De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 51]
| |
schriften hun gegeven. - Geheime briefwisseling van Filips met den paus over de nederlandsche inquisitie en de plakkaten. - Groene- of graspreek in de Nederlanden. - Model te Gent. - Andere predikers. - Beweging te Doornik. - Peter Gabriël te Haarlem. - Graspreek bij Antwerpen. - Verlegenheid van de landvoogdes. - Beweging in Antwerpen. - De pensionaris Wesembeke naar Brussel gezonden. - Oranje te Antwerpen. - Zijn vaderlandslievend gedrag. - Verkeerde opvatting van de hertogin. - Overdreven ijver van dr. Rithovius. - Bijeenkomst te Sint Truyen. - Vergadering te Duffel. - Lodewijk van Nassau afgevaardigd naar de landvoogdes. - Vruchtelooze onderhandelingen. De merkwaardigste gebeurtenis in het begin van het jaar 1566 was het bekende Compromis. Dit stuk, waarin de onderteekenaars zich verbonden om aan de inquisitie weerstand te bieden en elkander onderling te verdedigen tegen alle gevolgen van zulk een tegenstand, was waarschijnlijk het werk van Filips van Marnix, heer van Sint Aldegonde. De oorsprong van het verbond is in nevelen gehuld. De grondslagen er van waren reeds in het laatst van het voorgaande jaar gelegd. Het huwelijk van den prins van Parma met de prinses van Portugal had aanleiding gegeven tot onderscheidene feesten, niet alleen in Brussel maar ook in Antwerpen. De groote handelstad had de heuchelijke gebeurtenis met een prachtig gastmaal gevierd. Er waren, als naar gewoonte, eerepoorten geweest en groen gemaakte straten en aanspraken vol verheven gevoelens. Het hoofdsieraad van de tafel had bestaan uit een gebak, zeer getrouw den tocht voorstellend van graaf Mansfeld en zijne vloot naar Portugal om de bruid af te halen, prijkende met de afbeeldingen in suikerwerk, van de voornaamste personen die de reis meemaaktenGa naar voetnoot(1). Op het oogenblik echter, dat men zich aldus vermaakte, had te Brussel eene bijeenkomst plaats van mannen, die zich met ernstiger zaken zouden bezig houden dan met gebak en suikerwerk. Op den dag zelf van het huwelijk van Alexander van Parma, werd Franciscus Junius, een hervormd leeraar, toen te Antwerpen wonend, uitgenoodigd om in Brussel eene leerrede te komen houden bij den graaf van Culemburg, in het door hem bewoonde huis aan de Paardemarkt (thans kleyne Zavel genaamd), voor een gezelschap van omstreeks twintig personenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 52]
| |
Franciscus Junius, uit een adellijk geslacht van Bourges gesproten, stond aan het hoofd van de geheime fransche gemeente van Hugenoten, te Antwerpen. Hij was nog zeer jong; op nauwelijks twintigjarigen leeftijd, verliet bij Genève, waar hij was opgevoed, om de geheime gemeente onder zijne hoede te nemen. Reeds had hij zich echter een grooten naam gemaakt door zijn kunde, welsprekendheid en moed. Op het eind van 1565 was het bekend geworden, dat Junius in betrekking stond tot Lodewijk van Nassau en belast was met het ontwerpen van een verzoekschrift aan de regeering over de inquisitie en de plakkaten. Er werd bevel gegeven hem gevangen te nemen. Zekere brusselsche schilder nam den schijn aan van tot den nieuwen godsdienst te zijn overgegaan, om zoo toegang te verkrijgen tot de gemeente en het Judasloon te winnen. Hij speelde zijn rol zoo goed, dat het hem vergund werd samenkomsten bij te wonen, waarin hij een portret nam van den leeraar, dat hij vervolgens aan de hertogin landvoogdes ter hand stelde, onder mededeeling van allerlei bijzonderheden omtrent de levenswijs van Junius en de plaats, waar deze woonde. Niettemin mocht het der regeering, in weerwil van deze hulp, niet gelukken Junius in handen te krijgen. Hij ontsnapte naar Breda en zette zijn arbeid voort ten spijt der vervolging. Zijn moed kan onder anderen hieruit blijken, dat hij eens de leerstellingen van de hervormde kerk met zijne gewone welsprekendheid verklaarde in een vertrek, uitziende op de markt, waar op dat zelfde oogenblik ketters verbrand werden en terwijl de gloed van het vuur, dat die broeders in het geloof verteerde, zijn flikkerend schijnsel door de ruiten naar binnen wierp. Die man trad op den trouwdag van Parma in het paleis van Culemburg als leeraar op. De edelen, die hem aanhoorden, spraken na afloop der godsdienstoefening zeer ernstig met elkander. Junius nam geen deel aan hunne gesprekken; doch in zijne tegenwoordigheid werd besloten, dat een verbond zou worden aangegaan tegen de ‘barbaarsche en woeste inquisitie’, en dat men zich tot dit groote doel, zoowel binnen als buiten de Nederlanden onderling zou vereenigen. Junius, die dit een en ander uitvoerig opgeeft, vermeldt geen namen van de edelen, voor wie hij preekte; maar denkelijk waren er de vurigste ijveraars en de aanzienlijksten onder van hen die later het Compromis onderteekenden. Omstreeks dezen zelfden tijd ontmoetten Lodewijk van Nassau, Nikolaas van Hammes en eenige andere edelen elkander te Spa. Daar werden de grondslagen voor het Compromis gelegdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 53]
| |
Later werd een geschrift opgemaakt, dat in den aanvang van 1566 ter teekening rondging. Het is alzoo onjuist te meenen, dat dit merkwaardige stuk door allen gezamenlijk in eene plechtige samenkomst is onderteekend en bezworen, evenals de verklaring der amerikaansche onafhankelijkheid, of zoo als later gedurende den nederlandschen opstand geschiedde, waar het op een soort van tooneelvertooning was toegelegd. Afschriften van het Compromis werden heimelijk rondgezonden, en in den loop van twee maanden hadden omstreeks twee duizend personen geteekendGa naar voetnoot(1). Het oorspronkelijke stuk droeg slechts drie handteekeningen, die van Brederode, Karel van Mansfeld en Lodewijk van Nassau. Gewoonlijk wordt de tekst van het stuk toegeschreven aan de pen van Sint Aldegonde, schoon dit niet boven twijfel verheven isGa naar voetnoot(2). Dan hoe dit zij, zeker is het, dat hij een van de eerste oprichters, een van de grootste voorstanders van het roemruchtig verbond was. Aan Sint Aldegonde komt eene plaats toe onder de bekwaamste mannen van zijn tijd. Hij stamde af van een oud adellijk geslacht zooals hij door eene menigte bewijzen, uit de geschiedenis en de wapenkunde geput, wist aan te toonen tegenover de schrijvers van een schotschrift, die hem onder meer andere misdrijven verweten uit onedel bloed te zijn gesproten. Na betoogd te hebben ‘dat hij van vaders- en van moederszijde van echten, ouden adel was’, richtte hij zich aldus in mannelijke taal tot zijne aanvallers. ‘Al ware ik niet van adellijk bloed’, zeide hij, ‘dan zou ik daarom toch niet meer of minder deugdzaam of eerlijk zijn, en niemand kan mij beschuldigen eer of plicht te hebben verzaakt. Kan er wel grooter dwaasheid zijn dan zich te beroemen op de deugd of op de dapperheid van anderen, zooals vele edelen doen, die, daar zij noch deugd in eigen ziel, noch verstand in eigen hoofd hebben, nutteloos zijn voor hun land! En toch zijn er menschen, die, omdat hunne voorouders een dappere daad verricht hebben, zich zelven in staat rekenen een geheel land te besturen, terwijl zij van hunne jeugd af aan niets anders geleerd hebben dan als weerhanen met het hoofd even als met de hielen te dansen en te draaienGa naar voetnoot(3)’. Voorzeker, Sint | |
[pagina 54]
| |
Aldegonde had iets anders geleerd dan dit. Hij was een van die veelzijdig ontwikkelde mannen, die ons aan de groote republikeinen der oudheid herinneren. Dichter vol vuur en verbeeldingskracht, prozaschrijver, wiens stijl door geen zijner tijdgenooten werd overtroffen, staatsman, aan wiens beleid en scherpzinnigheid Willem van Oranje later de moeilijkste en belangrijkste onderhandelingen toevertrouwde, redenaar, wiens welsprekendheid bij menige gelegenheid de aandacht van gansch Europa boeide, krijgsman, van wiens moed later menig bloedig slagveld zou getuigen, godgeleerde, zoo ervaren in de twistvragen der wetenschap, dat eene vergadering van bisschoppen zich op eigen grond niet met hem meten kon, - was Sint Aldegonde tevens een zoo geletterd man, dat hij niet alleen de oude en vele nieuwere talen met gemak schreef en sprak, maar ook voor het volk de psalmen van David in nederlandsche verzen overbracht, en op zeer hoogen ouderdom nog door de Staten-Generaal der Republiek uitgenoodigd werd om den ganschen bijbel te vertalen, een werk, waarvan de voltooiing door zijn dood afgebroken werdGa naar voetnoot(1). Hartstochtelijk vijand van de inquisitie en van al de misbruiken der oude kerk, bezielde hem echter de heerschzuchtige geest van het Calvinisme. Nooit vermocht hij zich te plaatsen op het verhevene standpunt, dat de groote stichter van het gemeenebest zou innemen; het groote beginsel van godsdienstvrijheid voor allen noemde hij goddeloos. Hij was thans achtentwintig jaren oud, geboren in hetzelfde jaar als zijn vriend Lodewijk van Nassau. Zijne zinspreuk, ‘Repos ailleurs’, paste volkomen bij het rustelooze, veel bewogen, werkzame leven, waartoe hij geroepen was. Graaf Lodewijk, het tweede uitstekende hoofd van het onlangs gesloten verbond, was een echt ridder uit den ouden tijd. ‘Vriendelijk, edelmoedig, godvruchtig van aard, placht hij vóór den aanvang van den slag in zijne tent vromelijk gebeden uit te spreken, die zijne moeder hem uit het ouderlijk huis toezond; op het slagveld streed hij dan even dapper als een oude kruisridder, en stond hij als aanvoeder en soldaat met wanhopenden moed tegenover de grootste overmacht. Welgemoed en standvastig onder allen tegenspoed, vroolijk en geestig in den omgang, wist hij zijn ernstiger en zwaartillender broeder door zijne onverstoorbare opgeruimdheid op te beuren; op hem hielden de vurigste hervormers in de Nederlanden het oog gevestigd en hij was de trouwe steun, waarop de groote Willem van Oranje zou leunen tot dat die staf hem begeven zou. Even levenslustig als | |
[pagina 55]
| |
Brederode was hij nochtans vrij van zijne ondeugden en oefende hij een onbepaalden invloed uit over dezen zorgeloozen man, die dikwerf betuigde, dat hij ‘als een eenvoudig krijger aan Lodewijks voeten wenschte te sterven’Ga naar voetnoot(1). De loopbaan van graaf Lodewijk zou kort zijn, werd zij naar zijne levensjaren gerekend; afgemeten naar hetgeen hij verrichtte, zou zij schier het lange leven van een aartsvader evenaren. Op negentienjarigen leeftijd had hij deel genomen aan den slag van Sint Quintin, en toen de vrijheidsoorlog eens begonnen was, zou hij het zwaard niet weder in de schede steken. Een bloedig onbekend graf wachtte hem, doch hij zou een naam achterlaten, even beroemd door heldenmoed en volharding als door vlekkelooze eerlijkheid van karakter. Zijne gestalte was klein maar welgevormd, hij was zeer bedreven in alle ridderlijke oefeningen, had innemende gelaatstrekken, donkerbruine sprekende oogen, bruin haar, dat hij zeer kort droeg en een spits toeloopenden baard. ‘Het Gulden Vlies’, zooals Nikolaas van Hammes algemeen genoemd werd, was de onechte afstammeling uit een adellijk geslacht. Een van de ijverigsten onder de eerste aanhangers van het verbond, had hij de lijsten der onderteekenaars onder zijne bewaring en trachtte hij dagelijks nieuwe leden voor de zaak te winnenGa naar voetnoot(2). Getrouw woonde hij de openbare prediking van den hervormden godsdienst bij, die weldra, als door een algemeene volksaandrift te voorschijn geroepen, overal in de Nederlanden een aanvang nemen zou. Hij werd beschuldigd bij zulke gelegenheden de teekenen van de vliesorde om den hals te dragen, ten einde de onwetende menigte in den waan te brengen, dat zij niets misdreef met dáár te volgen, waar zij een lid van die aanzienlijke ridderschap zag voorgaanGa naar voetnoot(3). Vermits van Hammes slechts een ambtenaar of dienaar, geen lid van de Orde was, werd het verleiden van de getrouwen door zulk een valsch voorgeven als een zijner afschuwelijkste misdaden beschouwd. Hij koesterde een onverzoenlijken haat tegen de regeering, en behoorde tot die heethoofden, die door hun ontijdigen ijver de zaak der vrijheid schaadden en Oranje in zijn behoedzaam streven bemoeilijkten. De gedrochtelijke wreedheid der spaansche heerschappij wilde hij met één slag vellen, zonder te wachten naar de wapenen, waarmede die slag moest worden toegebracht, en hij vergat daarbij, dat in een strijd met de geduchtste macht der wereld, menschen en geld noodiger waren dan gramschap en woeste drift. ‘Men wenscht’, schreef hij an graaf Lodewijk, ‘dat wij deze hongerige wolven remon- | |
[pagina 56]
| |
stranties aanbieden en vriendelijke woorden geven, terwijl zij ons verbranden en slachten. Het zij zoo. Laat ons de pen opnemen, terwijl zij naar het zwaard grijpen. Wij zullen weenen, zij lachen. De Heere zij geloofd in alles; doch ik kan dit niet zonder tranen nederschrijven’Ga naar voetnoot(1). Deze hartstochtelijke taal geeft het karakter van den schrijver geheel terug. Wat Karel van Mansfeld betreft, hij scheidde zich spoedig af van het verbond, waaraan hij zich in het begin met zoo veel geestdrift had aangeslotenGa naar voetnoot(2). Door den invloed der hoofden van het verbond kwamen gedurende de twee eerste maanden van het jaar verscheiden onderteekenaars opdagen. De strekking van het stuk was van dien aard, dat katholieken, die hun vaderland hef hadden, het met een even vrij geweten konden teekenen als protestanten. Het hield bittere klachten in over de dwingelandij van ‘een hoop vreemdelingen’, die, alleen gedreven door persoonlijk belang en eerzucht, den schijn aannamen van grooten ijver voor de katholieke godsdienst, ten einde den Koning te bewegen den door hem gezworen eed te schenden. Het stuk kwam op tegen de weigering om de plakkaten te verzachten, en noemde de inquisitie, die de regeering in de Nederlanden scheen te willen vestigen, ‘onrechtvaardig, in strijd met alle menschelijke en goddelijke rechten, ver te boven gaande de grootste barbaarschheid, waaraan ooit eenig tiran zich had schuldig gemaakt, tot oneer van Gods naam en uitloopend op den geheelen ondergang van het land’. De onderteekenaars verklaarden uit dien hoofde, dat zij ‘met het oog op hunne plichten als getrouwe vazallen van Zijne Majesteit en inzonderheid als edelen en ten einde niet van goed en leven beroofd te worden door personen, die onder het mom van godsdienst, zich zelven door roof en moord trachtten te verrijken’, zich onderling door eene heilige belofte en plechtigen eed hadden verbonden de inquisitie het hoofd te bieden. Zij beloofden elkander wederkeerig, haar te zullen bestrijden, welk deksel, kleur of naam zij ook dragen mocht, hetzij dien van inquisitie, hetzij dien van visitatie, of dien van plakkaat, ‘en haar te zullen uitroeien en verdelgen als de oorzaak van alle ongerechtigheid en beroering’. Zij betuigden voor God en menschen, dat zij niets wenschten te ondernemen strijdig met Gods eer of tot vermindering van de grootheid en de majesteit van den Koning en zijne Staten. Zij gaven integendeel hun oprecht voornemen te kennen, ‘den Koning te willen handhaven in zijne regeering, en alle oproer, muiterij | |
