De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 1 (herziene vertaling)
(1878)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 184]
| |
hief zich boven de provinciën het voorspook van een naderend onheil, vreeselijker dan hetgeen haar ooit overkomen was. Gelijk in Sicilië's vruchtbare beemden, zoodra de zon aan de kimmen rijst, de reusachtige Etna zijne scherp geteekende zwarte schaduw werpt, als de spookgestalte van den steeds dreigenden vijand, die vuur en verderf in zijn binnenste voedt - zoo ook breidde zich in den aanvang van Filips' regeering over deze schoone en gelukkige gewesten de schaduw uit van de inquisitie, het gedrochtelijk monster, dat vuur en verwoesting dreigde te verspreiden, ontzettender dan ooit natuurkrachten dit vermochten. Er is wel wat te veel getwist over de verschillende soorten van inquisitie. De onderscheiding tusschen de pauselijke, de bisschoppelijke en de spaansche inquisitie kon, in de zestiende eeuw, de onbevooroordeelden niet overtuigen van de verdiensten der instelling, onder welken vorm dan ook. Hoe zij omschreven of genoemd werd, het bleef een middel om de gedachten uit te vorschen, en hen te verbranden, bij wie de uitslag van het onderzoek niet gunstig was. De eigenlijk gezegde spaansche inquisitie, dat is de nieuwere of latere instelling van paus Alexander de Zesde en Ferdinand de Katholieke, was ongetwijfeld een volkomener werktuig om ellende onder de menschen te verspreiden en de menschelijke verbeelding met schrik te vervullen, dan eenige andere minder vernuftig ingerichte inquisitie, hetzij dan pauselijke of bisschoppelijke. Zij was oorspronkelijk uitgevonden tegen de Joden en de Mooren, door het christendom van dien tijd niet als menschelijke wezens beschouwd, maar die niet gebannen konden worden uit vrees van sommige streken te ontvolken. Zij werd weldra echter van onchristenen uitgebreid tot ketters. De dominikaner monnik Torquemada was de eerste Moloch, die op dit voetstuk van bloed en vuur werd verheven, en van dien dag af was het ‘heilig officie’ bijna uitsluitend in de handen van die monnikenvereeniging. Gedurende de achttien jaren van Torquemada's beheer werden tien duizend twee honderd en twintig personen levend verbrand, en zeven en negentig duizend drie honderd een en twintig eerloos verklaard met verlies van al hunne goederen, of tot eeuwigdurende gevangenisstraf veroordeeld; zoodat het geheele aantal familiën, die deze monnik alleen liet verdelgen, een cijfer bedroeg van honderd en veertienduizend vier honderd en een. Na verloop van tijd werd het rechtsgebied van de inquisitie uitgebreid. Het heilig officie leerde de wilden van Indië en Amerika sidderen voor den naam van Christendom. De vrees voor hare invoering bracht de ketters in Italië, Frankrijk en Duitschland door vertwijfeling tot rechtzinnigheid. De inquisitie was een gerechtshof, dat, aan geene wereldlijke macht ondergeschikt, zich geplaatst zag boven alle andere | |
[pagina 185]
| |
rechtbanken. Het was eene vierschaar van monniken zonder hooger beroep, die hare vertrouwden had in elk huisgezin, de geheimen van elke familie navorschte en hare afschuwelijke vonnissen uitsprak en uitvoerde zonder eenige verantwoordelijkheid. Zij veroordeelde geen daden, maar gedachten. Zij trachtte af te dalen in het geweten van ieder bijzonder persoon, en de misdaden te straffen, die zij voorgaf te ontdekken. Hare vormen van rechtspleging waren tot eene vreeselijke eenvoudigheid teruggebracht. Zij nam op vermoeden gevangen, pijnigde tot aan de bekentenis, en strafte dan met den vlammendood. De verklaringen van twee getuigen, zelfs omtrent verschillende feiten, waren voldoende om het slachtoffer in een afzichtelijken kerker te doen opsluiten. Daar werd hij schaarsch van voedsel voorzien, terwijl hij niet mocht