De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 1 (herziene vertaling)
(1878)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 140]
| |
ten. - Intocht van Granvelle als aartsbisschop binnen Mechelen. - Schikking in Brabant tusschen de abdijen en de bisschoppen. De jaren 1560 en 1561 werden hoofdzakelijk gekenmerkt door de onrust, een gevolg van de oorzaken, in het vorige hoofdstuk opgegeven. Tegenover de willekeur, in de plakkaten doorstralend, de nieuwe bisdommen en de vreemde troepen, beriepen de Nederlanders zich op hunne oude staatsinstellingen. Deze charters werden ‘handvesten’ genoemd, omdat de Vorst ze met zijne handteekening bevestigde. Voor zoover een eed en een onderteekening dit vermochten, had Filips deze handvesten sterker bekrachtigd dan eenig vorst uit zijn Huis. Hij deed dit eerst als erfgenaam van de kroon in 1549, later als Koning in 1555. De redenen, waarom hij zich dus onvoorwaardelijk bij eede verbond om de gewestelijke privilegiën te zullen handhaven, hebben wij reeds aangewezen. Van deze privilegiën was dat van Brabant, bekend als de joyeuse entrée of blijde inkomst, in de stelligste tegenspraak met het tegenwoordige stelsel van openbare dwingelandij. De blijde inkomst wilde vóór en boven alles ‘dat de landsheer den geestelijken stand niet hooger zou verheffen dan van oudsher gebruikelijk geweest en door vroegere vorsten bepaald was, tenzij met toestemming van de beide andere Staten, de edelen en steden’Ga naar voetnoot(1). Verder luidde het: ‘de Prinse sal geen der goede luyden, inghesetenen ende ondersaten van den Lande van Brabant handelen noch laten handelen buyten vonnisse ende rechten; maar hy sal alle sijne Prelaten, Godtshuysen, Baenroetsen, Edele ende goede luyden van sijne steden ende vryheden ende lande van Brabant ende van Overmase handelen ende doen handelen in alle saken met vonnisse ende met rechte, na den rechten van den Steden ende Bancken, daer dat behooren ende schuldich zijn sal te geschieden.’ En zoo ook: ‘de Hertog sal in sijnen raad van Brabant nocht tot cancellier oft segheler, nocht tot secretaris oft clerck van sijn leenboeck, nocht tot baillyu van sijnen Walschen lande van Brabant, nocht tot diens clerck ende onderambachteren en desgelycx tot ambachteren ende rechteren van de anderen sesse groote ambachten, anderen mogen benoemen dan die geboren sullen zijn van den lande van Brabant: Ende dat oock mede de smaelreheeren rechteren ende rentmeesteren particulieren | |
[pagina 141]
| |
van binnen den lande van Brabandt geboren sullen moeten zijn.’ Eindelijk: ‘mogten wy, de Prins, of onze oiren ende nakomelingen, tegen deze blyde incomste gaen, komen ofte doen by ons selven oft ymanden anders in al oft in deele, hoe ende in wat maniere dat ware’ zullen de inwoners van Brabant, na het aanbieden van een behoorlijk protest, ontheven zijn van hun eed van getrouwheid, en mogen zij als een vrij en onafhankelijk volk zich zelven besturen op zoodanige wijs als zij zullen meenen te behoorenGa naar voetnoot(1). Ziedaar voor zoover het de vraag, die ons thans bezig houdt, betreft, de hoofdbepalingen van dat vermaarde staatsrecht, zoo hoog gewaardeerd in de Nederlanden, dat vrouwen hare kinderen in Brabant wenschten ter wereld te brengen, opdat zij, door hunne geboorte, de rechten van die provincie mochten bezitten. Intusschen hadden de privilegiën der andere gewesten de regeering evenzeer in haar willekeur moeten tegenhouden. ‘Geen vreemdeling’, zeide het privilegie van Holland, ‘is benoembaar tot lid van den raad, of van de rekenkamer, tot magistraat of tot raadsheer van het Hof. Slechts door de gewone rechtbanken en rechters kan recht gesproken worden. De oude wetten en costumen zullen ongeschonden bewaard blijven. Indien de prins een dezer bepalingen veronachtzamen mocht, is niemand verplicht hem te gehoorzamen.’ Deze bepalingen uit de privilegiën van Brabant en Holland hebben wij slechts aangehaald om de algemeene strekking der provinciale rechten aan te toonen. Schier alle provinciën bezaten handvesten van even stelligen inhoud, behoorlijk onderteekend en bezegeld. Konden perkamenten en zegels een land tegen brandstapel en beulenzwaard beveiligen, dan behoefden de Nederlanden niet beducht te zijn voor de plakkaten en de hernieuwde bisschoppelijke inquisitie. Ongelukkig genoeg echter toont de geschiedenis op bijna elke bladzijde, hoe zwak de dam is, door papier of perkament, zelfs al is het bezworen door een vorst, tegen den vloed van vorstelijke en kerkelijke oppermacht opgeworpen. Eerst bij de ontvangst van de nieuwe confirmatoire bul betrekkelijk de bisdommen, in Januari 1560 uitgevaardigd, werd de maatregel in de Nederlanden algemeen bekend, en terzelfder tijd gaf zich het misnoegen daartegen lucht. De ontevredenheid was algemeen. De geestelijke stand, die niet mocht uitgebreid worden zonder der Staten goedkeuring, werd plotseling hervormd in drie aartsbisdommen en vijftien bisdommen. De rechtspraak, die slechts aan onafhankelijke rechtbanken, tot elke | |
[pagina 142]
| |
provincie behoorende, toekwam, werd, waar het de gewichtigste belangen betrof, gesteld in handen van bisschoppen en hunne gunstelingen, waaronder vreemdelingen en meestal monniken. Het leven en de eigendom der bevolking zouden aan de willekeur van deze geheel onverantwoordelijke conclaves overgeleverd zijn. Iedereen, zoo hoog als laag, achtte zich verongelijkt. De edelen gevoelden zich beleedigd, omdat geestelijken, misschien wel vreemde geestelijken, de bevoegdheid zouden verkrijgen, in de Staten der provinciën zitting te nemen en op de handelingen dier vergaderingen toe te zien, en dit in plaats van die rustige, onkundige abten en broeders, die zich door de groote heeren lieten leiden. De priesters morden, omdat de geestelijke stichtingen aldus aan hun toezicht onttrokken en overgeleverd werden aan bisschoppen, tegen alle recht in de plaats gesteld van de kloostervoogden, vroeger wettig door hen en uit hun midden gekozen. Het volk was ontrust, omdat de kloosterbroeders, schoon geacht noch bemind, althans mild waren en er geen eer in stelden om wreed te zijn in naam des geloofs, terwijl nu door de instelling der bisschoppen, dertig nieuwe inquisiteurs werden gevoegd bij de reeds bestaande macht, die het volk tot rechtzinnigheid moest dwingen. De schuld van den maatregel viel terug op het hoofd van den geestelijke, die bereids tot aartsbisschop van Mechelen benoemd, spoedig den titel van kardinaal Granvelle voeren zou. Sedert dit oogenblik nam de afkeer tegen dien kerkvoogd dagelijks toe. Hij werd beschouwd als de oorzaak van al de gehate maatregelen, die ingevoerd werden, als de bewerker van dat stelsel van willekeur, dat zich meer en meer openbaarde, nadat de Koning het land verlaten had. En daarom hechtte de volksmeening zooveel waarde aan het privilegie, dat vreemdelingen van alle betrekkingen uitsloot. Granvelle was een Boergonjer; zijn vader had het grootste gedeelte van zijn werkzaam leven in Spanje doorgebracht, terwijl zoowel de vader als de zoon, in het oog van het volk geheel vereenzelvigd waren met het spaansche regeerstelsel. Aan dezen kerkvoogd werden alzoo de plakkaten, de nieuwe bisdommen en het voortdurend verblijf der vreemde troepen toegeschreven. Het volk had recht ten aanzien van de eerste beschuldiging; in hoeverre Granvelle de beide andere beschuldigingen verdiende, zullen wij zien. De Koning had Antonius Perrenot niet geraadpleegd over de instelling der nieuwe bisdommen. Deze maatregel, achtereenvolgens ontworpen door Filips ‘de Goede’, Karel de Stoute en Keizer Karel, was thans ten uitvoer gelegd door Filips de Tweede, zonder medeweten van den nieuwen aartsbisschop van Mechelen. De Koning had ditmaal den sluwen kerkvoogd weten te misleiden en de voorgenomen regeling voor hem verborgen | |
[pagina 143]
| |
te houden, totdat Sonnius de pauselijke bullen brengen kwam. Granvelle heeft met groote eenvoudigheid de redenen voor deze geheimzinnigheid opgegeven. ‘Zijne Majesteit wist,’ zeide hij, ‘dat ik er mij tegen zou verzetten, daar het eervoller en voordeeliger is een van de vier dan een van de achttien te zijn’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad, volgens zijn eigen opgave, was zijn inkomen kleiner als aartsbisschop van Mechelen, dan als bisschop van AtrechtGa naar voetnoot(2). Om deze redenen wees hij meer dan eens de aangeboden waardigheid van de hand, en nam hij haar ten laatste slechts aan uit vrees van den Koning te mishagen, en na eene vergoeding te hebben ontvangen voor zijne beweerde verliezen. In denzelfden brief (van den 29en Mei 1560), waarin hij Filips zijn dank betuigde voor de rijke abdij van St. Amand, hem op zijn verzoek toegewezen, buiten en behalve de som in gereed geld, voor de veilige belegging waarvan hij reeds had gezorgd, - gaf hij te kennen: dat hij thans bereid was het aartsbisdom van Mechelen aan te nemen, in weerwil van de blaam aan den maatregel verbonden, in weerwil van zijne zwakke krachten en in weerwil dat hij, gedurende het leven van den bisschop van Doornik, die op dat oogenblik eene bloeiende gezondheid genoot, slechts een inkomen van drie duizend dukaten kon genieten, terwijl hij Atrecht opgaf en in Mechelen niets winnen kon; in weerwil van dit alles en nog zooveel buitendien, betuigde hij Zijne Majesteit, dat, ‘aangezien de koninklijke wensch hem zoo drong om het aan te nemen, hij geen bezwaar te groot zou achten om het althans te beproeven’Ga naar voetnoot(3). Toen hij er eens in had toegestemd om den zetel aan te nemen en de nieuwe inrichting te steunen, besloot hij er ook zooveel mogelijk voordeel van te trekken. Wij hebben gezien hoe het hem reeds gelukt was zich schadeloos te stellen; weldra zullen wij hem den Koning zien lastig vallen om de abdij van Afflighem, waarvan de ontzaggelijke inkomsten, hem eene niet te verwerpen bijdrage schenen tot het loon voor zijne opofferingen. Tegelijker tijd was het zijne ernstige begeerte, dat het volk, en in het bijzonder de voorname edelen, de nieuwe inrichting niet aan hem zouden toeschrijven, zoo als zij bleven doen. ‘Zij zeggen, | |
[pagina 144]
| |
dat de nieuwe bisdommen werden ingesteld om mijne eerzucht te bevredigen,’ schreef hij twee jaren later aan Filips, ‘terwijl Uwe Majesteit weet, hoe standvastig ik den zetel van Mechelen van de hand wees, en hoe ik dien alleen aannam om niet in ledigheid te leven, zonder iets te doen in den dienst van God en van Uwe Majesteit’Ga naar voetnoot(1). Hij verzocht Filips daarom herhaaldelijk aan de landvoogdes, de edelen en het geheele land kenbaar te maken, dat de maatregel buiten zijn medeweten was tot stand gekomen, dat de markgraaf van Bergen er het eerst kennis van gedragen hadGa naar voetnoot(2), en dat hij, omtrent den maatregel onkundig was gelaten tot de komst van Sonnius met de pauselijke bullen. De Koning, steeds gehoorzaam aan zijn minister, deelde aan de hertogin de vereischte bijzonderheden mede in bijna dezelfde bewoordingen, als hem dit verzocht was, en droeg zorg die verklaringen bij onderscheidene gelegenheden te herhalen, zoowel in brieven als in mondelinge gesprekken, aan verschillende invloedrijke personenGa naar voetnoot(3). Het volk evenwel bleef den bisschop voortdurend als onafscheidelijk aan het plan verbonden beschouwen. Men zag dat hij aan het hoofd stond van de nieuwe inrichting; dat hij het aandeel van den leeuw in de verbeurdverklaarde abdijen zou bekomen, en dat hij de eerste was om den maatregel, in weerwil van alle tegenkanting, te verdedigen en uit te voeren. Die tegenkanting intusschen werd dagelijks heviger, zoodat de kardinaal, niettegenstaande hij de inrichting aan den Koning had voorgesteld als een ‘heilig werk’, en met warmte aan den secretaris Perez betuigde, dat hij bereid was zijn vermogen, zijn bloed, zijn leven, aan den goeden uitslag ten offer te brengen, zich toch gedrongen gevoelde met bitterheid uit te roepen: ‘Gave God, dat nooit aan de oprichting van deze nieuwe bisdommen gedacht was. Amen! Amen!’Ga naar voetnoot(4) Aan het hoofd van den tegenstand had zich de prins van Oranje geplaatst. Ofschoon katholiek, vond hij toch weinig smaak in de verschrikkelijke vervolging, waartoe besloten was. De nieuwe bisdommen kenschetste hij later als deelen ‘van één groot plan, om de wreedaardige Inquisitie van Spanje in te voeren, waarbij de bisschoppen zouden dienen als inquisiteurs, bestemd om het lichaam te verbranden en het geweten te dwingen, daar werkelijk twee kanoniken in elk bisdom met de taak van het geloofsonderzoek waren belast’Ga naar voetnoot(5). Om deze reden ver- | |
[pagina 145]
| |