[pagina 57]
| |
en partijschap te zullen wederstaan’. Zij beloofden elkander voorts het dus aangegaan verbond ten allen tijde ongeschonden te zullen bewaren, en niet te zullen gedoogen, dat één van de hunnen op eenigerlei wijs aan lijf of goed werd vervolgd, op grond van de inquisitie, van de plakkaten of van het tegenwoordig Compromis’Ga naar voetnoot(1). Wij zien hieruit, dat het Compromis oorspronkelijk een verdrag was van edelen, gericht tegen den invloed der vreemdelingen, die uitsluitend de regeering in de Nederlanden in handen hadden, en tegen de inquisitie, hetzij de pauselijke of bisschoppelijke, hetzij die der plakkaten. Boven allen twijfel werd het land geheel bestuurd door Spanjaarden, en was het doel om de oude vrijheid van de Nederlanden te onderwerpen aan een Raad van vreemdelingen, gevestigd te Madrid. Niets kon rechtmatiger zijn dan zich krachtens 's lands wetten tegen zulk een stelsel te verzetten. De prins van Oranje was niet over het te sluiten verbond geraadpleegdGa naar voetnoot(2). De oprichters begrepen, dat hij, met zijn bedachtzamen aard, veel zou hebben af te keuren. Zijne denkwijs over de inquisitie en de plakkaten was aan iedereen bekend. In den aanvang van dit jaar had hij nog een merkwaardigen briefGa naar voetnoot(3) geschreven aan de hertogin, in antwoord op hare schriftelijke lastgeving, om overeenkomstig 's Konings laatste bevelen, de besluiten van de kerkvergadering van Trente, de inquisitie en de plakkaten binnen zijn stadhouderschappen te doen afkondigen en ten uitvoer te leggen. Ofschoon zyn advies niet was gevraagd, achtte hij het zijn plicht, zijn gevoelen kenbaar te maken, en wilde hij zich liever aan eene berisping bloot stellen door te spreken, dan door te zwijgen het vermoeden op zich laden, dat hij den ondergang van het land lijdelijk aanzag. Hij zou de hervorming van de zeden der geestelijkheid laten rusten, daar dit punt niet tot den kring zijner bevoegdheid behoorde. Wat echter de inquisitie betrof, moest hij Hare Hoogheid onbewimpeld verklaren, dat alleen de hoop, nog bij het volk levend, dat de bevestiging van die instelling niet van blijvenden aard zou zijn, tot nu toe de geheele ontvolking des | |
[pagina 58]
| |
lands en de vernietiging van handel en nijverheid had tegengehouden. Ten aanzien der plakkaten sprak de prins gematigd doch nadrukkelijk de meening uit, dat het zeer moeilijk zou zijn die voorschriften in volle gestrengheid toe te passen, nu het volk verbitterd en de ellende algemeen was, en terwijl zij vroeger meermalen waren gewijzigd. De Koning, zeide hij, kon er niets bij winnen dan zich in bezwaren te wikkelen en zou zeer zeker de liefde van zijne onderdanen verbeuren, wanneer hij de plakkaten hernieuwde, de inquisitie bevestigde en tot nieuwe strafoefeningen deed overgaan op een tijdstip, nu het volk, door het voorbeeld zijner naburen gewekt, eene natuurlijke overhelling had tot nieuwigheden. Daarenboven, terwijl ten gevolge van de dagelijks stijgende graanprijzen het land met hongersnood werd bedreigd, kon geen ongelukkiger oogenblik gekozen worden om tot zulke maatregelen over te gaan. Ten slotte verklaarde de prins, dat het zijne voortdurende begeerte was om de bevelen van Zijne Majesteit en van Hare Hoogheid na te komen en de plichten van ‘een goed christen’ te vervullen. Deze laatste uitdrukking is merkwaardig, daar zij een nieuw tijdperk aanduidt in de ontwikkeling van Willem's denkbeelden. Een jaar vroeger zou hij gezegd hebben: een goed katholiek, doch gedurende dit jaar, begon zijn geest met godsdienstige twijfelingen vervuld te worden en drong het groote vraagstuk der hervorming zich aan hem op, niet slechts als een staatkundig, maar ook als een zedelijk vraagstuk, dat hij besefte niet langer te mogen ter zijde stellen. Aldus was het gevoelen van den prins. Hij kon echter de heilige belangen van een geheel land niet wel toevertrouwen aan de handen van een Brederode - hoe dikwijls deze ook in zijne vurige bewondering de gezondheid mocht drinken van ‘Jonker Willem’ zooals hij den prins gaarne placht te noemen. Evenmin mocht hij rekenen op het ‘Gulden Vlies’, of op Karel van Mansfeld, of op dien jongeren wilden beer der Ardennes Willem van der Marck. In zijn broeder en Sint Aldegonde stelde hij vertrouwen; doch hij oefende over hen nog niet die macht uit, die hij later verkrijgen zou. Zijne houding tegenover het verbond werd door de andere groote edelen gevolgd. De verbondenen vleiden zich nooit de onderteekeningen te zullen verkrijgen van mannen als Oranje, Egmond, Horne, Meghen, Bergen of Montigny, en nooit zijn deze aanzienlijke personen dan ook overtuigd geworden het Compromis te hebben geteekend, al werden sommigen hunner later beschuldigd van de onderteekenaars in hunne bescherming te hebben genomen. De leden van het verbond werden aanvankelijk onder de minder aanzienlijke edelen gevonden. Sommigen dezer waren streng katholiek en zeer gehecht aan de oude kerk, doch haatten de | |
[pagina 59]
| |
inquisitie; anderen waren hevige Calvinisten of Lutheranen; weder anderen eindelijk, woelziek en onrustig, met schulden overladen, verkwistend en toomeloos in hunne begeerten, dachten ongetwijfeld, dat de uitgestrekte eigendommen der kerk en de trotsche abdijen geschikter woningen en bezittingen zouden zijn voor dappere edelen dan voor vadsige monnikenGa naar voetnoot(1). Allen waren jong, weinigen wisten met beleid of bezadigdheid te handelen, en de geschiedenis van het bondgenootschap rechtvaardigde volkomen het afkeurend oordeel door Oranje geveld. De edelen, die zich dus hadden vereenigd, werkten met hun verbond luttel weinig uit. Zij deden der groote zaak oneer aan door hunne zwelgerijen, bedierven haar bijkans door hunne onbekwaamheid, en toen de zwakke draad, die hen samen hield, brak, had het volk niets gewonnen en de adel schier het vertrouwen der natie verloren. Deze uitspraak geldt van het meerendeel der verbondenen en van sommige aanvoerders. Lodewijk van Nassau en Sint Aldegonde bleven echter de achting en het vertrouwen genieten, die zij verdienden. Hoewel het Compromis alleen van verbondene edelen sprak, ging het stuk ook ter teekening rond bij burgers en kooplieden, van wie menigeen, zooals een nederlandsch katholiek schrijver spottend opmerkt, mogelijk de begeerte niet zal hebben kunnen weerstaan om zijn naam te schrijven in zulk voornaam gezelschap, eene ijdelheid, waarvoor sommigen later op het schavot duur zouden boetenGa naar voetnoot(2). Met zulk slag van lieden kon de diepdenkende en over de toekomst zoo bezorgde Willem van Oranje weinig gemeens hebben. Daar hun zelfvertrouwen toenam naarmate hun aantal vermeerderde, werden de verbondenen al woelzieker en stoutmoediger. De taal, bij hun woeste gelagen gevoerd, was even verhit als de wijn, die hun naar het hoofd steeg, en niettemin wist de prins, dat er zelden een feest was, waar niet onder de gasten een of andere Spanjaard mede aanzat, die, kalm en matig, met rustigen blik en koelen zin de buitensporigheden van deze wilde zwelgers gadesloeg en zat te luisteren naar hunne gevaarlijke bekentenissen en oproerige zwetserijen, om een verslag van hetgeen hij gezien en gehoord had naar het heilige der heiligen van 's Konings kabinet te Madrid te kunnen opzendenGa naar voetnoot(3). De prins wist ook, dat de Koning, | |
[pagina 60]
| |
hoe hij ook schijnbaar dralen mocht in de uitvoering van zijn voornemen, vast besloten had de inquisitie te handhaven. Het was hem bekend, hoe binnen kort eene gewapende macht de koninklijke plakkaten zou komen schragen. Reeds had de prins dat stelsel van bespieding tegenover den Koning in werking gebracht, dat hem gedurende den langen strijd voor zijn land in staat stelde den onderdrukker te misleiden. De Koning sloot 's avonds zijne brieven zorgvuldig in zijne schrijftafel weg, en nog eer het ochtend was had een ongeziene hand afschriften daarvan gezonden aan Willem van Oranje. Filips stak zijne aanteekeningen in den zak als hij naar bed ging, en eer hij nog was opgestaan waren er nauwkeurige copiën vanGa naar voetnoot(1), op weg naar den zelfden wachter in de Nederlanden. De neiging tot staatkundige kuiperij was een karaktertrek van den prins en wierp een vlek op zijn anders zoo zuiver karakter; maar hij had zich de veinzende staatkunde van zijn tijd alleen eigen gemaakt, om de edelste taak te volbrengen, waaraan een groot man en een goed mensch zijn leven kan toewijden: de verdediging van vrijheid en godsdienst van een geheel volk tegen vreemde dwingelandij. Zijne kuiperijen strekten ten dienste van zijn land, niet ten behoeve van een bekrompen persoonlijke eerzucht, en alleen door zulke kunstgrepen kon hij zich staande houden, en werd hij niet, gelijk zoo vele anderen, het blinde slachtoffer van den Koning. Zij, die hem de geheime mededeelingen bezorgden, moesten zeker dikwerf vreeselijk boeten voor hun sluikhandel; maar wie van verraad leven, hebben de straf op hun handwerk te wachten. Hielden de aanzienlijkste edelen zich van het verbond verwijderd, toch gaven velen hunner ondubbelzinnig te kennen, dat zij geenszins instemden met de staatkunde der regeering. De markgraaf van Bergen bood der hertogin zijn ontslag aan uit zijne betrekkingen, op grond dat hij zich niet in staat gevoelde 's Konings bedoelingen op het stuk van godsdienst uit te voeren. Meghen beantwoordde de ontvangen bevelen op dezelfde wijs. Egmond verzekerde der landvoogdes, dat hij reeds in Spanje den Koning zou hebben verzocht hem te ontslaan, als hij had kunnen voorzien, dat Zijne Majesteit zou | |
[pagina 61]
| |
overgaan tot zulke maatregelen, als thans genomen waren. De zienswijs van Oranje bleek uit den brief, waarvan wij reeds gesproken hebben. Zijn gevoelen werd gedeeld door Montigny, Culemburg en onderscheidene anderen. De hertogin was bijna wanhopend: het land verkeerde in zorgwekkenden toestand; verklaarde koningsgezinden, als Berlaymont, Viglius en Hopper, rieden haar aan het woord inquisitie niet te gebruiken in een onderhoud, dat zij verplicht was met afgevaardigden van Antwerpen te houden. Zij vreesde en iedereen vreesde, het gehate woord uit te spreken. Wanhopige brieven richtte zij tot Filips, waarin zij den toestand des lands en hare eigene bekommering met de zwartste kleuren afschilderde. Sinds de aankomst van de koninklijke bevelschriften, zeide zij, waren de zaken van kwaad tot erger verloopen; de Koning was verkeerd ingelicht. Vruchteloos was het aan het volk te zeggen, dat de inquisitie altijd in de Nederlanden bestaan had; het volk toch hield vol dat het eene nieuwigheid was, dat de instelling strenger was dan de spaansche inquisitie, die, schreef Margaretha, ‘gelijk Zijne Majesteit wist, zoozeer gehaat was’. Onmogelijk konden de plakkaten ten uitvoer worden gelegd. Bijna al de landvoogden der gewesten hadden haar ronduit verklaard, dat zij niet wenschten mede te werken tot het verbranden van vijftig of zestig duizend Nederlanders. Dus luidde de bittere klacht van Margaretha van Parma over den koninklijken last. Wel voedde zij volstrekt geen medelijden met de slachtoffers, maar zij gevoelde dat het gevaar toenam voor wie het strafzwaard voerde. Een van beide stond thans te beslissen: men moest òf toegeven òf met kracht van wapenen dwingen. Terwijl Filips langzaam en heimelijk een leger op de been bracht, bevond zijne zuster zich, even als het volk, op de pijnbank. Van al de edelen was niemand in zulk een pijnlijken toestand als Egmond. Zijn naam als krijgsman en de gunst, die hij bij het volk genoot, maakten hem tot een te belangrijk persoon, dan dat eene der partijen hem over het hoofd zou kunnen zien; doch hij gevoelde diepe schaamte over den betreurenswaardigen misslag, dien hij begaan had. Hij verklaarde thans, dat hij nooit de wapenen tegen den Koning zou opvatten; doch dat hij wenschte heen te gaan, waar niemand hem ooit zou wederzienGa naar voetnoot(1). In dien toestand verkeerden zoowel de hoogere als de minder aanzienlijke edelen. Het lot van het volk kon niet wel erger zijn. Er heerschte hongersnood in de gewestenGa naar voetnoot(2); de land- | |
[pagina 62]
| |
verhuizing, niet door overbevolking maar door vervolging veroorzaakt, nam vele van de beste krachten weg. Geenszins was het te verwonderen, dat niet alleen vreemde kooplieden door de naderende onlusten uit de groote steden werden verdreven, maar dat zelfs ieder nijver werkman, die de noodige middelen bezat, eene wijkplaats zocht in den vreemde. Veiligheid bood het protestantsche Engeland, dat deze ervaren en ongelukkige vluchtelingen liefderijk opnam, en zich hunne bekwaamheid in alle soort van ambachtsnijverheid ten nutte maakte. Reeds waren dertig duizend uitgeweken Nederlanders te Sandwich, Norwich en andere plaatsen, hun door Elizabeth aangewezen, gevestigd. Altijd echter werd de vergunning, dezen vreemdelingen verleend om hun handwerk te mogen uitoefenen, ondergeschikt gemaakt aan de voorwaarde, dat elk huisgezin ten minste een engelschen leerling in dienst zou nemenGa naar voetnoot(1). ‘Door die bepaling’, schreef een waalsch geschiedschrijver in droefgeestigen toon, ‘en door zware rechten te heffen van vreemd fabrikaat, hebben de Engelschen hun eigen fabrieken tot stand weten te brengen en de voortbrengselen van de Nederlanden buitengesloten. Zoo hebben zij onze bekwame werklieden naar Engeland gelokt, om hunne nijverheid uit te oefenen, niet in hun eigen, maar in een vreemd land, en zoo verliest onze eigene bevolking de middelen om in haar onderhoud te voorzien. Aldus zijn de laken- en zijdefabrieken en ververijen in dit land achteruitgegaan, en zouden zij zonder de wijze voorzieningen onzer plakkaten geheel zijn vernietigd’Ga naar voetnoot(2). De schrijver, die zijne meeste kennis en wijsheid aan de geschriften van den raadsheer d'Assonleville ontleende, kon nauwelijks twijfelen, of de vervolging, waaraan deze nijvere werklieden, wier lijden hij voorgaf te betreuren, hadden blootgestaan, was van invloed geweest op hun besluit om het land te verlaten; doch hij wilde het liever geheel toeschrijven aan het beschermend stelsel, door Engeland aangenomen. Hierin volgde hij de zienswijze van zijn meester. ‘Langen tijd’, schreef Assonleville, ‘zijn de Nederlanden het Indië geweest van Engeland, en zoo lang het zoo blijft, heeft Engeland geen ander noodig. De Franschen trachten onze vestingen en steden te bemachtigen: de Engelschen voeren oorlog tegen onzen rijkdom en richten hunne aanvallen op de beurs van ons volk’Ga naar voetnoot(3). Doch, uit welke oorzaak dan ook, het getij van den handel was verloopen. De lakenfabrie- | |
[pagina 63]
| |