spreken noch zelfs zingen - eene bezigheid trouwens, waarmede het nauwelijks denkbaar was, dat hij den tijd zou trachten te korten - en verder aan zich zelven overgelaten, tot dat honger en ellende zijne krachten zouden hebben gebroken. Wanneer men meende, dat het geschikte oogenblik dáár was, werd hij ondervraagd. Wilde hij schuld bekennen en zijne ketterij afzweren, dan mocht hij, hetzij werkelijk onschuldig of niet, het heilige boetehemd (sanbenito) aantrekken, en kwam met de verbeurdverklaring van al zijne goederen vrij. Bleef hij echter bij de erkentenis zijner onschuld volharden, dan waren twee getuigen in staat hem op den brandstapel te helpen, één enkele getuige bracht hem op de pijnbank. Hij ontving mededeeling van het getuigenis, tegen hem afgelegd, maar werd nooit tegenover den getuige gehoord. De beschuldiger was misschien zijn zoon, zijn vader of zijn vrouw; want iedereen was op straffe des doods verplicht de inquisiteurs kennis te geven van elk verdacht woord, dat zijn naasten verwanten mocht ontglippen. Wanneer op deze wijze de aanklacht volgehouden was, werd de gevangene op de pijnbank gelegd. De pijnbank was het gerechtshof; de eenige verdediger, die den beschuldigde overbleef, was zijn moed; - want de zoogenaamde raadsman, die den gevangene niet mocht spreken, en noch stukken in handen kreeg, noch de macht had om getuigen bij te brengen, was een bloote vertooning, die de onwettigheid van den handel door het nabootsen van wettelijke vormen nog slechts te meer deed uitkomen. De pijniging geschiedde te middernacht in een donkeren kerker, flauw door toortsen verlicht. Het slachtoffer - het mocht een man, een vrouw of een jong meisje zijn - werd naakt uitgekleed, en op een houten bank uitgestrekt. Water, gewichten, vuur, windas en schroeven, al de werktuigen, waardoor de spieren konden worden uitgerekt zonder te breken, de beenderen gekneusd zonder ze te verbrijzelen, het lichaam op de uit- | |
[pagina 186]
| |
gezochtste wijze gemarteld zonder het te dooden, werden nu in werking gesteld. De beul, van het hoofd tot de voeten in het zwart gekleed, met de oogen, glinsterend door de gaten van de houten kap, die zijn gelaat bedekte, op zijn slachtoffer gericht, wendde achtereenvolgens al de soorten van pijniging aan, door het duivelachtige vernuft der monniken uitgevonden. De verbeelding tracht te vergeefs deze schrikkelijke werkelijkheid op zijde te streven. Zij, die hunne nieuwsgierigheid naar de bijzonderheden van het stelsel wenschen te bevredigen, kunnen zich tegenwoordig gemakkelijk voldoening verschaffen. Het licht, in zoo ruime mate over het onderwerp verspreid, is meer dan voldoende om het afgrijzen en den opstand der Nederlanders te rechtvaardigen. De tijd van den duur der pijniging, die dag aan dag kon herhaald worden, was onbepaald. Zij kon slechts eindigen met de bekentenis, zoodat het schavot de eenige toevlucht bleef na de pijnbank. Sommigen hebben de pijniging en den kerker vijftien jaren doorgestaan, en zijn eindelijk aan den schandpaal verbrand. Na de bekentenis volgde de voltrekking der straf; doch men placht het getal veroordeelden te laten aangroeien, ten einde eene menigte slachtoffers te hebben ter viering van een grooten hoogtijd. Het auto da fé was een plechtig feest. De Koning, de hooge staatsambtenaren, de eerwaarde geestelijkheid en de volksmenigte beschouwden het als een stichtelijk en aangenaam vermaak. Op den morgen van den bepaalden dag, werd het slachtoffer uit den kerker gehaald. Men trok hem een geel kleed aan zonder mouwen, in den vorm van een wapenrok, geborduurd met zwarte duivels. Als hoofddeksel kreeg hij een groote spits toeloopende papieren myter, waarop een menschelijk wezen was voorgesteld in het midden der vlammen en omringd van booze geesten. De tong werd hem op pijnlijke