De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 2 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 6]
| |
moeting. - Alva's staatkunde. - Listig gedrag van Katharina. - Dringende brief van Filips aan de landvoogdes om het geloofsonderzoek met kracht te handhaven. - Verslagenheid van Margaretha en van Viglius. - Hernieuwde afkondiging der plakkaten van de inquisitie en der besluiten van het concilie. - Woede van het volk. - De geest van wederstand wordt door de groote heeren in de Staten van Brabant levendig gehouden. - Brabant vrij verklaard van inquisitie. - Verloving van prins Alexander van Parma met Dona Maria van Portugal. - Hare afbeelding. - Kostbare toebereidselen voor het huwelijksfeest. - Vergadering van de vliesridders. - Redevoering van Viglius. - Het huwelijk van prins Alexander wordt voltrokken. In de lente van 1564 had Granvelle de Nederlanden verlaten en de rest van dat jaar werd verspild in regeeringloosheid, verwarring en innerlijk staatsbederf. In den aanvang had men een gevoel van verademing genoten: Filips had zeer vriendelijke brieven met Oranje, Egmond en Horne gewisseld. Aanstonds na Granvelle's vertrek hadden die heeren den koning geschreven en hem verzekerd dat zij gewillig en bereid waren zijne koninklijke bevelen te gehoorzamen en hunne plaatsen met de daaraan verbonden verplichtingen in den Staatsraad te hernemenGa naar voetnoot(1). Maar de hertogin had tevens van hen de verklaring ontvangen, dat, kwam de kardinaal ooit weer in het land, zijne verschijning het sein zou wezen voor hun onmiddellijk afscheid. Dagelijks verschenen zij in den raad en werkten er met vlijt, dikwijls tot laat in den nacht. Oranje stelde zich drie groote doeleinden voor, wier bereiking volgens zijne meening het land moest redden en de dreigende beroeringen voorkomen. Zij waren: het bijeenroepen van de Algemeene Staten, het verzachten of intrekken der plakkaten, het opheffen van den Raad van Finantiën en den Geheimen Raad, zoodat de Raad van State alleen in stand zou blijven. Had hij ten opzichte der beide eerste punten het spel gewonnen, dan lag die absolutistische staatkunde in duigen, die Filips en Granvelle met alle kracht hadden gesteund; maar juist daarom liet het zich te moeilijker aannemen, dat er eenige inbreuk zou kunnen worden gemaakt op dit besluit der regeering. Wat den Staatsraad betreft, zoo was de beperkte macht van dat lichaam gedurende het bestuur van den kardinaal, een van de voornaamste grieven tegen dien minister geweest. De raden van Justitie en Financiën waren beide poelen van ongerechtig- | |
[pagina 7]
| |
heid. De schaamtelooste verdorvenheid heerschte er oppermachtig; het kwaad had zich door alle takken van het bestuur verspreid; de openbare ambtenaren lieten zich, gelijk algemeen bekend was, op eene schandelijke wijze omkoopen. Het beheer der Justitie was van den oorsprong af vergiftigd, en het volk kon zijn dorst niet meer aan den onzuiveren stroom lesschen. Er bestond geene andere wet dan de kracht van het geld. De eerste staatsdienaren van Filips waren de geldzuchtigste woekeraars geworden, die ooit den tempel der gerechtigheid tot een schandelijk dievenhol maakten. Het recht was eene koopwaar, door de rechters aan den meestbiedende verkocht. De arme en behoeftige kon niets bekomen dan geeselslagen en gevangenisstraf, of, werd hij verdacht gehouden van ketterij, den brandstapel en het schavot, doch voor den rijke was alles verkrijgbaar. Aflaten voor de afschuwelijkste misdrijven, vrijbrieven, vrijgeleiden, eereposten, ambten van vertrouwen werden den meestbiedende toegewezenGa naar voetnoot(1). Tegen dien vloed van ongerechtigheid keerde zich de moedige Willem van Oranje, zonder aarzelen noch wijken. Onder de aanzienlijke personen in het land, was hij de eenige, wien zelfs door zijn ergsten vijand gedurende den ganschen loop van zijn openbaar leven nooit het verwijt werd gedaan, dat hij zijne handen ergens mede had besmet. Zijne eer bleef zuiver, vrij van elke schaduw van vermoeden zelfs. De kardinaal kon hem beschuldigen van in geldelijke verlegenheid te verkeeren, zoodat een groot gedeelte van zijn vermogen tot afdoening zijner schulden moest strekken, doch hij kon den prins niet voorwerpen, dat hij zich ooit uit moeielijkheden had trachten te redden, door de hand uit te strekken naar de openbare schatkist, al zou deze ook gemakkelijk voor hem geopend zijn. Spoedig evenwel werd het maar al te duidelijk, dat een even wanhopige strijd moest worden gevoerd tegen de algemeene verdorvenheid, dat veelhoofdige monster, als tegen den kardinaal, door wien het zoolang was gevoed en geleid. De prins werd beschuldigd van eerzucht en kuiperij. Men zeide, dat hij voorgenomen had de geheele regeermacht over te brengen bij den Staatsraad, ‘die aldus eene oppermachtige en onverantwoordelijke senaat zou worden, terwijl de Koning niet veel meer zou zijn dan een doge van Venetie’Ga naar voetnoot(2). Natuurlijk beweerde men, dat het 's prinsen oogmerk was, dit nieuwe hof der tienmannen | |
[pagina 8]
| |
te beheerschen. Ongetwijfeld was de prins eerzuchtig: onmogelijk konden dan ook geboorte, rijkdom, talent en karakter in die mate in één persoon vereenigd zijn, zonder den lust te wekken om hunne waarde te doen gelden. Het was als een noodzakelijk gevolg van zijne persoonlijkheid, dat hij invloed uitoefende op zijn tijd en zijne medemenschen; maar hij wendde geen ongeoorloofde middelen aan ter bereiking van het hooge standpunt, dat hem, ook naar zijn eigen gevoelen, toekwam, in welke omstandigheden hij ook in de staatkundige wereld mocht geplaatst zijn. Schoon nauwelijks dertig jaren oud, was hij niet meer de schitterende en onbezorgde ridder, die den troonafstand van Karel de Vijfde bijwoonde. Zijn gelaat begon de sporen te dragen van zorg, hij vermagerde, zijne nachtrust week. De onrechtvaardigheden, waarvan hij dagelijks getuige was, de willekeur, de wreedheid en verdorvenheid der regeering hadden reeds voren op zijn gelaat gegroefd. ‘Men zegt, dat de prins zeer gedrukt is’, schreef Morillon aan Granvelle, ‘en het is hem ook wel aan te zien; - men zegt, dat hij niet kan slapen’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad had de Koning wel naar de waarschuwing mogen luisteren, dat hij met een gevaarlijk persoon te doen had, die te veel dacht. ‘Lieden van een welvarend uitzicht en die 's nachts goed konden slapen’ zouden ongetwijfeld, naar 's Konings schatting bruikbaarder staatsdienaren zijn geweest, doch, voor een korte poos, wilde de Koning nu wel den man, die eens zijn onverwinnelijke tegenstander zou zijn, gebruiken, bewaken en verdenken. De prins bleef gezet de vergaderingen van den Staatsraad bijwonen, en deed zijn best om, terwijl hij edelen en burgers aan zijne gastvrije tafel ontving, vriendschapsbetrekkingen met een aantal zijner landgenooten te onderhouden. Spoedig had hij een tegenzin gekregen in het hof. Egmond lette minder nauw op de schandelijke praktijken, die daar werden afgespeeld en smaakte een schier kinderlijk genoegen, als hij aan de tafel van de hertogin mocht aanzitten, even als velen van de jongere edelen gekleed in een kort kamelot wambuis met de korenschoof op de knoopen. De prins was minder geneigd zijne waardigheid bloot te geven door, al was het dan ook schijnbaar, de onwaardige handelingen en het aangematigd gezag van Armenteros te steunen, en het bleek dan ook weldra duidelijk, dat Egmond meer gezien was aan het hof dan Oranje. Tevens spitste de graaf er zich op om zich bemind te maken bij de middelklasse en de overige bevolking van Brussel; hij schoot met de burgers naar den papegaai, noemde iedereen bij zijn naam en nam deel aan feestelijke | |
[pagina 9]
| |
gastmalen op het stadhuis of in de gildehallen. De prins, schoon soms genoodzaakt aan deze volksvermaken deel te nemen, vond weinig reden om zich over den toestand te verheugen. Als zijne ambtsplichten hem naar het paleis riepen, moest hij soms een uur wachten eer hij gehoor kreeg, en intusschen zat de secretaris Armenteros vertrouwelijk met Margaretha over de gewichtigste regeeringszaken te raadplegen. Het kon niet anders of het moest den prins in zijn trots en in zijne vaderlandsliefde kwetsen, de openbare aangelegenheden aan zulke handen toevertrouwd te zien. Thomas de Armenteros was een eenvoudig geheimschrijver, een kopiïst. Hij had geen recht om kennis te dragen van belangrijke zaken, die alleen aan Zijner Majesteits beëedigde raadslieden mochten worden voorgelegd. Daarenboven bestal hij op schandelijke wijs de openbare schatkist en trachtte schatten te verzamelen door schaamteloozen handel te drijven in ambten, posten en bedieningen, zoowel van de kerk als van den Staat. Zijn naam Armenteros werd door het volk veranderd in Argenteros, om aan te duiden, dat hij zich uit de openbare geldmiddelen verrijkt had. Zijn vertrouwelijke gemeenzaamheid met de hertogin bezorgde hem ook nog den naam van ‘Harer Hoogheids barbier’, waarbij men zinspeelde op het vermaarde sieraad van Margaretha's bovenlip en op den bekenden invloed, uitgeoefend door de barbiers van den hertog van Savooie en van Lodewijk de Elfde. Armenteros verkocht in het openbaar waardigheden en ambten, waaraan de hoogste verantwoordelijkheid verknocht wasGa naar voetnoot(1). De landvoogdes zag zulk een bedrijf niet alleen door de vingers, 't geen reeds erg genoeg zou geweest zijn, maar zij deelde zelfs in dezen eerloozen handel. Door tusschenkomst van den secretaris was zij ook bezig een aanzienlijk vermogen bijeen te garenGa naar voetnoot(2). ‘De hertogin is begonnen ambten te verkoopen aan de meestbiedenden’, zeide Morillon, ‘en gaat daarmede voort in hollende vaart’Ga naar voetnoot(3). Terugstootend waren dikwijls de tooneelen, die de vergadering van den raad opleverde, niet alleen voor de aanhangers van den kardinaal, die op de honendste wijs behandeld werden, maar voor allen, die eer en recht lief hadden of belang | |
[pagina 10]
| |
stelden in de handhaving der regeering. Er was niets verhevens in het uiterlijk voorkomen van de hertogin, als zij, afgezonderd van de anderen, met Armenteros zat te praten, te fluisteren, te schertsen, te lachen of te twisten, terwijl over gewichtige staatszaken werd beraadslaagd, waarvan de secretaris geen recht had kennis te dragenGa naar voetnoot(1). Natuurlijk was Oranje in de hoogste mate gebelgd over zulk een gedrag, al werd hij ook zelf met eerbied behandeld. Granvelle's gewezen aanhangers, Bordey, Bave en Morillon, mochten den gunsteling niet eens op straat groeten. Berlaymont werd door de hertogin met opzettelijke minachting bejegend. ‘Wat zegt de man toch’? vroeg zij met trotsche onverschilligheid, als hij zijn gevoelen in den Staatsraad trachtte te ontvouwenGa naar voetnoot(2). Viglius, dien Berlaymont beschuldigde van vruchteloos pogingen aan te wenden om vrede te maken met de edelen, was nog meer in ongunst gevallen dan de overige aanhangers van den kardinaal. Hij wenschte, zeide hij, in Boergonje te zitten en met Granvelle lekkeren wijn te drinkenGa naar voetnoot(3). Het geduld, waarmede hij de dagelijksche beleedigingen verdroeg, maakte hem verachtelijk in de oogen van zijne eigene partij. Hij stond bij zijne vrienden bekend als onbegrijpelijk vreesachtig, laf door overmaat van rijkdom, angstig voor zijn eigen schaduwGa naar voetnoot(4). Hij begon gemoedelijk te worden en drukte dikwerf zijn verlangen uit om heen te gaan en zijne dagen in vrede te eindigen. Zijn getrouwe Hopper sterkte en troostte hem, doch kon zijne treurigheid niet wegnemen, als hij bedacht, dat hij en zijne ambtgenooten, na zooveel gedaan te hebben, ‘toch maar voor anderen het wild hadden opgejaagd’Ga naar voetnoot(5), en zelven geen aandeel in de vangst zouden bekomen. Smadelijk behandelde Margaretha den geleerden Fries. Wanneer de andere leden van den raad tegen drie uur tot het bijwonen eener zitting werden uitgenoodigd, werd de president tegen vier uur opgeroepen. Het was hem onmogelijk een gehoor bij de hertogin te verkrijgen anders dan in het bijzijn van den onvermijdelijken Armenteros. Het was hem niet vergund te spreken, al waagde hij ook soms eene poging om zijne meening te uiten. Zijn gezag was geheel weg. | |
[pagina 11]
| |
Zelfs wanneer hij het samenroepen van de Staten-Generaal trachtte te bestrijden op de gronden, die de hertogin naar zijn raad zoo dikwerf gebezigd had, werd hij met onverschilligheid behandeld. ‘De arme president’, schreef Granvelle aan den eersten secretaris des Konings, Gonzalo Perez, ‘durft, naar ik hoor, geen woord meer spreken, en is gedwongen alles te schrijven wat zij hem voorzeggen’. Toch was de ongelukkige president, hoe ook mishandeld en gekrenkt, nog ijdel genoeg om zich voor te stellen, dat hij een ontzagwekkend en geducht persoon was. De man, van wien zijne vertrouwdste vrienden zeiden, dat hij bevreesd was voor zijn eigen schaduw, hing voor Granvelle een tafereel van zich zelf op, alsof hij zelfstandig zijn eigen gang ging, over alle zaken vrij uit zijn gevoelen zeide, en zorgde dat men hem wat vreesde, al mocht men hem dan ook niet beminnen. Doch de kardinaal wist wel dat hij geen geloof moest hechten aan dat grootsche beeld, dat alleen in de verbeelding van den doctor bestondGa naar voetnoot(1). Viglius wenschte zeer heen te gaan; doch hij wilde het niet doen voorkomen alsof men hem had weggezonden. Een onbewust gevoel zeide hem, al mocht men hem dan ook misleid hebben, dat zijn groote beschermer verslagen en gebannen was. Hij begeerde hetzelfde lot niet te deelen, maar verlangde, volgens zijne vrome verklaring, zich aan de wereld te onttrekken, ‘opdat hij met den Heere mocht afrekenen, vóór hij zijne aardsche woning met eene andere verwisselde’. Zijn streven was echter zoowel ‘den Meester’ als den Heere te believen, en daarom wenschte hij 's Konings vergunning te bekomen ten einde in vrede te mogen heengaan. Om zijn eigen hoogdravende woorden te bezigen, zoo wenschte hij bij zijn vertrek ‘met het wijwater van het hof’ besprengd te worden. Bovendien was hij zeer gesteld op zijne bezoldiging, al hoorde hij den spot en den hoon van de hertogin liever niet. Egmond en anderen hadden hem aangeraden den voorzitterstoel af te staan aan Hopper, ten einde nu hij zwakker begon te worden, al zijne krachten te bewaren voor den Staatsraad. Viglius was in het geheel niet ingenomen met dien raad. Hij zeide, dat hij, door de zegels, en den rang en de bezoldiging daaraan verbonden, op te geven, een afgezette heilige zou worden. Hij had geen lust, om, zoolang hij op de wereld was, die voordeelen en dien rang te laten varen, en zich eenvoudig ‘tot den pakezel te maken van den Staatsraad’Ga naar voetnoot(2). Evenwel had hij met den geoefenden blik van een oud zeeman het anker reeds | |