zuimde hij geen gelegenheid om zoowel bij de hertogin, als bij Granvelle, en in opzettelijk schrijven bij den Koning op te komen tegen de instelling der bisdommen. Zijne pogingen werden ondersteund door Egmond, Bergen en andere invloedrijke edelen. Zelfs Berlaymont was aanvankelijk geneigd de zijde van de oppositie te kiezen, maar nadat de hertogin hem had doen opmerken, dat de bisdommen en prebenden uitstekende bedieningen zouden beschikbaar stellen voor zijne zonen en andere edelen, begon hij den maatregel krachtig te ondersteunen. Het meeste werk echter en al de schuld kwamen op de schouders van den bisschop neder. Er was nog steeds een levendig gevoel van trouw bij het volk overgebleven, dat zelfs de veertigjarige regeering van den Keizer niet had vernietigd, doch waaraan Filips zoo ruw de hand sloeg, als ware het gevoel onuitroeibaar. Dit was ook een der redenen waarom al de schuld op den staatsdienaar geworpen werd, ten einde zich met de formule te troosten, dat Filips een ‘goedertieren, zachtaardig en genadig’ vorst was. De bisschop, zijner overtuiging getrouw, dat woorden bij het volk veel meer gewicht hebben dan daden, wenschte het woord ‘inquisiteur’ uit den tekst van het nieuwe plakkaat gelicht te zien. Hij wilde de zaken rozekleurig voorstellen en zag er geen reden voor om den menschen noodeloos schrik aan te jagen. Indien de Inquisitie slechts in werking treden en de ketters verbrand worden konden, dan was hij er voor, dat het verder fatsoenlijk gebeurde. Het woord ‘inquisiteur’ was gehaat, schier onvoegzaam. Het was beter de uitdrukking weg te laten en de zaak te behouden. ‘De menschen zijn bevreesd over de nieuwe bisdommen te spreken,’ schreef hij aan Perez, ‘uit hoofde van de bepaling, dat van de negen kanoniken één inquisiteur zal zijn. Van daar de vrees voor de spaansche Inquisitie’Ga naar voetnoot(1). Hij had derhalve aan den Koning geschreven, om in de plaats daarvan te bepalen, dat de kanoniken of gegradueerden verplicht zouden wezen, den bisschop bij te staan in alles wat deze hun zou opdragen. Die woorden zouden voldoende zijn, vermits, al werd dit niet uitdrukkelijk vermeld, er geen twijfel kon bestaan of de bisschop was een gewoon inquisiteur; maar het was noodig woorden te talen wegvallen, die aanstoot gaven’. In weerwil echter van al de welsprekendheid en behendigheid van den bisschop, bleef het altoos even moeielijk om eene Inquisitie tot stand te brengen, waarmede men tevreden was. Het volk hield er niet van, onder welken vorm ook, en er | |
[pagina 146]
| |
waren in het oog vallende verschijnselen, dat er eens een storm tegen zou losbarsten, die met geen menschelijke krachten zou zijn te bezweren. Voor het oogenblik richtte het volk zijne verontwaardiging alleen tegen een deel van het werktuig, tot zijne onderdrukking bestemd. De spaansche troepen werden beschouwd als het middel, waardoor de nieuwe bisdommen en de plakkaten zouden worden gehandhaafd. Daarenboven was het volk de onbeschaamdheid en de rooverijen moede, die het van deze huurbenden reeds zoo lang had ondervonden. Wij hebben gezien hoe de Koning opstoof, toen voor de eerste maal het verzoek om wegzending dier troepen tot hem gericht werd. Later zocht hij met veinzen tijd te winnen. Toen hij eindelijk beloofde, dat die vreemde benden binnen drie of vier maanden na zijn vertrek het land zouden ontruimen, had hij zich voorgenomen om hen in de Nederlanden te doen blijven. Het was hem onder allerlei voorwendsels gelukt, hen er veertien maanden lang te laten; doch toen bleek het, dat men hen niet langer dulden wilde. In het begin van October 1560 werden zij in bezetting gelegd op Walcheren en in den Briel. De Zeeuwen evenwel werden daardoor zoo verbitterd, dat zij weigerden om, gelijk gewoonlijk in het najaar noodig was, aan de dijken te werken. Liever dan hun geboortegrond langer door deze gehate huurlingen ontwijd te zien, wilden zij het voor altijd in den oceaan zien verzinken. Zij zwoeren liever allen te zamen - mannen, vrouwen en kinderen - in de wateren hun graf te willen vinden, dan langer de beleedigingen te verduren, die de soudenieren hun dagelijks aandeden. Met hetgeen de Zeeuwen eens besloten hadden viel niet te spotten. De bisschop begreep, dat het niet langer mogelijk was de troepen te houden, en dat al de voorwendsels door Filips en zijne regeering te baat genomen, hunne kracht ten slotte hadden verloren. In eene zitting van den Staatsraad, gehouden op den 25sten October 1560Ga naar voetnoot(1) hield hij in de sterkste bewoordingen aan de landvoogdes de noodzakelijkheid voor, dat de troepen het land verlieten. Viglius, die het karakter zijner landgenooten kende, ondersteunde het voorstel. Oranje uitte kort maar onbewimpeld het zelfde gevoelen, en weigerde langer te dienen als bevelhebber van de spaansche bezetting. Hij had dit bevelhebberschap gezamenlijk met Egmond, voorloopig en met de beste bedoelingen aangenomen, op de belofte van Filips dat de troepen teruggeroepen zouden worden. De hertogin stelde voor, om het vertrek der troepen uit te stellen tot de terugkomst van den graaf van | |
[pagina 147]
| |
Egmond, die toen in Spanje was; maar dat voorstel werd eenstemmig verworpen. Thans werden uit naam van de landvoogdes brieven geschreven aan den Koning, waarin te kennen werd gegeven, dat de maatregel niet langer kon worden uitgesteld; dat alle gewesten het op dit punt eens waren, om, zoolang de vreemdelingen in het land waren, geen stuiver aan de schatkist op te brengen; dat wanneer de troepen eens vertrokken waren, de noodige gelden tot betaling hunner achterstallige soldij aan de regeering zouden worden verstrekt; maar dat, indien zij mochten terugkeeren, de inwoners hen hoogst waarschijnlijk met geweld zouden afweren, en zij de steden niet anders zouden kunnen binnentrekken dan door een bres in de wallen. Bovendien werd aangemerkt, dat drie of vier duizend Spanjaarden niet voldoende waren, om al de gewesten in bedwang te houden, en dat er geen geld genoeg was in de koninklijke schatkist om de soldij zelfs van een enkel vendel te betalen. ‘Het treft mij in de ziel,’ schreef de bisschop aan Filips, ‘de spaansche voetknechten te zien vertrekken; maar het is noodzakelijk dat zij gaan. De hemel gave, dat wij, gelijk Uwe Majesteit wenscht, eenig voorwendsel konden uitdenken om hen hier te houden! Wij hebben naar menschelijk vermogen alle middelen uitgeput om hen te doen blijven; maar ik zie daartoe thans geen mogelijkheid meer, zonder de gewesten in gevaar van opstand te brengen’Ga naar voetnoot(1). Gelukkig voor de waardigheid der regeering, of althans voor de rust van het land, werd er een aannemelijke reden gevonden om de bezetting elders te gebruiken. Het belangrijk verlies, onlangs door Spanje geleden bij de verovering van Zerby, maakte eene versterking noodig van het leger, dat in het Zuiden dienst deed. Dus moest de nederlaag in Barbarije geleden, de Nederlanden eindelijk verlossen van de pest, die deze gewesten zoo lang had gekweld; gedurende een korten tijd mocht het land vrij adem halen, zonder vreemde huurlingenGa naar voetnoot(2). Het vertrek der Spanjaarden bracht intusschen weinig verandering te weeg in de openbare meening tegenover de regeering des Konings: de weerzin bleef voortduren, ofschoon zij den vorm aannam van steeds toenemenden haat tegen den bisschop. De plakkaten en de bisdommen bleven, al waren de troepen weg. De kerkvoogd arbeidde trouw aan de volvoering van zijns meesters werk. Filips van zijn kant was ijverig bezig om de door hem genomen maatregelen hun volkomen beslag te geven. | |
[pagina 148]
| |
Steeds in bijzonderheden afdalende, zond de Koning, uit zijn paleis in Spanje, een tal van brieven af, vol beschuldigingen tegen de onaanzienlijkste personen in de Nederlanden. Het is niet onbelangrijk, het fijne netwerk van dwingelandij te beschouwen, dat hij begonnen was om een geheel volk heen te spinnen, terwijl hij zelf, als een giftige spin, in het midden van haar web, met het meeste geduld en de grootste ongevoeligheid zijn slachtoffers gadesloeg. Hij deelde aan de hertogin en den kardinaal allerlei bijzonderheden mede omtrent een menigte mannen en vrouwen, met opgaaf van hun namen, ouderdom, uiterlijk voorkomen, beroep, woonplaats, en met het bevel dat zij onmiddellijk moesten worden ter dood gebrachtGa naar voetnoot(1). Zelfs de inquisiteurs van Sevilla werden aan het werk gesteld om, door tusschenkomst van hunne vertakkingen en handlangers in de Nederlanden, de kennis van den Koning ten aanzien van dit hoogst gewichtig onderwerp te vermeerderen. ‘Er zijn slechts weinige menschen meer’, merkte hij in een brief aan den bisschop vromelijk op, ‘die zich om den godsdienst bekommeren. Daarom behooren wij des te meer zorg te dragen voor het Christendom. Wij moeten, is het noodig, alles opofferen, ten einde onzen plicht te doen; want, in elk geval’, voegde hij er met zijn gewoon zwak voor herhalingen bij, ‘is het goed, dat iemand zijn plicht doet’Ga naar voetnoot(2). Granvelle - zoo als wij hem thans moeten noemen, want zijne verheffing tot kardinaal zal aanstonds volgen - gaf den Koning de verzekering, dat geen moeite zou worden gespaard om de aangeklaagde personen uit te vinden en ter dood te brengen. Hij betreurde echter het gebrek aan ijver bij de nederlandsche inquisiteurs en rechters. ‘Ik heb bevonden’, zeide hij, ‘dat al de rechterlijke ambtenaren tot de uitvoering der plakkaten met weerzin overgaan, hetgeen, geloof ik, te wijten is aan hunne vrees om de volksmenigte te mishagen. Wanneer zij handelen, doen zij het slechts tragelijk, en, wordt in deze zaken niet met de noodige kracht te werk gegaan, dan kan de verlangde uitkomst niet volgen. Wij blijven niet in gebreke hen aan te zet- | |
[pagina 149]
| |
ten en hun te bevelen hun plicht te doen.’ Hij voegde er bij, dat Viglius en Berlaymont een prijzenswaardigen ijver toonden, maar dat hij het zelfde niet zeggen kon van den raad van Brabant. Deze raden ‘spraken altijd’, zeide hij, ‘van het privilegie hunner provincie, en verdienden weinig goedkeuring’Ga naar voetnoot(1). De algemeene stemming, die er ten aanzien van den kerkvoogd niet op verbeterde door deze pogingen om een onmenschelijk regeerstelsel aan een ongelukkig volk op te leggen, werd ook niet gunstiger door zijne verhooging in rang. Margaretha van Parma koesterde voortdurend eene groote bewondering voor den kerkvoogd: zij was nog lang niet in verzet gekomen tegen het zachte juk, dat zijne heerschzucht haar oplegde, en gedurende de laatste helft van het jaar 1560 had zij hem eene aangename verrassing voorbereid. Zonder dat hij of de Koning er iets van wisten, had zij zich gewend tot den paus en was het haar gelukt, als eene persoonlijke gunst haar door den Heiligen Vader bewezen, den kardinaalshoed voor Antonius Perrenot te verkrijgen. In Februari 1561 schreef haar de kardinaal Borromeo, dat de verlangde waardigheid verleend was. De hertogin deelde met blijden spoed de tijding aan den bisschop mede, maar gevoelde zich zeer gekrenkt, toen hij standvastig weigerde zijn nieuwe waardigheid te aanvaarden, vóór hij den Koning van de benoeming kennis gegeven en vergunning ontvangen zou hebben om het eereambt aan te nemen. De hertogin, met recht geraakt over zijne weigering om uit hare handen eene gunst te ontvangen, die zij, en zij alleen, voor hem had verkregen, trachtte te vergeefs zijne halstarrigheid te breken. Zij beweerde, dat ofschoon Filips geen kennis droeg van de gevraagde benoeming, hij die toch voorzeker als een aangename verrassing zou beschouwen. Daarenboven zou, dus voerde zij aan, zijne tijdelijke weigering verkeerd worden opgevat in Rome, waar zijn gedrag ongetwijfeld den spotlust zou opwekken, en hem mogelijk in de hoogste kringen euvel zou worden geduid. De bisschop was echter onverbiddelijk. Hij vreesde, zegt zijn lofredenaar, dat hij eens op een minder goeden voet met de hertogin zou kunnen staan dan tegenwoordig, en dat zij hem dan hare vroegere weldaden zou verwijtenGa naar voetnoot(2). Hij vreesde eveneens, dat de Koning, ten gevolge van dit voorval, hem misschien later, wanneer hij behoefte had aan zijne gunst, niet zoo genegen meer zijn zou. Hij schreef dus een zeer karakteristieken brief aan Filips, waarin hij te kennen gaf, dat hem de kardinaalshoed was vereerd, dat onderscheiden personen hem reeds hadden geluk gewenscht, maar dat hij, alvorens eenig | |
[pagina 150]
| |
