheid tot woonplaats strekken, maar de geloovigen moesten zich binnen de muren vereenigen om den Ongeziene in het rijk boven lucht en wolken te vereeren. Als een heilig eiland, te midden eener onstuimige zee, lag de kerk in het midden der stad, wier rumoerige straten door den stroom van den wereldhandel werden bewogen. De hooge kolommen, in schemerlicht gehuld, verhieven zich in onafzienbare rijen uit den vloer, bontgeschakeerd door de afwisseling van veelkleurige lichtstralen en de donkere schaduwen der grafgesteenten. Elke stam van dit steenen woud klom op tot eene bovennatuurlijke hoogte en verdeelde zich daar in eene menigte takken, zoo dicht dooreengestrengeld, dat zij een ondoordringbaar gewelf vormden. Bladeren, bloemen en vruchten van reusachtige grootte, vreemde vogels, wilde dieren, griffoenen en draken in tallooze verscheidenheid, - de weelderige plantengroei en het denkbeeldig dierenrijk van een pasgeboren of fabelachtige wereld - schenen de stammen en takken te versieren en leven te geven, terwijl de dreunende accoorden of wegstervende tonen van het orgel herinnerden aan het ruischen van den wind door het woud - nu eens hevig loeiend als de winterstorm, dan weder zacht lispelend als het avondkoeltje. De kerk was van binnen onbeschrijfelijk rijk. Al wat weelde en vindingrijke naïviteit konden uitdenken, in hout, in brons of marmer, in zilver, goud, edelgesteenten of schitterend tapijtwerk, was hier met overdadige kwistigheid bijeengebracht. De boetetranen van eeuwen waren over de gansche binnenzijde der kerk als glinsterende stalactiten uitgestort. In vijf beuken verdeeld, met kapellen aan beide zijden, die echter door geen muren van elkander waren gescheiden, vormde het ruime tempelgebouw één indrukwekkend geheel, waarvan de aanblik te grootscher was door de schier onafzienbare afstanden. De rijke burgers, de zeven-en-twintig gilden, de zes schutterijen, de rederijkers en vele andere wereldlijke of geestelijke broederschappen, hadden er allen hun eigen kapellen en altaren. De vloer was als bedekt met praalgraven, waarop de beeldtenissen lagen van geharnaste ridders en van vrome edelvrouwen; gescheurde banieren hingen hoog in de lucht, terwijl de pilaren waren versierd met de wapenschilden van het Gulden Vlies, een Orde, die de uitdrukking was van de vlaamsche nijverheid, doch waarvan Keizers en Koningen het zich tot eere rekenden leden te zijn. De groote en fraai geschilderde vensters vertoonden in gloeiende kleuren, tooneelen uit de bijbelsche geschiedenis, afbeeldingen van beroemde personen en zinnebeeldige voor- | |
[pagina 105]
| |
stellingen, uitgedrukt in die krachtige verven, waarvan de kunst nog het geheim tracht weder te vinden. Het licht, dat beurtelings tot een schaduw wegsmolt of met tooverachtige kleuren schitterde, de priesters, die in rijken tooi gedost heilige liederen zongen in een onbekende taal, de verheven muziek van het koorgezang, de bedwelmende geur van myrrhe en nardus, waarin de bijbelsche tooneelen van het oostersche leven voor de verbeelding oprezen - alles vereenigde zich om de zinnen te prikkelen en te overweldigen. Aanzienlijken en geringen schenen gelijk te staan, binnen deze heilige muren waar de moordenaar veilig, de arm van den wereldlijken rechter verlamd was. Maar de aloude vroomheid was verbasterd. De kerk was niet langer de heilige plaats in de oogen van zoo velen wier getal voortdurend aangroeide. Liever de bloedige plechtigheden der oude Druïden, liever de angstkreten der menschelijke zoenoffers uit het ‘bosch zonder genade’, zooals die hun heidenschen voorvaders in de ooren klonken, dan zulk een grillige godsdienst, die liefelijke muziek, rijke kleuren, schitterende plechtigtigheden wist te verbinden met het verbranden, onthoofden en verworgen, waardoor gedurende de laatste halve eeuw zoo vele menschenoffers waren gebracht. Zoo zagen in de zelfde stad, wier bevolking weleer haar leven zou hebben gelaten voor hetgeen zij als haar roem en haar sieraad beschouwde, de inwoners thans de kerk van Onze Lieve Vrouw, dat pronkjuweel van kunst, met verbittering of met onverschilligheid aan. De prins van Oranje was door de landvoogdes dringend uitgenoodigd om aan de bijeenkomst te Duffel deel te nemen. Nadat hij in Antwerpen was teruggekeerd, liet hij zich door de ernstige beden van den Raad overhalen, zijn vertrek uit te stellen tot den 18den Augustus. Op den 13den dier maand had hij, in overleg met de overheden, eene verordening vastgesteld, die daarna uitgevaardigd werd, en waarbij het prediken werd beperkt tot het open veld. Eenige afgevaardigden uit de kooplieden en anderen vervoegden zich bij den prins met het verzoek, dat hun mocht worden toegestaan den hervormden godsdienst binnen de stad uit te oefenen. Dit verzoek werd onvoorwaardelijk van de hand gewezen, en de afgevaardigden berustten, even als hunne lastgevers, in de beslissing ‘uit bijzonderen eerbied en achting voor 's prinsen persoon.’ Hij gaf echter aan de hertogin te kennen, dat het moeielijk, zoo niet onmogelijk zijn zou om zich lang in deze stelling staande te houden, en dat zijn vertrek uit de stad waarschijnlijk door eene uitbarsting zou worden gevolgd. Hij waarschuwde haar, hoe gewaagd het was, indien hij Antwerpen op dat oogenblik verliet. Niettemin scheen de bijeenkomst der Vliesridders, in het oog van Margaretha, zijne | |
[pagina 106]
| |