[pagina 12]
| |
uitgeworpen op de veiligste plek, in afwachting van de stormen, die hij voorzag dat weldra over den Staat zouden losbarsten. Vóór het einde van het jaar, dat ons thans bezig houdt, was de geleerde doctor in de rechtswetenschap ook doctor in de godgeleerdheid geworden, en had hij zich zoodoende de rijke provende van Sint Bavo te Gent verzekerdGa naar voetnoot(1). Dit zou een troost zijn bij het verlies van wereldlijke waardigheden en eene belooning voor de koele blikken der hertogin. Hij schroomde niet den weerzin, dien Margaretha tegen hem toonde, toe te schrijven aan het ontzag, dat zij had voor zijn strenge eerlijkheid. De eigenlijke reden, waarom Armenteros en de hertogin niet van hem hielden, was, zoo als hij zelf zeide, ‘dat hij niet eenstemmig met hen dacht over loterijen, over het verkoopen van ambten en bedieningen en vele andere dergelijke zaken, waarmede zij bezig waren zoo spoedig mogelijk hun fortuin te maken’. Bij eene andere gelegenheid schreef hij in een brief aan Granvelle, ‘dat alle ambten aan den meestbiedende werden verkocht, en dat de oorzaak van Margaretha's wrok tegen den kardinaal en hem zelf daarin lag, dat zij haar zoolang hadden belet, om, zooals zij thans deed, voordeel te trekken uit den verkoop van ambten en bedieningen, en uit andere gunsten’Ga naar voetnoot(2). Van hare zijde noemde de hertogin de handelingen en de staatkunde der aanhangers van den kardinaal in de hoogste mate partijziek, bedorven en baatzuchtig. Zij verzekerde haren broeder, dat de woekerhandel met geestelijke ambten, de knevelarij en de oneerlijkheid van Granvelle, Viglius en hunne vrienden, de zaken in dien, thans maar al te reddeloozen toestand hadden gebracht. Zij deden, zeide zij, na het vertrek van den kardinaal, hun best om door traagheid en tegenwerking hun voornemen te toonen, van gedurende zijne afwezigheid niets te laten gedijen. Om haar eigen kernachtig gezegde tegen Filips te herhalen, deed Viglius haar ‘helsche pijnen lijden’Ga naar voetnoot(3). Zij beweerde, dat hij voortdurend de regeering tegenstreefde, en dat zij ongunstige vermoedens koesterde, niet alleen omtrent zijne eerlijkheid, maar ook omtrent zijne rechtzinnigheid. Filips leende een begeerig oor aan deze pogingen om den onlangs nog almachtigen minister en zijne vrienden verdacht te maken. Het doet een blik werpen in de geschiedenis der menschheid, wanneer men door den nevel van veinzerij heen ziet, waarin de schouwspelers van dit tijdvak voortdurend gehuld waren, en gade slaat hoe zij elkander in den donker trachtten te treffen, | |
[pagina 13]
| |
zonder zich te bekommeren om vroegere vriendschap en onder het uiten van de levendigste betuigingen van genegenheid. Het is stichtelijk te zien, hoe de kardinaal, met inspanning van al zijn talent en al zijn valschheid, in vertrouwelijke briefwisseling staat met Armenteros, die elke gelegenheid aangrijpt om hem te belasteren en zwart te maken; te zien, hoe Filips met genoegelijke verbazing luistert naar de mededeelingen van Margaretha over den kardinaal, wien hij op hetzelfde oogenblik de verzekering geeft van zijn ongestoord, onveranderlijk vertrouwenGa naar voetnoot(1); te zien, hoe Viglius, de ontwerper van het plakkaat van 1550 en de aanhoudende tegenstander van elke verzachting in dat afschuwelijke stuk, ongemerkt verward raakt in het net van den inquisiteur Titelman. Op het dringend verzoek van Filips om nadere mededeelingen, maakte Margaretha haar broeder bekend met feiten, haar onder den eed van geheimhouding door Titelman en zijn ambtgenoot del Canto toevertrouwd. Deze hadden haar verzekerd, zeide zij, dat er ernstige twijfel bestond over Viglius rechtzinnigheid. Hij had gedurende een groot deel van zijn leven met ketters omgegaan en vele verdachte personen met ambten begiftigd. Omtrent zijne zucht om bloedverwanten te begunstigen, zijn woekerhandel in ambten en zijne landdieverij kon volstrekt geen twijfel bestaan. Zijne vrienden en betrekkingen in Friesland had hij rijkelijk met bedieningen bedeeld. Op zijn ouden dag was hij priester en geestelijke geworden ten einde het proostschap van Sint Bavo te kunnen bemachtigen, ofschoon zijn zwak lichaamsgestel hem niet vergunde de mis te lezen noch zelfs om rechtop voor het altaar te staan. De inquisiteurs hadden hem verder beschuldigd van zich uit de stichting toegeeigend te hebben ringen, juweelen, tafelgereedschap, linnen, bedden, tapijtwerk en ander huisraad, dat hij alles naar Friesland had gezonden, en bovendien eene som van honderd duizend gulden in gereed geld, die aan den laatsten abt toebehoorde, en die hij alzoo eenvoudig gestolen had. De hertogin legde later aan Filips een inventaris over van de geroofde goederen, waaronder het huisraad van negen woningen, en verzocht hem, Viglius te gelasten alles onmiddelijk terug te gevenGa naar voetnoot(2). Zoo het volksspreekwoord waarheid behelst, en men, waar kok en keukenmeester twisten, weet waar de boter gebleven is, zoo zal ook, wanneer hooggeplaatste openbare personen elkander aanvallen, de geschiedschrijver tot de waarheid kunnen doordringen. Hier hebben wij althans stichtelijke tafreeltjes, zoowel van de verdorvenheid | |
[pagina 14]
| |
der spaansche regeering in de Nederlanden, geschetst door den president van den Staatsraad, als van de oneerlijkheid van den president, geteekend door de landvoogdes. In de maand October van dit jaar brak een vrij ernstig oproer te Antwerpen uit. Een Karmelietermonnik, Christoffel Smith, gemeenlijk Fabricius genaamd, had zijn klooster te Brugge verlaten, de leer der hervorming omhelsd en vervolgens een huwelijk aangegaan. Een tijd lang had hij zich in Engeland opgehouden; doch, toegevende aan de uitnoodiging van zijne vrienden, had hij later de gevaarvolle taak aanvaard van evangelieprediker in de eerste handelsstad der Nederlanden. Spoedig werd hij echter aan de overheid verraden door zekere mutsenmaakster, algemeen bekend ouder den bijnaam van ‘lange Margriet’, die, begeerig naar den uitgeloofden prijs, voorgegeven had zijne leer te hebben omhelsd om hem te kunnen aanklagen. Fabricius werd gevat en onmiddellijk op de pijnbank gebracht. Hij weigerde standvastig de leden zijner gemeente te verraden en bleef in zijn geloof volharden. Tot den brandstapel veroordeeld, gebruikte hij den tijd, die hem nog overbleef, om zijn vrienden uit de gevangenis brieven toe te zenden, vol vermaningen en vertroostingen. Hij zond ook een boodschap aan de vrouw, die hem verraden had, om haar de verzekering te geven dat hij haar vergaf en haar tot berouw aan te manen. Zijn kalme stemming, zijne wijsheid en zachtmoedigheid wekten aller bewondering op. Toen nu deze nederige navolger van Christus door de straten van Antwerpen naar den brandstapel werd gevoerd, vertoonde zich gisting onder het volk. Nadrukkelijk vermaande hij de menigte, die met dreigende gebaren zijn beulen begeleidde, om hare veiligheid niet door verzet in de waagschaal te stellen; maar toch getrouw te blijven aan de groote waarheid, waarvoor hij zijn leven geven zou. Allen, die den stoet der scherprechters, hellebardiers en overheden volgden, zongen gezamenlijk den honderd en dertigsten psalm. Toen hij op de markt gekomen was, knielde hij er neder om zijn laatste gebed te doen. De beul dwong hem echter op ruwe wijs om op te staan, ketende hem aan den paal en bond hem een lederen riem om de keel. Nu borst de verontwaardiging van het volk los; een hagelbui van steenen begroette de overheden en soldaten, die, na korten tegenstand, hun leven door de vlucht trachtten te redden. De voorste opstandelingen drongen de afgesloten ruimte binnen, om den gevangene te bevrijden; maar het was te laat. De beul had, eer hij vluchtte, het hoofd van zijn slachtoffer met een hamer verbrijzeld en hem met een dolk doorboord. Sommige toeschouwers beweerden, dat zij hem handen en lippen nog als om te bidden hadden zien bewegen, tot dat hij, toen het vuur hooger steeg, in de vlammen viel. Gedurende | |
[pagina 15]
| |
het overige gedeelte van den dag bleef, nadat het vuur was uitgedoofd, het halfverbrande en verkoolde lichaam van het slachtoffer op de markt aan den paal hangen; later werd het aan een steen gebonden en in de Schelde geworpen. Ziedaar de straf van Christoffel Fabricius omdat hij het christendom in Antwerpen gepredikt had. Des nachts werd een ongeteekend stuk, met bloed geschreven, aan den muur van het stadhuis aangeplakt; het hield in dat er zich personen in de stad bevonden, die den moord op een bloedige wijze zouden wreken. Deze bedreiging kwam echter niet tot uitvoering. Toen de Koning bericht ontving van het gebeurde, werd hij woedend van verontwaardiging en schreef hij heftige brieven aan zijne zuster, om haar te bevelen onmiddellijk wraak uit te oefenen op allen, die deel hadden genomen aan zulk een schandelijk oproer. Daar echter een van hen, die er in betrokken waren, gevangen genomen en opgehangen was, terwijl de overigen de vlucht hadden genomen, liet men de zaak verder rustenGa naar voetnoot(1). De tooneelen van schandelijk geweld en de uitzinnige vervolgingen werden alras zoo afschuwelijk, dat noch katholiek, noch calvinist het langer kon aanzien. De gevangenissen waren opgepropt met slachtoffers, de optochten tot het leiden van veroordeelden naar den brandstapel vulden de straten. De bevolking van de welvarende steden, bijzonder in Vlaanderen, sloeg tot vertwijfeling over bij het aanschouwen van zulk eene barbaarsche wreedheid die hare prooi niet zocht onder misdadigers, maar integendeel onder personen, uitmuntende door een ingetogen, onberispelijk gedrag. Juist omstreeks dezen tijd gaven burgemeesters, schepenen en raden der stad Brugge (allen katholiek) eerbiedig aan de hertogin te kennen, dat Peter Titelman, inquisiteur van het geloof, in strijd met alle orde en wet, dagelijks onder de ingezetenen inquisitie uitoefende, niet alleen tegen hen, die verdacht gehouden of beschuldigd werden van ketterij, maar tegen allen, hoe vlekkeloos hun gedrag ook was; dat hij dagelijks voor zich liet verschijnèn wie hij slechts verkoos, mannen en vrouwen, en hen met geweld dwong alles te zeggen wat hij zelf goed vond; dat hij de inwoners uit hunne woningen en zelfs uit den gewijden omtrek der kerk liet oplichten, dikwijls uit wraak wegens eene beleediging, hem aangedaan, altijd onder voorwendsel van ketterij, en zonder eenigen vorm of wettig bevelschrift hoegenaamd. Zij verlangden derhalve, dat hij gedwongen mocht worden, onder medewerking van de schepenen der stad een voorloopig onderzoek in te stellen, toe te laten dat de getuigen hunne verklaringen aflegden zonder te | |
[pagina 16]
| |
worden bedreigd of bevreesd gemaakt, en overigens in alles te handelen volgens de wettelijke vormen, die hij voortdurend had geschonden, openlijk verklarende, dat hij geheel naar eigen verkiezing dacht te werk te gaanGa naar voetnoot(1). De vier Staten van Vlaanderen, die in een verzoekschrift aan den Koning dezelfde grieven hadden kenbaar gemaakt, besloten hunne korte doch kernachtige beschrijving van Titelman's gruwelen met Filips te verzoeken, dit vreeselijk moorden, zoo blijkbaar in strijd met de door hem bezworen privilegiën, te doen ophouden. Wij mogen aannemen, dat dit beroep op Filips den inquisiteur eer 's Konings zegen dan eene berisping moest aanbrengen. In den geheimen raad werden de verzoekschriften en remonstantiën gelezen, en, om de woorden te bezigen van den president, ‘men vond ze uiterst slecht gesteld’. In de beraadslaging, die daarop volgde, herinnerden Viglius en zijne vrienden de hertogin op ernstigen toon aan 's Konings stelligen wil, dien hij zoo vaak had te kennen gegeven. Van de andere zijde werd daarentegen eene flauwe poging gedaan om op het gevaar te wijzen, te duchten als het volk nog meer tot wanhoop werd gedreven. De uitslag van die poging had echter weinig te beteekenen. De hertogin antwoordde, dat zij ten aanzien van het verzoek niets kon doen alvorens nadere ophelderingen te hebben ontvangen, doch dat zij intusschen Titelman bevolen had in de vervulling zijner betrekking ‘met gematigdheid en bescheidenheid’ te werk te gaanGa naar voetnoot(2). Van deze gematigdheid en bescheidenheid bleek echter nooit iets in het gedrag van den inquisiteur, en hij zette ongestoord zijn schandelijk bedrijf voort tot aan zijn dood, die eerst verscheiden jaren later volgde. Margaretha zelve koesterde een doodelijke vrees voor dezen afschuwelijken man. Hij stond herhaaldelijk voor de deur van hare kamer, nog eer zij was opgestaan, om een gehoor te verzoeken, dat zij hem, in weerwil van den afkeer, dien hij haar inboezemde, niet durfde weigeren. ‘Zoo waar ik leef’, zeide Morillon, ‘zij is in de hoogste mate bevreesd voor Titelman,Ga naar voetnoot(3). Onder zulke omstandigheden, terwijl de vervolging gesteund werd door den Koning in Spanje, door de hertogin te Brussel, door den geheimen raad en door een der hoofden van de partij, die als vrijzinnig was beschouwd, kon de inquisitie zich gemakkelijk handhaven, in weerwil van de plechtige protesten der Staten en de onderdrukte verwenschingen van het volk. | |