blijk te geven van aanneming of weigering, de bevelen van Zijne Majesteit afwachtte: haar wil zou hem steeds de hoogste wet zijn. Met koele zelfbeheersching en als of hij het niet beter wist, voegde hij er als zijne overtuiging bij, dat ‘het Zijne Majesteit was, die deze gunst heimelijk van Zijne Heiligheid had weten te verkrijgen’Ga naar voetnoot(1). De Koning nam de mededeeling zeer genadig op, en gaf in antwoord te kennen, dat, schoon hij nooit eenig voorstel van dien aard had gedaan, hij ‘dikwerf over de zaak had gedacht’. Natuurlijk werd tegelijk het koninklijk bevelschrift toegezonden, dat de waardigheid kon worden aanvaard. Als bijzondere gunst onthief de paus den nieuwen kardinaal nog van de verplichting om in persoon te Rome te komen, en zond zijn kamerheer, Theophilus Friso, met den rooden hoed en mantel naar Brussel. Nu de kerkvoogd aldus de waardigheid had verkregen, waarnaar hij lang had gewenscht, werd hij niet nederiger in zijn handelingen noch minder ijverig in het werk, waardoor hij zich reeds zooveel rijkdom en aanzien verworven had. Zijn gedrag ten aanzien van de plakkaten en bisdommen had hem in eene alles behalve vriendschappelijke verhouding gebracht met zijne ambtgenooten in den raad. Hij begon nu hoe langer hoe meer zelf het roer in handen te nemen. De consulta of de geheime afdeeling van den staatsraad regeerde eigenlijk het land. Hier werden de gewichtigste zaken beslist, buiten medewerking van de andere raadsleden, Oranje, Egmond en Glayon, die intusschen voor de handelingen der regeering verantwoordelijk gehouden werden. De kardinaal was zacht in zijne manieren, wellevend in zijn spreken, in het algemeen gelijkmatig van aard, maar innerlijk was hij overmoedig en trotsch. Gewoon vorstelijke personen te beheerschen, onder den schijn van de grootste onderdanigheid, begon hij allengs, in zijn verkeer met menschen van minder hoogen rang, een deel van die onderdanigheid af te werpen, en op minder bedekte wijze zijn gezag te laten gelden. Voor edelen als Egmond en Oranje, die op den zoon van Nicolaas Perrenot en Nicola Bonvalot neerzagen als op iemand, die oneindig ver beneden hen stond in maatschappelijken rang, moest zulk een gedrag zeer hatelijk zijn. Voor den kardinaal, die even ver boven Filips en Margaratha stond in verstand als beneden hen in wereldlijk gezag, was het betrekkelijk gemakkelijk op vriendschappelijken voet met deze vorstelijke personen om te gaan; maar met een man als Egmond was het hem onmogelijk in goede verstandhouding te blijven. De graaf, die in weerwil van het romantisch waas, dat zijn schitterende wapenfeiten en zijn belangwekkend uiteinde omgaf, een alledaagsch | |
[pagina 151]
| |
persoon was, vatte spoedig een doodelijken haat tegen Granvelle op. De ruwe krijgsman, die weinig eerbied had voor wetenschap of geleerdheid, de onwetende, overmoedige edelman, kon minder dan iemand dien toon van meerderheid verdragen, dien de kardinaal dagelijks meer en meer in weerwil van zijne aangenomen vormen gelden deed. Granvelle koesterde van zijn kant tegenover Egmond een luchtige minachting, die in al zijne bijzondere brieven aan den Koning doorstraalde en niet onduidelijk in zijne houding uitkwam. Er ontstonden tevens bepaalde redenen van vijandschap tusschen hen. Toen de betrekking van bevelhebber van Hesdin door den dood van den heer van Noyelles opengevallen was, had Egmond, ondersteund door Oranje en andere edelen, haar gevraagd voor den graaf van Roeulx, een edelman van het geslacht de Croy, die, even als zijn vader, onderscheiden gewichtige diensten aan de kroon bewezen had. De keus viel echter, door den invloed van Granvelle, op den heer van HelfautGa naar voetnoot(1), een edelman van middelmatigen rang en bekwaamheid, die geacht werd geen recht hoegenaamd op de betrekking te hebben. Egmond had daarenboven aangehouden op de abdij van Trulle ten behoeve van een zijner onvermogende verwanten; maar de kardinaal, wien niets in dit opzicht ooit te onpas kwam, had reeds vergunning van den Koning bekomen om zich zelven de abdij toe te eigenen. Ditmaal ontstak Egmond in hevigen toorn tegen den kerkvoogd, en hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om zijn afkeer lucht te geven, zoowel in zijn gezicht als achter zijn rug. Eens zelfs borst zijn woede in meer dan in enkel woorden uit. Verbitterd door den beleefden trots, waarmede Granvelle een hevigen uitval van hem beantwoordde, trok hij zijn dolk, in tegenwoordigheid van de landvoogdes zelve, ‘en’, zegt een tijdgenoot, ‘hij zou ongetwijfeld den kardinaal naar de andere wereld hebben gezonden, hadden niet de prins van Oranje en anderen, die er bij tegenwoordig waren, hem met nadruk voorgehouden, dat zulke grieven behoorden te worden bijgelegd met kalm beraad en niet met onstuimige drift’Ga naar voetnoot(2). Terwijl zulke tooneelen in den boezem van den Staatsraad voorvielen, beweerde Granvelle in zijne vertrouwelijke brieven aan den secretaris Perez, dat al de geruchten omtrent gemis aan overeenstemming tusschen hem en de andere edelen en raadsleden valsch waren, en dat de beste verstandhouding tusschen hen allen heerschte. Het lag niet in zijne bedoeling om, | |
[pagina 152]
| |
eer het noodig zijn mocht, bij den Koning twijfel op te wekken omtrent zijne bekwaamheid tot het besturen van den raad overeenkomstig den geheimen last, dien hij ontvangen had. Lang duurde het eer zijne vriendschappelijke betrekking met Oranje tot openlijke vijandschap oversloeg. In dien prins vond de kardinaal zijn man: hier stond hij tegenover iemand, die even scherp van verstand, even rijk aan ervaring, even kalm van gemoed en even hooghartig van aard was als hij zelf. Hij trachtte nooit het verstand van Oranje gering te schatten. ‘De prins is iemand van een veelomvattenden geest en groote eerzucht - een gevaarlijk, scherpzinnig, geslepen man,’ schreef hij reeds zeer vroeg aan den Koning. Aanvankelijk was de verhouding tusschen hem en den prins zeer vriendschappelijk geweest. De scherpe blik van den kerkvoogd was nauwlijks noodig om in te zien, dat de vriendschap van een zoo hoog geplaatst persoon als de jeugdige erfgenaam van het vorstendom van Oranje en van de uitgestrekte bezittingen van het huis Chalons-Nassau in Boergonje en de Nederlanden, voordeelig zou zijn voor den eerzuchtigen zoon van het boergoensche raadslid Granvelle. De jonge man was, van zijne kindsheid af, de gunsteling van den Keizer geweest: zijn hooge rang en zijne groote talenten duidden hem onbetwistbaar aan als een van de hoofdpersonen onder de volgende regeering. Daarom was het een goede staatkunde van Perrenot, elke gelegenheid aan te grijpen, om zich nuttig te maken bij den prins. Hij spaarde geen moeite om Willem, voor zoover het noodig mocht zijn, de opvolging in het vorstendom van zijn neef te verzekeren. Het schijnt wel eenigszins belachelijk, om het niet alleen Granvelle maar zelfs den Keizer als eene verdienste toe te rekenen, dat het den prins vergund werd eene erfenis te aanvaarden, hem bij uitersten wil van René van Nassau, op de ondubbelzinnigste wijs vermaakt en door geen levende ziel betwist. Maar, vermits een van de rechtsgeleerden der kroon, de voorzitter van den geheimen Raad, Lodewijk van Schoore, de stelling had verdedigd, dat ‘de zoon van een ketter niet behoorde te erven’, werd het in allen ernst als eene daad van groote goedertierenheid van Karel de Vijfde voorgesteld, dat hij niet de geheele erfenis van den jongen prins had verbeurd verklaard. Ter belooning was aan Granvelle's broeder, Jerome, de leiding van den prins toevertrouwd, en had deze bij 's prinsen meerderjarigheid van zijn liefhebbenden leerling een eervolle betrekking bij het leger bekomen. De kerkvoogd had later het huwelijk van prins Willem met de rijke erfgename van den graaf van Buren aanbevolen, en door zijn invloed 's Keizers vrees weggenomen, dat de prins door deze groote vermeerdering van rijkdom al te machtig worden zou. Daartegenover stond dat vele arme verwanten en afhangelingen van Granvelle de bescherming van | |
[pagina 153]
| |
Oranje zochten, in zijne woning leefden of uit zijne milde beurs geldelijke ondersteuning ontvingenGa naar voetnoot(1). Zoo had er eene groote vertrouwelijkheid bestaan, gegrond op verschillende wederkeerig bewezen diensten; moeilijk toch kon worden beweerd, dat de vriendschapsschuld geheel aan de eene zijde was aangegaan. Als Oranje van eene reis in Brussel terugkwam, ging hij meestal Granvelle opzoeken, eer hij zich naar zijn eigene woning begaf, en als de bisschop den prins een bezoek bracht, trad hij zonder plichtplegingen zijn slaapvertrek binnen; want Willem had de gewoonte, hem zijn leven lang bijgebleven, om zijn vertrouwde vrienden te ontvangen en zelfs zich met gewichtige staatszaken bezig te houden, terwijl hij nog te bed lag. Deze vertrouwelijkheid had langer in schijn dan in wezen geduurd. Granvelle was de geslepenste man ter wereld, en de prins had de leerschool van het hof van Karel de Vijfde niet doorgeloopen, om zich even roekeloos als Horne en Egmond ontijdig bloot te stellen aan de berisping of aan de vijandschap van den kardinaal. Eindelijk kwam er echter eene uitbarsting, en wel kort na een uiterst vriendschappelijke briefwisseling over een plakkaat van amnestie wegens godsdienstmisdrijven, dat Oranje voornemens was in zijn vorstendom uit te vaardigen, en dat Granvelle hem had aangeraden niet te zacht te maken. Weinige weken later moest de regeering van de stad Antwerpen hernieuwd worden. De prins bezat, als erfelijk burggraaf van die stad, voor een groot deel het recht van benoeming voor de regeeringsposten, en meer dan ooit was het thans van groot gewicht hoe de keuzen uitvielen. De inwoners van Antwerpen verkeerden in groote opgewondenheid, ten gevolge van de instelling der nieuwe bisdommen; zij verzetten zich openlijk, en ten slotte met goed gevolg, tegen de inhuldiging van den nieuwen kerkvoogd, ten wiens behoeve hunne stad een bisschopszetel had bekomen. Het was bekend, dat de prins zich tegen den maatregel en tegen het geheele stelsel van kerkelijke vervolging kantte. Toen de voordrachten voor de nieuwe stadsregeering aan de landvoogdes werden voorgelegd, deed zij de geheele zaak in de geheime consulta af, zonder medeweten en tegen den zin van Oranje. Daarna werd hem eene lijst van de nieuwe overheidspersonen ter hand gesteld, en hem medegedeeld, dat hij met graaf Aremberg tot commissaris gekozen was, om toezicht over het optreden der benoemden te houden. De verontwaardiging van den prins kende geen palen. Reeds had hij eene beleediging | |
[pagina 154]
| |
gezien in eenige zeer ongepaste uitdrukkingen, die de kardinaal zich omtrent deze zaak veroorloofd had; thans zond hij de lastgeving aan de hertogin terug, met bijvoeging, zoo als verhaald werd, dat hij haar lakkei niet was, en dat zij iemand anders met hare boodschappen kon belasten. Deze woorden werden in den Staatsraad herhaald. Een hevige twist volgde: Oranje achtte zich ten hoogste gekrenkt, benoemd te zijn tot de uitvoering van besluiten, bij welker vaststelling hij aanspraak maakte op het recht om zelf eene stem uit te brengen. Zijne voorouders, zeide hij, hadden dikwerf de gansche regeering van Antwerpen op hun eigen gezag veranderd. Het ging een weinig te ver, om deze zaak, even als elke andere staatsaangelegenheid, te doen behandelen door den geheimen achterraad, waarvan de kardinaal het hoofd was. Granvelle van zijn kant ziedde evenzeer van gramschap. Hij verliet stampvoetend van drift de raadkamer, ontbood den kanselier van Brabant bij zich, en vroeg, onder hevige uitvallen tegen Oranje, of er niet een onbekend en onaanzienlijk edelman te vinden was, dien hij den last kon opdragen, aldus door den prins en Aremberg geweigerd. Hij zwoer, dat hij voortaan in alle belangrijke zaken zich bedienen zou van edelen, die minder opgeblazen waren van hoogmoed en handelbaarder van aard dan zulke groote heeren. De kanselier trachtte te vergeefs de woede van den kerkvoogd tot bedaren te brengen; hij deed hem opmerken, dat de stad Antwerpen zich zeer gekrenkt zou gevoelen door den loop, dien de zaken namen, en bood zijne tusschenkomst aan om den prins te bewegen, zijne kwetsende woorden weder in te trekken. Doch de kardinaal was onverbiddelijk en antwoordde kortaf: ‘Ik wil niets met den prins te doen hebben, heer kanselier, en dit zijn zaken die u niet aangaan.’ Zoo eindigde dit onderhoud, en sedert begon de openbare vijandschap tusschen de eerste edelen en den kardinaal, die zoo lang reeds gebroeid hadGa naar voetnoot(1). Op 23 Juli 1561, eenige weken na de beschreven tooneelen, richtten de graaf van Egmond en de prins van Oranje een gemeenschappelijken brief aan den Koning. In dit schrijven herinnerden zij Zijne Majesteit, dat zij oorspronkelijk tegen hun zin in den Raad van State hadden zitting genomen, vermits zij bij ervaring wisten, op welke wijs vroeger de zaken waren behandeld onder het bestuur van den hertog van Savooie. Zij hadden gevreesd, dat belangrijke staatszaken zonder hunne medewerking zouden afgedaan worden. De Koning had echter, toen hij nog in Zeeland was, hun de verzekering gegeven, dat al de zaken in den vollen raad zouden worden behandeld. Hij had hun verzocht om, indien het tegendeel ooit mocht gebeu- | |
[pagina 155]
| |