tegenwoordigheid te Brussel volstrekt te eischen en zij drong er herhaaldelijk op aan, dat hij Antwerpen verlaten zouGa naar voetnoot(1). Op den 18den Augustus had de groote en eeuwenheugende plechtigheid van den Ommegang plaats. De processie, hoofdzakelijk daarin bestaande, dat een groot beeld van de heilige Maagd de stad werd rondgedragen, trok als gewoonlijk door de groote deur van de kerk naar buiten. Het beeld, prachtig uitgedost en glinsterend van edelgesteenten, werd gedragen op de schouders van geloovigen, gevolgd door de gilden, de schutterijen, de rederijkers, de geestelijke broederschappen, die, allen in luisterrijken tooi, met ontrolde banieren, onder trompetgeschal en trommelslag, zegevierend door de straten trokkenGa naar voetnoot(2). Zulk eene plechtigheid was juist door de pracht, de drukte, het vertoon, op dat oogenblik het meest geschikt om de Protestanten te verbitteren en botsingen uit te lokken. Het kwam evenwel niet tot dadelijkheden. De processie werd gevolgd door een hoop gemeen volk, dat alleen met woorden en gebaren zijn spotlust vierde. Terwijl het beeld door de straten werd gedragen, had het allerlei schimpschoten, verwenschingen en spot te verduren. ‘Mayken! Mayken!’ (verkorting van Maria) ‘Uwe ure is gekomen. 't Is uw laatste wandeling. De stad heeft genoeg van U.’ Dus klonk de groet, dien het beeld der Heilige Maagd ontving van het volk, dat een afkeer had gekregen van dit verouderd goochelspel. Bij het doortrekken der stad werd ook hier en daar naar de processie geworpen, doch zonder dat er ongelukken gebeurden. Toen de optocht eenigszins overhaast geeindigd was, scheen men zich te mogen gelukwenschen dat de dag zonder oproer was afgeloopen. Den volgenden morgen verzamelde zich eene groote menigte vóór de kerk. Het beeld was in plaats van in het midden der kerk te staan, waar het bij vroegere gelegenheden, gedurende de week na de plechtigheid, de bezoeken der geloovigen placht te ontvangen, achter een ijzeren hek op het koor nedergezet. Men had het raadzaam geoordeeld de beeldtenis niet binnen het bereik te laten van heiligschennende handen. Deze voorzorg wekte den lachlust op: een hoop volk, haveloos van voorkomen, eenige arbeiders zonder werk en tal van straatjongens, stonden een geruimen tijd door de ijzeren staven van het hek naar het gekerkerde beeld te kijken en lieten het daarbij niet aan grove kwinkslagen ontbreken! ‘Mayken! Mayken!’ dus klonk het, ‘laat ge u zoo spoedig uit het veld slaan? Zijt ge nu al naar uw nest gevlogen? Denkt ge dus het gevaar te ontloopen? Pas | |
[pagina 107]
| |
op, Mayken! Uwe ure nadert met rassche schreden!’ Anderen riepen ‘Vivent les Gueux!’ terwijl zij op ruwen toon het beeld uitnoodigden dien kreet mede aan te heffen. Toen dwaalde de troep door de prachtige kerk heen, beschimpte de heiligenbeelden, verwenschte de sieraden en dreef den spot met crucifix en altaar. Het duurde niet lang of een uit den hoop - naar het scheen een werkman, in een gescheurd zwart wambuis en met een ouden stroohoed op - beklom den preekstoel, opende een der heilige boeken, die daar lagen, en begon voor de vuist in ruwe, platte taal een monnikenpreek na te bootsen. Sommige toeschouwers klapten in de handen, anderen gaven teekenen van afkeuring, eenigen riepen: ‘lang leven de Geuzen!’ weer anderen wierpen den schaamteloozen redenaar stokken en steenen naar het hoofd, terwijl men hem eindelijk bij de beenen greep en naar beneden trachtte te halen. Hij verdedigde zich, slingerde wat hij grijpen kon naar beneden en worstelde met zijne aanvallers, terwijl hij ondertusschen zijne boosaardige en vuile rede voortzette. Eindelijk beklom een jong zeeman, ijverig katholiek en opvliegend zooals zeelieden dikwijls zijn, den preekstoel van achteren pakte den kerel aan en wierp hem de trappen af. Maar de werkman wist zich onder het vallen aan zijn vijand vast te klampen, en beiden rolden nu naar beneden. Geen hunner had zich erg bezeerd; doch thans ontstond er opschudding: er viel een pistoolschot en de zeeman werd in den arm gekwetst. Dolken werden getrokken en stokken gezwaaid, en, daar de meeste omstanders partij trokken tegen den zeeman, hadden zij die hem beschermden, nog al wat te lijden, eer zij hem uit de kerk konden brengen. Dien dag bleef het echter hierbij, en het kostte, den kerkbewaarders niet veel moeite om de menigte het gebouw te doen ontruimen en de deuren voor den nacht te sluitenGa naar voetnoot(1). Van dit voorval werd bericht gegeven aan den Raad, juist op het stadhuis vergaderd. Groot was de ontsteltenis van dit lichaam. Met het vertrek van den prins van Oranje schenen de leden tevens hun verstand verloren te hebben, en de eerste maatregel, waartoe zij overgingen, was, een bode af te zenden om den prins af te smeeken terug te keeren. Inmiddels moesten zij evenwel zelven handen aan het werk slaan. Er broeide een onweder; de noodlottige koorts, die zich zoo snel door de Nederlanden had verspreid, zou weldra ook hen bereiken: reeds vertoonden zich verschijnselen der gevreesde bezoeking. Welke voorzorgsmaatregelen waren daartegen te nemen? Een proclamatie uitvaardigen? Maar zulke stukken waren er in den laatsten tijd | |
[pagina 108]
| |
reeds zoo veel geweest; zij hadden hunne kracht verloren. Het oogenblik was nu dáár om niet van gezag te spreken, maar het gezag te doen gelden. Zou men de wijkmeesters ontbieden en hun bevel geven onmiddellijk hunne benden te wapenen en beschikbaar te houden? Zou men de hoofden van de schutterijen bijeenroepen? Niets zou natuurlijker zijn geweest, in geval van een vijandelijken inval of een los oproer, doch wie wist hoe ver het gif reeds in het lichaam van den Staat was doorgedrongen? Wie kon zeggen of de burgerwacht al dan niet bereid zou zijn de bevelen der overheid uit te voeren? Men mocht geen proclamatie uitvaardigen, tenzij men die met de noodige klem kon handhaven, noch de burgerwacht oproepen, tenzij er uitzicht bestond, dat zij gehoorzamen zou. Zou men thans nog huurtroepen ontbieden? Zou hun verschijnen op dit oogenblik niet de woede der aanhangers van den nieuwen godsdienst ten top drijven, in plaats van hun overmoed te beteugelen? Nooit bevonden zich overheden in grooter verlegenheid. De Raad wist niet waartoe te besluiten, en, uit vrees van