[pagina 17]
| |
Wel verre van in het minst geneigd te zijn om op het punt der godsdienstvervolging toe te geven, was Filips meer dan ooit besloten bij zijn stelsel te volharden. Reeds had hij in de maand Augustus van dit jaar, der hertogin last gegeven te zorgen, dat de besluiten van de kerkvergadering van Trente door geheel de Nederlanden werden afgekondigd en tot wet verhevenGa naar voetnoot(1). De bekende twist over den voorrang tusschen den franschen en spaanschen gezant had eenige hoop gegeven op eene andere beslissing. Doch zij, die zich voorstelden, dat Filips ten gevolge van een geschil over vormen, in zijn ijver voor de kerk zou verflauwen, zagen zich deerlijk bedrogen. Hij schreef aan zijne zuster, dat hij in de groote zaak van het christendom zich niet door persoonlijke gevoeligheid zou laten leiden. Hoe kon inderdaad iets anders verwacht worden? Zijn gezant te Rome, zoowel als zijne vertegenwoordigers bij de kerkvergadering, hadden in het algemeen allen twijfel omtrent de heiligheid harer besluiten ver van zich geworpen. ‘De onfeilbaarheid van de vergadering te betwijfelen, zoo als sommigen hebben gewaagd te doen’, zeide Franciscus de Vargas, ‘en het mogelijk te achten dat zij dwaalde, is de ergste duivelsche ketterij. Niets zou meer beroering en ergernis in de wereld kunnen brengen, dan zulk eene meening. Daarom gaf de aartsbisschop van Grenada zeer te recht den bisschop van Tortosa te kennen, dat, wanneer hij zulk een denkbeeld in Spanje mocht uitspreken, men hem zou verbranden’Ga naar voetnoot(2). Deze gevoelens werden door den Koning gedeeld. Schoon geheel Europa alzoo in gespannen verwachting uitzag hoe Filips zich zou wreken over den hoon zijn afgezant aangedaan, stelde Filips geheel Europa te leur. In Augustus 1564 dan schreef hij aan de hertogin-landvoogdes, dat de besluiten zonder verwijl moesten worden afgekondigd en tot wet verheven. Zij hadden betrekking tot drie verschillende onderwerpen: de leer, die de kerk zou verkondigen, de hervorming van de zeden der geestelijkheid en de opvoeding van het volk. Te gelijker tijd werden algemeene politiemaatregelen uitgevaardigd, die strekken moesten om de ketters in den letterlijken zin uit de maatschappij te bannen. Geen vreemdelingen mochten worden opgenomen in herbergen, geen kinderen op de scholen, geen armen in armhuizen, geen lijken mochten op de kerkhoven worden begraven, zoo niet de vreemdeling, het kind, de arme en het lijk voorzien was van voldoende bewijzen van rechtzinnigheid. Alleen zij, wier katholiek geloof boven verdenking was, mochten als vroedvrouwen optreden, en zij waren | |
[pagina 18]
| |
verplicht binnen vier en twintig uren kennis te geven van elke geboorte. De dorpsgeestelijken moesten evenzoo elke vermeerdering der bevolking opteekenen, en de overheid had toe te zien, dat de katholieke doop in elk geval binnen den kortst mogelijken tijd werd toegediend. Geboren worden, sterven en trouwen kon alleen op geldige wijs geschieden onder het oog der kerk. Niemand mocht in of uit de wereld treden, zonder voorzien te zijn van het getuigschrift eens priesters. De ketter was, zoover het kerkelijk leerbegrip hem uitsluiten kon, uitgesloten van de menschelijke samenleving, van den gewijden grond en van de eeuwige zaligheid. De besluiten der kerkvergadering bevatten onderscheiden voorschriften, in strijd niet alleen met de privilegiën van de Nederlanden, maar ook met de rechten van den souverein. Om deze reden meenden vele leden van den Staatsraad, dat de afkondiging althans met de noodige beperking behoorde te geschieden. Dit was ook het gevoelen van de hertogin; doch de Koning verbood uitdrukkelijk, in zijne brieven van October en November (1564), eenige verandering in de besluiten te brengen, en legde een afschrift over van den vorm, die bij de afkondiging in Spanje was gevolgd, met uitnoodiging om op gelijke wijs in de Nederlanden te handelenGa naar voetnoot(1). Margaretha van Parma bevond zich in groote verlegenheid. Blijkbaar kon de afkondiging niet langer worden uitgesteld. Filips had zijne bevelen gegeven, doch achtbare staatsraden en geleerde doctoren van de universiteit hadden sterk aangedrongen op de noodige beperkingen. De uiterste partij met Viglius aan het hoofd wenschte de koninklijke beslissing ten uitvoer te leggen. Zij moest echter zwichten en de hertogin werd overgehaald eene wijziging te beproeven, als daarop de vergunning van haar broeder kon worden verkregen. De president gaf als zijn gevoelen te kennen, dat de besluiten, zelfs met de voorgestelde beperkingen, geen genoegen zouden geven aan het volk, dat evenwel geen recht had om zich met godgeleerdheid te bemoeienGa naar voetnoot(2). De goede Viglius vergat echter, dat de godgeleerdheid zich te veel had bemoeid met het volk om het mogelijk te doen zijn, de openbare aandacht van haar af te trekken. Mannen en vrouwen, die onder de werking van deze kerkelijke instellingen dagelijks gevaar liepen naar de pijnbank, den brandstapel of het schavot gevoerd te worden, en over wier geboorte, sterven, huwelijk en eeuwige zaligheid thans eens voor goed zou worden beslist, konden bezwaarlijk onbescheiden worden geacht, wanneer zij zich met de zaak bemoeiden. | |
[pagina 19]
| |
In den bezwaarvollen toestand, waarin de hertogin zich bevond, nam zij wederom hare toevlucht tot eene bijzondere zending naar Spanje. Tegen het einde van het jaar (1564) werd Egmond tot gezant benoemd. Montigny verontschuldigde zich wegens persoonlijke aangelegenheden; de markgraaf van Bergen, ‘wegens ziekte en zijne te groote zwaarlijvigheid’Ga naar voetnoot(1). Er had eene onstuimige beraadslaging plaats in den raad, nadat Egmond de zending had aangenomen en onmiddellijk vóór hij vertrok. Viglius was belast geweest met het opstellen van de voorschriften, waarnaar de graaf zich zou hebben te gedragen. Nadat hij het ontwerp gereed had, onderwierp hij het aan den raad. Het stuk was in algemeene bewoordingen vervat, en in den grond zonder eenige beteekenis. Het ontmoette echter geen tegenstand, totdat de beurt kwam aan Oranje om er zijne stem over uit te brengen. Toen vatte Willem de Zwijger het woord op, en hield een lange en krachtige rede, zooals hij die zelden hooren deed, doch zooals weinigen buiten hem in staat waren uit te spreken. Hij gaf zijn gevoelen te kennen zonder terughouding, zonder omwegen, zonder vrees of schroom. Hij begon met te zeggen, dat thans de tijd gekomen was om de zaken bij haar waren naam te noemen. De zending van een persoon van een zoo hoogen rang en zulk eene europeesche vermaardheid als den graaf van Egmond, moest strekken om den Koning met de waarheid bekend te maken. Mocht Filips haar dan thans vernemen! Mocht hij in ondubbelzinnige taal worden gewaarschuwd, ‘dat dit gansche stelsel van plakkaten en schavotten, van nieuwe bisschoppen en oude scherprechters, van besluiten, geloofsonderzoekers en aanklagers eens en voor altijd behoorde te worden afgeschaft. Hun tijd was voorbij. De Nederlanden waren vrije gewesten, omringd door vrije landen, en vast besloten om hunne aloude voorrechten te handhaven. Daarenboven moest Zijne Majesteit behoorlijk in kennis worden gesteld met de vreeselijke verdorvenheid, die het gansche beheer der justitie en al de takken van het bestuur zoo zeer in minachting bracht. De omkoopbaarheid, die openlijk en overal bestond, bij de rechters, in de raadzalen en in alle openbare betrekkingen, waar eerlijkheid het eerste vereischte was, werd door den prins in gloeiende bewoordingen ten toon gesteld. Hij rukte daarbij sommigen het masker af, en beschuldigde den kanselier van Brabant openlijk van schelmstukken en omkooping. Hij drong er op aan, dat de Koning op de noodzakelijkheid zou worden gewezen om de beide ondergeschikte raden af te schaffen, en de Staatsraad uit te breiden door toevoeging van tien of twaalf nieuwe leden, bekend | |
[pagina 20]
| |
door huune vaderlandsliefde, rechtschapenheid en bekwaamheid. Bovendien was het noodig Zijne Majesteit duidelijk aan te toonen, dat de besluiten van Trente, door de gansche wereld, zelfs door de katholieke vorsten van Duitschland, met minachting ontvangen, nooit in de Nederlanden konden worden ten uitvoer gelegd, en dat het noodlottig zou zijn dit te beproeven. Hij stelde voor en drong er op aan, dat de opdracht aan graaf Egmond in dien geest zou luiden, en betuigde ten slotte, dat hij zelf katholiek was en zich voorstelde in dat geloof te leven en te sterven; doch dat hij niet rustig kon blijven, waar vorsten het geweten hunner onderdanen trachtten te overheerschen en hunne vrijheid in godsdienst- en gewetenszaken wilden vernietigenGa naar voetnoot(1). Hier was het voorzeker niet aangelegd op een kunstig samenstel van welluidende volzinnen; doch over de kortelijk aangestipte hoofdpunten voerde Willem van Oranje het woord met eene welsprekendheid, die overtuiging wekte in de gemoederen van zijne hoorders. Zijne rede duurde tot zeven uur 's avonds, en toen verdaagde de hertogin de zitting. De vergadering ging uiteen, de landvoogdes zette zich aan den avonddisch; doch de indruk, door de rede op bijkans al de leden gemaakt, bleef. Viglius was ontsteld, verslagen, wanhopend; hij hield zich overtuigd, dat met uitzondering mogelijk van Berlaymont, allen die de machtige taal van Oranje hadden gehoord of later zouden hooren, onvermijdelijk zouden worden medegesleept of in de war geholpen. De president bracht een slapeloozen, onrustigen nacht door, terwijl hij zich de rede van den prins punt voor punt voor den geest terugriep en voornam haar geregeld te beantwoorden. Het was van belang, dit gevoelde hij, om den te weeg gebrachten indruk uit te wisschen, en, gelijk wij dikwerf gezien hebben, liet de geleerde doctor zich veel voorstaan op de kracht zijner redenering. Het was daarom volstrekt noodzakelijk dat bij zijn antwoord zijne welsprekendheid die van zijn tegenstander overtrof. Met het aanbreken van den dag stond hij op en ging zich kleeden, den geest vol van redevoeringen. De inspanning van den vorigen avond en van den daarop gevolgden nacht was echter te sterk voor een gestel, dat, van nature niet krachtig, door den ouderdom nog verzwakt was. Vóór hij gereed was met zich te kleeden, stortte hij door eene beroerte getroffen bewusteloos op den grond. Zijne bedienden vonden hem schijnbaar dood liggen. Na verloop van eenige dagen kreeg hij echter zijne krachten gedeeltelijk terug; doch zijne verstandelijke vermogens bleven nog lang gesckokt en herstelden misschien nooit geheel. | |
[pagina 21]
| |
Het was nu noodzakelijk geworden Viglius in den raad te vervangen, en tijdelijk werd zijne plaats vervuld door zijn vriend en landgenoot, Joachim Hopper, even als hij van een oud friesch geslacht, een man van uitgebreide kundigheden, zeer ervaren in de wijsbegeerte en rechtwetenschap, hoogleeraar te Leuven en lid van den raad van Mechelen. Ook was hij de stichter en ontwerper van de hoogeschool te Douay, eene instelling, die hij op verlangen van Filips met goeden uitslag in 1556 had geregeld, ten einde er buiten het verleidingsvolle en vergiftigde Parijs eene fransche Universiteit voor waalsche jongelieden zou open staan. Overigens was Hopper een man van de sleur. Hij werd dikwijls door Filips in zaken, die hem persoonlijk betroffen, gebruikt, zonder het geheim, dat er in betrokken was, te kennen. Hij had een verward hoofd en zijn stijl was onuitsprekelijk langdradig en vervelend. ‘De Heer vergeve het hem’, zeide Granvelle, ‘maar onze arme Hopper schrijft geen mooi fransch. Hij is zeer geleerd, maar begrijpt weinig van staatszaken’. Zijne manieren waren even kruipend als zijn verstand bekrompen was. Hij verschilde nooit in gevoelen met de hertogin, zoodat zijne ambtgenooten hem noemden: ‘Raadsheer: Ja, Mevrouw’, en hij deed zijn best om met iedereen goede vrienden te zijnGa naar voetnoot(1). Oranje's betoog had zooveel ingang gevonden, dat het berichtschrift van Egmond er mede in overeenstemming gebracht en het oorspronkelijk ontwerp van Viglius derhalve aanmerkelijk gewijzigd werd. Zoo als het door den nieuwen president was gesteld, hield het althans eenige wenken in, dat Zijne Majesteit wel zou doen de plakkaten te verzachten en genade te betoonen voor het lijden van zijn volk. Het stuk voldeed echter slechts ten deele aan den prins, die misschien ook geen onbepaald vertrouwen stelde in den gezant zelf. In het begin van Januari (1565) begaf Egmond zich op weg naar Spanje. Hij reisde met groote staatsie. Tot Kamerijk vergezelden hem edelen van zijne kennis, die van de gelegenheid gebruik maakten om daar nog een reeks van luidruchtige gastmalen aan te leggen, terwijl de graaf er zijn verblijf rekte tot het laatst van Januari. De bekendsten onder deze edelen waren Hoogstraten, Brederode, de jonge Mansfeld, Culemburg en Noircarmes. Vóór zij van den gezant afscheid namen, stelden zij een schriftelijke verklaring op, die zij met hun bloed onderteekenden en daarna aan de gravin van Egmond ter hand stelden. In dit stuk beloofden zij, uit aanmerking van ‘hunne onuitsprekelijke en zeer bijzondere genegenheid’ voor Egmond, | |
[pagina 22]
| |