wijs vastgeschroefd, zoodat hij den mond open noch dicht kon doen. Alzoo uitgedoscht en op het oogenblik dat hij de cel zou verlaten, werden hem fijne gerechten voorgezet, en noodigde men hem, met spottende beleefdheid uit, zich het ontbijt goed te laten smaken. Daarop werd hij naar de openbare marktplaats geleid. De optocht was statig. Voorop gingen de kleine schoolkinderen, dan volgden onmiddellijk de gevangenen, allen in één groep, ieder gekleed op de vreeselijke, doch belachelijke wijze, die wij aangaven. Daarop kwamen de overheidspersonen en de edelen, de prelaten en andere hooge dienaren der kerk. De inquisiteurs en hunne officieren volgden te paard, met de bloedroode vlag van het ‘heilig officie’, aan weerszijden versierd met de afbeeldingen van Alexander en Ferdinand, het broederpaar, dat de instelling gesticht had. Achter den stoet sloot zich het volk aan. Als allen bij het schavot waren gekomen en zich in orde geschaard hadden, werd | |
[pagina 187]
| |
tot de verzamelde menigte een preek gehouden, vol loftuitingen op de inquisitie en godslasterlijke beschuldigingen tegen de veroordeelde gevangenen. Vervolgens werden de vonnissen aan ieder slachtoffer afzonderlijk voorgelezen. Daarop hieven de priesters den een-en-vijftigsten psalm aan, terwijl de gansche menigte in het miserere samenstemde. Wanneer zich een priester onder de schuldigen bevond, werd hem thans het ordekleed uitgetrokken, dat hij tot nu toe gedragen had, en zijne handen, lippen en geschoren kruin werden met een stuk glas afgeschrapt, om de olie waarmede hij gewijd was geworden, weg te nemen. Diegene onder de gevangenen, die zich weder met de kerk verzoend hadden of voor wie de dag der terechtstelling nog niet gekomen was, werden nu gescheiden van de overigen, die een schavot moesten beklimmen, waarop de beul gereed stond om hen naar den brandstapel te brengen. De inquisiteurs gaven hen in zijne handen over met het dwaze verzoek, dat hij hen met zachtheid zou behandelen, zonder bloed te storten of te kwetsen. Zij, die bij hunne meening bleven volharden, werden aan den staak verbrand; terwijl wie nog in het uiterste hun geloof afzwoeren, verworgd werden eer men hen in de vlammen wierp. Ziedaar de eigenlijk gezegde spaansche inquisitie. Zij was volgens Cabrera, den levensbeschrijver van Filips de Tweede, een ‘hemelsch geneesmiddel, een schutsengel van het paradijs, een leeuwenkuil, waarin aan Daniel en andere rechtvaardigen geen leed geschieden kon, maar waarin goddelooze zondaren verscheurd werden’. Zij was eene rechtbank boven alle menschelijke wetten geplaatst en waarvan geen hooger beroep was. Geen rang of stand was veilig voor hare rechtspraak: het koninklijk paleis was haar evenmin heilig, als de hut van den daglooner. Zelfs de dood vermocht niet haar te vermurwen. Het Heilig Officie wist den prins in zijn paleis even goed te vinden als den bedelaar in zijn stulp. De lichamen van gestorven ketters werden verminkt en verbrand. De inquisiteurs aasden op lijken en plunderden de graven. Een feest van het Heilig Officie had, zoo als wij zagen, Filips in zijn geboorteland verwelkomd. De mare van die verschrikkelijke autos da fé, waarin zoovele bekende slachtoffers vóór de oogen van hun Koning aan de vlammen waren prijs gegeven, bereikte de Nederlanden schier te gelijk met de pauselijke bullen, waarbij de nieuwe bisdommen in de gewesten werden ingesteld. Het liet zich niet aanzien dat deze maatregel in de volksgunst rijzen zou door hetgeen men omtrent de koninklijke vermaken vernamGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 188]
| |