verkeerd te handelen, handelde hij in het geheel niet. Na een lange en onrustige beraadslaging begaven de burgemeester en zijne vrienden zich naar huis in de hoop dat de dreigende vlam van het volksoproer van zelf zou uitdooven, of hun misschien in den droom de wijsheid zou geschonken worden, die zij wakend te vergeefs hadden gezocht. Den volgenden morgen werd, toen het bleek dat er geen voorzorgen genomen waren, de vermetelheid der hervormden grooter. Reeds vroeg verzamelde zich in de kerk eene menigte, wier woeste blikken en haveloos voorkomen schenen te voorspellen, dat deze dag niet zoo vreedzaam zou voorbijgaan als de voorgaande. Wederom werd het beeld van de heilige Maagd bespot en verwenscht; wederom klonk de woeste kreet ter eere der Geuzen door de hooge gewelven. Dit duurde eenige uren: nog werd geen geweld gepleegd, doch de volksmenigte groeide aan. Een onbeduidend feit, zou als gewoonlijk onder zulke omstandigheden, een voorbode van de naderende uitbarsting worden. Eene behoeftige oude vrouw gaf aanleiding tot de beeldstormerij te Antwerpen. Sinds jaren had zij hare gewone zitplaats voor de kerkdeur waar zij waskaarsen en ouwels uitstalde, en zich een karig onderhoud verschafte met de winst van haar kleinen handel en de aalmoezen, die zij ontving. Eenigen uit den volkshoop begonnen een gesprek met haar. Zij spotten met haar gewijde kramerij, veroorloofden zich ruwe kwinkslagen, die zij trouwens, met woeker terug wist te geven, en verzekerden ten slotte, dat het uur gekomen was, waarin het met haar afgodische nering gedaan zou zijn, en zij met hare beschermheilige Maria, zou opdoeken. De driftige bes gaf bedreiging voor be- | |
[pagina 109]
| |
dreiging, en liet geen spotternij onbeantwoord. Zij kwam van woorden tot daden en begon met alles wat zij vinden kon, om zich heen te smijten. Hare aanvallers ontzagen zich niet, hare gansche kramerij te vernielen. Nu schoten anderen toe om haar te helpen. De voorbijgangers drongen op om het schouwspel te zien en de kerk was weldra opgevuld met menschen; een vreeselijke volksbeweging ontstond. Eenige personen snelden angstig; naar het stadhuis, om de overheden te waarschuwen. Juist hield Jan van Immerzeel, markgraaf van Antwerpen, eene bijeenkomst met den Raad en wachtte hij de komst af van de wijkmeesters, die men gemeend had te moeten ontbieden. Op het bericht van den oploop, dien de burgerwacht, ware zij bij tijds opgeroepen, had kunnen voorkomen, besloten de raadsleden zich gezamenlijk naar de kerk te begeven, in de hoop van het gemeen door hunne tegenwoordigheid tot bedaren te zullen brengen. De markgraaf, wien de hoogste uitvoerende macht in den kleinen Staat was opgedragen, kwam aldus met de twee burgemeesters en al de leden van den Raad in de kerk. Aanvankelijk oefenden zij met hunne vermaningen en hun gezag een gunstigen invloed uit. Sommigen die buiten de kerk stonden, gingen gewillig heen, en ook de woelende menigte, die zich binnen het kerkgebouw bevond, werd rustiger. Daar het intusschen avond geworden was, verkozen velen te blijven om de mis bij te wonen. Er werd hun echter aangezegd, dat er dien avond geen dienst zou zijn, en zij het zonder vesper moesten stellen. Daar velen thans de kerk uitgingen, meende men, dat indien de raadsheeren ook konden goedvinden zich te verwijderen, al het volk hen wel volgen zou. De overheden, die er waarschijnlijk minder op gesteld waren om den gevaarvollen, doch niet zeer geëerden post van politiedienaren uit te oefenen, lieten zich gezeggen; maar zij namen de voorzorg om eerst al de kerkdeuren te sluiten, op ééne enkele na, waardoor dan het volk, dat nog binnen was, zich verwijderen kon. Het scheen den raadsheeren niet in de gedachten te komen, dat diezelfde deur dan ook den toegang openstelde voor hen, die buiten stonden. Nauw hadden zij zich verwijderd, of een volkshoop drong door de opengelaten deur de kerk in, overweldigde den markgraaf, die nog met eenige bedienden achtergebleven, de menigte te vergeefs door bedreigingen en vermaningen zocht te keeren, duwde hem het gebouw uit en zette al de andere deuren wijd open. Nu stroomde het volk als een opgeruide zee naar binnen. De gansche kerk was thans in de macht van het woeste grauw, dat blijkbaar niets goeds in den zin had. De kerkbewaarders en opzieners waagden nog een vergeefsche poging om enkele kostbaarheden in veiligheid te brengen, en haastten zich toen om de leden | |
[pagina 110]
| |
van den Raad, op nieuw te waarschuwen. Vergezeld door eenige hellebaardiers, begaven deze zich weder naar de kerk. Hun ijver duurde echter niet lang; want, van schrik bevangen door het vreeselijk rumoer, dat zich in de kerk hooren liet, als dreigden onderaardsche en onzichtbare krachten met een uitbarsting, waartegen geen menschelijke macht bestand was, namen de overheden in allerijl de vlucht. Daar zij vreesden dat ook het stadhuis zou worden aangevallen, meenden zij daar al de beschikbare troepen te moeten vereenigen en de prachtige kerk werd aan haar lot overgelaten. En thans, terwijl de schaduwen van den nacht de steeds in de kerk heerschende schemering donkerder tintte begon het werk der verwoesting. In plaats van het vesperlied klonk een sombere psalm, door duizende stemmen hartstochtelijk aangeheven. Dit scheen het afgesproken teeken voor een algemeenen aanval. Een volkshoop wierp zich op het beeld der heilige Maagd, sleepte het van zijne plaats, doorboorde het met tallooze dolksteken, scheurde het de geborduurde en rijk versierde kleederen af, sloeg het tot gruis en wierp de stukken over den vloer. Een woeste kreet ging op, en het werk, dat aan een betrekkelijk klein getal der saamgevloeide menigte scheen toevertrouwd, werd met ongeloofelijke snelheid voortgezet. Sommigen waren gewapend met bijlen of met knuppels, anderen met zware hamers, weder anderen