dat, wanneer hem gedurende zijne zending naar Spanje eenig ongeluk mocht overkomen, zij, op hun woord van edelen en ridders, het wreken zouden op den kardinaal Granvelle of op ieder ander, wie er de bewerker ook van mocht zijnGa naar voetnoot(1). Overal waar Brederode zich bevond, moest de beker lustig rondgaan. Eer dan ook het bezoek te Kamerijk een einde nam, was die stad het tooneel van een drinkgelag, dat groot schandaal gaf. Ter eere van Egmond en zijne vrienden werd een gastmaal gegeven op het kasteel. Brederode, zijn neef Lumey en de andere edelen van Brussel waren er tegenwoordig. De aartsbisschop van Kamerijk, een man zeer gehaat bij de vrijzinnige partij in de Nederlanden, behoorde ook tot de genoodigden. Gedurende den maaltijd was deze kerkvoogd, schoon Egmond hem met bijzondere onderscheiding behandelde, het voorwerp van allerhande spotternij en ruwe scherts van de zijde der minder beschaafde gasten. Bijzonder gaven deze luchthartige edelen zich uiterst veel moeite hem onophoudelijk groote bokalen wijn toe te brengen, daar zij niets liever wenschten dan den aartsbisschop zoo mogelijk onder de tafel te werken. Het schertsen en lachen werd afgewisseld door bijtende schimpschoten op de nieuwe bisdommen. Toen viel het gesprek op andere onderwerpen, onder anderen ook op de zending van graaf Egmond. Brederode deed opmerken, dat hij het zeer gewaagd vond een zoo aanzienlijk persoon op zulk een hachelijk tijdstip uit het land te laten gaan. Wanneer den graaf iets overkwam, meende hij, zouden de Nederlanden een zwaar verlies lijden. De aartsbisschop, door het vroegere gesprek verbitterd, gaf spotachtig te kennen, dat de spreker zich niet ongerust moest maken; ‘het zal toch’, zeide hij, ‘altijd gemakkelijk zijn een nieuwen Egmond te vinden’. Buiten zich zelf van woede viel Brederode hierop in: ‘Moeten wij ons zulk een taal van dezen paap laten welgevallen’? Ook Culemborg wendde zich tot den aartsbisschop met de woorden: ‘uwe opmerking zou veel toepasselijker zijn op u zelven. Mocht gij komen te vallen, dan zou men gemakkelijk vijf honderd anderen | |
[pagina 23]
| |
kunnen vinden, even verdienstelijk als gij, om u in het aartsbisdom van Kamerijk op te volgen’. Het gesprek begon, op zijn minst genomen, zeer persoonlijk te worden. De bisschop, die aan dit spiegelgevecht een einde wenschte te maken, vulde zijn glas ten boorde en noodigde Brederode uit met hem te drinken; maar deze weigerde hem bescheid te doen. Nadat de tafel was afgenomen, ging de beker sneller rond dan ooit en begon het feest hoe langer hoe luidruchtiger en woester te worden. Een van de jongere edelen, by den bisschop gezeten, nam den prelaat de kap van het hoofd en zette die zelf op. Daarop ledigde hij een bokaal op zijne gezondheid, en gaf den beker en de kap aan zijn buurman. Zoo gingen ze rond totdat zij kwamen bij den burggraaf van Gent, die van zijn zetel opstond en eerbiedig de kap aan den eigenaar terug gaf. Toen nam Brederode een groote ‘bokaal van zilver en goud’, vulde die ten boorde toe en ledigde haar op den ondergang van den kardinaal Granvelle, waarbij hij den vertrokken minister een benaming gaf, die wel krachtig klonk, maar minder welvoegelijk was. Hij wilde nu dat het gansche gezelschap hem op dezen dronk bescheid zou doen, en noemde allen, die dit mochten weigeren, aanhangers van den kardinaal. De aartsbisschop, die de beleedigingen, hem aangedaan, nog niet kon verduwen, waagde zich onvoorzigtig genoeg nogmaals in het gevaar en trachtte een beroep te doen op het gezond verstand der gasten. Even goed had hij Comus en zijn brooddronken gevolg tot ernst kunnen vermanen. Hij oogstte dan ook slechts nieuwe beleedigingen. Brederode kwam op hem af met gebalde vuist. Egmond bezwoer den kerkvoogd heen te gaan, of althans geen acht te slaan op iemand, die zoo blijkbaar het gebruik zijner rede had verloren. De bisschop ging echter voort, berispte, dreigde en eischte op eenigszins hoogen toon, dat de onbehoorlijke zwelgerij zou eindigen. Hij had verstandiger gedaan met zich te verwijderen. De graaf van Hoogstraaten, een jong mensch, klein van gestalte, greep den vergulden waschkom, waarin de gasten, alvorens aan tafel te gaan, de vingers hadden gedoopt. ‘Wees bedaard, mannetje’, zeide Egmond op vertrouwelijken toon, zijn best doende om de rust te bewaren. ‘Wat, mannetje’! antwoordde de graaf toornig, ‘ik zeg u bij dezen dat niemand onder mijn geslacht ooit een mannetje is geweest’. Met deze woorden wierp hij de kom, met water en al, den aartsbisschop naar het hoofd. Hoogstraten had ongetwijfeld vóór dien tijd bewijzen gegeven van dapperheid; hij zou later zelfs eene hooge mate van heldenmoed toonen; maar toch meet erkend worden, dat de ridderlijke deugd van het edele huis van Lalaing door dezen aanval op een priester niet werd opgeluisterd. De bisschop werd bespat door het water, | |
[pagina 24]
| |
doch niet getroffen door de kom. De jonge Mansfeld, die zich over deze smadelijke bejegening schaamde, ging naar den bisschop toe om het gedrag van zijne makkers te verontschuldigen en den beleedigden kerkvoogd te bevredigen. Deze echter, gelijk van zelf spreekt ten hoogste verbitterd en ziedend van toorn, voerde hem ruw tegemoet: ‘wie is die kwâjongen nu weer, die daar zedepreken tegen mij houdt’? Waarop Mansfeld in drift de hand ophief tegen den geestelijke en hem verachtelijk met de vingers in het gelaat sloeg. Sommigen zeiden zelfs, dat hij den aartsbisschop bij den neus trok, anderen dat hij hem met een blooten dolk dreigde. Niets kon zeker ongepaster of lafhartiger zijn dan het gedrag der edelen bij deze gelegenheid; hunne dronkenschap en de persoonlijkheid van hun slachtoffer mogen het platte en gemeene der handeling verklaren, zij kunnen die zeker niet verontschuldigen. Het was zeer natuurlijk, dat mannen als Brederode vermaak schepten in zulk een lompe bespotting van een bisschop; doch men ziet noode de rol, door Hoogstraten bij dat schandelijke tooneel gespeeld. De kerkvoogd zeide eindelijk, dat hij enkel scheen te zijn genoodigd om beleedigd te worden, en verliet de zaal, vergezeld van Noircarmes en den burggraaf van Gent, bij het heengaan dreigende dat hij alle zijne vrienden en betrekkingen zou opdagen om hem te wreken. Den volgenden dag had er door bemiddeling van Egmond, die alleen bij den kerkvoogd het middagmaal gebruikte, eene verzoening plaats, voor zoover dergelijke uitbarstingen kunnen verzoend worden. Des avonds kwamen Hoogstraaten, Culemburg en Brederode ten huize van den bisschop, en nadat zij een uur met hem alleen waren geweest, scheidden zij schijnbaar op vriendschappelijken voetGa naar voetnoot(1). Dit ergerlijk tooneel, niet alleen in het bijzijn van onderscheiden gasten, maar zelfs ten aanzien van een aantal bedienden vertoond, maakte natuurlijk veel gerucht door het land. Bij het betere deel der bevolking kon niet veel verschil van gevoelen bestaan omtrent het gedrag der edelen, die zich zoover hadden vergeten. Zelfs Brederode, die, gelijk te begrijpen was, slechts een verwarden indruk van het gebeurde scheen behouden te hebben, wist gedurende de eerste dagen, die op het beruchte gastmaal volgden, blijkbaar niet of hij en zijne vrienden wel zooveel loffelijks hadden verricht. Hij liet zich echter over het geval niet altijd op dezelfde wijs uit. Nu eens beweerde hij - na den eten, zoo als van zelf spreekt - dat hij den aartsbisschop zou hebben vermoord, wanneer zij niet | |
[pagina 25]
| |
met geweld gescheiden waren; dan weder noemde hij het eene grove leugen te durven beweren, dat hij den kerkvoogd eenig leed had gedaan of had willen doen; terwijl hij iedereen uitdaagde die dit mocht willen betwisten. Het geheele tooneel werd door gemaskerde personen voorgesteld bij een bruiloftsfeest, door den raadsheer d'Assonleville gegeven bij gelegenheid van het huwelijk van de dochter van den raadsheer Hopper, en een van de hoofdrollen werd vervuld door een zoon van den president van ArtoisGa naar voetnoot(1). Men kan aannemen, dat, wanneer zulke aanzienlijke personen, in nauwe betrekking met de regeering, deel namen aan eene dergelijke vertooning, het voorgevallene niet als een zeer erg vergrijp werd beschouwd. De eigenlijke reden was echter, dat de bisschop als aanhanger van den kardinaal, zeer in ongunst bij de regeering was geraakt. Hij stond daarbij bekend als iemand van een verraderlijk, bloeddorstig karakter, en als zeer gehaat bij het volk. Hij had zijn best gedaan om de ketterij in Valencijn te vuur en te zwaard uit te roeien. ‘Ik moet zeggen’, schreef hij in een brief aan Granvelle, dien men onderschept had, ‘dat nu de pot ontdekt is en de gansche keuken aan den dag komt, wij best zouden doen krachtig door te tasten en al de voornaamste ketters uit te roeien, aanzienlijken en geringen, zonder ons te bekommeren of de stad daardoor geheel zal te gronde gaan. Ik zou deze meening openlijk verkondigen, ware het niet dat wij, geestelijken, beschuldigd worden altijd naar bloed te dorsten’Ga naar voetnoot(2). Ziedaar het stelsel van den kerkvoogd. Zijn gedrag mag worden beoordeeld naar de wijs, waarop hij een weinig later te werk ging. Een ingezeten van Kamerijk, die tot de luthersche kerkleer was overgegaan, vervoegde zich bij hem en verzocht vergunning om het land te mogen verlaten en zijne bezittingen mede te nemen. De verzoeker, die zich in den voormiddag had aangemeld, zou na den noen het antwoord bekomen. De man werd toen echter ontvangen, niet door den kerkvoogd, maar door den scherprechter, die den Lutheraan onmiddelijk naar de marktplaats voerde en hem het hoofd afsloegGa naar voetnoot(3). Het is vrij duidelijk, dat een dienaar van Christus, met zulke neigingen behebt, hoe grof hij ook op een drinkgelag mocht beleedigd zijn, niet veel medelijden te wachten had, zoolang er nog een enkel christen in het land was. | |
[pagina 26]
| |
Op den 30sten Januari vertrok Egmond van Kamerijk, nadat zijne vrienden hartelijk afscheid van hem genomen hadden, en Brederode met duizend eeden verzekerd had, bereid te zijn God te verlaten om hem te dienen. Zijne ontvangst in Madrid was allerschitterendst. Toen hij zijne eerste opwachting maakte aan het paleis, snelde Filips uit zijn kabinet de groote receptiezaal binnen, viel hem om den hals en omarmde hem hartelijk eer de graaf tijd had de knie te buigen en 's Konings hand te kussenGa naar voetnoot(1). Gedurende zijn verblijf gebruikte hij dikwijls het middagmaal aan 's Konings tafel, een eerbetoon, waarmede Filips zeer karig was. Ook door al de hooge edelen aan het hof werd hij onthaald en gevleid zoo als dit nooit te voren aan een onderdaan van de spaansche kroon was te beurt gevallen. Allen wedijverden om den man met eerbewijzen te overladen, dien de Koning besloten had te eeren. Filips nam hem dagelijks in zijn eigen rijtuig mede om een wandelrid te doen, deed hem de wonderen aanschouwen van het nieuwe Escuriaal, dat hij bezig was te bouwen ter herinnering aan den slag van St. Quentin, en drong er op aan, schoon het nog winter was, hem de schoonheden te laten zien van zijn verblijf in het bosch van Segovia. De raad van Granvelle omtrent de wijs, waarop de ‘vriend van ijdelheid en rook’ gemakkelijk te winnen was, had bij zijn koninklijken leerling een geopend oor gevonden. De graaf was gehuisvest in de woning van Ruy Gomez, die zich weldra in staat zag, juist zoo als Armenteros hem in een vertrouwelijken brief had geschreven, den gezant over te halen tot al hetgeen Filips mocht goedvinden te bevelen. Van alle zijden werd Egmond om het zeerst gevleid; tevens werden met goed gevolg stoffelijker bewijsgronden aangevoerd, om den graaf te overtuigen, dat Filips de milddadigste en goedertierenste aller vorsten was. De schuldvorderingen van het domein ten laste van het land van Gaasbeek, door Egmond onlangs aangekocht, werden hem kwijtgescholden. Eene schuld, op zijne heerlijkheid Ninove gevestigdGa naar voetnoot(2), werd afgelost, en hem daarenboven eene aanzienlijke som gelds ten geschenke gegeven. Al de giften en voordeelen, die de gezant uit 's Konings milde hand ontving, beliepen gezamenlijk eene som van honderd duizend kroonenGa naar voetnoot(3). Het valt niet te ontkennen, dat de graaf dus onthaald, gevleid en met geschenken overladen, volkomen de meening rechtvaardigde, door Armenteros in zijn brief uitgedrukt, dat hij iemand was, die zich gemakkelijk liet leiden. Egmond repte nauwelijks van de openbare aangelegenheden, | |
[pagina 27]
| |
waarom hij naar Madrid was gereisd. Met opzicht tot de plakkaten veinsde Filips ongetwijfeld niet, hoe luid de gezant zich later te Brussel ook beklaagde over 's Konings onoprechtheid. Inderdaad was Egmond, bedwelmd door den wierook, hem aan het spaansche hof toegezwaaid, een geheel ander persoon dan Egmond in de Nederlanden, onder het kalme maar doordringende oog en den onweerstaanbaren invloed van Oranje. Filips gaf hem geen grond om te onderstellen, dat hij voornemens was eenige verandering te brengen in zijn stelsel ten aanzien van den godsdienst in de Nederlanden, althans niet in den zin van de vrijzinnige partij. Integendeel deed hij een raad van rechtsgeleerden en geestelijken samenroepen, wier beraadslagingen de graaf werd uitgenoodigd bij te wonen, en bij welke gelegenheid de Koning algemeene bewondering wekte door het vuur zijner godsvrucht, en de heftigheid zijner uitdrukkingen. Te midden van de vergadering wierp hij zich voor een kruisbeeld op de knieën en bad God, dat hij altijd dezelfde gevoelens mocht behouden, betuigende, dat hij nooit heerschappij zou willen voeren over de zoodanigen, die den Heere God durfden te verloochenen. Zulk een vertoon kon bij hen, die er getuigen van waren, weinig twijfel overlaten omtrent 's Konings gezindheid, en Egmond deed van zijn kant ook geen poging om eenige verzachting te verkrijgen van die godsdienstplakkaten, van welke hij zelf gezegd had, dat zij alle goedkeuring verdienden en behoorden te worden gehandhaafdGa naar voetnoot(1). Wat de uitbreiding van den Staatsraad betreft, zoo sneed Filips dat onderwerp af met eenige algemeene opmerkingen, die Egmond, op dat oogenblik niet zoo volijverig voor de zaak, mogelijk verkeerd opvatte. De tuchtiging der ketters door een nieuwe straf, die, zonder zachter te zijn, den straalkrans van het martelaarschap wegnam, werd ook ter loops behandeld; en hier was Egmond wederom ongelukkig genoeg, 's Konings meening verkeerd te begrijpen en een verhoogde mate van wreedheid uit te leggen in den zin van zachtmoedigheid en mededoogen. Over het geheel echter werd niet veel over zaken gehandeld tusschen den Koning en den gezant. Als de graaf over staatszaken aanving, begon de Koning te spreken over zijne dochters, en drukte daarbij meermalen den wensch uit, dat zij schitterende huwelijken mochten doenGa naar voetnoot(2). Daar Egmond acht dochters had en twee zonen, was het hem natuurlijk zeer aangenaam te zien, dat Filips zooveel belangstelling toonde om ze uit te huwen. De Koning bracht het gesprek, zoo als nauwelijks te vermijden was, ook op de bekende narrenkapliverei. De graaf lachte over | |