De spaansche inquisitie had nooit op een anderen bodem gebloeid dan op dien van het schiereiland. Misschien waren de Koning en Granvelle te goeder trouw in hunne betuigingen, dat zij geen plan hadden haar in de Nederlanden in te voeren, ofschoon aan de betuigingen van zulke personen slechts weinig waarde kan worden gehecht. Waarheid was, dat de inquisitie reeds in de Nederlanden bestond. Het groote doel van de regeering was om die instelling te bevestigen en uit te breiden. De bisschoppelijke inquisitie was, gelijk wij reeds gezien hebben, omvangrijker geworden door de aanzienlijke vermeerdering van het aantal bisschoppen, die ieder hoofdinquisiteur zou zijn in zijn eigen kerspel, met twee onderinquisiteurs bij zich. Deze inrichting, met de reeds vermelde plakkaten, zou voldoende kunnen schijnen tot onderdrukking van de ketterij: maar men was nog verder gegaan: er bestond een geregelde pauselijke inquisitie in de Nederlanden. Deze instelling was, even als de plakkaten, een geschenk geweest van Karel de Vijfde. Een woord tot inleiding is hier wederom noodig - en men denke niet, dat er te veel plaats aan dit treurige onderwerp wordt ingeruimd; men kan zich toch geen goed begrip vormen van den aard van den nederlandschen opstand, zonder een volledige kennis van deze groote oorzaak: de godsdienstvervolging, waaronder het volk een halve eeuw lang geleefd en gezucht had, en waardoor, ware niet eindelijk de opstand uitgebroken, de bevolking òf verdelgd òf geheel verdoofd zou geworden zijn. De weinige jaren, die ons in dit en in het volgende hoofdstuk zullen bezig houden, vertoonen ons het land in een dagelijks toenemende gisting, door de werking van oorzaken, die wel lang te voren reeds bestonden, maar die nieuwe kracht verkregen, naar gelang de staatkunde der tegenwoordige regeering zich ontwikkelde. Vóór de troonsbestijging van Karel de Vijfde bestond er, eigenlijk gezegd, geen inquisitie in de Nederlanden. Enkele voorbeelden van het tegendeel, aangevoerd door de rechtsgeleerden, die Margaretha van Parma raadpleegde, bewezen eer dat de instelling niet, dan dat zij wel bestaan hadGa naar voetnoot(1). Onder de regee- | |
[pagina 189]
| |
ring van Filips de Goede vonniste de vicaris van den inquisiteur-generaal eenige ketters, die te Rijssel verbrand werden (1448). In 1459 veroordeelde Pierre Broussart, een Jakobijner monnik, vele Waldenzen en eenige van de voornaamste ingezetenen van Artois, beschuldigd van tooverij en ketterij. Hij deed dit echter als inquisiteur voor den bisschop van Atrecht, zoodat het eene daad van bisschoppelijke, niet van pauselijke inquisitie was. Wanneer er inquisiteurs in de gewesten noodig waren, moest men hen uit Frankrijk of Duitschland laten komen. Toen de vervolging het hebben van inquisiteurs in het land zelf wenschelijk maakte, wendde Karel de Vijfde zich, in 1522, tot zijn ouden leermeester, dien hij op den pauselijken stoel had geplaatst. Karel had echter reeds een jaar te voren François van der Hulst tot inquisiteur-generaal voor de Nederlanden benoemdGa naar voetnoot(1). Deze man, dien Erasmus ‘een zonderlingen vijand van wetenschap’ noemde, had tot medehelper (Coadjutor) Nicolaas van Egmond, een karmeliter monnik, die door den zelfden schrijver werd gekarakteriseerd als ‘een krankzinnige gewapend met een zwaard’. De inquisiteur-generaal bekwam volmacht om, zonder inachtneming van de gewone wettelijke vormen, ketters te dagvaarden, aan te houden, gevangen te zetten, te pijnigen, en zijne vonnissen zonder hooger beroep te doen ten uitvoer leggen. Hij moest echter, alvorens te beslissen, het gevoelen inwinnen van Mr. Joost Lauwerensz., voorzitter van den grooten raad van Mechelen, een ruw, wreed en onkundig man, ‘die de geleerdheid’, zeide Erasmus, ‘meer haatte dan den dood’, en van wien men met zekerheid mocht verwachten, dat hij de strengste vonnissen zou handhaven, die van den inquisiteur mochten uitgaan. Paus Adriaan benoemde van der Hulst tot algemeenen inquisiteur voor al de NederlandenGa naar voetnoot(2). Tegelijkertijd werd uitdrukkelijk bepaald, dat zijne functiën niets te kort zouden doen aan die, welke de bisschoppen als inquisiteurs in hunne eigene bisdommen uitoefenden. Aldus werd de pauselijke inquisitie in | |