brachten ladders, takels, touwen en koevoeten aan. De beelden werden uit hun nissen geworpen, de schilderijen van den wand gerukt, de kunstig geschilderde vensters stuk geslagen, de oude gedenkteekenen verbrijzeld, het beeldhouwwerk, hoe hoog het zich ook vertoonde, naar beneden geslingerd. Onvermoeid en driest schenen de uitzinnige beeldstormers als met bovennatuurlijke kracht en vlugheid begaafd. Zij klommen tot een duizelingwekkende hoogte naar boven en gierden en schreeuwden als wilde dieren, terwijl zy, de vruchten van eeuwenlangen arbeid zegepralend vernielden. In een onbegrijpelijk kort tijdsbestek hadden zij hunne taak volbracht. Een kolossale en prachtige groep van den Verlosser tusschen de beide moordenaars aan het kruis versierde het hoogaltaar. Het Christusbeeld werd met touwen en takels omvergehaald, terwijl de moordenaars ten bitteren spot gespaard bleven, als eenige vertegenwoordigers van dat heer van door den storm verwoeste marmeren beelden. Op het koor bevond zich een fraai gewrocht van bouwkunst - het ‘repositorium,’ waarin het lichaam van Christus in het graf voorgesteld was; dit wijdvermaarde kunststuk rustte op eene enkele kolom en verhief zich, met rijen bogen en pilaren boven elkander, tot eene hoogte van drie honderd voet, zoodat het zich geheel in het gewelf | |
[pagina 111]
| |
verloorGa naar voetnoot(1). ‘Het werd thans in honderdduizend stukken verbrijzeld.’ De beelden, schilderijen en versierselen, die op den grond verspreid lagen, werden met groote hamers en bijlen uiteengeslagen, vertrapt, verscheurd en tot gruis vermorzeld. Een troep losbandige vrouwen had de waskaarsen van de altaren gerukt en stond rondom de beeldstormers om hen te lichten bij het werk. Niets ontkwam aan de ontembare vernielzucht dezer dolzinnigen. Zij ontheiligden zeventig kapellen, hieuwen alles open, wat kostbaarheden bevatten kon, trokken over hun morsige plunje de rijke kleederen der geestelijken aan, verkruimelden het heilige brood, goten den gewijden wijn in gouden bekers en ledigden die met volle teugen op de gezondheid der Geuzen, verbrandden al de kostbare misboeken en handschriften en be smeerden hun schoenen met de heilige olie, bestemd om koningen en hooge geestelijken te zalven. Het was alsof ieder van deze duivelachtige wezens de kracht bezat van honderde reuzen: hoe anders had in een korten zomernacht zulk eene vreeselijke ontheiliging volvoerd kunnen worden door een bende, die, volgens alle berichten, niet meer dan honderd personen bedroegGa naar voetnoot(2). Wel telde men een groote menigte van toeschouwers, gelijk bij alle dergelijke gelegenheden; doch klein was het getal der eigenlijke beeldstormers. De schoonste en rijkste kerk der Nederlanden vertoonde thans een puinhoop binnen hare wanden; doch de woede der vernielers scheen eer geprikkeld dan voldaan. Met brandende toortsen gewapend, stroomden zij de kerk uit en trokken met wild geschreeuw door de straten. ‘Lang leven de Geuzen!’ zoo weergalmde het in den zoelen zomernacht, terwijl de verwoestende horde zich her- en derwaarts bewoog en alles vernielde - hier een Mariabeeld, daar een kruis, daar een heilige of eenig ander katholiek zinnebeeld, dat zij op haren weg aantrof. Den ganschen nacht liepen zij van het eene kerkgebouw naar het andere, en verwoestten alles wat zich aan hun oog vertoonde. Vóór de dag aanbrak, hadden zij reeds dertig kerken binnen de muren der stad geplunderd. Zij drongen de kloosters binnen, verbrandden er de kostbare boekerijen, vernielden de altaren, heiligenbeelden en schilderijen, daalden in de kelders af, braken er de vaten open en plasten in den ouden wijn en het bier, waarmede de eerwaarde monniken van geslacht tot geslacht hun afgezonderd leven plachten te veraangenamen. Zij stormden de nonnenkloosters in en verspreidden er angst en schrik onder de bewoonsters, die | |
[pagina 112]
| |
een schuilplaats zochten in de huizen van vrienden en magen. De straten waren vol monniken en nonnen, die, bevend en gillend, aan de handen der grimmige Calvinisten trachtten te ontkomenGa naar voetnoot(1). Hun vrees was echter denkbeeldig, want een der opmerkelijkste verschijnselen van de beeldstormerij was dit, dat niemand werd beleedigd of aangerand, en dat geen van hen, die zulke onschatbare kostbaarheden vernielden, zich het geringste daarvan toeëigende. Het was geen strijd tegen de levenden, maar een strijd tegen gesneden beelden, en het beginsel, waaruit de vernieling voortsproot, had niet het minste gemeen met plunderzucht. De voornaamste ingezetenen van Antwerpen, die elk oogenblik verwachtten dat de bestorming der kerkgebouwen tot de bijzondere woningen overslaan, en roof, geweld en moord op de gepleegde heiligschennis volgen zouden, wapenden zich den ganschen nacht tegen een aanval en hielden zich gereed hunne haardsteden te verdedigen, al mochten dan ook de altaren worden ontheiligd; maar deze voorzorg was overbodig. De katholieken beweerden, dat de verbondenen en andere vermogende Protestanten de beeldstormers hadden gehuurd tegen het sobere loon van tien stuivers daags. Van de andere zijde geloofden velen, dat de Katholieken zelven het bedrijf hadden aangestookt, om daardoor de hervormden gehaat te maken. Beide meeningen waren even ongegrond. Het werk werd met den grootsten ijver volvoerd; doch het was een gevolg van blinde dweepzucht, niet van onedeler drijfverenGa naar voetnoot(2). Nog twee dagen en nachten duurde de beeldstormerij in al de kerken van Antwerpen en van de omliggende dorpen ongehinderd voort. Nauw ontkwam een enkel beeld, een enkele schilderij aan de algemeene verwoesting. Gelukkig was de beroemde kunstenaar nog niet geboren, wiens werken in vervolg van tijd Antwerpen zoozeer tot luister en sieraad zonden strekken - Rubens, eenig on der allen door diepte van koloriet en dramatische wijze van voorstelling, zou met de kwistige schatten van zijn penseel het vernielend geweld nog eenmaal vergoeden. Van de bestaande kunstwerken echter bleef niets gespaard. Doch de storm was uitsluitend gericht tegen hout en steen: geen enkel persoon werd gewond, geen enkele vrouw aangerand. Integendeel, rampzaligen, die hopeloos in den kerker zuchtten, werden losgelaten. Een monnik, die twaalf jaren in de gevangenis van het | |