[pagina 28]
| |
de zaak, zeide dat het een bloote grap, een dolle inval was, waarvan het wijnglas de schuld droeg, en betuigde met warmte, dat noch toen, noch bij eenige andere gelegenheid iets bedoeld was, strijdig met den eerbied en de trouw aan Zijne Majesteit verschuldigd. Had een enkele edele iets onbehoorlijks ten aanzien van den Koning durven te zeggen, zoo verklaarde de graaf plechtig dat hij hem op de plaats zelf doorstoken zou hebben, al ware het zijn eigen broeder geweestGa naar voetnoot(1). Deze levendige betuigingen beantwoordde Filips met eene zachte berisping over hetgeen gebeurd was en met eene krachtige waarschuwing voor het vervolg. ‘Ik hoop, dat het niet weder geschieden zal, heer graaf’, zeide de Koning, terwijl zij samen in het koninklijk rijtuig gezeten waren. Egmond liet zich zeer welwillend uit over den kardinaalGa naar voetnoot(2), ter belooning voor de vele loftuigingen op zijn eigen persoon, hem voorgelezen uit de vertrouwelijke brieven, door den slimmen kerkvoogd aan Zijne Majesteit geschreven. Na dit alles mocht de graaf de zaak van de liverei wel als vergeten en vergeven beschouwen. Zoo bracht men de dagen vriendschappelijk door, en zoo waren de gevolgen van eene zending, die zulke welsprekende taal van den prins van Oranje uitgelokt en den president Viglius schier den dood op den hals gehaald had. Bij zijn vertrek ontving Egmond een brief van Filips, voorschriften bevattende omtrent het verslag, dat hij bij zijne terugkomst te Brussel aan de hertogin behoorde te doen. In dien brief, die begon met een vleiende lofspraak op den gezant zelf, werd hem verder opgedragen te verklaren, dat de Koning overstelpt was door smart bij het vernemen van den voortgang der ketterij; doch dat hij vast besloten had, geen verandering van godsdienst in zijne rijken toe te laten, al moest het hem duizende dooden kosten. De Koning, moest Egmond zeggen, wenschte dat de hertogin onmiddellijk eene buitengewone vergadering van den raad bijeen riep, waaraan eenige bisschoppen, doctoren in de godgeleerdheid en rechtzinnige rechtsgeleerden moesten deelnemen, en waarin, onder voorgeven van de zaak der kerkvergadering van Trente te bespreken, zou worden overwogen of er niet ‘eene andere wijze van strafoefening voor de ketters kon worden uitgedacht; geenszins eene zulke waardoor hun lijden eenigermate verzacht werd (hetgeen voorzeker 's Konings wensch niet was, en naar het scheen ook niet welgevallig kon zijn aan God of heilzaam voor den godsdienst), maar eene zoodanige waardoor hun alle uitzicht op roem - dien machtigen prikkel voor goddeloosheid - werd afgesneden’. Met opzicht tot de voorgestelde verande- | |
[pagina 29]
| |
ringen in den Staatsraad, of in de twee andere Raden, moest worden te kennen gegeven, dat de Koning geen beslissing wenschte te nemen, vóór hij meer uitvoerige mededeelingen van de hertogin had bekomen. Dit mocht voorzeker eene duidelijke wils-uiting ten aanzien van het eene punt, en een zeer schralen troost ten aanzien van het andere punt heeten. Niettemin toonde Egmond, die onmiddellijk na het ontvangen van deze voorschriften de terugreis naar de Nederlanden aanvaardde, de grootste tevredenheid. Filips gaf hem een reisgezel in den jongen prins Alexander van Parma, die zijne moeder te Brussel een bezoek zou brengen, en beval den jongeling, bestemd om later zulk een hoofdrol in de geschiedenis der Nederlanden te spelen, in 's graven bijzondere zorg aan. Egmond schreef den Koning uit Valladolid een brief, waarin hij zijne opgetogenheid uitdrukte over het Escuriaal en het bosch van Segovia, en verklaarde, dat hij ‘als de gelukkigste man der wereld’ naar de Nederlanden wederkeerde. In het laatst van April kwam hij in Brussel terug. Den 5den Mei verscheen hij in den Raad, om verslag te geven van zijn onderhoud met den Koning, en tevens mededeeling te doen van Zijner Majesteits bedoelingen en inzichten. Deze laatste waren reeds volkomen bekend. Men had brieven ontvangen, die, hoewel na het vertrek van den gezant geschreven, vóór hem waren aangekomen, en waarin Filips, schoon in het algemeen van dezelfde denkbeelden uitgaande als in de voorschriften van Egmond vervat waren, zich stellig verklaarde tegen het plan om den Staatsraad uit te breiden en aan de beide andere Raden alle gezag te ontnemenGa naar voetnoot(1). Intusschen bracht de graaf zijn verslag uit, overeenkomstig den last te Madrid ontvangen, en verzekerde hij zijne hoorders, dat de Koning, vol van goedertierenheid, niets zoozeer ter harte nam als het tijdelijk en eeuwig welzijn der gewesten. Het beleg van Maltha, zoo sprak hij, hield voor het oogenblik het koninklijk bezoek in de Nederlanden tegen, doch het uitstel zou slechts kort zijn. Ter tegemoetkoming in de behoeften van de schatkist der Nederlanden, zouden onmiddellijk groote sommen uit Spanje worden overgemaakt; en, ten einde in de toenemende moeilijkheden wat den godsdienst betrof, te voorzien, werd eene samenkomst aanbevolen van negen geleerde en heilige mannen, die een nieuw middel zouden aan de hand geven om de bezwaren, aan het bestaande stelsel van straffen tegen ketterij verbonden, uit den weg te ruimenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 30]
| |
Het behoeft nauwelijks vermelding, dat eene zoo onbeduidende uitkomst van Egmonds zending weinig geschikt was om Oranje en zijn aanhangers veel vertrouwen in te boezemen. Intusschen gaf het misnoegen zich niet onmiddellijk lucht, en heerschte er gedurende eenige dagen een vreedzame stemming. Egmond toonde zich hoogst tevreden met de ontvangst, hem in Spanje te beurt gevallen, en hing een levendig tafereel op van 's Konings vriendschappelijke gezindheid jegens de aanzienlijkste edelen. Onmiddellijk na zijne terugkomst begaf hij zich naar de gewesten, waarover hij bewind voerde, riep de Staten van Artois binnen de stad Atrecht bijeen, en legde de brieven over, door den Koning aan dat lichaam afgezonden. Hij hield bij deze gelegenheid eene redeGa naar voetnoot(1), waarin hij den Staten mededeelde, dat Zijne Majesteit last had gegeven de plakkaten van den Keizer naar den letter uit te voeren; terwijl hij er bijvoegde, dat hij den Koning vrijuit zijne meening dienaangaande gezegd en hem ontraden had, hetgeen anderen zoo ijverig voorstonden. Hij beschreef Filips als een hoogst vrijgevig en genadig vorst; maar zijn spaansche raadgevers als wreed en bloeddorstig. De tijd zou leeren of het ongunstig oordeel, aldus over 's Konings raadslieden uitgesproken, niet meer toepasselijk was op den Koning zelf, dan de loftuitingen, hem toegezwaaid door zijn verblinden bewonderaar, bestemd om zijn slachtoffer te worden. Het is niet te ontkennen, dat de wijs, waarop Egmond zich tot de Staten van Artois richtte, zeer verschilde van hetgeen hij tot de hertogin-weduwe van Aerschot zeide, namelijk, dat hij als zijne vijanden beschouwde allen, die hem beschuldigden eene verzachting der plakkaten gevraagd te hebben. Inderdaad begreep deze weifelendste, verwardste en rampspoedigste der menschen, evenmin het doel van zijne onderhandelingen in Spanje, als het gewicht van zijne dagelijksche ontboezemingen na zijn terugkeer. Intusschen toonde hij zich voor het oogenblik even ijdel als werkzaam. ‘Hij spreekt als een Koning’, zeide Morrillon met bijtenden scherts, ‘is nacht en dag aan den arbeid, en maakt dat allen voor hem buigen’Ga naar voetnoot(2). In zijne woning was grooter toevloed van verzoekers, hovelingen en ambtenaren dan zelfs in het paleis van de hertogin. Hij betuigde meermalen, dat hij zijn leven en zijn vermogen gaarne ten beste wilde geven, waar het de uitvoering gold van 's Konings bevelen, en zwoer een onveranderlijke vijandschap aan allen, die het durfden te wagen zich tegen dit plichtmatig voornemen te verzetten. Het duurde echter niet lang of er kwam een algeheele ver- | |
[pagina 31]
| |
andering in zijn gedrag. De begoocheling had spoedig opgehouden: nieuwe brieven uit Spanje leverden het onwedersprekelijkste bewijs van 's Konings voornemen, zoo er al vroeger eenige redelijke twijfel daaromtrent kon bestaan. De hertogin ontving de stelligste voorschriften om het geheele stelsel van vervolging voortdurend in werking te houden. Oranje en zijne volgelingen waren verontwaardigd; zij verklaarden het koninklijke woord niet langer te kunnen vertrouwen, nu de Koning, zoo kort na Egmonds vertrek, brieven schreef, rechtstreeks in strijd met zijne woorden, door den gezant overgebracht. Het toonde weinig goedertierenheid of genade, zeiden zij, wanneer aan edelen van hun rang en hunne denkwijze bevolen werd, zich te wijden aan het aanmoedigen van beulen en inquisiteurs. De hertogin was niet in staat de edelen te bevredigen; Egmond was buiten zich zelf van woede. Met zijn gewone hevigheid en drift gaf hij zijn gemoed in vergaderingen van den Staatsraad op de onbetamelijkste wijs lucht. Zijn toorn was vooral opgewekt door mededeelingen, die hij ontvangen had van den tweeden zoon van Berlaymont, een praatzieken knaap, die hem ongelukkigerwijs bekend maakte met geheimen, die hij van zijn vader had vernomen, doch die nooit voor graaf Egmonds oor bestemd waren geweest. Filips bracht alzoo door zijn gewone veinzerij groote en onnoodige moeilijkheden te weeg. Hij was gewoon zijne briefwisseling te voeren door tusschenkomst van onderscheiden geheimschrijvers, en hij placht die allen om den tuin te leiden. Zij, die op den vertrouwelijksten voet met den Koning waren, konden er ook op rekenen het meest misleid te worden. Wij hebben gezien, hoe zelfs de listige en slimme Granvelle dit lot van allen, die meenden, dat hun 's Konings geheimen waren toevertrouwd, niet had kunnen ontgaan. Thans hieven Gonzalo Perez en Ruy Gomez luide klachten aan, omdat zij niets hadden geweten van de brieven, onlangs van Valladolid afgezonden, terwijl Tisnacq en Courterville onbekend waren gebleven met de mededeelingen, door Egmond overgebracht. Zij beweerden, dat de Koning de grootste moeilijkheden veroorzaakte door aldus de zaken nu eens op deze wijs met sommige zijner raadslieden, dan weder in een tegenovergestelden zin met anderen te behandelen, en per slot van rekening tegenover allen te veinzen. Zij voegden er bij, dat Filips thans zeer verwonderd was over het misnoegen, in de Nederlanden ontstaan door den strijd tusschen de fransche brieven, die Egmond had medegebracht, en de spaansche brieven, die later aan de hertogin waren afgezonden; dat evenwel, daar dit de gewone wijs was, waarop de Koning zaken placht te behandelen, zoowel ten aanzien van de Nederlanden als van zijne andere Staten, zulk | |
[pagina 32]
| |
een verwarring en misnoegen wel vooruit was te voorzienGa naar voetnoot(1). Hoe dit zij, in weerwil van de verontwaardiging van Egmond, moest men bekennen dat hij zich gemakkelijk had laten misleiden. Hij had den aanblik niet kunnen weerstaan van een vorstelijken glimlach, was bedwelmd geraakt door den wierook van het hof en had zich prijs gegeven aan nog onwaardiger verlokselen. Hij had zich van het pad der eer en uit het gezelschap der wijzen en edelen laten afbrengen om het werk uit de handen te nemen van hen, die zijn ondergang voorbereidden. De prins van Oranje verweet hem persoonlijk, dat hij in Spanje vergeten had, de beginselen van zijne partij en de hoogste belangen van zijn land voor te staan, terwijl hij zijne bijzondere belangen wel had weten te behartigen en al de geschenken van den Koning aangenomen hadGa naar voetnoot(2). Egmond, wien dit verwijt in de ziel griefde, daar het van iemand kwam dien hij eerde en die hem zeer genegen was, verviel in een sombere, neerslachtige stemming, kwam niet aan het hof, onttrok zich aan de samenleving en gaf meermalen het voornemen te kennen, op een zijner landgoederen in afzondering te gaan leven. Hij liet zich echter geheel beheerschen door zijn geheimschrijver, den heer van BakerzeelGa naar voetnoot(3), een man van een onrustig, indringend, sluw karakter, die thans een even grooten invloed uitoefende op den graaf, als het volk met leede oogen zag dat Armenteros had op de hertoginGa naar voetnoot(4). Ter voldoening aan 's Konings last waren de besluiten van Trente openbaar gemaakt. Zij werden in naam ten uitvoer gelegd te Kamerijk, doch er ontstond een heftige tegenstand tegen de invoering van de zijde der geestelijkheid zelve in Mechelen, Utrecht en in onderscheidene andere plaatsen. De aangelegenheid werd, tegelijk met andere zaken van meer, algemeen belang, onderworpen aan de vergadering van bisschoppen en rechtsgeleerden, overeenkomstig de voorschriften van | |
[pagina 33]
| |