ken van Engeland begonnen die van de nederlandsche gewesten reeds te drukken. Wekelijks voeren thans van Sandwich schepen naar Antwerpen, beladen met zijden, satijnen en lakensche stoffen, in Engeland gemaakt, terwijl weinige jaren vroeger even groote hoeveelheden van soortgelijke goederen, in Vlaanderen voortgebracht, van Antwerpen naar Engeland werden uitgevoerd. Ieder onbevooroordeelde kon weten, dat de schuld van dit verloopen van den handel aan de vervolging lag. De prins van Oranje schatte het getal der reeds op grond van de plakkaten, in de Nederlanden ter dood gebrachten op vijftig duizendGa naar voetnoot(1). Hij was niet gewoon te overdrijven en placht zijne woorden te wegen. Daar intusschen het stelsel van menschenslachten op nieuw verscherpt was, daar het thans duidelijk bleek, dat ‘indien de vader zijn volk met eene roede had getuchtigd, de zoon het met eene zweep van schorpioenen wilde geeselen’Ga naar voetnoot(2), daar de plakkaten met gestrengheid moesten worden ten uitvoer gelegd, was het natuurlijk, dat handel en nijverheid zoodra mogelijk het gedoemde land trachtten te ontvluchten, zonder te letten op het tarief van rechten, in een naburig land geldend. In het begin van Maart hadden de verbondenen een nieuw besluit genomen. Er werd een verzoekschrift of ‘rekest’ opgesteld, dat door een groot aantal edelen, tot het verbond behoorende, op plechtige wijs aan de landvoogdes zou worden aangeboden. Deze beweging was van zoo ernstigen aard en zou naar het zich liet aanzien, zulke gevolgen hebben, dat het Oranje en zijn vrienden noodig scheen er nader kennis van te nemen vóór het tot eene eindbeslissing kwam. De prins was niet bij machte en wenschte ook niet den maatregel tegen te houden; doch hij besefte, dat zijn plicht medebracht het mogelijke te doen, om de drift, waarmede de anderen voorwaarts streefden, te temperen en hun manifest van al wat naar eene bedreiging zweemde, te ontdoen. Tot dat einde werd tegen het midden van Maart, onder den schijn van een vriendschappelijk feest en het maken van ‘goede sier’, eene bijeenkomst belegd te Breda en later overgebracht naar Hoogstraaten. Vóór deze bijeenkomst zond Oranje uitnoodigingen aan Egmond, Horne, Hoogstraten, Bergen, Meghen, Montigny en andere hooge edelen. Brederode, Tholouse, Boxtel en andere leden van het verbond, waren ook tegenwoordigGa naar voetnoot(3). Met het bijeenroepen van zijne persoonlijke | |
[pagina 64]
| |
vrienden, stedehouders van gewesten en ridders van het Gulden Vlies, tegelijk met sommige van de leiders van het verbond, stelde de prins zich een tweeledig doel voor. Lang had hij gemeend, dat het nog mogelijk was op regelmatige en wettige wijs den dreigenden storm af te wenden: de gedragslijn, die hij wenschte te volgen, eischte de goedkeuring van de eerste edelen des lands en had ten doel het bijeenroepen van de Staten-Generaal. Natuurlijk hoopte hij ondersteuning te vinden bij hen, die zich met hem in denzelfden staatkundigen en maatschappelijken toestand bevonden. Allen, schoon katholiek, haatten de inquisitie. Zoo als Viglius het hartroerend uitdrukte, ‘de apostel Paulus zelf zou niet in staat zijn geweest hen te overtuigen, dat de inquisitie in godsdienstzaken goede vruchten kon dragen’Ga naar voetnoot(1). Intusschen waren de woorden van den geleerden president onvermogend, om de edelen te overtuigen dat de instelling aanbeveling verdiende, en om de hertogin te bewegen de uitvaardiging van de laatste besluiten te verdagen. Den prins van Oranje gelukte het niet zijn vrienden tot zijne zienswijze over te halen. De woeste plannen van de verbondenen wekten den toorn van de meer koningsgezinde edelen op. Die plannen waren inderdaad zoo hachelijk, ook in de oogen van den prins, dat hij zich verplicht achtte de zaak aan de hertogin bloot te leggen, al had hij ook niets tegen de indiening van een eerbiedig en gematigd verzoekschrift. Meghen was ten hoogste verontwaardigd over het voornemen van de verbondenen, dat hij eene beleediging noemde van de regeering, een verraderlijke poging van ‘eenige nietswaardige onverlaten’ om de hertogin schrik aan te jagen. Hij verklaarde, dat hij gaarne ‘allen het hoofd voor de voeten zou leggen, wanneer de Koning slechts een paar maal honderdduizend gulden ter zijner beschikking stelde’. Oranje beantwoordde deze bloeddorstige taal met kalm op te merken, dat zulk eene verdelging hem meer moeite zou kosten dan hij dacht, en dat hij ook zeer achtenswaardige mannen onder die landloopers zou aantreffen. De bijeenkomst te Hoogstraaten liep zonder eenig wezenlijk gevolg af; doch thans achtte de prins zich verplicht, de handelingen der verbondenen gade te slaan en een zeker toezicht daarop te houden. Door zijne tusschenkomst werd het ontworpen verzoekschrift aanmerkelijk gewijzigd en in een meer gematigden toon gesteld. Meghen verliet van nu af aan geheel de zijde van Oranje om zich uitsluitend aan den kant der regeering te | |
[pagina 65]
| |
scharen. Egmond weifelde, zooals gewoonlijk en vermocht noch den prins noch de hertogin te voldoen. Kort na deze gebeurtenissen was Margaretha van Parma in rade vergaderd met Oranje en Egmond, toen de graaf van Meghen het vertrek, waar zij zich bevonden, binnentrad. Op gejaagden toon verzocht hij hun de beraadslaging te staken, daar hij eene belangrijke mededeeling te doen had. Daarop gaf hij te kennen, dat hij van iemand, op wiens woord hij kon vertrouwen, een verknocht dienaar van den Koning, doch wiens naam hij beloofd had niet te zullen bekend maken, gehoord had, hoe zich zoowel binnen als buiten de Nederlanden eene uitgebreide samenzwering gevormd had van ketters en scheurmakers; hoe zij bereids een leger van vijfendertig duizend man, voetvolk en ruiterij, volkomen uitgerust, bijeen hadden; hoe zij op het punt stonden een inval te doen en het geheele land te verwoésten, ten zij hun onmiddellijk en uitdrukkelijk algeheele gewetensvrijheid werd toegestaan, en hoe, binnen zes of zeven dagen, vijftien honderd gewapende mannen voor Hare Hoogheid zouden verschijnenGa naar voetnoot(1). Deze bespottelijk overdreven verhalen werden bevestigd door Egmond: hij had, zeide hij, soortgelijke mededeelingen ontvangen van personen, die het hem niet vrijstond te noemen, doch uit wier opgaven hij mocht afleiden, dat elk oogenblik een groot oproer te wachten stond. Hij voegde er bij, dat zich onder de verbondenen personen bevonden, die een ander vorst op den troon wenschten te plaatsen, terwijl de aanvoerders en bevelhebbers van de saamgezworenen allen benoemd waren. Nog legde Egmond aan den Raad over een afschrift van het vermaarde Compromis, waarvan de toon de buitensporige voorstellingen kwalijk bevestigde. De hertogin was ontzet over hetgeen zij hoorde; zij had reeds een brief ontvangen, doch waarschijnlijk nog niet gelezen, door den prins van Oranje over deze aangelegenheid aan haar gericht, en waarin hij in gematigde taal den wezenlijken stand der zaak had bloot gelegd, zooals hij thans mondeling nader deed. Er volgde een beraadslaging, waaruit echter, zooals de hertogin haar broeder meldde, duidelijk bleek, dat zonder verder dralen eene keus moest worden gedaan: het oogenblik was dáár, dat de regeering òf geweld gebruiken, òf toegeven moest. In een van de bijeenkomsten, die de leden van den Staatsraad thans als bijzondere personen bijna dagelijks hielden over het te verwachten verzoekschrift, beweerden Aremberg, Meghen | |
[pagina 66]
| |
en Berlaymont, dat de deur den verzoekers voor den neus gesloten en verder op hun verzoek niet het minst acht geslagen moest worden. Berlaymont stelde ook nog voor, om, wanneer dit denkbeeld geen ingang mocht vinden, de verbondenen met hun verzoekschrift het paleis te laten binnenkomen en hen dáár tot den laatsten man te doen nedersabelen door troepen, die onmiddelijk van de grenzen moesten worden ontbodenGa naar voetnoot(1). Zulke bloeddorstige plannen werden met verontwaardiging door Oranje verworpen. Hij beweerde, dat de verbondenen recht hadden met eerbied te worden bejegend. Velen hunner, zeide hij, waren zijne vrienden, eenigen zijne bloedverwanten, en er bestond geen reden om aan edellieden van hun rang een recht te ontzeggen, dat den geringsten ingezetene toekwam. Egmond ondersteunde dit gevoelen van den prins met even veel warmte als hij vroeger, naar 't scheen, den heftigen raad van Meghen had voorgestaan. Daar het nu duidelijk was, dat de verbondenen weldra tot eene openlijke daad zouden overgaan, riep de hertogin eene groote vergadering van aanzienlijken bijeen, waaraan niet alleen al de leden van den Staatsraad en van den geheimen Raad, maar ook al de landvoogden der gewesten en de ridders van het Gulden Vlies zouden deelnemen. Deze vergadering werd gehouden op den 28sten MaartGa naar voetnoot(2), en er werd in beraadslaagd over het verzoekschrift, alsmede over de voorgestelde wijziging van de plakkaten en de afschaffing van de inquisitie. De hertogin vroeg ook het gevoelen der vergadering over de vraag: of het niet raadzaam voor haar ware, eene andere stad tot verblijfplaats te kiezen, bij voorbeeld Bergen, waar zij in geval van nood hopen kon een veilig toevluchtsoord te zullen vinden. De vergadering was van oordeel, dat het te ver zou gaan het recht van petitie te ontzeggen aan eene vereeniging van mannen, van wie velen verwant waren aan de eerste edelen des lands; doch er werd besloten, dat zij zouden worden uitgenoodigd ongewapend te verschijnen. Tegen de voorgenomen vlucht der hertogin werd met veel grond aangevoerd, dat zulk een stap een schande zou zijn voor de regeering, en dat het als maatregel van voorzorg voldoende was om de wachten aan de stadspoorten te versterken - niet om het binnenkomen | |
[pagina 67]
| |
der verzoekers te beletten, maar om te verhinderen dat zij zich door een gewapende macht mochten doen vergezellen. Zooals bepaald was, zou graaf Brederode der hertogin het verzoekschrift aanbieden, aan het hoofd van ongeveer drie honderd edelen. Het karakter van den man, die op zulk een gewichtig oogenblik aldus vooraan stond, hebben wij reeds uitvoerig genoeg in het licht gesteld. Hij had als hoofdleider eener staatkundige partij geen andere hoedanigheden dan eene aanzienlijke geboorte en eene natuurlijke stoutmoedigheid. Het zou echter blijken, dat andere eigenschappen noodig waren om iemand voor zulk een hoog standpunt geschikt te maken, en de onbruikbaarheid van den graaf viel weldra op treurige wijs in het oog. Hij stamde in rechte lijn af van de oude soevereine Graven van Holland. Vijf honderd jaren vóór zijne geboorte leefde zijn voorzaat Sikko, jongere broeder van Dirk de Derde, en liet bij zijn sterven twee zonen na, een van welke de eerste baron van Brederode wasGa naar voetnoot(1). Eene vijf eeuwen lange onafgebroken opvolging van het mannelijk oir der eerste heeren van Holland, gaf Brederode meer recht op de soevereiniteit over de Nederlanden, dan Filips van Spanje uit de overweldiging van het Huis van Boergonje kon ontleenen. In de naderende beroerten hoopte hij gelegenheid te zullen vinden, op nieuw den alouden roem van zijn naam te doen gelden. Hij was een gezworen vijand van de Spanjaarden en van ‘klaar water’Ga naar voetnoot(2). Nog onlangs had hij aan Lodewijk van Nassau, terwijl deze de koorts had, een brief geschreven, waarin hij hem ernstig voorhield, hoe noodzakelijk het was, steeds wijn in plaats van water te drinken, en wij zullen later zien, hoe de beker het voornaamste wapen was, waarmede hij de bevrijding des lands dacht uit te werken. Ofschoon, zooals hij het uitdrukte, ‘noch baccalaureus, noch kanselierGa naar voetnoot(3),’ werd hij geacht niet ontbloot te zijn van zekere natuurlijke welsprekendheid en aangeboren vernuftGa naar voetnoot(4). Doch al bezat hij deze gaven, zij schoten dikwijls in gewichtige oogenblikken te kort. Zijn moed was boven twijfel; doch hij was niet bestemd den dood te sterven van krijgsman of martelaar. Roekeloos vermetel, rumoerziek en loszinnig, dapper, goedhartig en edelmoedig, was hij de echte spruit van zijne voorouders, de beheerschers van Holland en Friesland, fel op het zwaard en fel op den beker, beurtelings kruisridders en vrijbuiters, en zou hij zich beter te | |
[pagina 68]
| |
huis hebben gevoeld en ook bruikbaarder geweest zijn in de elfde, dan in de zestiende eeuw. Het was op den 3den April (1566) des avonds omstreeks zes uur, dat de langverwachte ruiteroptocht de stad Brussel binnentoog. Waar de verbonden edelen zich vertoonden, verdrong zich een ontelbare menigte van alle klassen der maatschappij. De edelen waren ten getale van nagenoeg twee honderd, allen te paard, met pistolen in de holsters, terwijl Brederode voorop reed, die, groot van gestalte en krachtig van bouw, met zijne krijgshaftige houding, regelmatige gelaatstrekken en schoone krullende lokken, tot op de schouders afhangend, een geschikt aanvoerder scheen voor dezen troep bataafsche riddersGa naar voetnoot(1). De stoet trok onder herhaalde toejuichingen langzaam de stad door tot aan het huis van Oranje-Nassau. Hier stapten Brederode en graaf Lodewijk af, terwijl de overigen in andere wijken der stad een onderkomen zochten. ‘Zij hebben uitgestrooid dat ik niet te Brussel zou durven komen,’ sprak Brederode, terwijl hij van zijn paard steeg. ‘Welnu, hier ben ik, en misschien zal ik op een andere wijs weer vertrekken.’Ga naar voetnoot(2) In den loop van den volgenden dag reden de graven van Culemburg en van den Berg met nog honderd andere edelen de stad binnen. Op den morgen van den 5den April vereenigden zich de eedgenooten in het huis van Culemburg, gelegen aan de markt, het Sablon of den ZavelGa naar voetnoot(3). op korten afstand van het paleis. Eene fraaie, rechte straat leidde vandaar, langs den top van den heuvel, naar het prachtig verblijf van de oude hertogen van Brabant, thans bewoond door hertogin Magaretha, Eenige minuten vóór twaalf uur verlieten de edelen het huis van Culemburg; zij gingen te voet, twee aan twee, ten getale van ongeveer drie honderd. Verre de meesten waren jong, velen droegen de oudste historische namen van hun land allen waren schitterend uitgedost. Het werd als een slecht voorteeken beschouwd, dat de man, die den optocht opende, Filips van Bailleul, mank liep. De trein werd gesloten door Brederode en Lodewijk, die gearmd gingen. Een tallooze menigte had zich op de markt tegenover het paleis verzameld om de mannen te | |
[pagina 69]
| |