ren, er hem mededeeling van te doen, opdat hij er onmiddellijk in zou kunnen voorzien. Daarom wendden zij zich thans tot hem. Zij werden geraadpleegd over zaken van weinig belang; gewichtige aangelegenheden werden buiten hen om beslist. Intusschen zouden zij zich ook thans nog niet beklaagd hebben, had niet de kardinaal Granvelle verklaard, dat al de leden van den Staatsraad verantwoordelijk geacht moesten worden voor de genomen maatregelen, hetzij zij de vergadering hadden bijgewoond of niet. Daar zij zulk eene verantwoordelijkheid niet wenschten te aanvaarden, verzochten zij den Koning om óf hun ontslag aan te nemen, óf te bevelen, dat alle zaken aan de gansche vergadering medegedeeld en aan de kennisneming van alle leden onderworpen zouden worden. In een bijzonderen brief, eenige weken later (15 Augustus) geschreven, verzocht Egmond den secretaris Erasso, den Koning de verzekering te geven, dat hun gemeenschappelijke brief niet het gevolg was van drift, maar wel van ijver voor zijn dienst. Het was onmogelijk, schreef hij, zich een denkbeeld te vormen van de onbeschaamdheid van den kardinaal, of van de oppermacht, die hij zich aanmatigde. Inderdaad zag Granvelle met al zijne scherpzinnigheid niet, dat Oranje, Egmond, Bergen, Montigny en de overigen, niet meer als vroeger pages waren en jeugdige aanvoerders van het leger, terwijl hij de eenige staatsman was. Zes of zeven jaren ouder dan Egmond, terwijl hij zestien jaren meer telde dan Oranje, behield hij nog altijd het meesterschap van meerdere kennis en ervaring, waaraan zij zich minder gestooten hadden, toen zij allen nog jong waren. In zijne houding tegenover hen, en zoo ook in den toon van zijne bijzondere briefwisseling met Filips, openbaarde zich, schier zonder dat hij zelf het wist, eene aanmatiging van gezag, waartegen Egmond in verzet kwam, en die de prins geenszins geneigd was te verdragen. Filips beantwoordde den brief van de beide edelen op zijne gewone ontwijkende wijze. De graaf van Horne, die op het punt stond Spanje te verlaten (werwaarts bij den Koning had vergezeld) om naar de Nederlanden terug te keeren, zou belast worden met het overbrengen van het besluit, dat hij geraden zou achten in dezen te nemen. Ondertusschen gaf hij hun de verzekering, dat hij hun ijver in zijn dienst geenszins in twijfel trok. Wat den graaf van Horne betreft, zoo had Granvelle den Koning reeds tegen hem ingenomen. Horne en de kardinaal hadden nooit op zeer vriendschappelijken voet met elkander gestaan. Een broeder van den kerkvoogd had gedongen naar de hand van de zuster van den admiraal, en was eenigszins smadelijk afgewezen. Horne, een man van een stout, hevig, niet | |
[pagina 156]
| |
zeer handelbaar karakter, had in langen tijd niet met Granvelle omgegaan en wist geen vriendschap te veinzen, die hij nooit voelde. Juist had Granvelle den Koning geschreven, om hem te onderrichten dat Horne hevig gekant was tegen den maatregel, die Zijne Majesteit het naast aan het hart lag: de instelling der nieuwe bisdommen. De graaf die zich toen nog in Spanje bevond, had zich, volgens den kardinaal, reeds aldaar sterk tegen het plan uitgelaten; daarom gaf hij Zijner Majesteit in bedenking, om, natuurlijk zonder te laten blijken van wie hij het vernomen had en het doende voorkomen als of het zijn eigen denkbeeld was, den admiraal op dit punt onder handen te nemen. Aldus opgezet, was Filips niet in de beste stemming bij het afscheidsbezoek van Horne, die van Madrid naar de Nederlanden zou terugkeeren met het door den Koning toegezegde antwoord op de mededeeling van Oranje en Egmond. Zelden had Zijne Majesteit zich tegen iemand tot zulk een toorn laten vervoeren, als bij die gelegenheid. Na eenige woorden van den admiraal, waarin deze, op de vragen van Filips, zijne overeenstemming met de andere nederlandsche edelen en zijn afkeer van Granvelle te kennen gaf, viel de Koning hem heftig in de rede: ‘Ongelukkige!’ riep hij uit, ‘allen beklaagt gij u over dien kardinaal, en niemand, wien ik het ook vraag, weet voet bij stuk te zetten’Ga naar voetnoot(1). Hierop gaf de woede des Konings zich in zulke ondubbelzinnige bewoordingen lucht, dat de admiraal, bleek van verontwaardiging, ontzet en verbijsterd, nauw in staat was op een behoorlijke manier 's Konings kabinet te verlaten. Dit was het begin van Granvelle's langen strijd op leven en dood met Egmond, Horne en Oranje, en zoo luidde het eerste antwoord, dat de edelen ontvingen op hun beklag over de aanmatiging van den kerkvoogd. Filips ziedde van toorn, omdat er weerstand geboden werd tegen zijne dwangmaatregelen, en in 't bijzonder tegen de nieuwe bisdommen, ‘het heilige werk,’ waarvoor de kardinaal bereid was ‘zijn vermogen en zijn bloed op te offeren’. Granvelle hield de gramschap van zijn meester gaande door voortdurend te wijzen op de pogingen, door hooggeplaatste personen aangewend om de uitvoering van het plan te vertragen. Assonville had hem onderricht, schreef hij, hoe onderscheiden edelen zich aan een gastmaal ten huize van den graaf van Egmond sterk over de zaak beklaagd hadden. Men had gezegd, dat de Koning hen allen had behooren te raadplegen, en in 't bijzonder de leden van den Staatsraad. De thans | |
[pagina 157]
| |
benoemde nieuwe bisschoppen zou men niet wraken; maar het was te verwachten, zeide men, dat later geheel andere personen zouden benoemd worden. De Staten behoorden de uitvoering van het plan niet toe te laten. Kortom, schreef Granvelle, ‘er is een soortgelijk gemor, als dat hetgeen tot de terugroeping der spaansche troepen heeft geleid’Ga naar voetnoot(1). Weinige maanden later berichtte hij den Koning, dat een verzoekschrift tegen de nieuwe bisdommen zou worden opgemaakt door ‘de beide heeren’. Volgens den kardinaal deden zij dit om twee redenen: vooreerst om den Koning te kennen te geven, dat hij niets kon doen zonder hunne toestemming, en ten tweede, omdat zij in de vergadering der Staten toenmaals ‘de haantjes van de ren’ wilden blijven. Zij duldden daarom niet, dat voor den geestelijken stand iemand in de Staten zou zitting hebben boven de abten, met wie zij konden doen wat zij verkozen. Tegen het einde van het jaar schreef Granvelle wederom aan zijn meester, om hem het antwoord in de pen te geven op den brief, dien de prins van Oranje en de markgraaf van Bergen voornemens waren tot hem omtrent de bisdommen te richten. Zij zouden aanvoeren, zeide hij, dat de samensmelting van de abdijen in Brabant met de nieuwe bisdommen streed tegen den inhoud van de ‘blijde inkomst’. Filips echter moest antwoorden, dat hij de universiteiten en de rechtsgeleerden had geraadpleegd, en zich overtuigd had, dat geheel volgens de privilegiën gehandeld was. Daarom ook, meende Granvelle, moest de Koning den prins en den markgraaf bevelen, al hun invloed aan te wenden om den goeden uitslag van den maatregel te bevorderen. Aldus was de Koning in de vereischte stemming gebracht om zoowel het verzoekschrift der edelen, als de afgevaardigden van Brabant, die omstreeks dezen tijd te Madrid moesten aankomen, af te wachten. Toen de laatsten verzochten, dat koninklijke commissarissen benoemd mochten worden, ten einde zich met hen over de instelling der bisdommen, de abdijen en de ‘blijde inkomst’ te kunnen verstaan, antwoordde de Koning trotsch, ‘dat hij, in zaken den dienst van God betreffende, zijn eigen commissaris was.’ Hij zeide ook later zonder haperen de les voor hen op, die hij onder 's hands van den kardinaal geleerd had. Filips had zich voorgenomen, zich door geen remonstrantie van hooge edelen of van burgerlijke personen te laten dwarsboomen in de volledige uitvoering van zijn groot plan, waarvan de instelling der nieuwe bisdommen een belangrijk deel uitmaakte. Tegenkanting verbitterde hem en boezemde hem een doodelijken haat tegen de drijvers er van in; maar tevens versterkte die tegenkanting hem nog te meer in zijn plan. ‘Het is geen tijd | |
[pagina 158]
| |
om te dralen,’ schreef hij aan Granvelle, ‘wij moeten hun eene strenge, geduchte kastijding geven. Deze booswichten kunnen alleen, en zelfs nog niet eens altijd door vrees tot het goede gebracht worden’Ga naar voetnoot(1). De koninklijke schatkist gedoogde op dat oogenblik niet, krachtige maatregelen te nemen om onderwerping in te scherpen aan een regeerstelsel, dat zulk een hevigen tegenstand opwekte. Een ruwe berekening, door den Koning zelf opgemaakt van de baten en lasten der schatkist, een soort van balans voor de jaren 1560 en 1561, schier op de zelfde wijze ingericht als een bijzonder persoon zijne inkomsten en uitgaven opmaken zou, leverde een treurig tafereel van den geldelijken toestand des Rijks. Het kon daaruit blijken, hoe het met het beheer der geldmiddelen gaat onder een despotisch gezag, en hoe weinig beteekenend de hulpbronnen zijn van een machtig Rijk, wanneer zij als bijzonder eigendom worden beschouwd, en bovenal wanneer de eigenaar de ijdele eerzucht heeft om alles tot in de minste bijzonderheden toe zelf te willen regelen. ‘Twintig millioenen dukaten,’ zoo begon de memorieGa naar voetnoot(2), ‘zullen noodig zijn om mijne inkomsten vrij te maken. Maar hiervan’, voegde de Koning er bij, met eene gemoedelijkheid, die men bij zulk eene becijfering niet zou verwachten, ‘willen wij thans niet spreken, daar het een volslagen onmogelijkheid is.’ Nu volgde een opteekening van de verschillende uitgaven, waarin gedurende de twee jaren moest worden voorzien, als: zooveel millioenen aan de Fuggers (de Rothschilds van de 16e eeuw); zooveel aan kooplieden in Vlaanderen, Sevilla en andere plaatsen; zooveel voor de galeien van prins Doria; zooveel voor drie jaren soldij aan zijne lijfwacht; zooveel voor zijne bijzondere huishoudelijke uitgaven; zooveel voor de leermeesters van don Carlos en don Juan van Oostenrijk; zooveel voor bezoldiging van gezanten en leden van den raad, - zoo ging het voort als een wonderlijk mengelmoes van persoonlijke en rijks-uitgaven, van geringe en hoogst aanzienlijke bedragen, totdat hij ten slotte een totaal verkreeg van tien millioen negen honderd en negentig duizend dukaten. Ter voorziening in deze uitgaven telde hij zorgvuldig de ontvangsten bijeen, waarop hij gedurende die twee jaren kon rekenen. Daar zijne gewone renten en inkomsten zeer bezwaard waren, kon hij uit die bron niet meer verwachten dan twee honderd duizend dukaten. De zoogenaamde indische baten waren | |
[pagina 159]
| |
bijkans geheel verteerd; niettemin zou er nog wel een som van vier honderd en twintig duizend dukaten beschikbaar zijn. De kwikzilver-mijnen mochten al iets opleveren, maar het was haast te weinig om vermelding te verdienen. De andere mijnen verdienden evenmin in aanmerking te komen, daar de opbrengst zoo hoogst onzeker was en lang niet zoo ruim als zij placht te zijn. De vergunningen, door de kroon verleend om slaven naar Amerika over te brengen, werden uitgetrokken tot een cijfer van vijftig duizend dukaten voor de beide jaren. De opbrengst van de ‘crozada’ en ‘cuarta’, of de kleine sommen, met toestemming van Zijne Heiligheid aan den Koning te betalen voor de vergunning om van de kerkelijke vasten af te wijken, werd geschat op vijf honderd duizend dukaten. Deze posten en enkele andere van geringe beteekenis, vermochten de inkomsten niet hooger op te voeren dan tot een bedrag van één millioen drie honderd en dertig duizend dukaten voor de beide jaren, en dat tegenover een totaal van uitgaven van bijkans elf millioenen. ‘Dus is er een te kort van negen millioenen, min drie duizend dukaten,’ besloot hij treurig, een fout in zijn voordeel makende van zes honderd drie en zestig duizend, ‘die uit de lucht zullen dienen te vallen of uit reeds uitgeputte middelen gevonden moeten worden.’ Zoo kon de man, die geheel Amerika en half Europa in zijn bezit had, nog geen anderhalf millioen dukaten 's jaars van zijne landen trekken. De bezitter van Peru en Mexico kon niet rekenen op ‘een noemenswaardige opbrengst’ van zijne mijnen, en ontleende een wisselvalig inkomen voornamelijk uit de vergunningen, die hij zijn onderdanen verleende om handel te drijven in slaven en vleesch te eten op Vrijdag. Het was zeker een treurige toestand voor een vorst, die op het punt stond een oorlog te beginnen, waarvan hij zelf noch zijne kinderen het einde zouden zien; een oorlog, waarin de kosten van het leger alléén een half millioen gulden per maand zouden bedragen, waarin ongeveer zeventig ten honderd van de jaarlijksche uitgaven hangen bleef tusschen de vingers dergenen, die met de uitbetaling belast waren, en waarin voor iedere vier manschappen, die op het papier aangeworven en betaald waren, er gemiddeld maar één in het veld kwam. Granvelle gaf zijn meester slechts een soberen troost ten aanzien van de geldelijke omstandigheden der provinciën. Hij betuigde hem, dat ‘de regeering zich dikwerf in de grootste verlegenheid bevond en geen middel wist om tien dukaten machtig te worden.’ Hij klaagde er bitter over, dat de Staten zich in het geldelijk beheer wilden mengen, en niet zeer bereidwillig waren in het toestaan van beden. De kardinaal was bovenal verontwaardigd, als de Staten zich wilden bemoeien met het | |
[pagina 160]
| |