Filips door de hertogin bijeengeroepen. Het gevoelen van de godgeleerden luidde in het algemeen, dat de uitspraak van de kerkvergadering van Trente met opzicht tot de hervorming van de zeden der geestelijkheid en van het volksonderwijs, juist was. Omtrent andere punten bestond eenig verschil van gevoelen tusschen de geestelijke en de leeke doctoren. De edelen, rechtsgeleerden en afgevaardigden van de Staten waren allen voor de afschaffing van de doodstraf wegens kettersche begrippen, van welken aard ook. De president Viglius en al de bisschoppen en godgeleerden, onder wie zich ook bevonden de bisschoppen van Sint Omer, Namen en Yperen, en vier hoogleeraren in de godgeleerdheid van de universiteit van Leuven, stonden met ijver de tegenovergestelde meening voorGa naar voetnoot(1). De president vooral verklaarde zich zeer sterk ten gunste van de doodstraf en bestreed hartstochtelijk hen, die op de afschaffing aandrongen. In de zitting op den tweeden dag stelde de hertogin bepaaldelijk de vraag: of er eenige verandering behoorde te worden gebracht in de straffen van ketters. De prins van Oranje had echter, met de graven van Horne en Egmond, geweigerd deel te nemen aan de beraadslagingen, op grond dat het Zijner Majesteits bedoeling niet was om de leden van den Staatsraad hun gevoelen te doen openleggen tegenover vreemden, maar wel om personen, buiten den Raad om samengeroepen, hun advies te doen uitbrengen aan dien Raad. Nadat de edelen zich aldus hadden teruggetrokken, kwamen de doctoren spoedig tot een besluit. Eenparig waren zij van oordeel, dat noch de dienst van God, noch het algemeen welzijn toelieten eenige verandering te brengen in de vastgestelde straffen, behalve misschien voor het geval van zeer jeugdigen leeftijd; maar dat, integendeel, tegenover de ketters niets anders te doen stond dan de plakkaten in al hunne kracht te behouden en de overtreders zonder genade te verdelgen. Na gedurende zes dagen schier onafgebroken te zijn vergaderd geweest, brachten de bisschoppen en godgeleerden hun advies in geschrift en bekrachtigden zij dat met hunne handteekeningen. Ten aanzien van het groote vraagpunt: de verandering van de straffen tegen ketterij bedreigd, verklaarden zij, eene wijziging van de plakkaten, die gedurende vijf-en-dertig jaren zoo goed gewerkt hadden, onraadzaam te achten. Tevens werd het denkbeeld geopperd, of niet ‘sommige personen, in verband met hunne jaren en hun stand, meer of minder streng dan anderen moesten worden gestraft, zooals met den dood, met de galeien of met altijddurende ballingschap en algeheele verbeurdverklaring van goederen’. Ook werd de | |
[pagina 34]
| |
mogelijkheid aangenomen om eene verzachting te brengen in de straf van hen, die, zonder ketters of scheurmakers te zijn, de bepalingen van de plakkaten mochten overtreden ‘door nieuwsgierigheid, onachtzaamheid of anderszins’. De zoodanigen, werd opgemerkt, konden ‘worden gegeeseld, in boete geslagen, gebannen of aan andere soortgelijke lichtere straffen worden onderworpen’Ga naar voetnoot(1). Uit dezen korten inhoud van het advies, aan de hertogin uitgebracht, blijkt, dat deze godgeleerden geneigd waren de barmhartigheid zorgvuldig te beperken; zij achtten haar mogelijk in enkele gevallen, doch zij behoorde slechts neder te dalen op de hoofden der rechtvaardigen. De ketters moesten, voor zoover de bisschoppen en presidenten over hun lot te beslissen hadden, met onveranderlijke gestrengheid worden behandeld. Toen de vergadering uiteengegaan, en de hertogin in het bezit gelaten was van de beschreven wijsheid dezer raadslieden, vroeg zij hun, die naar 's lands instellingen haar ter zijde moesten staan, wat zij met het advies behoorde te doen. Oranje, Egmond, Hoorne en Mansfeld antwoordden, dat hun dit niet aanging, en dat hun gevoelen door Zijne Majesteit niet van den aanvang af gevraagd was. De hertogin legde diensvolgens aan Filips het advies van de vergadering over en gaf daarbij tevens de redenen op, waarom de edelen hadden geweigerd aan de beraadslagingen deel te nemen. Omtrent het gevoelen van Oranje kon nauwelijks twijfel bestaan; maar toch liet het zich voorzien, dat zijn stilzwijgen aanstoot zou geven. De prins vergenoegde zich voor 's hands, den loop van zaken met open oogen en ooren nauwlettend gade te slaan. Hij had ‘weinig tijd over om zich te verstrooien’, zoo als Brederode opmerkte. Deze, wien het hart op de tong lag, zag op de handelingen van de vergadering der godgeleerden met diepe verachting neder. ‘Uw brief’, schreef hij aan graaf Lodewijk, ‘is vol van die zwartrokken van bisschoppen en presidenten. Ik wenschte dat dit ras ware uitgestorven, even als het geslacht der groene honden. Zij zullen altijd blijven strijden met hun oude wapenen en tot het laatst toe hebzuchtig, onbeschaamd, stijfhoofdig, eerzuchtig etcaetera zijn. Ik laat u vrij het overige aan te vullen’Ga naar voetnoot(2). Zoo was dan stellig besloten, dat men met de ketterij in geen vergelijk zou treden. De Koning had het zoo gewild; de godgeleerden hadden het zoo aangeraden; de hertogin had het zoo den volke verkondigd. Aldus werd aangenomen, dat, zonder de bijl, den brandstapel en de pijnbank, de katholieke godsdienst te niet gaan en de geheele bevolking van de Nederlanden het | |
[pagina 35]
| |
hervormde geloof omhelzen zou. Dit was het besliste gevoelen van Viglius in een brief aan Granvelle. ‘Velen’, zeide hij, ‘trachten de straf op ketterij gesteld af te schaffen: doch indien zij dit doordrijven, actum est de religione Catholica; want, daar de menschen voor het grootste gedeelte onwetende dwazen zijn, zullen de ketters spoedig de groote meerderheid uitmaken, wanneer zij niet door vrees voor straf op den goeden weg worden gehouden’. Het misnoegen, de schrik, de gramschap van het volk schenen eene spoedige uitbarsting te voorspellen. Over niets anders werd gesproken dan over de plakkaten en de inquisitie; aan niets anders werd gedacht. Overal, op straat, in een winkel, in de herberg, op het veld; op de markt, of in de kerk bij een begrafenis of bij een bruiloft; zoowel op het kasteel van den edele als in de hut van den landman, zoowel in de woning van den daglooner als onder de kooplieden op de beurs - overal en altijd werd slechts over dat ééne verschrikkelijke onderwerp gesproken. Het ware beter, zoo mompelde men onder elkander, terstond te sterven dan in voortdurende slavernij te leven; beter te sterven met het zwaard in de vuist dan door de inquisitie te worden gepijnigd en geslacht. Wie zou het wagen met zulk een vijand in de duisternis te worstelen? Het volk verweet aan de stedelijke overheden, dat zij zich leenden tot werktuigen van de gehate instelling. Het stelde aan zijne regenten en schouten de vraag, of zij meenden zich voor het hemelsch gerecht te kunnen verantwoorden wegens het slachten van onschuldige menschen, enkel door een beroep op het plakkaat van 1550Ga naar voetnoot(1). Van hun kant riepen de inquisiteurs luide over de traagheid en vreesachtigheid van de wereldlijke overheden. Zij bestormden de hertogin met klachten over de moeilijkheden, die zij in de uitoefening hunner betrekking ondervonden, en over den weinigen ijver van de rechterlijke ambtenaren om hen in de vervulling hunner plichten behulpzaam te zijn. In weerwil van het uitdrukkelijk bevel des Konings, bestond er, zeiden zij, geen zweem van die bereidvaardige medewerking, die zij recht hadden te vorderen, en heerschte er dien ten gevolge voortdurende oneenigheid. Krachtens koninklijk en pauselijk besluit hadden zij de bevoegdheid om gebruik te maken van de gevangenissen, de gerechtsdienaars en strafinrichtingen van elk gewest; en niettemin weigerden de ambtenaren dikwijls te handelen en hadden zij zelfs de gevangenissen durven sluiten. Intusschen was het de bedoeling geweest, zooals duidelijk bleek uit de keizerlijke en koninklijke voorschriften aan de inquisiteurs | |
[pagina 36]
| |
gegeven, dat zij door tusschenkomst van de gewestelijke overheden geheel onbelemmerd zouden kunnen werkzaam zijn. Niet tevreden met deze vertoogen aan de landvoogdes, hadden de inquisiteurs zich ook rechtstreeks tot den Koning gewend. Judocus Tiletanus en Michael de Bay richtten uit Leuven een brief aan Filips. Zij gaven te kennen, dat zij alleen overgebleven waren van de vijf inquisiteurs-generraal, door den paus voor al de Nederlanden aangesteld, daar de drie anderen onlangs tot bisschoppen benoemd waren. Dagelijks, zeiden zij, kwamen klachten bij hen in over de verbazende vorderingen, door de ketterij gemaakt; doch hunne betrekking begon zoo gehaat te worden, zij werden zoo belasterd en ontmoetten zulk een tegenstand, dat zij hunne ambtsplichten niet zonder persoonlijk gevaar konden vervullen. Zij verzochten Zijne Majesteit met aandrang hun krachtiger hulp te verleenenGa naar voetnoot(1). Aldus tegelijkertijd blootgesteld aan de groeiende gramschap van een geheel volk en aan de boosaardige aanvallen van verbitterde inquisiteurs, werd de hertogin heen en weder geslingerd als een schip door de golven der zee. 's Konings bevelen, te stellig om eenige wijziging toe te laten, waren opgevolgd; de vergadering van godgeleerden was bijeen geweest en had haar advies uitgebracht; de besluiten der kerkvergadering van Trente waren hier en daar ten uitvoer gelegd, de plakkaten op nieuw uitgevaardigd en de inquisiteurs aangemoedigd. Bovendien was, overeenkomstig de denkbeelden van Filips, bevel gegeven, om de ketters te middernacht in den kerker ter dood te brengen door hun het hoofd tusschen de knieën te binden, en hen dan langzaam in eene kuip met water te doen stikkenGa naar voetnoot(2). Heimelijk verdrinken kwam in de plaats van openlijk verbranden, opdat de ketter zich niet zou kunnen verheugen in een ijdele glorie, die in den doodstrijd zijn moed staande hield. In den loop van den zomer schreef Margaretha aan haren broeder, dat de verbittering van het volk op onrustbarende wijs toenam. Het volk klaagde luid, berichtte zij, dat de spaansche inquisitie, of nog erger dan deze, onder hen was ingevoerd door middel van bisschoppen en geestelijkenGa naar voetnoot(3). Zij smeekte Filips de voorschriften aan de inquisiteurs gegeven, te laten herzien. Egmond, zeide zij, gaf in hevige bewoordingen zijn misnoegen te kennen over het verschil tusschen de mededeelingen, door Filips hem mondeling gedaan en de koninklijke brieven | |
[pagina 37]
| |
over het punt van den godsdienst. De andere edelen waren nog meer verontwaardigd. Terwijl de volksbeweging in de Nederlanden dus meer en meer een dreigend aanzien begon te verkrijgen, kwam een andere omstandigheid het heerschende misnoegen nog verhoogen. In het midden van de maand Juni had te Bayonne de bekende samenkomst plaats van Catharina de Medici en hare dochter, de Koningin van Spanje. Algemeen werd het ergste vermoed omtrent de gevolgen van deze onderhandeling tusschen de vertegenwoordigers van Frankrijk en Spanje. Doch deze vermoedens werden, hoe gegrond ook, niet bewaarheid. Het plan van een gezamenlijken kruistocht tot uitroeiing van de ketters in de beide rijken werd, gelijk zeer goed bekend was, lang vóór dit tijdstip gevormd. Het was evenmin een geheim, dat de Koningin-Regentes van Frankrijk gewenscht had eene samenkomst te hebben met haar schoonzoon, ten einde met hem mondeling gewichtige belangen te behandelen. Filips had intusschen in den laatsten tijd minder lust gevoeld tot een persoonlijke ontmoeting met CatharinaGa naar voetnoot(1). Daar intuschen zijne gemalin zeer verlangend was om hare moeder te zien, werd ten laatste besloten, dat Koningin Isabella de reis zou maken; hij zelf verontschuldigde zijn niet medekomen op grond van zijne veelvuldige bezigheden. Aan den hertog van Alva werd opgedragen de Koningin naar Bayonne te begeleiden. Beide hadden van Filips den geheimen last ontvangen om in de aanstaande samenkomst niets onbeproefd te laten, ten einde zich de volledige medewerking te verzekeren van Catharina de Medici bij een geregeld plan ter gezamenlijke uitroeiïng van al de ketters in de fransche en spaansche rijken. Alva speelde zijne diplomatieke rol met veel sluwheid. In zijne brievenGa naar voetnoot(2) straalt eene fijnheid en bescheidenheid door, die men niet algemeen onder zijne begaafdheden zou tellen. Doch al zijne behendigheid bleek, even als de takt van Koningin Isabella, wier talent Alva verklaarde te hebben bewonderd, geheel onmachtig tegenover de staatkunde der geslepene Catharina. De Koningin-Regentes, wier bekwaamheid de Hertog, ofschoon hij door haar verslagen was, bij zijn meester roemde, bleef onwrikbaar in haar besluit om hare eigene macht te handhaven door het evenwicht te bewaren tusschen Guise en Montmorency, de Ligue en de Hugenooten. Zoolang hare vijanden konden gebruikt worden om elkander te vernietigen, was zij geneigd de verdelging der Hugenooten uit te stellen. Het groote | |
[pagina 38]
| |
bloedbad van den St. Bartholomeusnacht zou nog zeven jaren worden verdaagd. Voorzeker werd Alva aanvankelijk zeer aangemoedigd door hetgeen hij vernam van de fransche prinsen en edelen, die zich te Bayonne bevonden. Monluc zeide dat ‘de Koningin-weduwe zich eerder zou laten doormidden zagen dan Hugenoot te worden’. Montpensier betuigde dat ‘hij zich zou laten in stukken snijden voor den dienst van Filips, - dat de spaansche monarch de eenige hoop was van Frankrijk’, en, terwijl hij Alva vurig omhelsde, verzekerde hij, dat ‘wanneer zijn lichaam op dat oogenblik geopend werd, men Filips' naam gegrift zou vinden in zijn hart’. De hertog, die Montpensier, zedelijk noch lichamelijk, kon ontleden, bleef ondanks deze verzekeringen, wel wat in het duister. Zijn eerste gesprek met den jeugdigen Koning vernietigde echter spoedig al zijne hoop. Hij zag dadelijk, dat, om zijn eigen woorden te gebruiken, Karel de Negende, ‘eene les had geleerd’. De Koning verklaarde het voor verderfelijk en onhoudbaar, om wegens godsdienstgeschillen de wapens op te vatten tegen zijne eigene onderdanen. Het was Alva duidelijk, dat de vorstelijke leerling zoo sprekende, zijne les opzeide. Treurig genoeg vas het voor de menschheid, dat de wijsheid, zoo louter voor den schijn van buiten geleerd, niet vermocht door te dringen tot het hart van den vorst. De hertog deed al het mogelijke om de plannen en wenschen van zijn koninklijken meester ingang te doen vinden; maar het was te vergeefs. De Koningin-Regentes stelde voor, dat de beide Koningen een verbond zouden sluiten met den Keizer tegen de Turken, terwijl zij tevens eenige huwelijksplannen tusschen de zonen en dochteren van de drie huizen wenschte tot stand te brengen, Alva drukte de meening uit, dat er reeds eene zeer nauwe vermaagschapping bestond, maar dat een geheim verbond tegen de Protestanten de drie vorstenhuizen allermeest zou schragen. Catharina het zich echter niet uit hare stelling verdrijven. Zij wilde zelfs niet toegeven dat de kanselier de l'Hospital een Hugenoot was, waarop de Hertog antwoordde, dat zij de eenige persoon was in haar gansche rijk, die zoo dacht. Zij gaf haar voornemen te kennen om eene vergadering van doctoren bijeen te roepen, en Alva stak in zijne brieven aan Filips den draak met zulk eene schijnvertooning. Kortom zij liet zeer duidelijk blijken, dat het uur voor den vereenigden kruistocht van de fransche en spaansche Koningen tegen hunne onderdanen nog niet geslagen had. De groote samenkomst te Bayonne liep alzoo zonder eenig gevolg af. Niettemin werd het algemeen voor zeker gehouden, dat bij deze gelegenheid alles was beraamd voor een geregeld plan tot uitroeiïng van de Protestanten, en deze dwaling is door beroemde geschiedschrijvers van alle partijen tot op onzen tijd voortgeplant. De geheime brieven van Alva | |