[pagina 113]
| |
klooster der Barrevoeters had doorgebracht, herkreeg zijne vrijheid. De kunst werd in het stof getreden, de menschheid had geen slachtoffers te betreurenGa naar voetnoot(1). Dit waren, in hoofdtrekken, de feiten, die de beeldstormerij overal kenmerkten. De beweging had gelijktijdig plaats: moeilijk viel het te bepalen, waar zij begon en waar zij eindigde. Weinige dagen in het midden van Augustus waren voldoende om het gansche werk te volvoeren. Het aantal ontheiligde kerken, is nooit opgegeven: in de provincie Vlaanderen alleen werden er vierhonderd verwoest, in Limburg, Luxemburg en Namen had daarentegen geen beeldstormerij plaats. Te Mechelen werd door een zeventig of tachtigtal personen het gansche werk verricht, ten aanschouwe van den grooten Raad en van de ontzette overheidGa naar voetnoot(2). In de stad Doornik, bekend om hare rijke en prachtige kerken, had de hervorming gedurende den zomer groote vorderingen gemaakt. Te gelijker tijd was er de haat tusschen de aanhangers der beide religiën hoe langer hoe meer toegenomen. De nietigste en de gewichtigste zaken werkten samen om de wederzijdsche vijandschap aan te wakkeren. Een onbeduidend voorval had bijkans een vreeselijke uitbarsting te weeg gebracht. In de kerk van Onze Lieve Vrouw had een bekende Jezuit een hartstochtelijke rede uitgesproken; hij drukte den wensch uit, dat hij waardig mocht worden bevonden zijn leven te geven voor zijne hoorders en betoogde zonneklaar dat niemand de pijnbank of den marteldood behoorde te vreezen, waar het de handhaving gold van het aloude geloof. Terwijl hij hierover uitweidde, werd hij eensklaps gestoord door een driemaal herhaald, luid kloppen op de groote kerkdeur. De priester, zijne ingenomenheid met den marteldood vergetende, zonk bleek en ontdaan in den preekstoel terug; welhaast snelde hij de trappen af en zocht eene schuilplaats in de sakristie, waar hij zich achter slot en grendel verborg. Ook de gemeente was door een plotselingen schrik bevangen. ‘De Geuzen zijn voor de deur!’ riep men van alle zijden. Er ontstond eene vreeselijke verwarring, de gansche stad werd met angst vervuld, toen de geloovigen in overhaasting de kerk uitstroomden om aan de vernielende en woedende Calvinisten te ontsnappen, Toen echter de bevolking weder eenigszins tot rust was gekomen, bleek het, dat een kleine jongen de opschudding veroorzaakte. Hij had zich in de Schelde gebaad, en, bij het naar huis gaan, met een paar | |
[pagina 114]
| |
zwemblazen onder den arm langs de groote kerk komende, had hij er mee tegen de kerkdeur geslagen. Dit nietige voorval werd na weinige dagen door ernstiger tooneelen gevolgd. Op den 22sten Augustus verspreidde zich door Doornik het gerucht, dat de kerken in Antwerpen, Gend en andere plaatsen waren verwoest. Reeds denzelfden avond ontstond er eene beweging onder het volk. Pasquier de la Barre, procureur-generaal der stad, slaagde er echter met veel moeite in, de rust voor dien nacht te herstellen. De alarmwacht werd uitgezet, en men hoopte dat het onweder voorbij zou trekken. Die verwachting werd nochtans teleurgesteld. Met het aanbreken van den volgenden dag begon de storm, en van al de kerken bleven alleen de naakte muren staan. Schilderijen, beelden, orgels, versierselen, gouden en zilveren bekers, reliquiën, albums, koorkleederen, kruisbeelden, kandelaren, lampen, wierookvaten - meerendeels van de kostbaarste metalen en stoffen vervaardigd en schitterend van paarlen, robijnen en andere edelgesteenten - lagen verbrijzeld en vertrapt in hoopen over den grondGa naar voetnoot(1). De beeldstormers, die in de oude grafsteden binnendrongen, oefenden enkele malen treffende gerechtigheid uit over hen, die daar begraven lagen. Het gebalsemde lijk van hertog Adolf van Gelder, den laatste der Egmonts, die over dat gewest hadden geregeerd, werd uit de kist gehaald en herkendGa naar voetnoot(2). Schoon het daar reeds negentig jaren had gerust, was het ‘door de voortreffelijke specerijen, die het voor bederf bewaard hadden’Ga naar voetnoot(3), nog even ongeschonden als op den dag der begrafenis. Op den marmeren vloer der kerk neergesmeten, bleef het verscheidene dagen, verwenscht door de menigte, liggen. De hertog had zich schuldig gemaakt aan gruwelijk wangedrag tegenover zijn vader, ten gevolge waarvan de provincie, vroeger door inheemsche geslachten geregeerd, onder de heerschappij was gekomen van Karel de Stoute. Niet gezind om naar de erfenis van den ouden hertog te wachten, was hij openlijk tegen hem opgestaan. Hij had den ouden man des nachts, midden in den winter, uit zijn bed gesleurd, en hem gedwongen in nachtgewaad, blootsvoets van Grave naar Buren te loopen, een afstand van acht uren, terwijl alles met ijs en sneeuw bedekt was en hij zelf met zijn gevolg dien weg te paard aflegde. Daarop had hij zijn vader in een kerker onder den toren van het kasteel van Buren geworpen en zes maanden lang gevangen gehoudenGa naar voetnoot(4). Eindelijk | |
[pagina 115]
| |