gebruik der gelden, die zij hadden toegestaan. Wij hebben gezien, hoe de Staten tot Granvelle's grooten spijt, de regeering gedwongen hadden om de troepen terug te roepen; toch bleven zij onhandelbaar op het stuk der beden. ‘Dit alles is hoogst verderfelijk,’ schreef de kardinaal aan Filips, ‘die macht, welke zij zich aanmatigen; die stoutheid, waarmede zij alles durven zeggen, wat hun noodig voorkomt; die onbeschaamde voorwaarden, die zij aan elke bede wenschen te stellen’Ga naar voetnoot(1). De kardinaal betuigde, dat hij te vergeefs beproefd had hen van hunne dwaling terug te brengen; zij waren onverbeterlijk. Het was waarschijnlijk in dezen tijd, dat het plan om de munt te verzwakken, eenigen tijd te voren door zekeren van Male (de Malines, 's Keizers bevoorrechten kamerheer, die tevens den naam had van een goed ‘filozoof’ te zijn) aan den Koning onderworpen, en door Filips zelf en Ruy Gomez met ingenomenheid ontvangen, hem weder voor den geest kwam. ‘Eene andere buitengewone bron van inkomsten, schoon misschien geen zeer eervolle,’ schreef Suriano ‘is tot nu toe geheim gehouden, en wegens verschil van gevoelen tusschen den Koning en zijn biechtvader verder ongebruikt gebleven.’ Deze bron van inkomsten schijnt bestaan te hebben ‘in een zeker poeder, waarvan één ons, vermengd met zes ons kwikzilver, zes ons zilver geven zou.’ Het mengsel werd gezegd de proef van den hamer te kunnen doorstaan, maar niet die van het vuur. Kerkelijke gemoedsbezwaren en tegenkanting van de zijde der Staten, deed een plan, door den Koning ontworpen, om zijn leger met deze soort van zilver te betalen, met weerzin opgeven. De uitvinding had echter den Koning zoo zeer bevallen en de uitvinder had zulk een ruime belooning ontvangen, dat, volgens den venetiaanschen gezant, Zijne Majesteit in tijd van geldgebrek wel geen bezwaar zou maken om zich van zulk eene munt te bedienen. Vóór wij dit hoofdstuk en het verhaal van de gebeurtenissen der jaren 1560 en 1561 besluiten, moeten wij nog gewagen van eene gewichtige aangelegenheid, die gedurende dit tijdvak zeer de aandacht trok. Wij bedoelen het huwelijk van den prins van Oranje met prinses Anna van Saksen. Onderscheiden schrijvers hebben, door oppervlakkige beschouwing misleid, gemeend, een der oorzaken van den grooten opstand der Nederlanden te moeten zien in de verbindtenis van het doorluchtige hoofd van den opstand met het luthersche Saksen. Men moet echter én de personen én den tijd met weinig vrucht hebben bestudeerd, | |
[pagina 161]
| |
om het mogelijk te achten, dat op een karakter als dat van Willem van Oranje groote invloed kon worden uitgeoefend door personen als Anna van Saksen of haar oom den keurvorst Augustus, bijgenaamd ‘de Vrome’. De prins was in 1558, op vijf-en-twintigjarigen leeftijd, weduwnaar geworden. Granvelle, die gezegd werd in zijn eerste huwelijk de hand gehad te hebben, stelde hem thans, nadat de rouw was geëindigd, eene verbindtenis voor met Renée, dochter van de hertogin van Lotharingen en kleindochter van Christiaan de Tweede van Denemarken en Isabella, zuster van Keizer Karel de Vijfde. Zulk eene verbindtenis, zoowel met het koninklijke huis van Spanje als met dat van Frankrijk, - want de jeugdige hertog van Lotharingen, broeder van Renée, was gehuwd met de dochter van Hendrik de Tweede, - werd door den prins als zeer wenschelijk beschouwd. Filips en de hertogin Margaretha van Parma namen beide genoegen met het huwelijk, of gaven dit althans voor. Terzelfder tijd stelde de hertogin-weduwe van Lotharingen, moeder van de als bruid gedoodverfde, alles in het werk om landvoogdes der Nederlanden te worden. Deze eerzuchtige, listige vrouw zag in een man van Willem's stand en talenten een zeer gewenschten bondgenoot om haar in hare plannen te helpen. Wel had Filips openlijk zijne begeerte te kennen gegeven den prins dus nauw aan zijn eigen Huis te verbindenGa naar voetnoot(1), en het huwelijk met warmte bij de moeder der prinses voorgestaan; doch dit nam niet weg, dat hij kort daarop, terwijl hij met den prins in het park te Brussel wandelde, dezen mededeelde dat de hertogin van Lotharingen zijne voorstellen had van de hand gewezen. Zulk een uitkomst verbaasde den prins niet weinig, daar hij op vriendschappelijken voet stond met de moeder en al zijn invloed had gebezigd ten gunste van hare benoeming tot landvoogdes, zijne eigene aanspraken op die betrekking geheel ter zijde stellende. Nooit werd er een voldoende verklaring gegeven van dezen zonderlingen afloop van een huwelijksplan, schijnbaar met toestemming van alle partijen opgezet. Wel werd gezegd, dat de jonge dame den prins niet zeer genegen wasGa naar voetnoot(2); maar, vermits het niet bekend was, dat zij elkander ooit gesproken hadden, vermits de prins zoo in uiterlijk als door zijn | |
[pagina 162]
| |
daden, een van de schitterendste ridders was van zijn tijd, en de toestemming der bruid geen hoofdvereischte bij zulke vorstenhuwelijken placht te zijn, scheen het geheim een nadere oplossing te eischen. De prins wantrouwde de oprechtheid van Granvelle en van den Koning, die, zooals gezegd werd, in het geheim rijpelijk met elkander over het huwelijk zouden geraadpleegd hebben. De bisschop zou de meening hebben te kennen gegeven, ‘dat de vriendschap, die hy den Prinse droegh, hem dryven soude, om het aan te raaden, indien de trouw, die hy zynen meester schuldigh was, niet bedenkelyk vond een' persoonaadje, ondersteunt van oovergroote achtbaarheit, en gunst der Landtzaaten, door 't behuwen van zoo naa een bloedtverwantschap Zyner Majesteit, in top te trecken’Ga naar voetnoot(1). Daarom zou de Koning heimelijk de hertogin van Lotharingen uitgenoodigd hebben om het voorstel van de hand te wijzen, terwijl hij terzelfder tijd voortging openlijk ten gunste van de verbindtenis te spreken. De prins zou deze dubbelzinnige handelwijze hebben ontdekt en daarin de eenige redelijke verklaring van de gansche toedracht der zaak gevonden hebbenGa naar voetnoot(2). De hertogin van Lotharingen, die zich evenzeer bedrogen en haar eerzuchtig plan geheel verijdeld zag door haar gewetenloozen neef - door wien thans tot ieders verbazing Margaretha van Parma tot landvoogdes benoemd werd, met den bisschop als eersten minister, - had even weinig reden om met de koninklijke en bisschoppelijke kuiperij tevreden te zijn als de prins van Oranje. Spoedig na deze teleurstelling richtte Willem het oog naar Duitschland. Anna van Saksen, dochter van den beroemden keurvorst Maurits, leefde aan het hof van haren oom, den keurvorst Augustus. Een musketkogel, mogelijk door een verradelijke hand afgezonden, had zeven jaren te voren, in een onbeteekenend gevecht met Albert van Brandenburg, een einde gemaakt aan de avontuurlijke loopbaan van haren vader. De jeugdige prinses, die naar men zeide, veel van haars vaders rusteloozen en woesten aard had geërfd, was thans zestien jaren oud, ver van schoon, eenigszins scheef en mankGa naar voetnoot(3). Haar bruidschat werd voor dien tijd aanzienlijk geacht; zij bezat | |
[pagina 163]
| |
zeventig duizend rijksdaalders en had er daarenboven dertig duizend te wachten bij den dood van Jan Frederik de Tweede, met wien hare moeder gehuwd was na den dood van Maurits. In rang stond zij onder de geslachten van Duitschland ver boven Willem van Nassau, en in dit opzicht, eer dan uit een geldelijk oogpunt, scheen het huwelijk voor hem wenschelijk. De man, die in het bezit was van de uitgebreide bezittingen van Nassau-Chalons, vereenigd met de erfenis van graaf Maximiliaan van Buren, kon moeilijk aangelokt worden door 100000 rijksdaalders. Hij zelf had aan de kinderen, die uit het voorgenomen huwelijk mochten geboren worden, een jaargeld van zeventig duizend gulden toegedacht. Een vermogen, dat zulk een milde beschikking gedoogde, kon niet belangrijk vermeerderd worden door een huwelijksgift, die alleen aanzienlijk kon schijnen in de oogen der arme duitsche vorsten. ‘De bruidschat,’ zegt een schrijver uit dien tijd, ‘was nauwelijks voldoende om de kosten te bestrijden van de gastmalen en schitterende feesten, ter gelegenheid van het huwelijk gegeven. Toen alles betaald was, bleef er geen daalder van over’Ga naar voetnoot(1). Niets is derhalve minder gegrond dan de toch uitgebrachte beschuldiging, dat de prins uit geldzuchtige bedoelingen deze verbindtenis zou gezocht hebben. Van beide zijden waren moeilijkheden uit den weg te ruimen eer het huwelijk tot stand kon komen. De bruid was luthersch, de prins katholiek. Ten aanzien van Oranje's godsdienstige gevoelens bestond niet de minste twijfel, en niemand waagde het hem daaromtrent aan te vallen. Granvelle zelf gaf de onbewimpelste getuigenis omtrent 's prinsen rechtzinnigheid. ‘Het tegenwoordige huwelijksplan doet mij zeer leed,’ schreef hij aan Filips, ‘doch ik heb nooit reden gehad zijne godsdienstige begrippen te wantrouwen.’ In een anderen brief zeide hij, dat hij wenschte het huwelijk te kunnen tegenhouden; doch dat hij te veel vertrouwen stelde in de deugd van den prins om te kunnen denken dat iets hem aan den waren godsdienst zou onttrekkenGa naar voetnoot(2). Van de andere zijde werd evenmin twijfel gekoesterd omtrent 's prinsen geloof. De oude landgraaf Filips van Hessen, grootvader van de bruid, was een hevig tegenstander van het huwelijk: ‘de prins is een papist’, zeide hij, ‘die naar de mis loopt en geen vleesch eet op vastendagen.’ | |
[pagina 164]
| |
Hij had geen wezenlijke bezwaren tegen zijn persoon, maar onoverkomelijke bedenkingen tegen zijn godsdienst. ‘De oude graaf Willem’, zeide hij, ‘was een evangelisch vorst tot aan zijn dood. Deze man is het tegendeel.’ Het huwelijk zou alzoo een gemengd huwelijk zijn. Men moet evenwel op de tijdsomstandigheden letten. De Lutherschen waren nog niet bepaaldelijk tot ketters verklaard: integendeel, het was juist op dit tijdstip, dat de paus de protestantsche vorsten van Duitschland uitnoodigde tot de kerkvergadering van Trente, waar de scheuring zou worden bijgelegd en al de afgedwaalden weder in de schaapskooi zouden worden vergaderd. Wel ver van eenige uiterlijke vijandschap te toonen, was de houding van den paus verzoenend. De pauselijke brieven van uitnoodiging werden aan de vorsten ter hand gesteld door een legaat, en allen begonnen zij met de woorden, ‘Aan mijn beminden zoon’. Zij werden aan Zijne Heiligheid teruggezonden met het niet zeer fijne antwoord: ‘wij gelooven dat onze moeders deugdzame vrouwen zijn geweest, en hopen dat wij betere vaders hebben gehad’Ga naar voetnoot(1). De groote kerkvergadering had nochthans zijne besluiten nog niet uitgevaardigd. Huwelijken tusschen de aanhangers van Rome en van den nieuwen godsdienst kwamen gedurig voor, in 't bijzonder tusschen vorstelijke en andere hooggeplaatste personen. Zelfs Filips had sterk aangehouden om de hand van de protestantsche Elizabeth, schoon hij haar, ware zij uit een geringen stand geweest en had het in zijne macht gestaan, ontwijfelbaar zou hebben laten verbranden. In geheel Duitschland, en bepaaldelijk onder de hoogere kringen, heerschte er eene neiging om den godsdiensttwist te laten rusten, om de asch niet te roeren, waaronder het verwoestend vuur nog lag te smeulen, en waaruit het eens met hevigheid opvlammen zou. Het was uiterst moeilijk voor iedereen, van den hoogste tot den laagste, om een juiste bepaling te geven van zijn geloof. Een huwelijk alzoo tusschen personen van verschillende godsdienstige denkwijze was geenszins bevreemdend, ofschoon het in het algemeen niet wenschelijk werd geacht. Er bestonden evenwel bijzondere redenen, waarom deze verbindtenis niet aangenaam moest zijn aan Filips van Spanje en ook niet aan den landgraaf Filips van Hessen. De bruid was de dochter van den keurvorst Maurits, en in dien naam lagen schier alle ongelukken, rampen en teleurstellingen van 's Keizers regeering opgesloten. Maurits had den Keizer vervolgd over de bergen van Tyrol, even als de jager het wild; Maurits had den vrede van Passau afgedwongen; Maurits had de katholieke | |
[pagina 165]
| |
kerk in Duitschland vernietigd; Maurits had de verkiezing belet van Filips tot roomsch Koning. Indien Willem van Oranje eene vrouw onder de heidenen moest zoeken, had hij dan geen andere bruid kunnen vinden dan juist de dochter van zulk een man? Anna's grootvader aan den anderen kant was landgraaf Filips, het bekende slachtoffer van het geweld en de list van Karel de Vijfde. Hij zag in den voorgestelden bruidegom den man, die van zijne jeugd af aan de geliefde page en de vertrouweling geweest was van den gehaten Keizer, aan wien hij zijne lange gevangenschap weet. Hij zag ook in hem - want de bedekte twisten in den Staatsraad waren voor de wereld nog niet openbaar geworden - den vertrouwden vriend en bondgenoot van den nog gehater Granvelle, den sluwen priester, die door ‘ewig’ in de plaats van ‘einig’ te stellen, hem die vreeselijke gevangenschap had op den hals gehaald. Deze omstandigheden alleen zouden hem ongunstig jegens den prins hebben gestemd, ook al ware die niet katholiek geweest. Keurvorst Augustus evenwel, oom en voogd van de bruid, was niet alleen geen bestrijder, maar integendeel een sterk voorstander van het huwelijk, en had besloten over alle hinderpalen heen te stappen, ook over den tegenstand van den landgraaf, zonder wiens toestemming hij reeds voorlang beloofd had, niet over de hand van Anna te zullen beschikken. Hiervoor bestond meer dan een reden: Augustus, die, om de woorden van een hedendaagsch geschiedvorscher te bezigen, een byzantijnsch Keizer was van de ergste soort, teruggekomen met hertogshoed en mantelGa naar voetnoot(1), bezat geen onaantastbaar recht op de waardigheid, waarvan hij het genot had. Hij erfde haar van zijn broeder, maar deze had zijn voorganger Jan Frederik uit het bezit gestooten. Toen Maurits de wapenen opvatte tegen den Keizer, die hem op den zetel van zijn neef geplaatst had, was het hem minder nuttig voorgekomen, den rechtmatigen eigenaar weder in het bezit te stellen van den rang, dien hij zelf aan Karels geweldenarij ontleende. Het recht op dien rang kon zich weder doen gelden, en Augustus op zijne beurt het bezit verliezen door een mogelijk huwelijk van prinses Anna met den een of anderen woelzieken of listigen duitschen vorst. Had zij eens Duitschland verlaten, dan was het minder waarschijnlijk dat zij hem moeilijkheden berokkenen zou. Het huwelijk, schoon juist niet bijzonder wenschelijk wat betreft den rang, was in andere opzichten, zeer schitterend. Wat den godsdienst betreft, zoo twijfelde hij er niet aan zijn eigen geweten gerust te kunnen stellen, wanneer het hem maar eerst gelukt was, de gewetens- | |