begroeten, die geacht werden het land te zullen bevrijden van de spaansche heerschappij, van de aanhangers van den kardinaal en van de inquisitie. De stoet werd dan ook met een oorverdoovend gejuich en handgeklap ontvangen. Toen de verbondenen, uit de groote zaal, waar tien jaren vroeger de Keizer afstand had gedaan van zijne kronen, de raadkamer binnentraden, vonden zij 's Keizers dochter op haren zetel, omringd door de aanzienlijksten van het land. De hertogin werd zichtbaar verlegen, toen de edelen zich voor haar schaarden, en hare ontroering verminderde niet, toen zij onder de verzoekers nabestaanden en aanhangers van Oranje en Egmond opmerkte, en zag hoe tusschen dezen vriendschappelijke teekenen werden gewisseldGa naar voetnoot(1). Toen allen in de raadzaal vereenigd waren, trad Brederode vooruit, maakte een diepe buiging en hield een korte aanspraakGa naar voetnoot(2). Hij zeide, dat hij met de overigen gekomen was om een onderdanig verzoekschrift aan Hare Hoogheid aan te bieden. Hij sprak van de geruchten, die geloopen hadden, alsof het hun toeleg ware geweest, beweging en oproer te stichten, met het buitenland samen te spannen en, wat erger was, een ander op den troon te plaatsen. Hij noemde die geruchten vuige lastertaal, verzocht de hertogin de namen te noemen van hen, die zoovele achtenswaardige mannen en getrouwe onderdanen een blaam hadden aangewreven, en eischte van haar, dat zij de lasteraars gestreng zou doen straffen. Nu gaf hij haar het verzoekschrift over, dat daarop overluid voorgelezen werdGa naar voetnoot(3). Het was in een vrij onderdanigen toon gesteld, inzonderheid de aanhef, die overvloeide van betuigingen van trouw, zoowel jegens den Koning als jegens de hertogin. Na deze inleiding echter verklaarden de verzoekers onbewimpeld, dat, gelijk het zich liet aanzien, de laatste besluiten van Zijne Majesteit ten aanzien van de inquisitie een algemeenen opstand zouden teweegbrengen. Zij hadden gehoopt dat door de edelen of de Staten eene poging zou zijn gedaan om het kwaad te verhelpen door de oorzaak weg te nemen; doch zij hadden te vergeefs gewacht. Ondertusschen nam het gevaar dagelijks toe, een algemeen oproer stond voor de deur, en zij hadden zich daarom gedrongen gevoeld niet langer te wachten, maar op te komen en hun plicht te doen. Zij verzekerden met te meer gerustheid hiertoe besloten te hebben, omdat het gevaar hen juist van nabij bedreigde. Zij | |
[pagina 70]
| |
toch waren het meest blootgesteld aan de rampen, gewoonlijk het gevolg van inwendige beroerten; want hunne huizen en landgoederen, in het open veld gelegen, waren eene gemakkelijke prooi voor plunderzieke benden. Daarenboven was er niemand onder hen, van welken rang of stand hij zijn mocht, wien bij de bestaande plakkaten niet elk oogenblik een doodvonnis boven het hoofd hing, op de valsche aanklacht van den eerste den beste, die zich van de goederen des aangeklaagden wenschte meester te maken, en die hem slechts had op te geven bij den kettermeester, aan wiens genade aller leven en bezittingen waren overgeleverd. Om die redenen verzochten zij der hertogin-landvoogdes een gezant te zenden tot den Koning, om Zijne Majesteit ootmoedig te smeeken de plakkaten in te trekken, en middelerwijl een algemeene schorsing van de inquisitie en van alle strafoefeningen te bevelen, tot tijd en wijle de Koning zijn welnemen nader zou hebben kenbaar gemaakt en nieuwe verordeningen door Zijne Majesteit, met gemeen overleg en onder goedkeuring van de Staten-Generaal, op wettige wijze bijeengeroepen, zouden zijn vastgesteld. Het verzoekschrift eindigde, even als het begonnen was, met betuigingen van den diepsten eerbied en de oprechtste trouw. De ontroering van hertogin Margaretha nam gedurende het voorlezen van het verzoekschrift merkbaar toe. Toen de lezing afgeloopen was, bleef zij eenige minuten zwijgend zitten, terwijl de tranen haar langs de wangen roldenGa naar voetnoot(1). Zoodra zij hare aandoening eenigszins meester was, gaf zij te kennen, dat zij de zaak met hare raadslieden zou overwegen en den verzoekers zoodanig antwoord zou geven, als bevonden zou worden te behooren. De verbondenen keerden daarop uit de raadkamer naar de groote zaal terug, nadat zij één voor één de hertogin genaderd waren, om, zoo als het heette, de caracole, ten teeken van eerbetuiging, te maken. Er was dus overvloedig tijd om den ganschen stoet in oogenschouw te nemen en de edelen te tellenGa naar voetnoot(2). Na afloop van deze plechtigheid volgde een ernstige beraadslaging in den Raad. De prins van Oranje richtte eenige woorden tot de hertogin, om haar tot bedaren te brengen. Hij zeide, dat de verbondenen geen muiters waren, maar getrouwe edelen van goede afkomst, door huwelijk aan de eerste Huizen ver- | |
[pagina 71]
| |
maagschapt, rechtschapen en eerlijk in hunne bedoelingen. Zij werden gedreven, zeide hij, door eene lofwaardige begeerte om het dreigende gevaar van hun land af te wenden, niet door eenige zucht naar geld of eer. Egmond haalde de schouders opGa naar voetnoot(1), terwijl hij te kennen gaf, zich verplicht te zien het hof voor eenigen tijd te verlaten, daar hij zich, tot herstel van eene ontsteking in het been, naar de baden te Aken begeven moest. Toen Was het dat Berlaymont, volgens het bericht door bijkans alle schrijvers uit dien tijd, hetzij katholiek, hetzij protestantsch, bevestigd, den schimpnaam bezigde, bestemd om onsterfelijk te worden en den verbondenen tot een eeretitel te strekken bij het volk. ‘Hoe, Mevrouw,’ riep hij, zooals wij lezen, in hevige drift uit, ‘is het mogelijk, dat Uwe Hoogheid zich zou laten verschrikken door deze bedelaars (gueux)? Blijkt het niet duidelijk, welk slag van lieden het is? Zij hebben geen verstand gehad om hun eigen zaken in orde te houden, en zullen zij thans den Koning en Uwe Hoogheid leeren het land te besturen? Bij en levenden God! werd mijn raad gevolgd, zij zouden op hun verzoekschrift stokslagen tot apostillen krijgen, en wij zouden hen de trappen van het paleis veel sneller doen afdalen dan zij ze opgeklommen zijn’Ga naar voetnoot(2). De graaf van Meghen voerde een even opgewonden taal. Aremberg wilde ‘hunne hoogeerwaarden, de verbondenen’, laten uitnoodigen, Brussel onmiddellijk te verlaten. Daar de adviezen op zulk een hevigen toon gegeven werden, is het niet onwaarschijnlijk, dat de edelen, die de groote zaal naast de raadkamer nog niet verlaten hadden, er iets van hoorden. De zitting van den Raad werd nu voor een paar uren verdaagd, om in den namiddag te worden hervat en dan over het antwoord te beraden op het verzoekschrift te geven. Intusschen dwaalden de verbondenen de straten langs, dapper redekavelend over het tooneel, dat had plaats gehad, en waarschijnlijk niet weinig snoevend over de uitwerking, die hun openlijk vertoog zou hebbenGa naar voetnoot(3). Toen zij het huis van Berlaymont voorbijkwamen, zou deze, terwijl hij met graaf Aremberg aan het venster stond, zijne vroegere spotternij herhaald hebben. ‘Daar zijn ze weder, onze schoone bede- | |
[pagina 72]
| |
laars,’ sprak hij, - ‘zie eens, bid ik u, hoe fier en dapper zij ons voorbijtreden!’Ga naar voetnoot(1) Op den 6den April verscheen Brederode, vergezeld van een groot aantal zijner medeverbondenen, andermaal op het paleis. Hij ontving daar het verzoekschrift, dat hij had overhandigd, terug, met eene beschikking of aanteekening van den navolgenden inhoud: Hare Hoogheid zou een gezant naar den Koning zenden, ten einde Zijne Majesteit te bewegen het verzoek in te willigen. Van 's Konings ingeschapen (naive) en bekende goedertierenheid mocht men een bevredigenden uitslag wachten. De hertogin had bereids, met medewerking van de leden van den Staatsraad en den Geheimen Raad, de ridders van het Gulden Vlies en de landvoogden der gewesten, een ontwerp gemaakt tot verzachting van de plakkaten, 't welk | |
[pagina 73]
| |
den Koning zou worden voorgelegd. Daar het niet in hare macht stond de werking van de inquisitie en van de plakkaten te doen ophouden, vertrouwde zij, dat de verzoekers tevreden zouden zijn met het buitengewoon gezantschap, dat naar den Koning zou worden afgevaardigd. Intusschen zou zij al de inquisiteurs bevelen ‘gematigd en bescheiden’ te werk te gaan, ten einde niemand reden tot klagen mocht hebben. Hare Hoogheid verwachtte eveneens, dat de edelen van hunne zijde zich als trouwe onderdanen behoorlijk zouden gedragen en toonen, dat het hunne bedoeling niet was om nieuwigheden te brengen in den alouden godsdienst van het landGa naar voetnoot(1). Op Maandag den 8sten April daaraanvolgende, kwam Brederode, vergezeld van een groot aantal verbondenen, ten derden male op het paleis, om op de beschikking te antwoorden. In dit tweede stuk betuigden de edelen hun dank voor het spoedige antwoord, dat de hertogin hun op het verzoekschrift had gegeven, en ofschoon zij hun leedwezen te kennen gaven, dat de landvoogdes zich niet durfde veroorloven om de inquisitie te doen ophouden, drukten zij hunne overtuiging uit, dat dadelijk de noodige bevelen aan de inquisiteurs en verdere overheden zouden worden gegeven, om alle vervolging wegens godsdienstzaken te doen schorsen, tot dat de Koning zijn welnemen nader zou hebben kenbaar gemaakt. Zij verklaarden niet anders te willen dan alle zoodanige bepalingen te handhaven, die later door Zijne Majesteit, met overleg en onder goedkeuring van de Saten-Generaal, tot bescherming van den ouden godsdienst zouden worden vastgesteld, en beloofden zich in het algemeen op zulk eene wijs te zullen gedragen, dat Hare Hoogheid alle reden zou hebben om voldaan te zijn. Zij verzochten der hertogin eindelijk, dat zij het verzoekschrift in authentieken vorm van wege de regeering mocht laten drukken. De toezegging, dat de verbondenen den ouden godsdienst zouden handhaven, had men, gelijk Margaretha haren broeder meldde, te danken aan de behendigheid van Hoogstraten, zonder dat de verzoekers vermoedden, dat het voorstel tot zulk eene verklaring van haar afkomstig wasGa naar voetnoot(2). De hertogin antwoordde mondeling op dit tweede verzoekschrift, dat zij niet verder kon gaan dan de beschikking, die zij schriftelijk gegeven had. Reeds had zij aanschrijvingen aan de inquisiteurs en de overheden doen opmaken; de ontwerpen daarvan zouden den verbondenen worden voorgelegd door den graaf van Hoogstraten en den secretaris Berty. Wat het drukken | |
[pagina 74]
| |
van hun verzoekschrift betrof, zoo was zij bereid aan hun verlangen te voldoen en zou zij de noodige bevelen tot dat einde geven. Toen de edelen dit antwoord ontvangen hadden, keerden zij naar de groote zaal terug. Na eene korte beraadslaging echter, traden zij de raadkamer nogmaals binnen, en sprak de heer van Esquerdes, een hunner, eenige woorden tot afscheid aan de landvoogdes, terwijl hij eindigde met van haar de verklaring te verzoeken, dat de verbondenen noch door eenige daad, noch door eenig openlijk vertoog hadden gehandeld in strijd met hun plicht en met den eerbied aan Zijne Majesteit verschuldigd. Op deze vraag antwoordde de hertogin eenigszins koel, dat zij daarover niet kon oordeelen. De tijd en hun toekomstig gedrag, merkte zij op, konden alleen van hunne bedoelingen doen blijken: zij moesten thans tevreden zijn met de beschikking, die zij reeds van haar ontvangen hadden. Met dit antwoord, eer scherp dan vriendelijk, waren de edelen wel verplicht zich te vergenoegen, en zij namen afscheid. Het is niet te ontkennen, dat de verbondenen zich veroorloofd hadden, als met één sprong te komen tot het punt, waar zij wezen wilden. De petitio principii maakte een groot bestanddeel van al hunne redeneeringen uit. Zij hadden in hun tweede verzoek betuigd, volkomen te vertrouwen op de inwilliging van twee hoogst gewichtige zaken: de hertogin zou feitelijk de inquisitie schorsen, ofschoon zij zelve verklaard had daartoe onbevoegd te zijn; en de Koning, die de jure en de facto beweerde de wetgevende macht alleen te bezitten, zou voortaan de wetten op het stuk van den godsdienst maken door en met toestemming van de Staten-Generaal. Voorzeker was het streven der edelen hoogst loffelijk, en indien er eene burgerlijke en godsdienstige omwenteling had kunnen worden te weeg gebracht door eenige edelen, die zich in sierlijken dos naar het hof begaven om een verzoekschrift aan te bieden, en zich later aan een rijken disch nederzetten om verbazend veel te drinken, dan waren Brederode en zijne vrienden geheel voor de taak berekend. Ongelukkig echter lag er nog een zee van bloed en een jarenlange worsteling tusschen het volk en het beloofde land, dat gedurende een kort oogenblik zoo nabij scheen. In het oog van Brederode stond er thans niets gewichtigers te doen dan aan tafel te gaan. Hij noodigde dus de verbondenen aan een prachtig gastmaal, dat hij in het huis van Culemburg in gereedheid had doen brengen. Drie honderd gasten namen op den 8sten April deel aan dezen maaltijd, bestemd om in de geschiedenis vermaard te wordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 75]
| |
De tafel schitterde van zilver en goud; sneller dan gewoonlijk ging de beker rond onder dien kring van adellijke zwelgers, die niet ophielden de gezondheid in te stellen van Brederode, Oranje en Egmond. Het oogenblik eischte, meenden zij, zich een feestelijken roes te drinken, en de staatkundige gebeurtenissen van de laatste drie dagen stoofden nog de hitte van den wijn. Ernstig werd de vraag behandeld, welken naam men aan het verbond zou geven. Zouden zij zich noemen het ‘Gezelschap van de Eendracht’, de herstellers der verloren vrijheid, of met welken anderen schoonen naam zou het verbond worden gedoopt? Brederode was er op voorbereid het vraagstuk uit te maken. Hij kende de kracht van een naam, oorspronkelijk en gemeenzaam bij het volk; hij bezat die gaaf, waardoor behendige partijmannen de schimpnamen, die zij van hun tegenstanders ontvangen, weten te maken tot een eeretitel en het wachtwoord hunner partij, en hij had reeds zijne maatregelen genomen om een verrassenden indruk te weeg te brengen. Te midden van het gesprek stond hij plotseling op en riep al zijn redenaarstalent te hulp. Hij verhaalde het gezelschap, wat naar verzekerd werd, de heer van Berlaymont, bij de aanbieding van het verzoekschrift aan de hertogin gezegd, met welken naam hij hen allen bestempeld hadGa naar voetnoot(1). De meeste edelen hoorden den merkwaardigen uitval toen voor het eerst. Allen waren verontwaardigd, dat een lid van den Staatsraad eene vereeniging van edelen, tot de aanzienlijkste geslachten van het land behoorende, met den naam van bedelaars had durven brandmerken. Brederode daarentegen trachtte hunne woede te bedaren en verzekerde hun op vroolijken toon, dat niets meer van pas kon zijn. ‘Zij noemen ons bedelaars!’ sprak hij: ‘welnu, nemen wij dien naam aan. Wij zullen strijden tegen de inquisitie, doch den Koning getrouw blijven, al mocht het ons ook tot den bedelzak brengen.’ Hij wenkte een page, die hem een lederen tasch en een | |
[pagina 76]
| |
grooten houten nap bracht, zooals in die dagen door de bedelaars werden gedragen. Brederode hing de tasch om den hals, schonk den nap vol wijn, hief dien met beide handen op en ledigde hem in één teug. ‘Lang leven de bedelaars!’ riep hij uit, terwijl hij zich den baard afwischte en den nap nederzette - ‘Vivent les Gueulx!’ Zóó klonk voor de eerste maal van de lippen van die zorgelooze edelen de vermaarde kreet, die zoo dikwijls zou gehoord worden ter zee en te land, bij het branden van steden, op het met bloed geverfde scheepsdek, in den walm van zoo menig slagveld. Brederode's geestigheid werd oorverdoovend toegejuicht. De graaf hing nu zijn buurman den lederen tasch om en gaf hem den houten nap over. Iedere gast nam aldus op zijne beurt den bedeltooi aan, en, den gouden beker wegschuivende, vulde hij den bedelaarsnap ten boorde toe, om dien op de gezondheid der bedelaars te ledigen. Het uitbundig gelach en de kreeten ‘Vivent les Gueulx’ deden de muren van het trotsche gebouw daveren. Het schibboleth was gevonden, het toovermiddel, dat zij zoo ijverig gezocht hadden, ontdekt. Hunne vijanden hadden hun met een naam eene tooverkracht geschonken, die, in later tijden, uit de paleizen der grooten en de woningen der armen, uit wouden en bosschen en uit de golven der zee, tal van helden te voorschijn roepen zou - in later tijden, toen de daden van de ‘wilde geuzen’, de ‘boschgeuzen’ en de ‘watergeuzen’ Filips eindelijk het volk leerden kennen, dat hij tot wanhoop had gebracht. Toen de bedelzak en de nap de ronde hadden gedaan, werden zij aan een pilaar in de zaal opgehangen. Vervolgens wierp beurtelings iedere gast wat zout in zijn beker, plaatste zich onder de zinnebeelden der broederschap en sprak een tweeregelig rijmpje uit, ex tempore voor deze gelegenheid gemaakt: Bij brood, bij zout, bij bedeltasch,