[pagina 39]
| |
laten echter geen twijfel over omtrent hetgeen werkelijk heeft plaats gevonden. In den loop der maand November kwamen nieuwe brieven van Filips in de Nederlanden aan, waarin hij alles bevestigde wat hij vroeger geschreven had. Hij richtte een eigenhandigen brief aan de Inquisiteurs-Generaal Tiletanus en de Bay, prees hun ijver, moedigde hun nog verder aan, beloofde hun zijne hulp en verzocht hun nadrukkelijk zich door geenerlei bedenking van de vervulling hunner plichten te laten afschrikken. Hij schreef ook een brief aan Peter Titelman, waarin hij de pogingen toejuichte, door dezen inquisiteur aangewend om de kwalen, waaraan de godsdienst leed, uit te roeien; hij betuigde hem daarvoor zijne dankbaarheid, spoorde ook hem aan in zijn godvruchtig werk te volharden en verklaarde vast besloten te zijn, moeite, kosten, ja zelfs eigen leven niet te sparen als het dienen kon om het katholiek geloof te handhaven. Aan de hertogin schreef hij mede een zeer uitvoerigen brief, die niet den geringsten twijfel over zijne meening overliet. Hij ontkende, dat hetgeen hij uit Valladolid had geschreven eenige andere beteekenis zou hebben dan de mededeelingen door Egmond overgebracht. De gevangen genomen Wederdoopers, omtrent wier lot Margaretha zijn gevoelen gevraagd had, moesten, zoo luidde zijn bevel, worden ter dood gebracht, en hij voegde er bij, dat hij evenzoo wenschte gehandeld te zien met alle anderen, zonder onderscheid van rang, die verder gevangen genomen mochten worden. De wijs, waarop het volk in de Nederlanden zich over de inquisitie uitliet, was, zooals hij het noemde, uiterst onaangenaam voor hem om te hooren. Hij verklaarde de inquisitie, reeds onder zijne voorgangers ingevoerd, thans noodzakelijker dan ooit, zoodat hij dan ook niet zou dulden, dat zij in minachting gebracht werd. Hij vermaande zijne zuster om geen geloof te slaan aan ijdele geruchten omtrent moeilijkheden, die uit een strenge inquisitie konden voortvloeien. Veel grooter moeilijkheden waren te vreezen, wanneer de inquisiteurs hun werk niet voortzetten, en de hertogin werd dus gelast de wereldlijke rechters aan te schrijven om geen beletselen aan de inquisiteurs in den weg te leggen, maar hun al de hulp te verleenen, die gevorderd worden mocht. Nog schreef de Koning een brief aan Egmond, waarin hij de meeste beslissingen van de vergadering der bisschoppen en godgeleerden, zeer toejuichte, en den graaf verzocht hem in de uitvoering zijner plannen bij te staan. In godsdienstzaken, verklaarde hij, waren veinzerij en zwakheid, zijns inziens, geheel misplaatstGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 40]
| |
Groot was de ontsteltenis toen deze ondubbelzinnige brieven aan den Staatsraad werden medegedeeld. De hertogin had, ondanks hare innerlijke overtuiging, minder stellige voorschriften verwacht. De prins van Oranje, de graaf van Egmond en de admiraal hieven luide klachten aan over 's Konings handelwijs en er had een levendige en langdurige woordenwisseling plaats. De opgewondenheid sloeg tot het volk over. Oproerige geschriften gingen van hand tot hand; alle nachten werden dergelijke stukken aangeplakt aan de woningen van Oranje, Egmond en Horne, om hen te bezweren moedig op te treden als verdedigers van het volk en van de godsdienstvrijheidGa naar voetnoot(1). Dagelijks werden gastmalen gehouden in de huizen der edelen, waarbij de jeugdigen onder hen, door wijn en toorn verhit, hun haat tegen de regeering den vrijen teugel vierden, en zich plechtig verbonden elkander te zullen bijstaan om de verdrukte gewesten te beschermen. Intusschen had de hertogin de laatste brieven uit Madrid naar den geheimen Raad verzonden, en dit lichaam bracht in de maand November een advies uit aan den Staatsraad, waarin het 's Konings denkbeelden ondersteunde en op de noodzakelijkheid wees om daaraan uitvoering te geven. Vermits nu de Koning zich zoo nadrukkelijk voor de plakkaten en de inquisitie had verklaard, bleef er niets anders over dan de plakkaten op nieuw uit te vaardigen en de bisschoppen, raden, stadhouders en rechters te gelasten zorg te dragen, dat zij in al hun omvang werden toegepast. Dit advies werd aan den Staatsraad onderworpen en hier door sommige leden ondersteund. De prins van Oranje betoonde zich den onveranderlijken vijand van de inquisitie; doch deed opmerken, dat nu 's Konings bevelen zoo stellig waren, het niet meer te pas kwam daarover te spreken. Er bleef nu weinig anders over dan te gehoorzamen; doch hij wiesch zijne handen in onschuld wat de noodlottige gevolgen betrof. De keus stond thans tusschen onderwerping en opstand. Dit gevoelen, waarvan de juistheid moeilijk te betwisten viel, werd ook door Egmond en Horne voorgestaan. Viglius daarentegen was zenuwachtig, gejaagd, angstig en verlangde tijd te winnen. Hij zeide, dat wanneer de edelen zulke heillooze gevolgen duchtten, het beter was, de gevaren, voorzien uit de hernieuwde bevelen aan stadhouders en stedelijke besturen omtrent de inquisitie, te voorkomen dan in de hand te werken. Door overhaasting zou men evenmin voldoen aan de bedoelingen des Konings, als men er zijne belangen door zou behartigen, en het was wenschelijk ‘beweging en | |
[pagina 41]
| |
opschudding te vermijden’. De president weidde hierover in het breede uit, en gaf ten slotte te kennen, dat, wanneer Zijne Majesteit de voorgestelde handelwijs niet mocht goedkeuren, hij bereid was al de verantwoordelijkheid daarvan te dragenGa naar voetnoot(1). Deze houding van den president strookte zeker niet geheel met zijn vroeger gedrag. Hij had de heftigste beschuldigingen gericht tegen allen, die de uitvoering zouden in den weg staan van het groote plakkaat, oorspronkelijk door hem opgesteld. Nog onlangs had hij driftig de meening bestreden van die wereldlijke leden der vergadering van godgeleerden, die de afschaffing van de doodstraf op het misdrijf van ketterij hadden voorgestaan. Met nadruk had hij als zijn gevoelen staande gehouden, dat de oude godsdienst te niet zou gaan, zoodra de vervolging werd gestaakt, en toch scheen hij thans de oproerkreten van een geheel volk te hooren en voor die kreten te beven. Thans nu de teerling was geworpen - overeenkomstig den raad, dien hij gegeven had - thans nu de koninklijke bevelen, dikwerf raadselachtig en weifelend, eindelijk te duidelijk waren om te kunnen worden misverstaan, te stellig om onuitgevoerd te blijven - achtte de president uitstel mogelijk. De gezondheid van den ouden Fries was eerst onlangs in zoover hersteld, dat hij weder de zittingen van den Raad kon bijwonen. Zijne tegenwoordigheid aldaar was echter nog slechts tijdelijk; want hij had uit Madrid het gevraagde ontslag ontvangen, met den last om het voorzittersambt te blijven bekleeden tot dat zijn opvolger Karel van Tisnacq zou zijn aangekomenGa naar voetnoot(2). Aldus was de hertogin genoodzaakt, om, gelijk Viglius zelf het uitdrukte, nog eenige maanden ‘haren ouden Palinurus’ aan het roer te laten, wat haar alles behalve aangenaam was, daar zij alle vertrouwen op den stuurman verloren had. Men mag onderstellen, dat hij den korten tijd, waarin hij nog aan het geweld der opgeruide volksdriften zou bloot staan, wenschte te gebruiken om de bewogen gemoederen tot bedaren te brengen; maar hij goot de olie zijner welsprekendheid hier te vergeefs uit. Niemand ondersteunde zijne voorstellen. De hertogin, ofschoon vol angst voor de waarschijnlijke gevolgen, besefte het onmogelijke om de stellige bevelen van haren broeder ter zijde te leggen. Er werd een bevelschrift opgesteld, om de besluiten van de kerkvergadering van Trente, de plakkaten en de inquisitie nu zonder verwijl, en voor het vervolg telkens na verloop van zes maanden, in elke stad en elk dorp van de Nederlanden af te kondigenGa naar voetnoot(3). Het pleit | |
[pagina 42]
| |
was beslecht en de prins van Oranje fluisterde zijn buurman in den Raad in, dat men nu weldra den aanvang zoude beleven van het geduchtste treurspel, dat ooit was opgevoerd. Deze voorspelling bewees, dat de prins in de toekomst wist te lezen, terwijl de hatelijke opmerking van den president, alsof de profetie op een blijden, pralenden toon was gedaan, door het karakter des zieners werd gelogenstraft. Het bevelschrift werd uitgevaardigd. Wederom hoorde men op de marktplaatsen van de Nederlanden het bestaan der inquisitie openlijk afkondigen. Alle twijfel, tot nu toe omtrent de denkwijze der regeering gerezen, was weggenomen. Voortaan stond de vraag niet meer vrij of de plakkaten wel strookten met het staatsrecht der verschillende gewesten en of hunne bepalingen wel vereenigbaar waren met de privilegiën van het land. De wanhoopskreet van het volk steeg ten hemel; het bevelschrift werd met verwenschingen ontvangen; de stijgende volkswoede sloeg als een gloeiend roode vlam dreigend boven de huizen van elke stad, van elk dorp uitGa naar voetnoot(1). Onmogelijk kon het naderen van de worsteling langer miskend worden. Het vreeselijke treurspel, zoolang reeds en telkens meer door den grooten wachter des lands voorzegd, daagde op. Het bijgeloof zag bovennatuurlijke en noodlottige voorteekenen aan den hemel: vijandelijke legers schenen strijd te voeren in de wolken; bloedregen viel op de aarde neder; de engel der verwoesting reed op den stormwind. Bijna het gansche volk had zijn dagelijksch bedrijf gestaakt. De handel was verlamd. Antwerpen werd als door eene aardbeving op zijne grondvesten geschokt; het was alsof een afgrond zich opende om zijne welvaart en zijn gansche bestaan voor altijd te verzwelgen. De vreemde kooplieden, fabriekanten en werklieden vloden uit de stad als woedde de pest binnen hare poorten. Welvarende steden schenen ontvolkt te zullen worden; de groote hoofdstad van het land vertoonde schier geen leven meerGa naar voetnoot(2). De aanzienlijksten des lands deelden in de algemeene verontwaardiging. De markgraaf van Bergen, de jonge Mansfeld, de baron van Montigny, weigerden openlijk de plakkaten binnen de gewesten, onder hun bewind gesteld, ten uitvoer te leggen. Uitstekende mannen verzetten zich in koene en bittere taal tegen de dwingelandij der regeering en spoorden tot verzet aan. De Nederlanders, zoo werd met nadruk beweerd, waren niet | |
[pagina 43]
| |
zulke redelooze wezens, dat zij de onderlinge betrekking van vorst en volk niet zouden begrijpen: integendeel zij wisten, dat de verplichting van een Koning jegens zijne vazallen even heilig was als de plichten der onderdanen jegens hun heer. De vier voornaamste steden van Brabant traden het eerst op met een regelmatige klacht over de aangedane krenking. Een uitvoerig en bondig vertoog, in hun naam opgesteld, werd aan de landvoogdes aangeboden. Het hield in, dat door het onlangs uitgevaardigde bevelschrift onderscheiden artikelen van de ‘Joyeuse entrée’ geschonden waren. Dat aloude privilegie had de macht der geestelijkheid beperkt, en men was oudtijds op de instandhouding van die beperking naijverig geweest, zoodat geen kerkelijke rechtbank toegelaten werd, behalve die van den bisschop van Kamerijk, wiens rechtspraak uitdrukkelijk bepaald was tot drie soorten van zaken, namelijk tot al hetgeen betrekking had op huwelijken, op testamenten en op goederen in de doode hand. Het ware overbodig de vraag nog te behandelen, of de voorschriften, aan de inquisiteurs gegeven, en de uitvaardiging der plakkaten in strijd waren met de ‘blijde inkomst’. Ingezetenen uit hunne huizen te halen en, na een kort voorafgaand onderzoek, te verbranden, strookte zeker niet met de letter en den geest van het brabantsche habeas corpus, waardoor de onschendbaarheid van de woning en een regelmatig gerechtelijk onderzoek waren verzekerd en door den vorst bezworen; niettemin waren de inquisiteurs gewoon geweest zoo te handelen, overal, het gansche land door. De klacht der vier steden werd door de hertogin in handen gesteld van den Raad van Brabant. De kanselier, of presidentrechter van die rechtbank was, gelijk iedereen wist, omgekocht en een gewillig werktuig der spaansche regeering. Zijne pogingen om de handelwijs van het bestuur te steunen, bleven echter vruchteloos. De hertogin gaf last om in de archieven van de provincie te onderzoeken, of vroeger niet reeds hetzelfde als thans had plaats gehad, en noodigde den Raad uit, zijn advies over het klaagschrift te gevenGa naar voetnoot(1). De zaak was te eenvoudig om er veel over te redetwisten of lang over te adviseeren; doch men deed een poging om zich te verschuilen achter duistere volzinnen. Het antwoord van den Raad was weifelachtig en dubbelzinnig. De hertogin verlangde een duidelijk en stellig antwoord aan de vier steden te geven. Aldus gedrongen, verklaarde de Raad van Brabant ronduit, dat nooit eenige soort van inquisitie in de provinciën had bestaan. Het | |
[pagina 44]
| |