riep de hertog van Boergonje vader en zoon voor zijn Raad, en deed hij Adolf het voorstel, om zijn vader een jaargeld te geven van 6000 gulden met den titel van hertog tot aan zijn dood. ‘Adolf antwoordde,’ zegt Commines, ‘dat hij den ouden man eer met het hoofd voorover in een put zou werpen om hem daarna zelf achterna te springen. Zijn vader was hertog geweest gedurende vier-en-veertig jaren, en het was nu tijd dat hij heenging.’ De onhandelbare Adolf werd nu op zijn beurt tot na den dood van Karel de Stoute gevangen gehouden. Hij had zijne bevrijding te danken aan het bekende oproer van Gend, ten tijde van Maria van Boergonje. De opgestane Gentenaars haalden hem uit de gevangenis en droegen hem het bevel op bij hun aanval op Doornik. Hij sneuvelde voor die stad en werd in de hoofdkerk begraven. En thans, als had hij niet genoeg voor zijne misdaad geboet door het verlies zijner voorvaderlijke erfgoederen, door zijn gevangenschap en zijn dood - thans, na verloop van bijkans een eeuw, wierp de aarde hem wederom op uit haar schoot. Dáár, te midden van een woesten hoop - de wrekers uit een later geslacht, bij hetwelk de herinnering aan zijn misdaad nog niet was uitgewischt - lag, nog eens door het zonlicht beschenen, het lijk van hem, die erger was dan vadermoorder, het lijk, dat treffelijke ‘specerijen’ slechts voor bederf hadden bewaard, opdat het ten doelwit worden zou van ruwen spot en hoongelach. Een heer van beeldstormers, dat gaande weg zijn rijen zag aangroeien, verspreidde zich over de provincie Doornik. Gewapend met hellebaarden, hamers en hooivorken zetten zij dag aan dag den strijd tegen de beelden voort. Bij het klooster van Marchiennes, volgens de schrijvers van dien tijd de schoonste abdij van geheel de Nederlanden, hielden zij stil en hieven de tien geboden aan naar de zangwijze van Marot. Nauwelijks hadden die tallooze stemmen het gebod tegen de gesneden beelden uitgegalmd: ‘Tailler ne te feras imaige
De quelque chose que ce soit;
Sy honneur luy fais ou hommaige,
Bon Dieu jalousie en reçoit,’
of de gansche menigte scheen door waanzin aangegrepen. Nog was de psalm niet ten einde, of men wierp zich op de steenen martelaars, als hadden deze de pijn der toegebrachte slagen | |
[pagina 116]
| |
kunnen voelen, en binnen een uur tijds was het gansche gebouw in een puinhoop verkeerd. Na het plegen van dit feit trokken zij voort naar Anchin. Hier werden zij echter tegengehouden door Robert de Longueval, heer van La Tour, die, aan het hoofd van eenige boeren, den verwoestenden troep aanviel en er eene volkomen overwinning op behaalde. Vijf of zes honderd beeldstormers sneuvelden in het gevecht, anderen verdronken in de rivier en de omringende moerassen, de overigen werden uiteengejaagdGa naar voetnoot(1). Zoo bleek het, dat een weinig meer krachtsbetoon van het ordelijk deel der bevolking, de algemeene verwoesting der beelden had kunnen voorkomen. Te Valencijn viel ‘de tragedie’, gelijk een ooggetuige ze noemt, op den St. Bartholomeusdag voor. Het was intusschen slechts een beeldentragedie. Nauwelijks vielen er zooveel onbezielde steenen slachtoffers, als er levende Hugenoten geslacht zouden worden in één enkele stad op een anderen St. Bartholomeusdag, die weldra aanbreken zou. Te Valencijn werd geen enkel menschelijk wezen eenig leed aangedaan. De beeldstormerij was een plotselinge uitbarsting van volkswraak, gericht tegen de zinnebeeldige, teekenen eener kerk, die de Hervormden op vreeselijke wijs had vervolgd. De beweging was tevens de uitdrukking van het algemeen verlangen naar de zegepraal der kerkleer, die de volksdenkbeelden beheerschte. Zij was de verbasterde vrucht van die geestdrift, waarmede in het begin van den zomer Calvinisten en Lutheranen in gewapende scharen van twintigduizenden de steden waren uitgetrokken om God in het open veld te dienen. Het verschil tusschen de beide verschijnselen bestond daarin, dat het veld-prediken eene misdaad was door alle Hervormden te zamen gepleegd - mannen, vrouwen en kinderen - die vereenigd de straffe des doods trotseerden; terwijl de beeldstormerij het werk was van een klein gedeelte uit de heffe des volks. Een honderdtal van het laagste gemeen was voldoende om de kerken van Antwerpen te vernielen. Het was, zeide Oranje, ‘een troep losbandig volk’, die het gansche werk verrichtteGa naar voetnoot(2). Sir Richard Clough zag een tien- of twaalftal personen de eene kerk na de andere verwoesten, terwijl duizende toeschouwers het onverschillig of roerloos van schrik aanstaarden. Misschien was de grootste | |
[pagina 117]
| |
schaar die, welke de provincie Doornik afliep, en deze was intusschen nog zoo weinig gevaarlijk, dat zij door eene kleine maar vastberaden macht geheel uiteen werd gedreven. En katholieken èn, protestanten hadden de verwoesting behooren te beteugelen; maar geen van beide partijen stak eene hand uit: allen schenen machteloos van angst en ontzetting, terwijl de storm over het land voer. De leeraars van den hervormden godsdienst zoowel als de hoofden van de liberale partij keurden de beeldstormerij af. Franciscus JuniusGa naar voetnoot(1) betreurde deze uitspattingen diep. Ambrosius Wille, die buiten eenige schuld was aan de beweging, hield een preek te Doornik voor tienduizend hervormden, juist op het oogenblik dat de storm de omliggende steden hevig teisterde, en, terwijl onderscheidene stemmen om hem heen met wilde kreten het gegeven voorbeeld toejuichten, kwam hij met nadruk op tegen dergelijke wandaden, die slechts konden strekken, zeide hij, om een heilige zaak te schandvlekkenGa naar voetnoot(2). De prins van Oranje drukte in zijne bijzondere brieven zijne droefheid over het gebeurde uit en veroordeelde in scherpe bewoordingen degenen, die er deel aan hadden. Zelfs Brederode, die, als heer van de stad Vianen, last gaf de beelden in stilte uit de kerken weg te nemen, noemde dezen volksopstand onzinnig en misdadigGa naar voetnoot(3). Vele hoofden der verbondenen keurden de beeldstormerij niet alleen af, maar, in hun ijver om de schuldigen te straffen en zich aan een verbond te onttrekken, dat zij moede waren, begonnen zij zelfs gestrenge maatregelen te nemen tegen de leeraars en hervormers, voor wie zij in April zoo ijverig in de bres gesprongen waren. Gelijk wij reeds deden opmerken, was het een merkwaardig verschijnsel van de beeldstormerij, dat men zich nergens schuldig maakte aan beleediging van personen noch aan roof. Wij kunnen omtrent dit punt het getuigenis vermelden van een bitter, doch eerlijk Katholiek uit Valencijn. ‘Sommige schrijvers’, zegt hij, ‘hebben den aard van de beeldstormerij geheel verkeerd begrepen. Men heeft gezegd, dat de Calvinisten een honderdtal priesters in deze stad ombrachten, er sommigen van in stukken hieuwen en anderen langzaam boven het vuur verbrandden. Ik herinner mij zeer goed al 't geen op dien afgrijselijken dag gebeurde, en ik kan verzekeren, dat geen enkelen priester eenig leed wedervoer. De Hugenoten droegen de grootste zorg op geenerlei wijs de levende beelden te beschadigen’Ga naar voetnoot(4). En zoo was | |