De Geuzentroep blijft wat zij was!Ga naar voetnoot(1)
Met deze kluchtige plechtigheid werden de vertooningen, waaronder het verbond zijn naam ontving, besloten; doch het feest was nog niet gedaan: het sloeg thans over tot woeste zwelgerij. De jongere, losbandige edelen wonden zich op tot eene uitgelatenheid die bij heidensche saturnalia kwalijk zou hebben gepast. Zij zwoeren op nieuw en hoogst luidruchtig allerlei eeden van trouw aan de gemeene zaak, ledigden groote bekers op de gezondheid der Geuzen, keerden hun kappen en wambuizen binnenste buiten en dansten op tafels en stoelen. Zij spraken | |
[pagina 77]
| |
elkander aan met den titel van ‘heer abt’, of ‘eerwaarden prior’ van deze of gene kerkelijke stichting, en lieten zoo vrij duidelijk blijken, op welke wijs zij zich uit hun geldelijke verlegenheid dachten te redden. Toen het woest getier ten toppunt gestegen was kwamen de prins van Oranje en de graven van Horne en van Egmond het vertrek binnen. Zij hadden den maaltijd kalm gebruikt bij Mansfeld, die met eene ontsteking aan het oog zijn kamer houden moest en waren op weg naar de vergadering van den Staatsraad, welks zittingen thans tot laat in den nacht voortduurden. Daar zij wisten, dat Hoogstraten eenigszins tegen zijn zin was overgehaald om het gastmaal bij te wonen, hadden zij hun weg genomen langs het huis van Culemburg om hem te vragen met hen mede te gaanGa naar voetnoot(1). Zij wenschten ook, zoo mogelijk, een einde te maken aan het feest, dat zij niet hadden kunnen vóorkomen. Zoodra deze hooge edelen zich vertoonden, werden zij omringd door eene menigte ‘geuzen’, die, dol en bedwelmd van den wijndoop, hen dwongen een beker te ledigen onder de kreeten van ‘vivent le roi et les gueulx!’ Den zin dier woorden konden Oranje en zijn medgezellen natuurlijk niet begrijpen; want zelfs zij, die de minachtende uiting van Berlaymont hadden gehoord, herinnerden zich mogelijk niet het juiste door hem gebezigde woord en konden zekerlijk niet gissen, welke gewichtige beteekenis het thans bekomen had. Wat Horne betreft, die reeds sinds lang met Brederode in onmin wasGa naar voetnoot(2), hij had velen weerhouden om het Compromis te onderteekenen, en, ofschoon thans Oranje's gast, begaf hij zich gewoonlijk vóór het avondeten reeds naar bedGa naar voetnoot(3), omdat hij onderscheiden personen, die bij den prins aan huis kwamen, liever niet ontmoette. Nochtans werd de omstandigheid dat hij eenige oogenblikken, met de beste bedoelingen, op het einde van het beruchte gastmaal was verschenen, tot eene van de zwaarste beschuldigingen gemaakt, die de Kroon later tegen hem inbracht. De drie edelen wilden niet eens gaan zitten en bleven slechts een oogenblik, ‘niet langer dan een Miserere’, Hoogstraten medenemende. Het gelukte hun het overige gezelschap tevens te doen uiteengaan, zoodat hunne tegenwoordigheid ten minste gestrekt had om een einde te maken aan het aanstootelijk drinkgelag. Toen zij in de vergadering kwamen, betuigde de hertogin hun haren dank voor hetgeen zij gedaan hadden. | |
[pagina 78]
| |
Ziedaar het eerste optreden van de leden van het Compromis. Was het vreemd, dat Oranje zich weinig voelde aangetrokken tot zulke vrienden? Had hij geen reden te aarzelen, waar de heilige zaak der burgerlijke en godsdienstige vrijheid alleen werd gehandhaafd door zulke verdedigers? De ‘geuzen’ vergenoegden zich niet met den naam aan te nemen van de eeuwenoude broederschap der bedelaars, waarbij zij zich hadden aangesloten. Onmiddellijk na het gastmaal bij Culemburg werd een bijzondere kleeding vastgesteld. Al deze jonge edelen besloten gouden boordsel en fluweel af te schaffen en zich te kleeden in een grijs wambuis en grijzen broek met een korten mantel van dezelfde kleur, alles van de ruwste stof. Zoo gekleed verschenen zij op straat, met gewone vilten hoeden op en den bedelaarszak met den houten nap over den schouder. Zij lieten ook penningen slaan van lood en koper, die aan de eene zijde de beeldtenis droegen van Filips, en op de keerzijde twee samengevouwen handen door de koorden van een bedelzak, met de zinspreuk: ‘Trouw aan den Koning tot aan den bedelzak’. Deze penningen droegen zij om den hals of als knoopen om den hoed. Om zich nog meer te onderscheiden, schoren zij den baard af, behalve den knevel dien zij even als de Turken lang naar beneden lieten afhangenGa naar voetnoot(1), iets, dat naar het schijnt, ook nog een eigenaardig gebruik van bedelaars was. Kort daarop verlieten de verbonden edelen de hoofdstad om naar hunne haardsteden terug te keeren. Brederode reed Brussel uit aan het hoofd van een aantal ridders, die de toejuichingen der verzamelde menigte met het afschieten hunner pistolen beantwoordden. Drie-en-veertig edelen vergezelden hem naar Antwerpen, waar hij nachtverblijf hield. De hertogin had aan de overheden der stad reeds bericht gezonden van zijn voorgenomen bezoek, en hun verzocht een wakend oog op hem te houden. ‘De groote geus’Ga naar voetnoot(2), zoo als Hoogstraaten hem noemde, gedroeg zich echter zoo betamelijk als men slechts kon verwachten. Vier of vijf duizend ingezetenen hadden zich om het huis, waar hij was afgestapt, verzameld. Hij verscheen aan het venster met den houten nap vol wijn in de handen en den bedelzak om den hals, en verzekerde de menigte, dat hij bereid was te sterven om het goede volk van Antwerpen en van al de Nederlanden tegen de plakkaten en de inquisitie te verdedigen. Daarop dronk hij op de gezondheid der toeschouwers en verzocht allen, die hem bescheid wenschten te doen, de hand op te steken. Het volk, dat zich met dit tooneel vermaakte, stak de armen om- | |
[pagina 79]
| |
hoog en klapte in de handen, toen Brederode zijn nap ledigde, en ging daarop zeer voldaan naar huis. Dit alles werd opgeteekend en naar Madrid geschreven. Ook liep het gerucht, den Koning vertrouwelijk medegedeeld, dat Brederode te Antwerpen kapoenen en ander vleesch had gegeten op Goeden Vrijdag, juist de dag waarop hij de stad bezocht. Hij wierp echter die beschuldiging met heftigheid van zich. ‘Zij, die Hare Hoogheid bericht hebben, dat ik in Antwerpen vleesch zou hebben gegeten’, schreef hij in een brief aan graaf Lodewijk, ‘hebben boosaardig en ellendig gelogen - vier-en-twintigmaal gelogen’Ga naar voetnoot(1). Hij voegde er bij, dat zijn neef Karel van Mansfeld, die, in weerwil dat zijn vader het hem verboden had, bij de aanbieding van het verzoekschrift tegenwoordig was geweest en zich daarna met zijn oom naar Antwerpen begaf, een kapoen had besteld, 't geen Brederode echter niet had willen dulden. ‘Men verhaalde mij later,’ schreef hij, ‘dat mijn neef een worst in zijne kamer gebraden had. Ik denk, dat hij zich verbeeldde in Spanje te zijn, waar men zich zulke lekkernijen durft veroorloven’. Men telle deze beuzelingen niet beneden de waardigheid der geschiedenis. Dergelijke dingen vervulden de gansche ziel van Filips, brachten duizenden, die hooger stonden en betere menschen waren dan Brederode, in staat van beschuldiging en gaven bezigheid, zoowel aan geheime briefschrijvers en verspieders, als aan de hoogste regeeringspersonen. Kapoenen en worst op Goeden Vrijdag, de psalmen van Clemens Marot, de bergrede in de landstaal, leidden tot de pijnbank, het schavot en den brandstapel, veroorzaakten een oorlog tegen de inquisitie, die tachtig jaren duren zou. Het was Brederode's bestemming niet om den held te worden van eene partij, die hij door zijne hansworsterij in minachting bracht. Ware hij blijven leven, hij zou misschien, gelijk velen van zijne medeverbondenen, door zijne dapperheid op het slagveld een naam hebben hersteld, dien hij door zijne zwelgerijen in minachting had gebracht. Thans verliet hij Antwerpen om zich naar het noorden van Holland te begeven, waar, gelijk hij spoedig daarna aan graaf Lodewijk schreef, ‘de geuzen even talrijk waren als het zand aan den oever der zee’Ga naar voetnoot(2). Zijn ‘neef Karel’ volgde twee maanden later zijns vaders bevelen op, en onttrok zich geheel aan het verbond. Inmiddels verspreidde zich het gerucht, dat het verzoekschrift | |
[pagina 80]
| |
van de edelen reeds goede vruchten had gedragen, dat de plakkaten verzacht, de inquisitie afgeschaft en gewetensvrijheid toegestaan zouden worden. ‘Op deze berichten,’ zegt een schrijver uit dien tijd, ‘begonnen allerlei boeven, bannelingen en die om redenen van godsdienst voortvluchtig waren of wel zich verscholen hielden, het hoofd op te steken en weer moed te vatten’Ga naar voetnoot(1). Het was bekend, dat Margaretha van Parma de inquisiteurs en overheden had bevolen ‘gematigd en bescheiden’ te werk te gaan, en evenzeer was het bekend, dat de Geheime Raad zich druk bezig hield met een ontwerp tot ‘verzachting’ van de plakkaten. - Gematigd en bescheiden! Schier onmiddellijk nadat Margaretha van Parma dit bevel had gegeven, en terwijl het ontwerp van de ‘Moderatie’ nog in behandeling was, meldde zij haren broeder, dat zij hare bijzondere aandacht had geschonken aan een misdrijf, te Oudenaarde gepleegd, waar iemand den priester den gewijden ouwel uit de hand had gerukt. Deze ‘quidam’, zoo als zij hem noemde - want het was beneden de bastaarddochter van een Keizer om zijn naam te kennen - had op haar bevel eene gestrenge en volledige straf ontvangenGa naar voetnoot(2). En waarin bestond die ‘strenge en volledige straf’, dezen ‘quidam’ opgelegd? De procureur van de naburige stad Doornik heeft ons in staat gesteld die vraag te beantwoorden. De jonge man, een tapijtwever van beroep en wiens naam Hans Tiskaen wasGa naar voetnoot(3), had op den 30sten Mei den heiligen ouwel op den grond geworpen. Voor deze misdaad, van soortgelijken aard als die, door Bertrand le Blas, op Kerstmis van het vorige jaar, te Doornik bedreven, ontving hij thans ook dezelfde, ofschoon iets minder gestreng toegepaste straf. Na het plegen van het feit, was hij bedaard naar huis gegaan; hij werd vervolgd, aangehouden en op den volgenden Zaterdag naar de marktplaats van Oudenaarde gevoerd. Hier werd hem de rechterhand, waarmede hij het gruwelstuk bedreef, afgekapt, waarna hij aan den schandpaal gebonden en op een zacht vuur verbrand werd. Gelukkig duurde zijn lijden niet langer dan een kwartieruurs; hij volhardde bij zijne gevoelens en bad God tot zijn laatsten ademtocht hem kracht te schenkenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 81]
| |
Dit eenvoudig maar treurig schouwspel had plaats te Oudenaarde, de geboortestad der hertogin Margaretha. Zij was de dochter van den machtigen Karel de Vijfde, doch hare moeder was de dochter van een eenvoudig burger van Oudenaarde, van een dergelijken ‘quidam’ als die onbekende wever, die op haar uitdrukkelijk bevel verbrand was. Op hetzelfde oogenblik gelastte zij, dat een ander persoon, toen ergens in Vlaanderen gevangen gehouden, op dezelfde wijze zou worden gestraft wegens de misdaad van wederdooperijGa naar voetnoot(1). De leden van den Geheimen Raad, bijgestaan door dertien ridders van het Gulden Vlies, hadden intusschen ijverig doorgewerkt, en eindelijk zag het gewrocht hunner wijsheid het licht in eene ‘Moderatie’, bestaande uit drie-en-vijftig artikelenGa naar voetnoot(2). En wat bepaalden nu die drie en-vijftig artikelen, met zooveel zorg door Viglius bewerkt en zoo fraai gesteld door den raadsheer d'Assonleville? Eenvoudig, dat de koorde in de plaats zou treden van den brandstapelGa naar voetnoot(3). Na aftrek van al den noodeloozen omhaal van woorden bleef er niets anders over dan dit. Zeer duidelijk stond in het stuk te lezen, dat alle andere godsdienst behalve den Roomsch-Katholieke verboden was; dat geen openbare of geheime vergaderingen mochten worden gehouden; dat alle kettersche geschriften zouden worden geweerd; dat alle onderzoek van de heilige schrift zou worden belet. Zij, die deze bepalingen overtraden, werden in twee klassen verdeeld - de misleiders en de misleiden. Men nam den schijn aan van toegevendheid jegens personen van de tweede klasse, terwijl zij, die tot de eerste behoorden, met den dood werden bedreigd. Het was intusschen louter schijn; want de gansche verordening was zoo onbepaald en in al hare voorschriften zoo rekbaar, dat door de openingen van elk artikel, de strengste geloofsvervolging, even als de wagen van Jaggernauth, hare grillige vaart kon nemen, zoo dikwijls er de minste aanleiding toe was. Een iegelijk in de Nederlanden kon op de lijst van de misleiders geplaatst worden, naar het den beambten Van de inquisitie goed dunken zou. De voorgewende toegevendheid jegens de misleiden was eene loutere begoocheling. De opzieners, leeraars, onderwijzers, predikanten, diakenen en andere bedienaars des Woords moesten worden gestraft met de koorde en al hunne goederen worden verbeurd verklaard. Zooveel althans was duidelijk. Andere ketters echter, die hunne ketterij voor den bisschop afzwoeren, zouden de eerste maal kwijtschelding bekomen, doch moesten, | |
[pagina 82]
| |