[pagina 166]
| |
bezwaren van den landgraaf te overwinnen of in slaap te wiegen. De prins van Oranje was blijkbaar in zulk een toestand geplaatst, dat hij moeielijk alle partijen genoegen kon geven. Naar hij meende, moest het huwelijk, even als alle huwelijken van hooge personen in die dagen, op het beginsel rusten van het ‘uti possidetis’, dat den grondslag uitmaakte van den godsdienstvrede van Duitschland. Zijne gemalin zou, na haar huwelijk en hare komst in de Nederlanden, ‘op katholieke wijze leven’; zij zou geacht worden te behooren tot de zelfde kerk als die van haar echtgenoot; zij zou geen aanstoot geven aan de regeering, en hemzelven niet in verdenking brengen, door eenigen godsdienstvorm te veronachtzamen. Verder wenschte Willem op dit doornachtig pad niet te gaan. Hij was toen nog een gemakkelijk, onverschillig katholiek, afkeerig van paapsche vervolgingen, doch even afkeerig van lange puriteinsche gebeden en gezichten, en die veel meer hield van wereldsche zaken, dan van geestelijke twistredenen. Daar hij te doen had met twee godsdienstige dwepers, den een in Madrid en den ander in Cassel, was hij spoedig overtuigd dat hij het waarschijnlijk geen van beiden volkomen naar den zin zou maken, en achtte hij het dus verstandiger, eenvoudig zijn eigen zin te doen. In den aanvang van het jaar 1560 werd graaf Gunther van Schwartzburg, verloofd aan s prinsen zuster Catharina, met den kolonel George von Holl, naar Duitschland gezonden om over het huwelijk in onderhandeling te treden. Zij vonden keurvorst Augustus bereid en verlangend naar de verbindtenis. Het viel den gezanten niet moeilijk aan al zijne eischen ten aanzien van de godsdienstkwestie te gemoet te komen. Indien zij echter, zoo als de keurvorst later aan den landgraaf te kennen gaf, werkelijk beloofden dat de jonge prinses een evangelisch predikant in hare eigene vertrekken zou mogen hebben, en het gebruik van de sacramenten haar zou worden toegestaan, dan lijdt het geen twijfel, of zij zijn veel verder gegaan dan hun last medebracht; want dergelijke inwilligingen bleef Willem zelf standvastig weigeren. Het is echter waarschijnlijker, dat Augustus, die over dezen gevaarlijken grond met luchtigen, snellen tred wenschte heen te stappen, de voorstellen van den prins wat gunstig zal gekleurd hebben. Hoe dit zij, hetgeen verder gebeurde, rechtvaardigde geenszins deze wat te haastige opvatting van den keurvorst. Van den aanvang af toonde landgraaf Filips zich tegen het huwelijk ingenomen. Zoodra het voorstel aan Augustus gedaan was, zond die vorst Hans von Carlowitz naar den grootvader te Cassel. De prins van Oranje, werd gezegd, was jong, schoon en rijk en stond hoog in gunst bij den spaanschen Koning; prinses Anna, van haar kant, zou, meende haar oom, waar- | |
[pagina 167]
| |
schijnlijk niet meer toenemen in regelmatigheid van lichaamsbouw, als het te wachten was dat haar dwarsdrijvend en bedorven karakter met de jaren zou verbeteren. Het was daarom wenschelijk haar zoo spoedig mogelijk uit te huwelijkenGa naar voetnoot(1). De keurvorst wilde echter niets doen zonder de toestemming van den landgraaf. Dit openhartig en, voor zoo ver het de prinses raakte, niet zeer vleiend vertoog, beantwoordde de landgraaf op eigenaardige wijs. De prins was spaansch onderdaan, zeide hij, en zou Anna niet in haar geloof kunnen beschermen, zoodat zij vroeg of laat afvallig zou worden; hij was slechts graaf in Duitschland en dus geen passende partij voor de dochter van een keurvorst; daarenboven behoorde Anna zelve geraadpleegd te worden daar zij den prins nog niet eens gezien had. Wanneer zij minder goed gevormd was, zoo als de keurvorst zeide, achtte hij het schandelijk haar als zoodanig ten toon te stellen; haar gebrek te verbergen, ware echter ook niet geraden, vermits de prins zich later misschien zou beklagen, dat, daar hem eene welgevormde prinses was toegezegd, eene misvormde te kwader trouw in de plaats was gesteldGa naar voetnoot(2), en zoo volgden er nog meer zonderlinge en gezochte redeneringen, waarvan de landgraaf een groot liefhebber was. De strekking van zijn antwoord op het huwelijksvoorstel was echter eene ondubbelzinnige weigering, waarbij hij bleef volharden. Ten gevolge van deze tegenkanting werden de onderhandelingen een tijdlang geschorst. Augustus smeekte den prins zijn plan niet op te geven, terwijl hij hem beloofde alles in het werk te stellen om den landgraaf te winnen, hem herinnerende, dat de oude man mogelijk ‘spoedig de eeuwige rust zou ingaan,’ en zelfs te kennen gevende dat, mocht het ergste gebeuren, hij zich verbonden had niets te doen zonder voorkennis van den landgraaf, maar niet verplicht was te wachten naar zijne toestemmingGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 168]
| |
Van den anderen kant had de prins aan den Koning van Spanje het huwelijksplan medegedeeld. Hij had ook meer dan eens breedvoerig met de landvoogdes en Granvelle over de zaak gesproken. In al deze gesprekken had hij zich steeds in den zelfden zin uitgelaten: zijne aanstaande vrouw zou ‘als eene katholieke leven’Ga naar voetnoot(1), en, indien daarin niet werd toegestemd, zou hij de onderhandelingen afbreken. Hij gaf niet voor, dat zij haar protestantsch geloof zou afzweren. Toen de hertogin aan Filips de voorwaarden mededeelde, zoo als de prins haar die opgegeven had, deed zij daarbij uitkomen, hoe Augustus van Saksen er niet tegen opkomen zou, indien zijne nicht ‘na haar huwelijk op katholieke wijze leefde’, maar hoe het volstrekt niet waarschijnlijk was, dat ‘het haar vergund zou zijn, vóór het huwelijk hare dwalingen af te zweren en absolutie te bekomen volgens de regels der kerk’. Terwijl de hertogin schreef, dat zij ten volle overtuigd was van de rechtzinnigheid van den prins, drukte zij tegelijkertijd hare vrees uit, dat in vervolg van tijd door zijne nieuwe verwanten mogelijk pogingen zouden worden in het werk gesteld ‘om hem tot hunne verkeerde gevoelens over te halen’. Maanden lang bewaarde de Koning het stilzwijgen. Gedurende dien tijd volbracht hij de moeilijke taak om tot een besluit te komen, of liever tot een besluit overgehaald te worden door personen, die honderde uren van hem verwijderd waren. In het najaar schreef Granvelle hem, dat de prins zeer verwonderd was zoo lang naar een stellig antwoord te moeten wachten op de mededeelingen, in het begin van het jaar omtrent zijn voorgenomen huwelijk gedaan, om eindelijk te vernemen, dat Zijne Majesteit geen antwoord gezonden had, op grond dat het plan was afgesprongen; terwijl integendeel de onderhandelingen drukker dan ooit werden gevoerd. Uiterst hulpeloos doch zeer eigenaardig was de toon van den brief, door Filips geschreven, nu hij zich dus genoopt zag eene beslissing te nemen, ‘Gij gaaft mij’, zeide hij, ‘uwe hoop te kennen, dat het huwelijk van den prins niet door zou gaan, en daar gij niet verder over de zaak schreeft, meende ik dat zij uit was. Hierover verblijdde ik mij niet weinig, daar dit het beste was wat gebeuren kon. Alzoo’, vervolgde de Koning, met zijne eindelooze herhalingen ‘was ik zeer verblijd, dat het dus had mogen gebeuren. Niettemin’, voegde hij er bij, ‘indien het huwelijk voortgang moet hebben, weet ik waarlijk niet wat er van te zeggen, maar laat het aan mijne zuster over, daar toch niemand op de plaats zelve beter kan beoordeelen, wat te dien aanzien | |
[pagina 169]
| |
gedaan moet worden: of 't mogelijk zij, het tegen te houden, dan wel of, indien daartoe geen middel bestaat, het beter is, vergunning te geven. Maar wanneer er een middel is, ware het beter daarvan gebruik te maken, vermits ik,’ besloot de Koning op gemoedelijken toon, ‘niet kan begrijpen hoe de prins op het denkbeeld kon komen de dochter te huwen van den man, die jegens Zijne Majesteit, roemrijker gedachtenis, handelde, gelijk hertog Maurits gehandeld heeft’Ga naar voetnoot(1). Gewapend met dezen allerduidelijksten brief, die, wanneer er eenigen zin in lag, een onwillige toestemming inhield op het verzoek van den prins om de koninklijke goedkeuring, lieten de landvoogdes en Granvelle, Willem van Oranje bij zich komen en onderhielden hem over zijn huwelijksplan op eene voor zijn trots krenkende wijze, terwijl zij veel verder gingen dan eene redelijke opvatting van de koninklijke bevelen medebracht. Zij gaven hem zelfs te kennen, dat Zijne Majesteit geraadpleegd had met mannen, op gewetensvragen gespitst en ervaren in godgeleerdheid, overeenkomstig wier gevoelen eene eindbeslissing, thans nog niet mogelijk, op een later tijdstip zou genomen worden. Deze vergadering van bedreven biechtvaders en godgeleerden bestond alleen in de verbeelding van Granvelle en Margaretha. De brief van den Koning, hoe duister en weifelachtig ook, gaf aan de hertogin de bevoegdheid om op hare eigene verantwoordelijkheid toestemming te geven; doch zulke verzinsels behoorden tot de ‘veinzerij’, voor de hoogste staatkunde gehouden door de leerlingen van Macchiavelli. De prins, schoon zeer vertoornd, bleef uiterlijk kalm; hij gaf der landvoogdes te kennen, dat de onderhandelingen te ver waren gevorderd om te worden afgebroken en herhaalde zijne verzekering, dat de toekomstige prinses van Oranje zou leven ‘als eene katholieke’. In December 1560 bracht Willem een bezoek te Dresden, waar hij door den keurvorst met veel hartelijkheid ontvangen werd. Dit bezoek besliste het huwelijk. Het uiterlijk voorkomen en de talenten van den hoogen gast maakten diepen indruk op de prinses: haar hart was op eens veroverd. Daar zij doodelijk verliefd was op den voorgestelden bruidegom of zich ten minste inheeldde het te zijn, gaf zij weldra even veel ingenomenheid met het huwelijk te kennen als haar oom, en riep zij dikwerf, met de hevigheid eigen aan haar karakter, uit: ‘wat God heeft besloten, zal de Duivel niet verhinderen’Ga naar voetnoot(2). De prins zou, zooals gezegd werd, gedurende zijn verblijf te Dresden groote belangstelling hebben getoond in den dienst in | |
[pagina 170]
| |
de protestantsche kerk; doch daar dit verblijf slechts tien of elf dagen duurde, was er niet veel gelegenheid geweest om grooten ijver aan den dag te leggen. Omtrent dezen tijd werd een zekere Willem Knuttel door Oranje afgezonden in de flauwe hoop om de toestemming te verwerven van den oude landgraaf, zonder dat de prins zelf iets van belang toegaf. ‘Wil hij,’ vroeg de landgraaf ‘mijne kleindochter vergunnen een evangelieprediker in haar huis te hebben?’ ‘Neen,’ antwoordde Knuttel. ‘Zal zij althans het sakrament van het heilige avondmaal in haar eigen vertrek kunnen gebruiken, op de wijs der Lutherschen’? ‘Neen,’ antwoordde Knuttel, ‘noch te Breda noch ergens anders in de Nederlanden. Wanneer zij deze sakramenten volstrekt wil, moet zij over de grenzen gaan naar een naburigen protestantschen Vorst’Ga naar voetnoot(1). Op den 14den April 1561 hervatte de keurvorst den aanval en zond hij den prins eene korte memorie betrekkelijk het punt van den godsdienst toe, in de hoop dat Oranje die zou overschrijven en teekenen. Hij voegde er de belofte bij dat de memorie nooit zou worden openbaar gemaakt ten nadeele van den onderteekenaar. Tegelijkertijd gaf hij mondeling aan graaf Lodewijk te kennen, dat hij in alle opzichten genoegen had genomen met de verklaringen door den prins te Dresden afgelegd, uitgenomen wat den godsdienst betrof. Hij voelde zich daarom verplicht eene korte verklaring op schrift te vragenGa naar voetnoot(2). ‘Geenszins! geenszins!’ viel hem Lodewijk aanstonds bij het eerste woord in de rede, ‘de prins kan Uwer Hoogheid zulk eene verzekering niet geven. Hij zou zijn leven, zijne eer en zijne fortuin wagen, als hij het deed, gelijk Uwer Hoogheid wel bekend is.’ De keurvorst betuigde, dat de verklaring, wanneer zij onderteekend was, nooit in handen van den Koning van Spanje zou komen, en drong er op aan dat zij den prins zou worden voorgelegd. Lodewijk noemde het stuk, in een brief aan zijn broeder, ‘zonderling, wijdloopig en listig’, en ontried hem ten sterkste er zich mede in te laten. Dit stuk, dat men den prins aldus verzocht te onderteekenen, terwijl zijn broeder Lodewijk het hem naadrukkelijk afried, werd werkelijk nooit door den prins geteekend. De inhoud kwam hierop neder: De prinses zou na haar huwelijk noch door bedreigingen noch door overreding worden afgetrokken van Gods | |