[pagina 190]
| |
de provinciën gevestigd. Van der Hulst, een man die gansch niet ter goeder faam stond, zou de instelling niet minder hatelijk maken, dan zij uit haren aard was. Vóór hij evenwel zijn ambt nog twee jaren had bekleed, werd hij door den Keizer daarvan ontzet wegens valschheid in openbaar geschrift. In 1525 werden Buedens, Houseau en Coppin door Clemens de Zevende tot inquisiteurs benoemd in de plaats van van der Hulst. Twaalf jaren later, na den dood van Coppin, volgde de benoeming van Ruard Tapper en Michael Drutius door Paulus de Derde, terwijl de beide anderen hunne betrekking behielden. De macht der pauselijke inquisiteurs was langzamerhand uitgebreid, en omstreeks 1545 waren zij niet alleen geheel onafhankelijk van de bisschoppelijke inquisitie, maar hadden zij hunne rechtspraak uitgestrekt over bisschoppen en aartsbisschoppen, die zij bevoegd waren te vatten en in de gevangenis, te werpen. Zij hadden ook het recht bekomen en niet ongebruikt gelaten om op eigen gezag gelastigden of onderinquisiteurs te benoemen. Een groot gedeelte van het werk werd inderdaad door deze ondergeschikten verricht, van wie de meest bekende waren Barbier, de Monte, Titelman, Fabry, van de Velden of Sonnius, en Stryen. In 1545, en later in 1550, werd een samenstel van strenge voorschriften door den Keizer uitgevaardigd om tot richtsnoer te strekken voor deze pauselijke inquisiteurs. Een enkele blik op den inhoud daarvan toont dat de inrichting niet bestemd was om een ijdele vorm te zijn. De inquisiteurs werden bevoegd verklaard om te ondervragen, te vervolgen en te straffen alle ketters of personen, die van ketterij werden verdacht gehouden, en degenen, die hen begunstigdenGa naar voetnoot(1). Vergezeld van een notaris moesten zij schriftelijke berichten inwinnen omtrent alle personen in de gewesten ‘die besmet waren of op wie sterke verdenking rustte’. Zij werden gemachtigd alle onderdanen van Zijne Majesteit, van welken rang, stand of betrekking ook, voor zich te roepen en hen te noodzaken getuigenis af te leggen of vermoedens mede te deelen. Zij moesten allen, die halstarrig weigerden te getuigen, met den dood straffen. De Keizer beval aan de voorzitters zijner hoven, rechters, baljuwen en alle andere ambtenaren, om den noodigen ‘bijstand te verleenen aan de inquisiteurs en hun helpers in hunne heilige en vrome inquisitie, zoo dikwijls dit geëischt werd’, op straffe van als begunstigers van ketterij beschouwd en derhalve met den dood gestraft te worden. Wanneer de inquisiteurs de zekerheid zouden hebben verkregen van de ketterij van eenig persoon, moesten zij aan den plaatselijken rechter of iemand anders, naar willekeur door hen te kiezen, bevel geven om hem aan | |
[pagina 191]
| |
te houden en gevangen te zetten. De rechters of andere personen hadden dien last op te volgen, wilden zij niet als begunstigers van ketterij beschouwd en met den dood, door het zwaard of de vlammen, gestraft worden. Indien de gevangene een geestelijke was, moest de inquisiteur de zaak in kort geding behandelen, zonder veel gerucht of vorm van proces - na zich een keizerlijk raadsheer te hebben toegevoegd om het vonnis van vrijspraak of veroordeeling te vellen. Indien de gevangene een leek was, moest de inquisiteur bevelen, dat hij overeenkomstig de plakkaten door het hof der provincie gestraft zou worden. Ingeval het bleek dat een leek wel onder verdenking van ketterij lag, doch niet de edicten des Keizers had overtreden, dan nog stond het aan de inquisiteurs en de hoven vrij, de zaak na gepleegd overleg verder voort te