bleven zij weigerachtig, gebannen worden. Dit scheen een bewijs van toegevendheid ten aanzien van de berouwhebbende misdadigers. Doch wie waren die ‘andere’ ketters? Allen, die over godsdienstzaken spraken, moesten worden ter dood gebracht. Allen, die, zonder aan eene ‘beroemde hoogeschool’ de godgeleerdheid bestudeerd te hebben, de schriften onderzochten en uitlegden, moesten worden ter dood gebracht. Allen, in wier huis eenige handeling van den valschen godsdienst gepleegd werd, moesten worden ter dood gebracht. Allen, die leeraars of predikers van eenige gezindte huisvestten of beschermden, moesten worden ter dood gebracht. Al de misdadigers, aldus nauwkeurig opgenoemd, moesten, onverschillig of zij berouw toonden of niet, met den dood worden gestraft; indien zij echter hunne dwalingen afzwoeren, zouden zij worden onthoofd, in plaats van geworgd. Het was dus duidelijk, dat bijna iedere ketter, elk oogenblik tot de koord kon worden verwezen. De gedachte van onthoofd of opgehangen te zullen worden, kan minder stuitend voor het gevoel zijn geweest, dan het denkbeeld van levend verbranden of begraven. In dit opzicht werden alzoo de plakkaten verzacht door de voorgestelde ‘Moderatie’. Intusschen zal men wel altijd moeielijk tot de overtuiging hebben kunnen geraken, dat het toepassen van de doodstraf, op welke wijs dan ook, om godsdienstbegrippen, eene daad van goedertierenheid was. Deze overtuiging moest echter aan de Nederlanders worden ingescherpt, en het ontwerp van het nieuwe plakkaat werd zeer weidsch de ‘Moderatie’ genoemd. Niets echter was natuurlijker dan dat het volk hier een woordspeling maakte, en de voorgestelde ‘Moderatie’ de ‘moorderatie’ noemdeGa naar voetnoot(1). Het gezond verstand van het volk had het ontwerp reeds geoordeeld en verworpen, toen raadsheeren en wetgeleerden nog bezig waren, de doode letters, den werktuigelijken vorm, te wikken en te wegen. Nadat de Staten van Artois, Henegouwen en Vlaanderen zich ten gunste van het ontwerp verklaard hadden, werden de voorschriften voor de gezanten, den baron van Montigny en den markgraaf van Bergen, in overeenstemming met dat ontwerp opgemaaktGa naar voetnoot(2). Egmond had de zending van de hand gewezen, daar hij geen reden had om tevreden te zijn over den uitslag van het bezoek, het vorige jaar door hem als gezant aan Spanje gebracht. De beide edelen, die thans deze taak aanvaardden, hadden zich zeer tegen hun zin daartoe geleend. Het was hun bekend, dat sinds het vertrek van den Koning uit de Neder- | |
[pagina 83]
| |
landen hun staatkundig gedrag niet altijd gunstig in Madrid beschouwd was; doch zij waren ver van te vermoeden, hoe de Koning inderdaad over hen dacht. Even oprechte Katholieken en getrouwe onderdanen als Granvelle, wisten zij niet hoe deze hen jaren lang aan Filips had voorgesteld als afvalligen en muiters. Zij hadden de aloude rechten der Staten gehandhaafd en geweigerd zich als beulen voor de inquisitie te laten gebruiken; zij beseften echter niet, dat dit hoog verraad heeten kon. Op den 29sten Mei vertrok Montigny uit Brussel. Hij verliet zijne jeugdige gade, met wie hij den voorgaanden herfst feestelijk verbonden was, en het nog ongeboren kind, dat nooit's vaders gelaat aanschouwen zou. Te Parijs ontving hij meer dan eene waarschuwing, maar hij sloeg die in den wind. De spaansche gezant aldaar deelde hem mede, dat de laatste gebeurtenissen in de Nederlanden Filips' toorn in de hoogste mate hadden opgewekt. Een der invloedrijkste personen van Frankrijk trachtte hem te beduiden, dat hij eene ziekte voorwenden of een andere uitvlucht aangrijpen moest, ten einde zich aan zijne zending te onttrekken. Deze wenken vermochten echter niet hem tegen te houden, en hij vervolgde zijne reis naar Madrid, waar hij den 17den Juni aankwam. De tweede gezant, de markgraaf van Bergen, werd ten gevolge van een toeval, dat in de gegeven omstandigheden wel als een slecht voorteeken mocht worden aangezien, verhinderd met Montigny te vertrekken. Wandelende in den tuin van het paleis, langs eenige edelen die aan het maliënspel waren, trof hem een houten bal aan het beenGa naar voetnoot(1). Schoon de wond weinig te beduiden had, kwam er echter zulk eene ontsteking en koorts bij, dat hij weken lang het bed moest houden. Eerst op den 1sten Juni was hij zoover hersteld dat hij Brussel kon verlaten. En zoo gingen deze ongelukkige edelen het duistere en geheimzinnige lot te gemoet, dat drie eeuwen lang bedekt is gebleven met een sluier, eerst onlangs opgeheven. Behalve dat den gezanten de noodige voorschriften werden gegeven, in een lang relaas in achttien hoofdstukken verdeeld, zond Margaretha nog een koerier vooruit, die een aantal mededeelingen omtrent de laatste gebeurtenissen had over te brengen. Ook Alonzo del Canto, een van Filips' verspieders in de Nederlanden, schreef een brief aan den Koning om hem te melden, dat de beide gezanten de eigenlijke bewerkers waren van al de onlusten, die thans het land beroerden. Zelfs kardinaal Granvelle herhaalde zijne vroegere mededeelingen in een vertrouwelijk schrijven aan Zijne Majesteit, onder opmerking, dat geen ge- | |
[pagina 84]
| |
schikter personen hadden kunnen benoemd worden, dan Bergen en Montigny, daar deze beter dan iemand anders op de hoogte waren van den stand der zaken, waarin zij eene hoofdrol hadden gespeeld. Niettemin werd Montigny bij zijne komst te Madrid, op den 17den Juni, door Filips schijnbaar met veel hartelijkheid ontvangen, en dadelijk ten gehoore toegelatenGa naar voetnoot(1); de Koning verzekerde hem ten stelligste, dat hij geen misnoegdheid tegen de edelen koesterde, welke valsche geruchten daaromtrent ook mochten verspreid zijn. In andere opzichten leverden deze en de verdere gesprekken met den Koning een schralen uitslag op. En hoe kon het anders? De zending der beide edelen was niets dan eene bestudeerde klucht, die tot voorspel moest dienen van een vreeselijk drama. Het doel der zending was, Filips tot afschaffing der inquisitie en tot verzachting der plakkaten te bewegen. Op hetzelfde oogenblik echter, dat aldus de diplomatie te hulp werd geroepen, was Margaretha van Parma reeds in het bezit van geheime brieven van Filips, die zij naar 's Konings bevel ter hand moest stellen aan den aartsbisschop van Sorrento, den pauselijken nuncius aan het hof des Keizers, die zich toen met eene bijzondere zending te Brussel bevond. Deze geestelijke was in de Nederlanden gekomen, om, zoo als het heette, met den prins van Oranje over de zaken van zijn prinsdom te spreken, graaf Culemburg eene herderlijke vermaning te geven en maatregelen te nemen voor de hervorming der geestelijkheid. Het eigenlijke doel zijner zending was echter middelen te beramen om de inquisitie in de Nederlanden te versterken en de ketterij te onderdrukken. Filips, op wiens verzoek hij gekomen was, had hem bevolen het geheim niet bekend te maken; de Koning toch wenschte iedereen liefst in den waan te laten, dat de Kerkvoogd niets anders in het land te verrichten had dan hetgeen schijnbaar het doel zijner komst was. Margaretha stelde hem de geheime brieven ter hand, waarin Filips verklaarde vast besloten te zijn de inquisitie en de plakkaten in al hunne gestrengheid te handhaven, doch daaromtrent het diepste stilzwijgen oplegdeGa naar voetnoot(2). De hertogin, die de keerzijde der kaarten kende, moest het wel overbodig rekenen het spel langer voort te zetten, doch Filips, die wreed en traag was van aard, kon er zich in vermeien. Het ontwerp voor de verzachting der plakkaten, waarbij verworgen in de plaats trad van verbranden, was derhalve niet bestemd een gunstig onthaal te vinden, noch in Spanje, noch | |
[pagina 85]
| |
in de Nederlanden; doch het volk, uit welks gemoed de thans groeiende opstand ontsproot, maakte door zijn houding zoowel den Vorst, die de natie onderdrukte, als de losbandige edelen, die hare vrijheden zouden beschermen, beschaamd. In het begin van den zomer van 1566 kon men in elke provincie vele duizenden burgers, kooplieden, landlieden en edelen in het open veld zien bijeenkomen, meest allen gewapend met vuurroer of piek, lans of zwaard. Deze samenkomsten hadden alleen ten doel om in de open lucht te hooren prediken en psalmen te zingen, daar het ongeoorloofd was de kerken door zulke plechtigheden te ontheiligen. Dit was de eerste groote volksbeweging die den opstand in de Nederlanden voorafging. In weerwil dat de plakkaten en de inquisitie dagelijksche offers eischten, in weerwil dat de hertogin landvoogdes juist op dit oogenblik in alle deelen des lands uitdrukkelijk had doen bekend maken, dat al de strenge bepalingen omtrent den godsdienst in volle kracht blevenGa naar voetnoot(1), in weerwil dat zij eene groote belooning van zeven honderd kroonen uitloofde aan dengene, die een der leeraars dood of levend zou overleveren, liet het volk, dorstend naar de godsdienstoefeningen der Hervormde kerk, zich niet langer bevredigen door de geheime samenkomsten, waar zijne priesters zoo lang in het verborgen de nieuwe leer hadden gepredikt. Aangemoedigd door het tijdelijk verflauwen van de vervolgingswoede, door de aanbieding van het verzoekschrift en de gebeurtenissen, die er het gevolg van waren, traden de hervormers moedig uit hunne schuilhoeken te voorschijn en hielden zij hunne godsdienstige bijeenkomsten in het volle daglicht. Hun aantal en het gevoel van hun recht gaf hun het bewustzijn van kracht. De stoutheid der hervormers wekte de verbazing van den president Viglius, die geen woorden kon vinden om zulk eene godslasterlijke handelwijs te brandmerkenGa naar voetnoot(2). De hagepreeken schenen zich in de oogen der regeering met de snelheid eener besmetting te verspreiden. De smetstof werd als op den adem van den wind gedragen. Reeds in 1562 was openlijk gepredikt geworden in de nabijheid van IJperen. De strafoefeningen, daarop gevolgd, hadden echter zoowel in die plaats als elders in Vlaanderen en in de overige provinciën, de openlijke prediking onderdrukt. Thans voer eensklaps een schok door 't gansche land en hervormde predikers verhieven alom hunne stem. In het laatst van Juni zien wij een monnik, Herman Strycker of Modet, die zijne gelofte afzwoer om leeraar der hervormde kerk | |
[pagina 86]
| |
te worden, voor eene vergadering van zeven of acht honderd personen nabij Gent optredenGa naar voetnoot(1). Peter Dathenus, een andere monnik, die de kap aan de heg had gehangen, predikte in West-Vlaanderen, met heftige welsprekendheid en bewees thans betere diensten aan de zaak der hervorming, dan hij later doen zou. Afvallige priesters waren echter niet de eenige leeraars. Tot onuitsprekelijke ergernis van de behoudsmannen in kerk en staat, begonnen ook lieden zonder beschaving, zonder kennis van het hebreeuwsch, mannen uit de volksklasse - hoedenmakers, leerlooiers, wevers, lakenververs - te prediken, terwijl zij er op wezen dat de eerste discipelen, die de Stichter van het Christendom tot zich geroepen had, evenmin godgeleerden waren geweest, voorzien van de bul van de eene of andere ‘beroemde universiteit’. Waren deze menschen inderdaad minder ontwikkeld, dit kon niet gezegd worden van leeraars, toegerust met de kennis en de talenten van een Ambrosius Wille, Marmier, Guy de Bray, of Franciscus Junius, welke laatste volgens Scaligers uitspraak, de ‘grootste was van alle godgeleerden sinds de dagen der apostelen’. Bezwaarlijk kon ook den trotschen edelen een schimpnaam invallen op Peregrin de la Grange, den afstammeling van een adellijk geslacht in Provence, wien het vurige bloed van zuidelijk Frankrijk door de aderen stroomde en die dapper als het volk waartoe hij behoorde, geleerd, welsprekend, vol geestdrift, te paard naar het veld reed, waar hij ging prediken en een pistool afschoot ten teeken dat de vergaderde menigte hem hare aandacht te schenken hadGa naar voetnoot(2). Op den 28sten Juni 1566, om elf uur des avonds, stroomden ongeveer zes duizend personen in de nabijheid van Doornik, bij de brug van Ernonville, te zamen, om eene leerrede aan te hooren van Ambrosius Wille, die te Genève, aan de voeten van Calvijn, de godgeleerdheid had beoefend, en die thans, niettegenstaande er een hooge prijs op zijn hoofd was gesteld, de geloofswaarheden, die hij geleerd had, verkondigde. Twee dagen later vereenigden zich tienduizend menschen op dezelfde plaats, om Peregrin de la Grange te hooren. De gouverneur Moulbais liet van het kasteel eene bekendmaking uitgaan, waarin een iegelijk werd gewaarschuwd, dat de plakkaten nog altijd even streng waren als vroeger, en dat allen, mannen, vrouwen of kinderen, die deze predikingen bijwoonden, met den dood zouden worden gestraft. Het volk werd hierdoor slechts te meer aan- | |
[pagina 87]
| |
gevuurd. Op Zondag den 7en Juli, kwamen twintig duizend personen aan dezelfde brug te zamen om Ambrosius Wille nogmaals te hooren. Onder drie aanwezigen waren er schaars twee niet gewapend. Sommigen hadden vuurroeren, anderen pistolen, pieken, zwaarden, hooivorken, dolken of knuppels. De leeraar, op wiens inhechtenisneming een nieuwe belooning was uitgeloofd, werd door, een honderdtal gewapende ruiters naar zijn leerstoel vergezeld. Hij hoopte dat zijne toehoorders zich niet door bedreigingen zouden laten afschrikken om Gods woord te hooren, verzekerde hun dat, schoon hij maar een eenvoudig leeraar was, hij zijn lastbrief van God ontleende, dat hij den dood niet vreesde en dat, mocht hij vallen, er velen waren, beter dan hij, om zijne plaats te vervullen - duizenden om zijn dood te wreken. De hertogin vaardigde onophoudelijk nieuwe bevelschriften uit: de gewapende bijeenkomsten moesten onmiddellijk worden gestaakt, de leeraars in hechtenis genomen. Doch wat vermochten zulke bevelen tegen zoo vele duizenden die naar de wapens gegrepen hadden? Waarom zou men deze geestdrijvers tot waanzin brengen, die zich zoo rustig hielden en, na afloop der gosdienstoefening, zoo ordelijk naar de stad terugkeerden? Lieden van alle klassen stroomden naar de plaatsen, waar gepredikt werd. Rijke kooplieden, aanzienlijken, ambachtslieden, allen waren door de nieuwe leer aangetast. De aanhangers van den hervormden godsdienst stonden tegenover de Katholieken, in verhouding van vijf of zes tot een. Op Zondag en andere feestdagen geleek Doornik een verlaten stad; de straten waren er doodsch en stil als had oorlog of pest de inwoners weggemaaid; allen woonden de hagepreek bij. De hertogin zond bevelen, maar geen troepen. De bezetting der stad, de boogen voetboogschutters van den heiligen Maurits en den heiligen Sebastiaan, de zwaardvechters van den heiligen Christoffel, konden niet worden opgeroepen om van Doornik uit het prediken te beletten, daar zij allen zelven de prediking bijwoonden. Vruchteloos bleven de stellige bevelen daar geen enkel vuurroer kracht er aan bijzetten kon. Dergelijke tooneelen kwamen overal in Vlaanderen voor. De bijeenkomsten waren legerkampen, want de hervormers kwamen er tot de tanden toe gewapend en vast besloten, om, indien zij uit de kerken verbannen werden, hun recht te doen gelden op het open veld. Omgekeerde wagens, boomtakken en planken vormden borstweringen rondom deze legerplaatsen. Bij elken toegang was een sterke ruiterwacht geplaatst. Buitenposten waarschuwden voor naderend gevaar en geleidden de geloovigen binnen de afgesloten ruimte. Kramers en venters dreven een handel, waarop de doodstraf stond, want zij verkochten de ver- | |
[pagina 88]
| |