[pagina 118]
| |
het overal elders. Katholieke en protestantsche schrijvers stemmen daarin overeen, dat geen daad van geweld werd gepleegd tegen eenig persoonGa naar voetnoot(1). Eene menigte getuigen zouden eveneens aan te voeren zijn, ten bewijze dat de beeldstormers zich onthielden van roof. Zij vernielden met het doel om te vernielen, niet om te plunderen. Schoon zij tot de laagste volksklasse behoorden, lieten zij groote hoopen juweelen, goud- en zilverwerk en kostbare kant onaangeroerd op den grond liggen. Zij gevoelden schier onbewust, dat zij een grootschen hartstocht niet mochten bezoedelen door dien te verbinden met kleine, nietige drijfveren. In Vlaanderen aarzelden deze muitelingen niet, een hunner eigene metgezellen op te hangen, omdat hij voor de waarde van weinige guldens gestolen had. In Valencijn werden aan de beeldstormers groote sommen geboden, indien zij de kerken wilden verschoonen; doch zij verwierpen het aanbod met verachting. De katholieke schrijver, die het feit te boek stelde, voegde er bij, dat hij dit deed wegens de vele verkeerde voorstellingen, die men zich van de zaak maakte, en niet omdat hij de ketterij en het oproer wilde prijzenGa naar voetnoot(2). Te Doornik werd op dit punt de grootste nauwgezetheid betracht. De vloer der hoofdkerk lag bedekt met ‘paarlen en edelgesteenten, met zilveren en gouden drinkbekers en reliquiën’; de hervormde leeraars begaven er zich heen, vergezeld van de overheden, en, schoon geheel onmachtig om den storm zelf te beteugelen, ondervonden zij geen de minste moeielijkheid om rustig bezit te nemen van het verwoeste. ‘Alle voorwerpen van waarde’, zegt de procureur-generaal de la Barre, ‘werden nauwkeurig geïnventariseerd, gewogen, in kisten gesloten en onder strenge bewaking geplaatst in de gevangenis van de Hal, waarvan het eene stel sleutels werd gegeven aan de leeraars en het andere aan de overheden’Ga naar voetnoot(3). Wie zal het verwoesten van hout en steen streng veroordeelen bij een volk, waarvan zoo velen, die dan toch meer waard waren dan beelden, geslacht werden door de inquisitie, terwijl Alva's Bloedraad spoedig zelfs die vreeselijke instelling in de schaduw zou stellen door het aantal zijner slachtoffers en den omvang zijner verbeurdverklaringen? Intusschen had de beeldstormerij een tijd lang allerongunstigste | |
[pagina 119]
| |
gevolgen voor de partij der hervorming. Menigeen, wien het aan ijver voor de zaak ontbrak, vond er een schijnbaar aannemelijken grond in om geheel met die partij te brekenGa naar voetnoot(1). Egmond achtte het vernielen der beelden een allerafschuwelijkst misdrijf en beijverde zich de schuldigen in Vlaanderen te straffenGa naar voetnoot(2). De landvoogdes was buiten zich zelve van verontwaardiging en angst. Toen Filips het gebeurde vernam, werd hij schier krankzinnig van drift: ‘Het zal hun duur te staan komen,’ riep hij uit, terwijl hij in toomelooze woede zich de haren uit het hoofd trok; ‘het zal hun duur te staan komen! Dat zweer ik hun bij de ziel van mijn vader!’Ga naar voetnoot(3) De hervorming had dus, naar 't scheen, door de vernielzucht dezer dwepers het hooge standpunt verloren, waarop zij zich in het begin van den zomer geplaatst zag. Het verheven tooneel der onafzienbare graspredikingen werd bezoedeld door het ruw geweld van de beeldstormerij. De godsdienstoorlog, die vroeger dreigde, was thans onvermijdelijk geworden. Het eerste gevolg der onlusten was niettemin een tijdelijk voordeel voor de hervormers. De hertogin-landvoogdes, die zich voorzeker in eene zeer hachelijken toestand bevond, liet zich door hare vrees eene belangrijke inwilliging afpersen. Haar gedrag was geenszins heldhaftig, schoon haar angst zich wel liet verontschuldigen; hare trouweloosheid, in deze gewichtige omstandigheden, was echter minder vergeeflijk. Op den 22sten Augustus, om drie uur des morgens,Ga naar voetnoot(4) werden Oranje, Egmond, Horne, Hoogstraaten, Mansfeld en anderen op het paleis ontboden. Zij vonden de hertogin geheel reisvaardig en op het punt van te vluchten, omringd door hare staatdames, kamerheeren en lakeien, terwijl de muilezels en rijtuigen opgetoomd en ingespannen op de binnenplaats van het paleis stonden en haar lijfwacht zich gereed hield om op het eerste bevel te paard te stijgenGa naar voetnoot(5). Zij gaf haar voornemen te kennen onmiddellijk naar Bergen te vertrekken, in welke stad zij, door de zorg van Aerschot, een schuilplaats hoopte te vinden tegen den vloed van den opstand, die het land overweldigd had. Zij was haar angst schier niet meester en beweerde dat de storm elk oogenblik | |
[pagina 120]
| |