[pagina 171]
| |
woord in zijn waarheid en zuiverheid, of van het gebruik van het sakrament volgens de leer van de augsburgsche geloofsbelijdenis. De prins zou haar vergunnen boeken te lezen, geschreven in overeenstemming met die geloofsbelijdenis, en haar, zoo dikwijls als zij het verlangde, toestaan zich uit de Nederlanden te begeven naar eene plaats, waar zij het sakrament volgens de augsburgsche geloofsbelijdenis kon gebruiken. Ingeval van ziekte of zwangerschap, zou de prins, zoo noodig, een evangelieprediker bij haar roepen, die haar het heilige sakrament in hare kamer zou kunnen toedienen. De kinderen, die uit het huwelijk mochten geboren worden, zouden in de leer van de augsburgsche geloofsbelijdenis worden onderwezenGa naar voetnoot(1). Ook al ware er gevolg aan deze memorie gegeven, zou dit bijna niet in strijd zijn geweest met de verklaringen door den prins aan de spaansche regeering afgelegd. Hij had toch nooit bedongen, dat zijne bruid katholiek worden zou, maar alleen dat zij als katholieke zou leven. Al wat hij beloofd of toegezegd had, was dat zijne vrouw zich naar de wet in de Nederlanden gedragen zou. Het stuk erkende die wet in het algemeen. In geval van volstrekte noodzakelijkheid evenwel zou, zoo stond er in, de prinses de kerkgerechten binnenskamers mogen ontvangen. Dit ware voorzeker een doodelijke zonde geweest in de oogen van een Calvinist of Doopsgezinde, maar de Lutherschen hadden nooit zulke strenge praktijken gevolgd. Bovendien verwierp de prins reeds de beginselen van de plakkaten, en verzette hij zich tegen het bevel om ze waar hij het gebied voerde toe te passen. Eene algemeene toezegging derhalve, voor zijn eigen huis door hem gegeven, in den zin van de memorie door den keurvorst opgesteld, zou noch schijnheilig, noch bedriegelijk zijn geweest, maar integendeel den man waardig, die over zulke kleine zielen als Granvelle en Filips aan den eenen en August van Saksen aan den anderen kant heenkeek, en hunne godsdienstbezwaren naar waarde wist te schatten. Eene vormelijke verklaring evenwel, waardoor aan al deze eischen van den keurvorst toegegeven waren, zou zeker door de spaansche regeering als strafbaar zijn beschouwd. De prins onderteekende de memorie nooitGa naar voetnoot(2); doch, gelijk wij later zullen vermelden, gaf | |
[pagina 172]
| |
hij een mondelinge toestemming voor zoover de algemeene strekking betrof, doch in zeer onbepaalde en korte bewoordingen, ten overstaan van een notaris, op den dag van het huwelijk. Mochten onze lezers meenen, dat wij ons te lang met de opheldering van dit punt hebben bezig gehouden, dan wenschen wij hun te herinneren, dat het karakter van een groot en goed man te kostbaar voor de geschiedenis is om er los overheen te loopen. Het is van weinig belang de juiste geloofsbegrippen op te diepen van August van Saksen of van zijne nicht; eveneens is het van betrekkelijk gering belang om het oogenblik te bepalen, waarop Willem van Oranje ophield een eerlijk, maar vrijgevig katholiek te zijn, en hij zijn gemoed opende voor het licht der hervorming; maar het is van zeer groot belang, dat aan zijn naam niet de beschuldiging kleve van opzettelijk bedrog en schijnheiligheid. Daarom hebben wij het noodig geacht overtuigend aan te toonen, dat de prins nooit, noch te Dresden, noch te Cassel, eenige verklaring aflegde, onbestaanbaar met zijne betuigingen aan den Koning en den kardinaal. Het juiste karakter van zijn spreken en handelen ten opzichte van de godsdienstkwestie blijkt uit zijn antwoord aan de keurvorstin, die onmiddellijk na het huwelijk hem smeekte hare nicht niet af te brengen van het pad van den waren godsdienst. ‘Zij zal niet worden lastig gevallen’ zeide de prins, ‘met zulke sombere zaken. In plaats van de heilige schrift zal zij “Amadis de Gaule” lezen en soortgelijke vermakelijke boeken, die over de amore handelen, en in plaats van te breien en te naaien zal zij eene galliarde leeren dansen en andere courtoisies, die het gebruik van ons land medebrengt en aan haren rang passen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 173]
| |
Het antwoord was weinig gemoedelijk, lichtvaardig, bijkans minachtend. Zeer zeker was Willem van Oranje toen nog niet de ‘Vader Willem’, zooals hij worden zou - de held, bezield met hoogen ernst, met zucht tot zelfopoffering, met diep godsdienstig gevoel; maar uit zijn gezegde bleek ten volle, dat hij niet zeer ingenomen was met luthersche meeningen of theologisch getwist. Landgraaf Willem was niet zoo ver van de waarheid toen hij, in zijn eigenaardigen stijl, na aan dit antwoord herinnerd te hebben, liet volgen: ‘Uwe genade zal moeten toegeven dat het konvent aan het spelen zal raken, als de abt met dobbelsteenen in den zak loopt’Ga naar voetnoot(1). Zoo groot was de spanning aan het kleine hof van Cassel, dat onderscheiden protestantsche vorsten en edelen verklaarden ‘liever hunne dochters aan een boer of een zwijnenhoeder te willen geven, dan aan een papist.’ De landgraaf was even krachtig in zijn protest, dat in behoorlijken vorm op den 26sten April 1561 werd opgemaakt. ‘Hij was niet gewoon,’ zeide hij, ‘te vleien en te pluimstrijken’Ga naar voetnoot(2). Het speet hem, indien zijne woorden aanstoot gaven; doch niettemin ‘was het huwelijk een gruwel in zijn oog, en daarom wilde hij het er maar liever bij laten blijven’Ga naar voetnoot(3). Hij wist niets bepaalds ten nadeele van den prins, ‘die in het oog der wereld een braaf en achtbaar man was’. Hij erkende, dat de prins groote bezittingen had, schoon hij opmerkte dat zijne schulden ook niet gering waren; hij gaf toe, dat de prins op prachtigen voet leefde, dat hij zelfs gehoord had ‘van een door hem gegeven gastmaal, waar al het tafelgoed, de schotels en het verder benoodigde van suiker waren gemaakt’, maar hij meende toch, dat de prins een weinig te buitensporig was in zijne weelde; terwijl hij, na allerlei uitweidingen van dien aard, ten slotte ‘voor God, de wereld en alle vrome christenen betuigde, dat hij niet verantwoordelijk was voor het huwelijk, maar wel de keurvorst Augustus en anderen, die dan ook eenmaal daarvan rekenschap zouden moeten geven aan den Heere’. | |
[pagina 174]
| |
Intusschen was de dag voor het huwelijk bepaald op Zondag den 24sten Augustus 1561. Het was St. Bartholomeusdag, een trouwdag aldus, die, zooals men zeggen zou, niet veel geluk kon aanbrengen in de zestiende eeuw. De landgraaf en zijne familie weigerden tegenwoordig te zijn bij het huwelijk, maar een groot en schitterend gezelschap was er op genoodigd. De Koning van Spanje zond een wisselbrief aan de landvoogdes, opdat ze daarvoor een ring mocht koopen van drie duizend kroonen, om dien van zijnentwege aan de bruid ten geschenke te geven. Behalve dit milde bewijs van het ophouden zijner tegenkanting tegen het huwelijk, machtigde hij zijne zuster om gezanten te benoemen uit de eerste edelen, ten einde hem bij die gelegenheid te vertegenwoordigen. De baron Montigny werd dan ook door de hertogin afgevaardigd, met een luisterrijk gevolg van edellieden, hoewel zij weigerde om, zoo als de prins gewenscht had, al de stadhouders der provinciën af te vaardigen. Het huwelijk zou te Leipzig voltrokken worden. Eene korte schets van de huwelijksfeesten, geheel uit onuitgegeven bronnen geput, zal wellicht eenig denkbeeld kunnen geven van de levenswijze en gewoonten der hoogste standen in Duitschland en in de Nederlanden op dit tijdstipGa naar voetnoot(1). De Koningen van Spanje en Denemarken waren uitgenoodigd, en door bijzondere gezanten vertegenwoordigd. De hertogen van Brunswijk, Lauenburg en Mecklenburg, de keurvorst en de markgraven van Brandenburg, de aartsbisschop van Keulen, de hertog van Cleef, de bisschoppen van Naumburg, Merseburg, Meissen en onderscheiden andere hooge personages namen de uitnoodigingen aan en kwamen meest allen zelf; enkelen slechts lieten zich door gezanten vertegenwoordigen. De stedelijke raden van Erfurt, Leipzig, Maagdeburg en andere steden, waren ook uitgenoodigd. De bruidegom zelf werd vergezeld door zijne broeders Jan, Adolf en Lodewijk, de van Burens, de Leuchtenbergs en onderscheiden andere personen van rang. Daar het paleis van den keurvorst te Leipzig nog niet geheel voltooid was, werden afzonderlijke verblijven in gereedheid gebracht voor iedere genoodigde hooge familie. Dit had plaats in bijzondere woningen, meestal op de markt. Men zou hier de noodige levensmiddelen ontvangen van de bedienden van den keurvorst, doch moest die zelf laten toebereiden. Daarom waren al de vorsten verzocht geworden om hun eigen koks en hof- | |
[pagina 175]
| |
meesters, en hun eigen tafelgoed en keukengereedschap mede te brengen. Zelven zouden zij dagelijks op het stadhuis aan de tafel van den keurvorst het middagmaal gebruiken, maar hun gevolg en hunne bedienden moesten in de hun aangewezen woningen daarvoor zorgen. Een schitterende stoet van edellieden en pages, door den keurvorst benoemd om zijne tafel te bedienen, ontving bevel den 22sten te Leipzig te komen; de gasten waren tegen den 23sten genoodigd. Een reeks van voorschriften werd er aan deze jeugdige edelknapen gegeven, opdat zij zich welvoegelijk van hun plicht zouden kwijten. Onder anderen werd hun bijzonder aanbevolen, onder elkander volstrekt niet te drinken, en zich te onthouden van alle wanordelijkheid hoe ook genaamd, zoolang de vorsten en hooge personen aan tafel waren. ‘Het ware hoogst onbetamelijk,’ werd gezegd, ‘indien de doorluchtige gasten, aan tafel zittende, hun eigen woorden niet zouden kunnen verstaan door het geraas van de bediendenGa naar voetnoot(1). Deze voorzorg scheen haren goeden grond te hebben. Ook werd hun ingescherpt, om, wanneer zij door iemand aan de groote tafels gezeten, werden uitgenoodigd te drinken, eerbiediglijk te bedanken en de reden na het middagmaal uit te leggen. Bijzondere maatregelen werden genomen voor de veiligheid in de stad. Behalve de gewone wacht van Leipzig, werden twee honderd en twintig busschieters, landsknechten en hellebaardiers uit de naburige steden ontboden. Deze werden allen in één soort van uniform gestoken: de eene helft van het lijf zwart, de andere helft geel, overeenkomstig eene teekening, vooraf aan de verschillende overheden uitgedeeld. Voor den dienst te paard moest Leipzig zich vergenoegen met een troep van twee ruiters. Deze werden thans gebracht tot tien, en kregen bevel om met hunne lantaarnen al de straten en stegen op en neder te rijden, alle personen aan te houden die zij op straat mochten vinden zonder licht, hen in beleefde termen te vragen, wat zij daar uitvoerden en naar huis te praten, en te gelijker tijd te zorgen voor de rust en veiligheid van de stadGa naar voetnoot(2). Vijftig busschieters | |
[pagina 176]
| |
werden aangewezen om bij het stadhuis dienst te doen, terwijl eene burgerwacht van zes honderd man over de verschillende wijken werd verdeeld, voornamelijk om tegen brand te waken. Des Zaturdags, daags vóór het huwelijk, waren al de gasten aangekomen te Leipzig, en de prins van Oranje met zijne vrienden te Merseburg. Op Zondag den 24sten Augustus reed de keurvorst aan het hoofd van zijne gasten en gevolg, allen in schitterenden dos de stad uit, om den bruidegom te verwelkomen. De stoet was in het geheel vier duizend man sterk. Willem van Oranje kwam, vergezeld van duizend ruiters. De gansche ruiterstoet trok nu gezamenlijk de stad binnen en begeleidde den prins naar het stadhuis. Hier steeg hij af, en werd ontvangen aan den trap door prinses Anna, vergezeld van hare edelvrouwen. Zij begaf zich onmiddellijk daarna naar hare eigene vertrekken. Tusschen 4 en 5 ure des namiddags, verschenen nu voor den notaris Wolf Seidel, in een hoekkamer op de bovenverdieping van het stadhuis, de keurvorst en zijne gemalin, met de bruid en den bruidegom, vergezeld door ééne der edelvrouwen Sophia von Miltitz, en door de raadsheeren Hans von Ponika en Ulrich Mordeisen van Woltersdorff aan de eene zijde, en door graaf Jan van Nassau en Hendrik von Wiltperg aan de andere zijde, als getuigen. Een van de raadsheeren richtte toen van wege den keurvorst het woord tot den bruidegom. Hij zeide, dat Zijne Hoogheid zich ongetwijfeld zou herinneren den inhoud van eene memorie of nota, hem op den 14den April van dat jaar door den keurvorst toegezonden, volgens welke de prins zich zou verbinden, om noch door bedreigingen noch door overreding zijne toekomstige echtgenoote te beletten bij de augsburgsche geloofsbelijdenis te blijven volharden; om haar te vergunnen naar zoodanige plaatsen te gaan, waar zij de augsburgsche sakramenten kon gebruiken, en haar die, in geval van volstrekte noodzakelijkheid, in hare eigene vertrekken te laten gebruiken, en om de kinderen, die uit het huwelijk mochten geboren worden, in de augsburgsche leer te laten onderwijzen. Daar intusschen, vervolgde de raadsheer, Zijne Hoogheid de prins van Oranje, om verschillende redenen, had geweigerd zulk eene verklaring op schrift te geven; daar men uit dien hoofde overeengekomen was, dat de prins, vóór de huwelijksplechtigheid, in tegenwoordigheid van de bruid en verdere getuigen, eene mondelinge belofte zou afleggen omtrent dit punt, en daar de partijen thans op het punt stonden van door het huwelijk ver- | |