boden psalmboekenGa naar voetnoot(1). Het was een vreemd schouwspel vol van tegenstrijdigheid; een heirleger van misdadigers, die handelingen dreven, op den brandstapel te boeten; verschanste muiterbenden, die met piek, lans en vuurroer achter borstweringen de regeering trotseerden - en dat alles met het doel om te luisteren naar de voorschriften van den vredelievenden Jezus. Aldus plantte zich het werk der prediking uit de waalsche gewesten ook naar de noordelijke Nederlanden over. Tegen het einde van Juli werd aangekondigd, dat een afvallige monnik, een bijzonder welsprekend man, Peter Gabriel te Overveen, bij Haarlem preeken zouGa naar voetnoot(2). Dit was de eerste grasprediking in Holland. Het volk was uitgelaten van geestdrift, de overheid radeloos van angst. De plattelandsbevolking stroomde bij duizenden naar de stad; andere steden waren als verlaten; Haarlem daarentegen was niet in staat allen te herbergen. Eene groote menigte bracht den voorafgaanden nacht in het open veld door. De overheden lieten de poorten 's morgens tot lang na het gewone uur gesloten houden: het baatte weinig. Sloten en grendels waren geen beletselen voor lieden, die te voet of te paard zoovele uren hadden afgelegd om een preek te hooren. Zij klommen over de muren, zwommen door de gracht en stroomden naar de plaats van bijeenkomst, lang vóór dat de poorten geopend waren. Toen die niet langer gesloten konden blijven zonder gewelddadigheden uit te lokken, op wier onderdrukking de overheid niet voorbereid was, toog de gansche bevolking als één man de stad uit. Duizenden bij duizenden verdrongen zich op het veld. Als gewoonlijk waren er verschansingen opgericht, wachten uitgezet en de noodige voorbehoedsmaatregelen genomen; maar bij deze gelegenheid en in deze streek was weinig gevaar te duchten. Het groote aantal der hervormden maakte de plakkaten onuitvoerbaar, zoolang er geen vreemde troepen kracht daaraan konden bijzetten. De saamgekomen menigte had zich ordelijk verdeeld. De vrouwen, in grooten getale opgekomen, vonden hare plaats naast den preekstoel, voor deze gelegenheid samengesteld uit een paar in den grond gestoken pieken, met een dwarshout er aan, waartegen de leeraar met den rug leunen kon. De dienst begon met het zingen van een psalm door de gansche vergadering: de verzen van Clemens Marot, onlangs door Dathenus vertaald, waren toen algemeen in zwang. Nooit hadden de zangen van den koninklijken dichter een verheffender indruk te weeg gebracht dan nu zij in eenvoudige doch krachtige taal aangeheven werden door een schaar, die pas had geleerd, | |
[pagina 89]
| |
dat het dichterlijke en bezielende van den godsdienst niet begraven ligt in eene doode taal, noch besloten is binnen de enge muren eener kerk. Geen loflied aangeheven door het wereldberoemde haarlemsche orgel, wekte ooit verhevener gewaarwordingen dan deze duizende stemmen, zooals zij op dien zoelen zomermiddag over de grasrijke weiden klonken. Toen alles stil was, trad de leeraar op: een klein, mager man, die eer onder de stralen der Junizon scheen te zullen wegsmelten dan in staat te zijn om die gansche menigte, vier uren lang, onafgebroken door de tooverkracht zijner taal te boeien. Hij had tot tekst het 8ste, 9de en 10de vers van het tweede hoofdstuk van Paulus' zendbrief aan de Ephezen gekozen, en terwijl die uitgeteerde monnik tot zijne eenvoudige hoorders sprak van de genade Gods en het geloof in Jezus, die op aarde was nedergedaald om den geringste en afgedwaaldste onder de menschen te redden, wanneer die slechts in Hem geloofden, werden zijne hoorders beurtelings in geestdrift ontgloeid of tot tranen toe bewogen. Hij bad voor allen zonder onderscheid - voor hen, hunne vrienden, hunne vijanden, voor de regeering, die hen had vervolgd, voor den Koning, wiens aangezicht in toorn tegen hen gekeerd was. Soms, verzekert ons een der aanwezigen, was er niemand onder die gansche menigte, wiens oogen niet vochtig waren. Toen de leeraar geeindigd had, verliet hij terstond de vergadering, want hij moest den ganschen nacht doorreizen, ten einde Alkmaar te bereiken, waar hij den volgenden dag zou optreden. Tegen het midden van Juli was het preeken buiten de steden algemeen. Gewapende bijeenkomsten werden er gehouden, zooals in de nabijheid van Antwerpen, waar zij dikwijls vijftien duizend personen teldenGa naar voetnoot(1), terwijl enkele malen hun getal zelfs tot op twintig of dertig duizend werd geschat ‘van welke zeer velen’, volgens een ooggetuige, ‘de eersten en rijksten waren uit de stad.’Ga naar voetnoot(2) De meesten, die aan deze godsdienstoefeningen deelnamen, behoorden tot de secte van Calvijn. Te Antwerpen vond men Lutheranen, Calvinisten en Wederdoopers. De Lutheranen waren de rijkstenGa naar voetnoot(3), maar de Calvinisten het talrijkst en het dweep- | |
[pagina 90]
| |
ziekst. De prins van Oranje was in dezen tijd een hevig tegenstander van het Calvinisme en van de leer der Wederdoopers, daarentegen helde hij over tot het LutheranismeGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld hadden redenen van staatkunde op dit tijdstip invloed op zijne denkbeelden in het godsdienstige. Op de hulp der luthersche vorsten van Duitschland, die de leer van Genève verfoeiden, konden de Nederlanders kwalijk rekenen, zoo zij de geloofsbelijdenis van Augsburg niet aannamen. De prins wist, dat de Keizer, schoon overhellend tot de hervorming, een grooten afkeer had van de leer van Calvijn, en daarom wenschte hij de scheuring, die in de hervormde kerk bestond, te doen ophouden. De bereiking van dit doel zou echter onmogelijk zijn zonder een zeer moeilijk te behalen overwinning op de kerksche ijverzucht, den heerschenden karaktertrek dier dagen. Van het eerste oogenblik af dat de prins de oude leer vaarwel zegde, besloot hij er nochtans een poging toe aan te wenden. De hertogin zond aan de overheden van Antwerpen bevel om de samenkomsten met hulp van de burgerwacht uiteen te drijven. Zij antwoordden, dat zoodanige maatregel vroeger misschien uitvoerbaar ware geweest, doch dat de nieuwe sekten thans veel te talrijk waren om te kunnen worden bedwongen. De uitoefening van den hervormden godsdienst binnen de stad te beletten, was het meeste, wat men zich mocht voorstellen; het prediken buiten de wallen door de burgerwacht te keer te gaan, was volstrekt onmogelijkGa naar voetnoot(2). De besluiteloosheid van den Koning bracht de landvoogdes in een allermoeielijksten toestand; maar blijkbaar was de strijd niet lang meer te vermijden. ‘Wij zullen weldra een harde noot te kraken hebben, ‘schreef graaf Lodewijk. ‘De Koning zal het prediken nooit toestaan; het volk zal het nooit opgeven, al is de hals er mede gemoeid. Er zal eerlang een zware storm over het land losbreken.’Ga naar voetnoot(3) De hertogin had nog geen machtiging gekregen om een leger te verzamelen, en zij vreesde, indien zij uit eigen beweging daartoe overging, den Koning te zullen kwetsen, terwijl zij tevens het volk zou uitlokken tot krachtiger toerustingen dan waartoe zij zelve in staat wasGa naar voetnoot(4). Zij begreep, dat voor elke bende, door | |
[pagina 91]
| |
haar gelicht, de ketters er tien zouden kunnen op de been brengen; daarenboven was zij geheel zonder geld. Intusschen deed zij haar best om door de bisschoppen ‘openbare biddagen, processiën, vasten, predikatiën, vermaningen’, en ander kerkelljk krijgstuig van dien aard, in werking te doen brengenGa naar voetnoot(1). Haar toestand was inderdaad hachelijk genoeg. Egmond, wien vele aanhangers van de nieuwe leer in geval van burger oorlog aan hun hoofd hoopten te zienGa naar voetnoot(2), toonde zich niet zeer geneigd om zulke verwachtingen aan te moedigen, doch evenmin om de wapenen op te vatten tegen het volk. Hij begaf zich naar Vlaanderen, waar de gewapende samenkomsten voor de graspreeken zoo talrijk geworden waren, dat er wel een leger van dertig of veertig duizend man op den eersten wenk had kunnen worden bijeengebracht, en waar de aanhangers van het oude die in grooten angst verkeerden, hun beroemden landvoogdGa naar voetnoot(3) in hun midden wenschten te zien. De ingezetenen van Antwerpen vroegen op hunne beurt om Willem van Oranje. De prins, die erf-burggraaf was van de stad, had eerst de uitnoodiging der overheid van de hand gewezen; maar de hertogin voegde nu haar verzoek bij de algemeene bede der inwoners. Intusschen was er veel gebeurd en nam het wantrouwen steeds toe. Meghen was gedurende verscheiden dagen in de stad geweest, tot groot misnoegen van de hervormers, die hem haatten. Aremberg zou, naar men verwachtte, zich bij hem voegen, en het gerucht liep, dat onder de leiding van deze twee hoofden der partij van den kardinaal, heimelijk maatregelen werden beraamd, om eene bezetting en een grooten voorraad krijgsbehoeften in de stad te brengen. Van den anderen kant had de ‘groote geus’, Brederode, insgelijks zijn verblijf in Antwerpen gevestigd en dagelijks ten zijnen huize een menigte woelige edelen onthaald, in afwachting van andermaal tot een openlijk staatkundig vertoon over te gaan, terwijl hij zich op straat vertoonde, gevolgd door een heirleger van aanhangers in de geuzenliverei. De oprechte hervormden gevoelden zich schier evenzeer gedrukt door de tegenwoordigheid van hun vrienden, als door het verblijf in de stad van Meghen en Aremberg, en zij verlangden niets liever dan van beiden ontslagen te worden. De overheden beraadslaagden lang en vol bezorgdheid over al deze zaken. Eindelijk werd besloten op nieuw afgevaardigden te zenden | |
[pagina 92]
| |
naar Brussel, om der landvoogdes te verzoeken, dat Meghen, Aremberg en Brederode mochten worden gelast Antwerpen te verlaten; om haar te waarschuwen geen gevolg te geven, aan eenig plan om huurtroepen binnen de stad te brengen; om haar de toezegging te geven, dat de Raad met de gewone bezetting de orde zou handhaven, en bovenal om haar nogmaals, ten dringendste, te verzoeken, den burggraaf tot hen te willen zenden, als den eenigen man, in staat om de stad te bewaren voor de dreigende rampenGa naar voetnoot(1). De prins aldus, zoowel door de regeering en inwoners van Antwerpen, als door de landvoogdes zelveGa naar voetnoot(2), met aandrang uitgenoodigd, liet zich eindelijk tot het zoo zeer gewenschte bezoek overhalen. Op den 13den JuliGa naar voetnoot(3) kwam hij in Antwerpen. De gansche stad was opgetogen van vreugde; de halve bevolking liep om hem te verwelkomen tot ver buiten de stad. De poort, waardoor hij gaan moest, de wallen, de daken der huizen - alles was bezet met een nieuwsgierige menigte. Minstens dertig duizend ingezetenen waren bijeengekomen om hun gast te begroeten; een luisterrijke eerewacht van aanzienlijke burgers was hem tot aan Berchem te gemoet gereden en geleidde hem naar de stad: Brederode, vergezeld van eenige der verbonden edelen, reed aan het hoofd van den stoet. Toen zij den prins ontmoetten, losten zij een salvo uit hunne pistolen, waarop een oorverdoovend gejuich der menigte volgde. Het volk omringde den prins, terwijl hij voortreed, en noemde hem zijn redder, zijn vader, zijn eenige hoop. Toen hij de stad doortrok, gingen van alle zijden luide vreugdekreten op, waaronder nu en dan het geroep van ‘lang leven de Geuzen!’ zich mengde. Deze partijleus werd aanstonds ten sterkste afgekeurd door den prins, die, in bijzijn van Brederode, verklaarde, dat hij het volk dat ongelukkig wachtwoord zou afleerenGa naar voetnoot(4). Hij was op dit oogenblik buitendien weinig gestemd voor dat uitbundig vertoon van gehechtheid aan zijn persoon, dat te welgemeend was om berisping te verdienen, maar tevens te ontijdig om te worden goedgekeurd. Toen het volk vernam, dat de toejuichingen den prins mishaagden, ging het uiteen; doch het gevoelde steun tegen dreigende gevaren in de tegenwoordigheid van den man, tot wien het, door een onbewust gevoel geleid, als tot zijn natuurlijken verdediger opzag. | |
[pagina 93]
| |
De leden van den Raad waren gezamenlijk den burggraaf te gemoet gegaan om hem te ontvangen en naar de voor hem in gereedheid gebrachte woning te geleiden. Zoodra hij was afgestapt, maakte hij de redenen bekend, die hem naar Antwerpen hadden gevoerd. Hij hield onmiddellijk een langdurige samenspreking met de hoofden der regeering. Dag aan dag was hij onvermoeid werkzaam tot herstel der openbare rust. Herhaaldelijk hield hij samenkomsten met de afzonderlijke lichamen in den kleinen staat, met den Raad, de vroedschap, het gilde der wijkmeesters, de dekens der gilden. Meermalen ook liet hij zich voorlichten door de hoofden van de schutterijen, door de natiën der vreemde kooplieden, door de rederijkersGa naar voetnoot(1). De kamers ‘de Violier’ en ‘de Goudsbloem’ waren niet te loszinnig en te woest om geraadpleegd te worden door iemand, die het menschelijk hart en de gesteldheid der nederlandsche maatschappij zoo goed kende als de prins. Nacht en dag beijverde hij zich om onder menschen van allerlei stand een betere verstandhouding te weeg te brengen en wederkeerig vertrouwen te wekken. Eindelijk was door zijne pogingen de rust hersteld. In eene vergadering van den Breeden Raad werd besloten, dat de uitoefening van den hervormden godsdienst niet zou mogen geschieden in de stad, doch stilzwijgend zou worden toegelaten in de voorsteden, terwijl steeds zou worden gezorgd voor eene gewapende macht om elke poging tot oproer te onderdrukken. De prins had verlangd, dat de stad twaalf honderd manschappen voor hare rekening in dienst zou nemen, opdat althans een kleine bende geoefende troepen op het eerste bevel dadelijk beschikbaar mocht wezen; doch het was hem niet mogelijk den Raad hiertoe te brengen. De overheden waren bereid zich persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de rust der stad, maar zij wilden van geen huurbenden weten. Gedurende het overige gedeelte van Juli en het begin van Augustus was Willem van Oranje alzoo met ijver werkzaam, waar eigenlijk de landvoogdes had behooren te handelen. Nog was hij in het oog zoowel van de hertogin als van de Calvinisten - ofschoon bij geen van beiden hoog in gunst - de eenige man in de Nederlanden, die den naderenden vloed van den volksopstand kon bedwingen. Hij droeg zorg, zeiden zijne vijanden, dat zijn gedrag te Antwerpen allen schijn had van trouw aan de kroonGa naar voetnoot(2); maar toch was hij een verrader van den beginne en stookte arglistig de onlusten aan, waartegen hij schijnbaar te velde trok. Niemand twijfelde aan zijne be- | |
[pagina 94]
| |
gaafdheden, allen bewonderden of hielden zich als bewonderden zij de wijze, waarop hij zijne gaven in deze netelige omstandigheden had ten toon gespreid. ‘De prins van Oranje bewijst den Koning en den lande groote en gewichtige diensten te Antwerpen’, zeide Assonleville; ‘die Heer is zeer bekwaam voor de behandeling van groote zakenGa naar voetnoot(1).’ Margaretha van Parma schreef hem brieven vol van de innigste dankbaarheid, waarin zij hare goedkeuring betuigde en den wensch uitdrukte, dat hij tegelijkertijd te Antwerpen mocht kunnen blijven en terugkeeren om haar in Brussel bij te staan. Ook Filips richtte een eigenhandig schrijven aan den prins, waarin hij sprak van het onbepaald vertrouwen, dat hij in zijn karakter stelde, alle achterdocht met verontwaardiging van zich wierp, den prins met warmte dankzegde voor het aannemen van de zending naar Antwerpen, en het dringend verzoek van Oranje om uit zijne betrekkingen ontslagen te worden, stellig van de hand weesGa naar voetnoot(2). De prins las en hoorde al deze loftuitingen en wist die op hare juiste waarde te schatten. Hij besefte toch, dat het louter vertooning was, en liet er zich even weinig door misleiden als had hij den brief gelezen, eenige weken later door Margaretha aan Filips gezonden, waarin zij schreef ‘ten volle overtuigd te zijn, dat Oranje van de dreigende onlusten trachtte gebruik te maken om zich in het bezit te stellen van de Nederlanden en het gansche grondgebied met zijne vrienden te deelen’Ga naar voetnoot(3). Niets intusschen streed meer met de waarheid dan dit onedel en bespottelijk beweren. De prins was tot nu toe steeds getrouw aan zijne beginselen en getrouw aan de Kroon geweest. Stap voor stap stelde hij den Koning in het ongelijk; maar het eenige middel, dat hij daartoe bezigde, was: het recht meer en meer aan zijn eigen zijde te brengen. De Koning had de macht om de vergadering van de Staten-generaal bijeen te roepen, gelijk zoo luide door de gansche bevolking verlangd werd, om de inquisitie af te schaffen en het groote feit van de hervorming aan te nemen. Om zoo te handelen had hij echter moeten ophouden Filips te zijn. Indien de prins daarentegen niet met de grootste volharding trachten bleef hem daartoe te brengen, zoo had hij moeten ophouden Willem van Oranje te zijn. Was het hem gelukt, er ware geen afzwering van den Vorst, geen republiek der Nederlanden geweest. Zijne houding bij het uitbreken van de onlusten te Antwerpen was krachtig en weldoordacht. Zelfs al had zijn | |