over Brussel zou losbarsten en dat alle katholieken voor hare oogen zouden vermoord worden. Aremberg, Berlaymont en Noircarmes waren bij de hertogin, toen de andere edelen zich bij haar vervoegden. Een gedeelte der troepen van den hertog van Aerschot was naar Brussel ontboden om de vlucht der hertogin naar Bergen te dekken. Oranje, Horne, Egmond en Hoogstraaten smeekten haar van dat noodlottig voornemen af te zien. Zij zeiden haar dat zij, door aldus voor een hoop gepeupel te wijken, het land aan een wissen ondergang prijs gaf. Zij moesten hen, wie haar dit plan hadden aangeraden, als de vijanden van Zijne Majesteit en van haar zelve beschouwen. Eindelijk verklaarden zij zich bereid voor hare voeten te sterven, indien het noodig mocht zijn haar te verdedigen, doch bezwoeren haar in de ure des gevaars den post niet te verlaten, waar de plicht haar riep. Terwijl zij dus ernstig bij haar aandrongen, trad Viglius de kamer binnen. Met een vloed van tranen wendde Margaretha zich tot den hoogbejaarden president en gaf zij haar gemoed lucht in heftige verwijten en wanhopige jammerklachten. Viglius bracht het bericht, dat de ingezetenen de poorten bezet hielden en besloten hadden haar niet uit de stad te laten vertrekken. Hij herinnerde haar, overeenkomstig het onveranderlijk gebruik van alle wijze raadslieden, hoe hij haar altijd voorspeld had, dat het hierop zou uitloopen. Het gelukte hem echter niet, veel troost te geven of eenig redmiddel aan de hand te doen: inderdaad was hij niet minder beangst dan zij zelve, en, naar de verklaring der hertogin, besloot zij later, vooral om den president voor dreigend gevaar te behoeden, eenige inwilligingen te doen. ‘Viglius,’ schreef Margaretha aan Filips, ‘heeft zulk een angst van vermoord te worden, dat zijne vreesachtigheid aan het ongeloofelijke begint te grenzen.’Ga naar voetnoot(1) Op de verzekering van graaf Horne, dat hij haar, zoo noodig, in staat zou stellen de stad te verlaten of het met zijn leven betalen zou, eene belofte waarmee de overige edelen instemden, liet zij zich overreden dien dag op het paleis te blijvenGa naar voetnoot(2). Mansfeld werd tot kapiteingeneraal der stad benoemd; Egmond, Horne, Oranje en de overigen verklaarden zich bereid onder zijne bevelen te dienen, en allen begaven zich gezamenlijk naar het stadhuis. De overheden werden bijeengeroepen en er werd eene algemeene vergadering der ingezetenen belegd; daarin geschiedde mededeeling van de benoeming van Mansfeld, terwijl tevens met aandrang een beroep werd gedaan op alle eerlijke lieden om zich aan de zijde der regeering te scharen. Deze uitnoodiging werd door een kreet van algemeene goedkeuring beantwoord; allen beloofden | |
[pagina 121]
| |
vol geestdrift met de landvoogdes te zullen leven of sterven en drukten het stellige voornemen uit, noch prediking van hervormers, noch beeldstormerij in de stad te zullen gedoogen. Om zeven uur 's avonds liet de hertogin andermaal de edelen bij zich roepen. Zij gaf hun te kennen, een later en stellig bericht ontvangen te hebben, dat de kerken dienzelfden nacht zouden worden verwoest, Viglius, Berlaymont en Aremberg vermoord en zij zelve en Egmond gevangen genomen. Zij zeide herhaaldelijk, dat men haar verkeerd had geraden, betreurde het bitter, dat zij hare vlucht had uitgesteld en eischte, dat zij, die zich tegen haar voornemen hadden verzet, thans hunne beloften zouden vervullen. Zich met heftigheid tot graaf Horne wendende, overlaadde zij hem met verwijten. ‘Gij zijt de oorzaak,’ riep zij, ‘dat ik mij in dezen toestand bevind. Vervul thans uwe belofte en zorg dat ik onmiddellijk deze stad kan verlaten’. Horne antwoordde, dat hij hiertoe geheel bereid was; hij zou door de wacht bij de Caudenbergsche poort trachten heen te slaan en haar in veiligheid brengen buiten de stad of er den dood bij vinden. Tevens betuigde hij echter weinig geloof te hechten aan de geruchten, die in de stad liepen; hij herinnerde der hertogin, dat allen, edelen, overheden en ingezetenen, zich tot hare verdediging hadden verbonden; kortom, hij voerde dezelfde gronden aan, reeds vroeger gebezigd om hare ongerustheid weg te nemen. Het gelukte den edelen hunne voorstellen andermaal ingang te doen vinden; de hertogin werd bewaard voor de schande van te wijken tegenover een opstand, slechts tegen beelden gericht, en de kerkelijke schatten van Brussel bleven beveiligd voor heiligschendend geweldGa naar voetnoot(1). De dag van den 25sten Augustus bekroonde het werk der hervormers op eene wijs, die zij beschouwden als hun volkomenste zegepraal, terwijl de landvoogdes ze hield voor hare diepste vernedering. Bij het dreigend aanzien, dat de zaken gekregen hadden, werd het noodig geacht vrijheid van godsdienst aan de nieuwe secte toe te kennen in die plaatsen, waar zij reeds gevestigd was. In dien zin werd een vergelijk opgemaakt en geteekend door de regeering en Lodewijk van Nassau, bijgestaan door vijftien zijner mede verbondenen. Van hun kant teekenden de edelen eene verbindtenis, waarbij zij verklaarden, dat zij, zoolang de landvoogdes het vergelijk gestand zou doen, hun vroeger verbond als vernietigd zouden beschouwen en alle pogingen ondersteunen om de rust te verzekeren en het gezag van Zijne Majesteit te handhaven. Daarop werd het gewichtige accoord door de hertogin onderteekend. Het hield in, dat de | |
[pagina 122]
| |
inquisitie was afgeschaft, dat Zijne Majesteit weldra een nieuw algemeen plakkaat zou uitvaardigen, waardoor de edelen ten volle tegen alle ongunstige gevolgen van vroegere handelingen zouden worden gevrijwaard; dat de edelen in 's Konings dienst zouden worden gebruikt, en dat het openlijk prediken van den nieuwen godsdienst zou worden toegelaten in al die plaatsen, waar het reeds vroeger gebruikelijk was geweest. Onmiddelijk werden open brieven afgezonden aan de Raden van al de steden, ten einde hun de bepalingen van het vergelijk mede te deelen en de uitvoering daarvan te gelastenGa naar voetnoot(1). Alzoo was er voor een kort oogenblik groote vreugde door geheel de Nederlanden. De inquisitie scheen voor altijd afgeschaft, de tijd der godsdiensthervorming eindelijk aangebroken. |
|