[pagina 177]
| |
bonden te worden, twijfelde de keurvorst er niet aan, of de prins zou geen bezwaar maken in tegenwoordigheid van de getuigen zijne toestemming te geven om de bedingen, in de memorie of nota vervat, na te komen. De nota werd voorgelezen. Daarop antwoordde de prins: ‘Genadige keurvorst! Ik herinner mij zeer wel het schrijven, dat gij mij op den 14den April hebt toegezonden. Al de punten, door den doctor daar even opgegeven, waren er in vervat. Ik verklaar thans aan Uwe Hoogheid, dat ik alles zal nakomen, gelijk een prins betaamt, en mij daarnaar zal gedragen.’ Hierop gaf hij den keurvorst de hand. Welke was nu de waarde en beteekenis dezer belofte van de zijde van den prins? Bijna nul. Hij zou voldoen aan de eischen van den keurvorst, juist zoo als hij tot nu toe gezegd had, dat hij er aan voldoen zou. In verband beschouwd met de bezwaren, voortdurend door hem gemaakt om eenige schriftelijke verklaring omtrent dit onderwerp te teekenen en te bezegelen, - met zijne bepaalde weigering aan den landgraaf (door tusschenkomst van Knuttel) om aan de prinses het hebben van een evangelieprediker of het gebruik van de sakramenten in de Nederlanden te vergunnen, - met het hevige, stellige en openlijke protest van den landgraaf tegen het huwelijk, - met de verklaringen door den prins aan den keurvorst te Dresden afgelegd, die in alle opzichten bevredigend waren, behalve op het stuk van den godsdienst, - kon deze mondelinge belofte kwalijk eene andere beteekenis hebben, dan dat de prins ten aanzien van het stuk van den godsdienst al datgene zou doen, wat hij altijd beloofd had, niet meer en niet minder. En zoo gebeurde het dan ook. Van de zijde van den keurvorst werd later niet voorgewend, dat eenige andere schikking was bedoeld. De prinses leefde als eene katholieke van het oogenblik van haar huwelijk af, geheel in den zin zoo als Oranje aan de hertogin Margaretha had verklaard, en zoo als de keurvorst wist dat het geval zou zijn. Het eerste kind en al de volgende, uit het huwelijk geboren, werden gedoopt door katholieke priesters, met macht van katholieke plechtigheden, en dit met volkomen toestemming van den keurvorst, die gezanten zond en bij eene merkwaardige gelegenheid zelf als doopheffer optrad. Wie dan van al die onschuldige lammeren, Filips van Spanje, den keurvorst van Saksen, of kardinaal Granvelle, was door 's prinsen woorden of handelingen misleid? Geen van allen. Veilig mag worden beweerd, dat de prins, in een tijdstip van overgang geplaatst, zoowel wat zijne eeuw als wat zijn eigen leven betreft, omgeven door de listigste en geslepenste personen, die in de geschiedenis bekend zijn, en als in een net van zeer ingewikkelde en moeielijke omstandigheden verstrikt, zich daaruit | |
[pagina 178]
| |
wist te redden op eene wijs, even eervol als voorzichtig. Men kan de notarieele akte moeilijk anders beschouwen dan als eene memorie, veeleer door Augustus dan door Willem noodig geacht, opdat hij, ter zijner eigene rechtvaardiging een bewijs mocht hebben van zijne herhaalde, maar vergeefsche pogingen om van den prins eene regelmatige onderteekende, bezegelde en eigenhandige verklaring te verkrijgen ten aanzien van de punten in de bekende nota vervat. Na afloop van deze formaliteiten, trad het bruidspaar, voorafgegaan door de hofmuzikanten, en gevolgd door de hofmaarschalken, raadsheeren, groot-officieren van staat en de keurvorstelijke familie, de groote zaal van het stadhuis binnen. De huwelijksplechtigheid werd alstoen voltrokken door ‘den superintendent doctor Pfeffinger’. Onmiddellijk daarna, en in de zelfde zaal, werden de bruid en bruidegom openlijk geplaatst op een prachtig, verguld ledikant, waarvan de gordijnen met goud geborduurd waren, en werwaarts de prinses werd geleid door den keurvorst en de keurvorstin. Hierop werden aan hen en aan het overige gezelschap confituren en gekruide dranken rondgediend. Na deze plechtigheid werden zij naar hunne afzonderlijke kamers geleid, om zich te kleeden voor het middagmaal. Vóór dat zij de zaal evenwel verlieten, sprak de markgraaf Hans van Brandenburg, uit naam van den keurvorst van Saksen, den prins plechtig aan, om hem te vermanen, zijne bruid trouw en hartelijk lief te hebben en ‘haar niet af te brengen van de erkende waarheid van het heilige evangelie en van het rechte gebruik der sakramenten’Ga naar voetnoot(1). Terstond daarna werden vijf ronde tafels - elk voor tien gasten - altoos in de zelfde zaal gedekt. Nadat de eerste vijf-en-twintig gerechten op de hoofdtafel geplaatst waren, werden de bruid en bruidegom, de keurvorst en de keurvorstin, de spaansche en deensche gezanten, en anderen derwaarts geleid en nam het gastmaal een aanvang. Gedurende den maaltijd lieten de zangers van den keurvorst zich hooren, en speelden de muzikanten ‘hunne vroolijkste en fraaiste stukken’. De adellijke vassalen boden het water, de servetten en den wijn aan, en alles geschiedde op eene zeer welvoegelijke en gepaste wijze. Zoodra het middagmaal was afgeloopen, werden de tafels weggenomen en begon het bal. Er werden vooraf vastgestelde dansen uitgevoerd, en vervolgens op nieuw ‘confituren en ge- | |
[pagina 179]
| |
kruide dranken’ rondgediend en ten slotte werd het bruidspaar naar hun kamer geleid. Het huwelijk was dus, naar luthersch gebruik van dien tijd, voltrokken niet in eene kerk, maar in een bijzonder huis; want de zaal van het stadhuis vertegenwoordigde bij deze gelegenheid de vertrekken van den keurvorst. Den volgenden morgen evenwel om zeven uur vormde zich een stoet, om het jonggehuwde echtpaar naar de Nicolaïkerk te geleiden, waar het nog eene toespraak aanhooren en eene inzegening ontvangen zouGa naar voetnoot(1). Twee afzonderlijke troepen van edellieden, vergezeld door een groot aantal ‘pijpers, tamboers en trompetters’, strekten tot geleide van de bruid en den bruidegom, terwijl ‘twaalf graven, ieder met eene sjerp, waarop de kleuren van prinses Anna geborduurd waren en met gouden kransen om het hoofd en brandende fakkels in de hand’, voor haar uit gingen naar het koor. Daar waren voor de aanzienlijksten uit het gezelschap zitplaatsen gereed gemaakt. De kerk was prachtig behangen, en, toen de stoet binnenkwam, voerde het koor met vol orchest verschillende schoone kerkgezangen uit. Na eene lange rede van Dr. Pfeffinger en na den zegen ontvangen te hebben voor het altaar, keerden de prins en prinses met hun gevolg naar het stadhuis terug. Na het middagmaal, werd op dien dag en de drie volgende dagen een tornooi gehouden. Het strijdperk was ingericht op het marktplein, aan den kant van het stadhuis; de keurvorstin en de andere adellijke vrouwen plaatsten zich op het balkon en aan de vensters om ‘de eerzucht te prikkelen en de prijzen toe te wijzen’. De voorname held van deze spelen was, volgens den schrijver van het handschrift, de keurvorst van Saksen. Hij ‘betoonde zich zulk een uitstekend ridder’, dat zijn wijdberoemde naamgenoot en eenmaal zijn opvolger, Augustus de Sterke, hem nauwelijks in ridderlijke bedrevenheid kon hebben overtroffen. Op den eersten dag stond hij tegen over George von Wiedebach, en lichtte hem met zulk een krachtigen stoot uit den zadel, dat de schouder van den verslagen ruiter uit het lid geraakte. Den volgenden dag brak hij een lans met Michael von Denstedt en bleef hij wederom overwinnaar; hij raakte zijn tegenstander midden in het schild en ‘beurde hem zoo netjes | |
[pagina 180]
| |
achterover van zijn paard af, dat de ridder met zijn hoofd in het zand te recht kwam’Ga naar voetnoot(1). Des Woensdags werd een zoogenaamd pallia tornooiGa naar voetnoot(2) gehouden. De prins van Oranje reed het strijdperk binnen, aan het hoofd van zes benden, te zamen bestaande uit negen-en-twintig ruiters; de markgraaf George van Brandenburg met zeven benden, te zamen vier-en-dertig man sterk, en de keurvorst Augustus, met ééne bende van vier man. Het lot werd geworpen om de ‘eerepoort’ en viel te beurt aan den markgraaf, die alzoo met zijne bende de verdediging aanvaardde. Twintig kampgevechten hadden daarop plaats tusschen deze strijders en den prins van Oranje met de zijnen. De Brandenburgers braken zeven lansen, de partij van den prins slechts zes, zoodat Oranje verplicht was het strijdperk te verlaten. Daarop toog de steeds zegevierende Augustus ten strijde en deed twintig aanvallen op de verdedigers, waarbij hij veertien lansen brak tegen de Brandenburgers tien. De markgraaf, aldus overwonnen, gaf de ‘eerepoort’ aan den keurvorst over, die haar gedurende de rest van den dag tegen alle aanvallers verdedigde. Het laat zich denken, al wordt het niet vermeld, dat de bende van den keurvorst eenige versterking had bekomen; anders toch zouden deze bestendige overwinningen moeilijk te verklaren zijn, ten ware men meer dan menschelijke kracht en moed aan Augustus en zijne vier medestrijders zou toeschrijven. Zijne partij brak honderd zes en vijftig lansen, waarvan de keurvorst zelf er acht en dertig en een halve voor zijne rekening nam. Hij ontving den eersten prijs, doch weigerde de verdere belooningen, die hem werden toegekend. De prijs voor den krachtigsten stoot werd behaald door Wolf von Schönberg, ‘die Kurt von Arnim zoo heftig uit den zadel wierp, dat hij tegen den slagboom aanviel’. Des Donderdags had het ringsteken plaats. De ridders, die aan dit spel deelnamen, droegen verschillende vreemde kleedijen over hunne wapenrusting. Sommigen waren verkleed als huzaren, anderen als mijnwerkers, wederom anderen als lansknechten; nog anderen als Tartaren, pelgrims, hofnarren, vogelaars, jagers, monniken, landlieden of nederlandsche kurassiers. Elke partij was vergezeld door een troep muzikanten, op gelijke wijze gekleed. Graaf Gunther von Schwartzburg verscheen ook nog in de renbaan, gevolgd door ‘vijf vervaarlijke reuzen, van | |
[pagina 181]
| |
een zonderling voorkomen en zeer lustig om aan te zien, die allerlei soort van kluchtige kunsten te paard verrichtten’. Den volgenden dag was er een tornooi te voet, en des avonds had men mommerijen of gemaskerde optochten. Den volgenden avond werden die herhaald, en zij verschaften veel genoegen. De kleedingen waren prachtig ‘met goud en paarlen geborduurd’, de dansen zeer vroolijk en kunstig, en de muzikanten, die een deel uitmaakten van het gezelschap, gaven blijken van zeldzaam talent. Deze ‘mommerijen’ waren door Willem van Oranje uit de Nederlanden medegebracht, op uitdrukkelijk verlangen van den keurvorst, vermits men zich op die zaken veel beter in de Nederlanden dan in Duitschland verstond. Ziedaar eene korte schets van de feesten, waarmede dit noodlottige Bartholomeushuwelijk werd gevierd. Terwijl Willem van Oranje aldus in Duitschland werd bezig gehouden, maakte Granvelle zich het oogenblik ten nutte om, als aartsbisschop, zijn intocht te houden binnen de stad Mechelen, daar het hem toescheen dat dit het best kon geschieden, terwijl de prins afwezig was. De kardinaal vond niemand in de stad om hem te verwelkomen. Geen enkele van de aanzienlijke edelen was er tegenwoordig. Het volk zag den optocht met stillen wrok aan. Geen ‘God zegen' u’ klonk hem te gemoet. Hij schreef aan den Koning, dat hij zoo spoedig mogelijk de zaak der bisdommen ten einde zou brengen, en uitte daarbij de belachelijke meening, dat de tegenkanting eenig en alleen van de zijde der edelen kwam, en dat, ‘bijaldien de heeren er niet zooveel over spraken, niemand uit het volk er een woord over zou reppen’Ga naar voetnoot(1). De remonstrantie van de drie Staten van Brabant tegen het plan was zonder invloed op Filips gebleven. Hij had in een beslissenden toon geantwoord, en hun verzekerd, dat hij niet voornemens was terug te treden, en dat de provincie Brabant hem dank schuldig was, daar hij hun bisschoppen in plaats van abten had gegeven om voor hun eeuwig heil te zorgen, en hunne geestelijke gestichten tot bisdommen had verheven. De abdijen stelden zich te weer zooveel zij konden, doch waren eerlang blijde eene dading te kunnen treffen met de bisschoppen, volgens welke deze een gedeelte der inkomsten van de abdijen verkregen, terwijl het overige zou verblijven aan de instellingen zelve, die tevens het recht behielden hare eigen hoofden te kiezen, onder goedkeuring nochthans van den bisschop, in wiens gebied elke abdij gelegen was. Dus werd de zaak der | |
[pagina 182]
| |
bisdommen in Brabant geregeld. In andere bisdommen werden de nieuwe kerkvoogden oneerbiedig bejegend, toen zij hun intocht deden in hunne steden, terwijl zij eindelooze tegenkanting en moeilijkheden ondervonden bij het in ontvang nemen van de hun toegewezen inkomstenGa naar voetnoot(1). |
|