[pagina 95]
| |
plicht medegebracht, het openbaar prediken met het uiterste geweld tegen te gaan, zoo bezat hij de middelen niet om tot een dergelijken maatregel over te gaan. De opstand, zoo die dan dien naam verdiende, was reeds tot vollen wasdom gekomen, en liet zich niet meer door ééne hand, hoe krachtig ook, bedwingen. Een gerucht dat de drossaard van Brabant op bevel der regeering troepen verzamelde ten einde de hervormers bij hunne graspreeken aan te vallen, dreigde het gansche werk van den prins weder te vernietigenGa naar voetnoot(1). De samenkomsten groeiden op nieuw tot vijfentwintig duizend personen aan, terwijl de mannen nog sterker gewapend waren dan vroeger, Kort daarop kwam het bijna tot eene algemeene uitbarsting door den overdreven ijver van zeker persoon, van top tot teen gewapend, niet, gelijk de drossaard en zijne benden, met vuurroer en piek, maar met de nog doodelijker wapenen der godgeleerdheid. Terwijl eene kleine schaar vreedzaam luisterde naar de woorden van een harer leeraars op een veld buiten de stad, kwam eensklaps een onbekend persoon, eenvoudig gekleed, maar opgeblazen van gelaat, den spreker in de rede vallen en eenige der door hem voorgedragen leerstukken stoutweg ontkennen. De leeraar antwoordde met eene berisping en herhaalde het betwiste leerstuk. De vreemdeling, blijkbaar in geestelijken strijd wel te huis, hernieuwde den aanval vol vuur en met een stroom van woorden. De leeraar, een man van geringe afkomst en middelmatige bekwaamheden, hield den strijd vol, zoo goed hij kon, doch was blijkbaar niet tegen zijn tegenstander opgewassen: weldra moest hij in dezen redetwist het onderspit delven. En geen wonder: het bleek toch dat de vreemdeling niet meer of minder was dan Peter Rythovius, een bekend godgeleerde en professor aan de hoogeschool te Leuven, de bloedverwant van een bisschop en zelf met een kerkelijke waardigheid bekleedGa naar voetnoot(2). Deze geleerde, wien het onderwerp eigen was, behaalde een gemakkelijke overwinning, terwijl de arme leeraar, meer gewoon de harten zijner hoorders te verheffen dan hunne hoofden te verwarren, uitgeput en ademloos in één zakte onder den stortvloed van teksten, glossen en hebreeuwsche woorden, waardoor hij overstelpt werd. De professor genoot echter zijn zegepraal slechts kort; want de eenvoudige menigte, die haren leeraar lief had, kon niet dulden, dat hij dus werd vernederd. Zonder aarzelen wierp zij zich op dezen dolenden ridder, die als een andere Don Quichot den strijd voor de kerk opnam, en diende hem eene zoo gevoelige | |
[pagina 96]
| |
lichamelijke wederlegging toe, dat hij er het leven misschien bij zou hebben ingeschoten, indien de meer aanzienlijke leden van de vergadering hem niet in bescherming genomen hadden. Deze laatsten, die het gebeurde hoogelijk afkeurden, verlosten hem met geweld uit de handen zijner aanvallers, en voerden hem weg naar de stad, waar het bericht van het voorgevallene het volk in beweging bracht. Rythovius werd in de gevangenis geworpen als, gelijk het heette, een verstoorder van de openbare rust, doch inderdaad om zijn persoon in veiligheid te stellen. Den volgenden dag gaf de prins van Oranje, na hem ernstig over zijn ontijdig vertoon van geleerdheid onderhouden te hebben, hem de vrijheid terug en liet hem buiten de stad brengen. ‘De geleerde professor,’ schreef Willem aan hertogin Margaretha, ‘zou, schijnt het, beter gedaan hebben, t'huis te blijven; want ik onderstel, dat hij geen bijzonderen last had om dit werk te verrichten’. Zoo lang de prins in Antwerpen kon blijven, wist deze groote staatsman door zijne gematigdheid en vastberadenheid eene uitbarsting te voorkomen, die reeds zoolang had gedreigd. Maar de onder zijn bewind geplaatste provinciën Holland en Zeeland eischten eveneens zijne bijzondere zorg. Het graspreeken had zich in die streken met voorbeeldelooze snelheid uitgebreid. Dagelijks werden in de nabijheid van Amsterdam gewapende bijeenkomsten gehouden, waartegen de burgerlijke overheden volkomen machteloos waren. De hertogin kon den prins echter niet vergunnen om de noordelijke provinciën te bezoeken. Indien hij al te Antwerpen één enkelen dag kon worden gemist, dan moest hij haar noodzakelijk komen bijstaan in een nieuwe moeielijkheid, met de verbonden edelen gerezen. Hij had zich alzoo verplicht gezien, op last van Margaretha, aan eene bijeenkomst te Duffel deel te nemenGa naar voetnoot(1). Want in deze zelfde maand Juli, zoo rijk aan gebeurtenissen, werd door de leden van het Compromis eene groote vergaderingGa naar voetnoot(2) gehouden te St. Truien, in het bisdom Luik. De edelen kwamen er den dertienden der maand te zamen en bleven bijeen tot het begin van Augustus. Het was eene woelige, onstuimige vereeniging, waaraan ongeveer vijftien honderd ridders deelnamen, allen vergezeld van hunne schildknapen en van een gewapend gevolg. Brederode en graaf Lodewijk waren de leiders der vergadering, die, te rekenen naar het aantal en de personen der leden, weinig uitzicht gaf op gematigdheid in hare besluiten of op gunstige gevolgen. De beweging was ontijdig; de saamgekomenen waren te talrijk om behoorlijk te | |
[pagina 97]
| |
kunnen beraadslagen en te weinig ordelijk om vertrouwen in te boezemen. Zij namen hun intrek in de herbergen en pachthoeven van den omtrek, of wel sloegen in het open veld hunne tenten op. De lucht weergalmde van de luidruchtige vroolijkheid en het wild getier, nu en dan afgewisseld door eene ruwe woordenwisseling of het kletteren van zwaarden. Het geleek meer naar eene bijeenkomst van oude onbeschaafde Batavieren, volgens teutonisch gebruik vergaderd, om, te midden van luid geschreeuw, onmatig drinken, en onder het gedruisch van speer en schild, zich een Koning te kiezen - dan eene vergadering, tot een groot en ernstig doel door hunne beschaafde afstammelingen belegd. Duizende toeschouwers, landloopers en bedelaars voegden zich dagelijks bij de verzamelde edelen en ondersteunden hen met ongehuichelde geestdrift in de kreet van ‘Vivent les Gueux!’ Het was onmogelijk voor hen die zichzelven den naam van bedelaars hadden gegeven, om zóó spoedig na de doopplechtigheid, alle verkeer met de eeuwenoude broederschap, waaronder zij zich hadden geschaard, te laten varen. De verbondenen beraadslaagden - indien althans een wild heen en weder praten beraadslagen kan heeten - hoofdzakelijk over twee punten: of zij, in geval hun oorspronkelijk verzoek mocht worden ingewilligd, het daarbij zouden laten berusten, dan wel of zij nog verder gaan en aandringen zouden op eene verzekering van de zijde der regeering, dat deze geen wraak zou nemen over vroeger gepleegde handelingen. Over deze beide punten werd hevig getwist. Bovendien nam de vergadering twee zeer onberaden en hoogst gewichtige besluiten: namelijk dat het volk tegen alle geweld ter zake van zijn godsdienstig geloof zou worden gevrijwaard, en dat een duitsche legermacht van vierduizend ruiters en veertig benden voetvolk, tegen ‘waardof wachtgeld’, in dienst genomen zou wordenGa naar voetnoot(1). Blijkbaar wilden de edelen hun werk met spoed vervolgen. Waren zij in den aanvang van dit jaar alles behalve traag geweest om den wijndoop te ontvangen, de Geuzen haakten er thans naar ook met bloed gedoopt te worden. Wij moeten hierbij opmerken, dat de troepen, die zij niet voorstelden terstond bijeen te brengen, maar die zij slechts beschikbaar wenschten te hebben, alleen tot verdediging moesten strekken. Ingeval de Koning, zooals waarschijnlijk werd geacht, de Nederlanden met het zwaard in de vuist zou komen bezoeken, zou een kern van tegenstand onmiddellijk aanwezig zijn. Op den 18en Juni had de prins van Oranje, toegevende aan | |
[pagina 98]
| |
het dringend verzoek van de landvoogdes, eene samenkomst met eenige afgevaardigden van de verbonden edelen te Duffel. Graaf Egmond was hem in deze zending toegevoegd. Het onderhoud was niet zeer bevredigend: de afgevaardigden van St. Truien, Brederode, Culemburg en anderen aan de eene zijde, en Oranje en Egmond aan den anderen kant, ontwikkelden de oude bezwaren. Aan de verbondenen werd herinnerd, dat zij zich verantwoordelijk hadden gesteld voor de openbare rust, zoolang de landvoogdes hare belofte gestand zou doen; dat, nu de hertogin twee zeer aanzienlijke mannen als gezanten naar Madrid had gezonden, ten einde, zoo mogelijk, aan de wenschen der edelen te gemoet te komen, zij ook verplicht waren, hun woord gestand te doen; dat zij eer moesten trachten de gewapende samenkomsten te beletten dan ze door hun voorbeeld aan te moedigen; en dat, indien zij thans alle krachten inspanden om de onlusten te dempen, de hertogin bereid was voor zichzelve en namens den Koning te verklaren, dat de aanbieding van het verzoekschrift eene goede zaak was geweest. De edelen antwoordden, dat de gedane toezeggingen alle beteekenis hadden verloren; dat de landvoogdes hen bedroog; dat de geloofsvervolging erger was dan ooit; dat de ‘Moderatie’ eene bespotting was; dat de brieven, waarbij de inquisiteurs werden aangeschreven ‘bescheiden en gematigd’ te werk te gaan, niet veel beter dan scheurpapier waren geweest; dat een prijs was gezet op de hoofden van de leeraars, als waren het wilde dieren; dat aanhoudend werd gedreigd met een vijandelijken inval van de zijde van Spanje; dat de bijeenroeping van de Staten-Generaal onwettig was verschoven; dat het volk tot wanhoop was gebracht, en dat door de schuld der regeering en geenszins door die der verbondenen, de hervormden allen vroegeren schroom hadden laten varen en bij tienduizenden in het open veld waren verschenen, niet om hun Koning te trotseeren, maar om hun God te dienenGa naar voetnoot(1). Ziedaar het kort begrip van de samenkomst te Duffel. Ten slotte werd een stuk opgesteld, waarmede Brederode naar de vergaderde edelen terugkeerde, en dat aan de goedkeuring der hertogin onderworpen zou worden. Dientengevolge werd Lodewijk van Nassau in het laatst van Juli naar Brussel afgevaardigd, vergezeld door twaalf zijner vrienden, die gewoonlijk zijne twaalf Apostelen werden genoemdGa naar voetnoot(2). Hij bood Hare Hoogheid, | |
[pagina 99]
| |
in rade vergaderd, eene memorie aan, waarin de denkbeelden der verbondenen waren ontwikkeld. In dat stuk verklaarden zij ten allen tijde bereid te zijn tegen een vreemden vijand den strijd te aanvaarden, doch nooit het zwaard te zullen trekken tegen hunne onschuldige landgenooten. Zij beweerden, dat hunne vroegere handelwijze goedkeuring verdiende, en dat, bij het vragen van een vrijgeleide in naam zoowel van de hertogin als van de Vliesridders, geenszins de begeerte om kwijtschelding te bekomen op den voorgrond had gestaan, maar alleen weerzin om zonder zoodanigen waarborg eene verbindtenis aan te gaan omtrent de handhaving der openbare rust. Indien zij echter de verzekering ontvingen, dat de hertogin niet vijandig jegens hen gezind was en dat er geen toeleg bestond om over het verledene wraak te nemen - indien de hertogin er tevens in toestemde den raad van Horne, Egmond en Oranje te volgen en geen gewichtige maatregelen te nemen zonder hunne medewerking, en, bovenal, indien zij de Staten-Generaal wilde bijeenroepen - dan, en dan alléén, waren de verbondenen bereid hunne krachten in te spannen om den vrede te bewaren, de volksdriften te beteugelen en de algemeene wanhoop te doen bedarenGa naar voetnoot(1). Zóó spraken Lodewijk van Nassau en zijne twaalven. Hoe ook gedacht mocht worden over de billijkheid, er kon slechts één gevoelen zijn over de stoutheid der verklaring. De hertogin was woedend van gramschap. Indien ook het vertoog van April zich reeds door onbeschroomde taal had onderscheiden, dit nieuwe verzoekschrift was, zoo als Margaretha zelve het uitdrukte, ‘nog veel wranger van smaak en nog veel harder om te verduwen’Ga naar voetnoot(2). Zij antwoordde dan ook in zeer onbevredigende, trotsche en dubbelzinnige bewoordingen, dat zij eene beschikking op de voorstellen wenschte aan te houden, tot dat die in den Staatsraad zouden zijn overwogen, en dat het verzoek ook onderworpen zou worden aan de ridders van het Gulden Vlies, die op den 26sten Augustus moesten bijeenkomen. Het onderhoud werd nog eenigen tijd voortgezet zonder tot eenige uitkomst te leiden. Esquerdes beklaagde zich dat de verbondenen ten doel stonden aan voortdurende lastering, en verzocht dat de lasteraars mochten worden in verhoor genomen en gestraft. ‘Ik begrijp u zeer goed,’ viel Margaretha hem in de rede, ‘gij wilt de gansche rechtspleging in handen hebben en zelf Koning | |
[pagina 100]
| |
zijn’Ga naar voetnoot(1). De vermetele edelen gaven voorts te kennen, dat, wanneer zij door daden van geweld genoopt werden maatregelen van zelfverdediging te nemen, zij op de hulp van vrienden in zeker land konden rekenenGa naar voetnoot(2). De hertogin, waarschijnlijk over de openhartigheid dezer mededeeling verwonderd, vroeg, zegt men, nadere ophelderingen. De verbondenen antwoordden, dat hun zoowel in de Nederlanden als in Duitschland hulptroepen waren toegezegd. De Staatsraad besliste dat het aannemen van de voorstellen der verbondenen gelijk zou staan met het instellen van een driemanschap, en de hertogin schreef aan haren broeder, dat zij hem de inwilliging van het verzoek moest afraden. De vergadering van St. Truien ging daarop uiteen; met misbaar begonnen, liet zij geen enkel weldadig gevolg achter, maar had zij allerlei vermoedens doen oprijzen, waarvan de meesten onjuist, eenigen echter gegrond waren. Alvorens een kort overzicht te geven van de openbare en geheime staatkunde door de regeering te Brussel en te Madrid, naar aanleiding van deze jongste onderhandelingen gevolgd, moet de blik gevestigd worden op eene reeks van onverwachte gebeurtenissen, die de moeielijkheden van het oogenblik kwamen verergeren en een noodlottigen invloed hadden op den toestand der gewesten. |
|