was niet mogelijk een antwoord te geven, doch niettemin waren Viglius en zijne vrienden in den geheimen Raad uitermate verstord over het uitgebracht advies. Men gaf evenwel toe, en, hoewel naar het oordeel van sommigen, de overwinning, door eene zoo belangrijke provincie behaald, een slecht voorbeeld zou wezen voor de bevolking van andere deelen des lands, werd Brabant vrij verklaard van de inquisitie. Intusschen verschenen er dagelijks meer en meer pamfletten, spotprenten, schimpschriften en allerlei soort van volksblaadjes. ‘Het regende libellen in de straten’, om eene uitdrukking van dien tijd te bezigen. Des nachts werden zij aan al de voornaamste huizen van Brussel aangeplaktGa naar voetnoot(1). In die stukken werden allen, die het vaderland lief hadden, opgeroepen om te strijden, zoowel met het zwaard als met het woord, en het onrecht te herstellen. Bijtende spotschriften, hartstochtelijke en ernstige vertoogen werden tot de hertogin gericht. Al deze geschriften werden, zoodra zij uitkwamen, door het volk als verslonden. ‘Wij zijn bereid’, zoo luidde het in een merkwaardigen brief aan den Koning, ‘voor het evangelie te sterven; doch wij lezen daarin: ‘geef den Keizer wat des Keizers is, en Gode wat Godes is’. Wij danken God, dat onze vijanden zelven gedwongen zijn onze godsvrucht en lijdzaamheid te erkennen, zoodat het tot een spreekwoord is geworden, ‘hij is geen hoereerder noch een dronkaard, hij behoort tot de nieuwe sekte’. En in weerwil van deze gunstige getuigenissen, is er geen straf denkbaar, waarmede wij niet worden bedreigdGa naar voetnoot(2). Dit beroep op de zuivere zeden van de puriteinen der Nederlanden was de rechtvaardiging van martelaren - geenszins de zelfverheffing van Farizeën. De waarheid stond boven twijfel. Waren de leerstellingen dier lieden streng, hun levenswandel was rein. Zij behoorden in het algemeen tot den middelstand en de lagere klassen der maatschappij. Zij waren nijvere werklieden, die wenschten te leven in de vreeze Gods en in eerbied voor hun Koning. Zij werden beschermd door edelen en andere aanzienlijken, waarvan velen later het geloof omhelsden, dat zij eerst slechts uit edelaardigheid hadden verdedigd. In karakter en in toestand hadden zij veel overeenkomst met de engelsche puriteinen, die drie vierde eener eeuw later eene wijkplaats zochten in de republiek der Nederlanden, om van daar het amerikaansche gemeenebest te gaan stichten. Het onderscheid bestond hierin, dat de Nederlanders blootgesteld waren aan langduriger vervolging en een veel erger martelaarschap hadden te doorstaan. | |
[pagina 45]
| |
Tegen het einde van het jaar (1565), onder zulk eene algemeene treurigheid afloopend, zien wij in de kronieken van dien tijd een enkelen lichtstraal door de donkere wolken heenbreken. Dat vroolijke zonlicht valt alleen op de hoogere kringen van het vlaamsche volksleven, doch het is treffend een blik te werpen op die edelen, van welke velen zulk een heldenmoed zouden betoonen en zulk een ongelukkig lot hadden te wachten, en te zien, hoe zij, reeds in de schaduw van het naderend gevaar, zich nog vermaakten met ridderlijke feesten. Ter eere van het huwelijk van den baron van Montigny met de dochter van den prins van Epinoy werd een luisterrijk steekspel gehouden op het kasteel van Antoing. Oranje, Horne en Hoogstraten traden met eene uitdaging op en triomfeerden over al hunne tegenstanders, onder wie Egmond en andere beroemde ridders zich bevondenGa naar voetnoot(1). Schitterend en vroolijk snelden aldus de eerste uren voorbij van dat huwelijk, dat nog geen zes maanden later zoo treurig eindigen zou. Het lot, den ridderlijken bruidegom in de gevangenis van Simancas verbeidend, zou eerlang geboekt worden op een der zwartste bladzijden uit de geschiedenis van Filips dwingelandij. Vóór het einde des jaars werd te Brussel een nog grootscher huwelijksfeest gevierd, waarvan de held, op een later tijdstip, een beslissenden invloed op het lot der Nederlanden zou uitoefenen. Men zal zich herinneren, hoe Alexander, prins van Parma, in de maand April met Egmond, die toen uit Spanje terugkeerde, in de Nederlanden was gekomen. De hertogin was opgetogen geweest over haren zoon, die op dat tijdstip den ouderdom van twintig jaren had bereikt en zich reeds een volmaakt ridder toonde. Het had haar bovenal genoegen gedaan te zien, dat hij zoo geheel en al een Spanjaard was ‘in zijne manieren, zijne kleeding en zijn spreken’, dat het scheen alsof hij nooit eenig ander land bezocht had dan Spanje, noch eenige andere taal had gesproken dan spaanschGa naar voetnoot(2). De edelen aan het vlaamsche hof deelden niet in die bewondering der moeder voor haren zoon. Het kon niet ontkend worden, dat de prins een schoon en kloek jongman was; doch, grenzeloos, trotsch en laatdunkend, stiet hij zelfs diegenen van zich af, die het meest geneigd waren den zoon van Margaretha eer te bewijzen. Hij bracht zijn tijd meestal in trotsche afzondering door, gebruikte zijn maaltijd gewoonlijk alleen in zijne eigene vertrekken en verwaardigde de nederlandsche edelen | |
[pagina 46]
| |
nauwelijks met een blik. Zelfs Egmond, aan wiens zorg Filips hem meer bijzonder had aanbevolen, werd met minachting door hem behandeld. Wanneer hij soms een of twee van de edelen aan zijne tafel noodigde, zat hij met plechtige majesteit alleen boven aan, terwijl zijn gasten, die hij nauwelijks een woord toesprak, aan het benedeneind op banken in plaats van op stoelen waren geplaatstGa naar voetnoot(1). Zulk eene hoovaardij was, zoo als zich denken laat, ten hoogste kwetsend voor edelen, die gelijk de nederlandsche zich onderscheidden door hun hooghartig karakter, doch van uiterlijke vormen weinig werk maakten. Het duurde dan ook niet lang of zij hielden zich op een afstand. De hertogin, die eerst den jongen prins in zijn trots had aangemoedigd, voelde er spijt over toen zij de uitwerking van zijn gedrag bespeurde. Algemeen zeide men, dat de prins niets anders bezat dan trotschheid en onbescheidenheid. ‘De man beteekent niets’,Ga naar voetnoot(2) beweerde Chantonnay. Deze bewering was zeker niet gelukkig, want het zou blijken dat de man meer beteekende dan al de landvoogden, die Filips achtereenvolgens naar de Nederlanden zond; doch dit bewijs bleef voor latere tijden bewaard. Intusschen hield zijne moeder zich bezig met zijn aanstaand huwelijk, dat haar in groote verlegenheid bracht. Hij was in den aanvang van het jaar verloofd geworden met Donna Maria van Portugal, en het werd noodig geacht eene vloot van verscheiden schepen naar Lissabon te zenden, om de bruid naar de Nederlanden over te brengenGa naar voetnoot(3), daar het huwelijk te Brussel zou worden voltrokken. Deze vloot eischte eene aanzienlijke uitgave, en de toebereidselen voor gastmalen, tournooien en andere feesten hadden insgelijks op zulk een kostbaren voet plaats, dat de hertog, Margaretha's gemaal, zeer ontevreden was over hare verkwisting. Het volk, haar geenszins genegen, hief bittere klachten aan over de buitensporige weelde, aldus in een tijd van duurte en beroering ten toon gespreid. Vele edelen dreven den spot met hare verlegenheid. Om alles de kroon op te zetten, gaf de jonge prins, ten aanhoore zijner moeder, den wensch te kennen, dat de vloot, toen van Portugal onder zeil, met al hetgeen zij bevatte, door de zee mocht worden verzwolgenGa naar voetnoot(4). De arme hertogin werd door dit alles zeer gedrukt. De | |
[pagina 47]
| |
‘dwaze en schandelijke uitgaven’Ga naar voetnoot(1), die zij voor het huwelijk had gedaan, de verwijten van haren echtgenoot, de bijtende scherts der edelen, de onbetamelijke gezegden van haren zoon, de bespotting van het volk, gevoegd bij het gewicht der staatszaken, waaronder zij gebukt ging, grepen haar dermate aan dat zij dagen achtereen niet te voorschijn kwam en uren lang zat te weenen. Hare droefheid was het onderwerp van alle gesprekkenGa naar voetnoot(2). Intusschen kwam de vloot in het najaar aan en bracht de jeugdige Maria in de Nederlanden. Zoo men den geschiedschrijver van het Huis van Farnese mag gelooven, was deze jonge dame het puik der princessenGa naar voetnoot(3). Dochter van prins Eduard en kleindochter van Jan de Derde, was zij jong en schoon, ervaren in latijn en grieksch, in wijsbegeerte, wiskunde en godgeleerdheidGa naar voetnoot(4). De Schriften, het oude en nieuwe verbond, kende zij als haar a, b, c en in de kerkvaders was zij even goed te huis als de beste bisschop. Zij was zoo streng rechtzinnig, dat zij, door storm genoodzaakt in Engeland binnen te loopen, alle gemeenschap met Koningin Elisabeth wegens hare ketterij afwees; daarbij was zij zoo uitstekend kuisch, dat zij noch de sonnetten van Petrarcha lezen, noch op den arm van een heer leunen kon. Hare kieschheid had op dit punt inderdaad zulk eene hoogte bereikt, dat zij, toen in het schip, dat haar naar de Nederlanden voerde, brand ontstond, een ruwen zeeman, die haar wilde redden, op bestraffenden toon toevoegde, dat zij minder zou worden verontreinigd door het vuur dan door de aanraking van een man. Gelukkig werd het vuur gebluscht en mocht deze feniks van Portugal ongedeerd op het koude strand van Vlaanderen aan wal stappen. In weerwil van de nog versche tranen der hertogin en de laatdunkendheid van den prins, was de komst van Donna Maria het sein voor groote feesten aan het brusselsche hof; maar tevens begon er toen een gewichtige beweging. De ridders van het Gulden Vlies waren vergaderd en Viglius hield voor hen eene zijner doorwrochtste redevoeringen. Hij weidde uit over | |
[pagina 48]
| |
de bilzondere lotgevallen van den heiligen Andreas, den beschermheer der Orde, en deelde eenige bijzonderheden mede van een gesprek, eens door dien eerwaardigen man met den proconsul AEgeas gehoudenGa naar voetnoot(1). Zijn verhaal bracht hem tot den slotsom, dat samenwerking noodig was tusschen de eerste edelen en hooge geestelijken tot handhaving van het katholiek geloof: den adel en de kerk noemde hij de twee pijlers, waarop het gansche maatschappelijke gebouw rustte. Misschien werd de president wat langwijlig in zijne rede; misschien begon zijne predikatie, evenals die van zekeren aartsbisschop van Grenada, eenigszins de kenmerken te dragen van de beroerte, die hem nog niet lang geleden had getroffen; misschien ook werden, nu de orde vergaderd was om feest te vieren, de jongere edelen ongeduldig onder die zeer lange en hoogst deftige redevoering. Hoe het zij, toen de zitting afgeloopen was, werd er niet weinig gelachen over hetgeen men gehoord had. De Hammes, gewoonlijk ‘Toison d'Or’ genaamd, raadsheer en wapenkoning der Orde, zeide, dat de president een gezicht gehad en in den droom met den heiligen Andreas gesproken had. De markgraaf van Bergen vroeg hoe hij toch zoo in bijzonderheden was bekend geworden met de denkbeelden van den heilige. De president nam deze opmerkingen eenigszins euvel op, en van schertsen kwam het weldra tusschen de aanwezigen tot eene ernstige en levendige woordenwisseling over de groote vragen van den dag. Weldra werd het Viglius duidelijk dat de Hammes en zijne vrienden zich met gevaarlijke zaken hadden ingelaten. Hij begon te vermoeden, dat de volksketterij meer en meer tot de hoogere klassen doordrong; doch het was de president niet alleen, die ontdekte hoezeer de smetstof zich verspreidde. De gehouden bijeenkomst, de losse scherts, zoo spoedig tot ernst overgeslagen, de snelle wisseling van denkbeelden, de geheimzinnige wijs, waarop men met elkander over verboden onderwerpen had gehandeld, dat alles was een feit van geschiedkundig belang. Gedurig hadden er samenkomsten plaats van edelen, die bij de huwelijksfeesten van Montigny en Parma ontdekt hadden, dat zij dezelfde gevoelens aankleefden omtrent de gewichtigste vraagstukken. Wat het gevolg van deze samenkomsten was, zal ons in een volgend hoofdstuk blijken. Intusschen werd op den 11den November 1565 het huwelijk van prins Alexander en Donna Maria plechtig door den aartsbisschop van Kamerijk in de hofkapel te Brussel voltrokken. Den Zondag daaraanvolgende werd het bruiloftsgastmaal gehouden in dezelfde zaal, waar tien jaren vroeger 's hertogs groot- | |
[pagina 49]
| |
vader afstand had gedaan van den keizerlijken troon. Even als bij die gelegenheid waren de muren behangen met het prachtige tapijt, de geschiedenis van Gideon voorstellende, terwijl de ridders van het Gulden Vlies en al de grooten des lands waren samengekomen om de plechtigheid luister bij te zettenGa naar voetnoot(1). De Koning werd vertegenwoordigd door zijn gezant in Engeland, Don Guzman de Silva, die daarvoor naar Brussel overkwam, en aan wien deze eer te beurt viel, omdat hij, volgens de beschrijving van Armenteros, behalve zijne bekwaamheid als staatsman, zoo bedreven was in de kunst om de dames aangenaam bezig te houdenGa naar voetnoot(2). In het begin van de maand December werd een schitterend steekspel gehouden op de groote markt te Brussel, bij welke gelegenheid de hertog van Parma, de hertog van Aerschot en graaf Egmond scheidrechters waren. De uitdaging was geschied door graaf Mansfeld, bijgestaan door zijn zoon Karel, beroemd onder de edelen van het land om zijne vaardigheid in zulke spelen. Graaf Karel ontving bij die gelegenheid den zilveren beker van de koningin van het feest; de graaf van Boussu behaalde den prijs voor het breken van de meeste lansen; de heer van Beauvoir voor de prachtigste intrede in het krijt; graaf Lodewijk van Nassau voor zijne moedige houding in de mêlée. Denzelfden avond werd aan de edelen en aan het vorstelijke bruidspaar, door de stad Brussel een luisterrijk gastmaal in het fraaie stadhuis aangeboden. Hier werden de prijzen, op het tournooi behaald, onder de luide toejuichingen der feestvierenden, aan de overwinnaars uitgereikt. Aldus eindigde het jaar 1565 onder gastmalen en tournooien en het bengelen der klokken. Vroolijkheid bedekte als een dun goudvlies de oppervlakte der maatschappij, terwijl een doodelijke haat tegen de inquisitie het gemoed der natie vervulde, en het vuur van den burgeroorlog, dat geen der toen levende personen zou uitgebluscht zien, alreeds begon te ontvlammen. |
|