zetten, en, zoo men tot hunne vrijspraak niet besluiten kon, de eene of andere straf buiten de edicten des Keizers om, maar uit het gemeene recht voortvloeiend, op hen toe te passen. Ten slotte beval de Keizer, ‘dat de inquisiteurs algemeen bekend zouden maken, dat zij niet hun eigen werk maar het werk van Christus verrichtten, en dat zij een iegelijk daarvan zouden overtuigen’. Aan deze bepaling scheen moeilijk te voldoen; want niemand kon in redelijkheid twijfelen, of Christus, ware hij weder op aarde verschenen, zou terstond op nieuw zijn gekruisigd, of levend verbrand, als hij zich binnen het gebied van Karel of Filips gewaagd had. De wijs, waarop de naam van Jezus door zulke personen misbruikt werd om al deze ongehoorde gruwelen te heiligen, is voorzeker niet de geringste van hunne misdaden. Ter aanvulling van deze voorschriften was op den 29sten April 1550 een plakkaat uitgevaardigd, volgens hetwelk alle rechterlijke ambtenaren, op de vordering der inquisiteurs, aan dezen de noodige hulp in de volvoering van hun ambt moesten leenen, door alle personen, op wie de verdenking van ketterij rustte, aan te houden en gevangen te zetten, volgens de voorschriften aan de inquisiteurs gegeven; en zulks niettegenstaande alle privilegiën of gunstbrieven hoe ook genaamd, die daarmede in strijd mochten zijn. Kortom: de inquisiteurs waren niet ondergeschikt aan de burgerlijke macht, maar omgekeerd de burgerlijke macht aan hen. Het keizerlijke plakkaat gaf hun de bevoegdheid om ketters aan te klagen, te kastijden, van hun rang te ontzetten en over te leveren aan de wereldlijke rechters, gebruik te maken van de gevangenissen en te vonnissen zonder den gewonen vorm van rechten, maar alleen met zich een enkelen raadsheer toe te voegen, ‘die gehouden was de sententiën te geven naar hun begeeren, buiten inmenging van den gewonen rechter’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 192]
| |
Deze voorschriften aan de inquisiteurs had Filips dadelijk, in de eerste maand van zijne regeering (28 November 1555), bevestigd en hernieuwd. Evenals bij de plakkaten, had Granvelle gebruik willen maken van de tooverkracht van 's Keizers naam om het werktuig der vervolging te heiligen. Gedurende het grootste gedeelte van het keizerlijke tijdperk had het op een vreeselijke wijze gewerkt. Tijdens den franschen oorlog oogluikend verflauwd, was er daarna verdubbelde kracht achter gezet. Onder de inquisiteurs stond Pieter Titelman thans boven aan. Hij oefende zijn schandelijk bedrijf uit in Vlaanderen, te Douai en in het Doorniksche, alzoo in de welvarendste en volkrijkste streken der Nederlanden, met eene snelheid, juistheid, ja zelfs met eene boertigheid, die nauwelijks menschelijk scheen. Een soort van helsche luim was den man eigen. De oude vrouw, in het verhaal van Lear's hofnar, die zich vermaakte met levende palingen in het kokende water te werpen en ze dan met een stok te slaan, onder de woorden: ‘deugnieten, ligt stil’! had een inquisiteursaard. Immers op de zelfde manier behandelde Titelman zijn ketters als zij krompen op de folterbank of in de vlammen. De kronijken van dien tijd stellen hem voor als een zonderlingen doch verschrikkelijken kwelduivel, die nacht en dag, gansch alleen, te paard het land doordraafde, de sidderende landlieden met een grooten kneppel op het hoofd sloeg, heinde en ver schrik rondom zich verspreidde, verdachte personen uit hunne woningen, zelfs uit hun bed wegsleurde en in den kerker wierp, nooit verzadigd van gevangen te nemen, te pijnigen, te verworgen en te verbranden, zonder eenige schaduw van bevelschrift, getuigen-verhoor of procesGa naar voetnoot(1). Een van de officiers van den gerechte, gemeenlijk Roode-Roede geheeten, naar de kleur van den staf, die hij voerde, ontmoette eens dezen inquisiteur Titelman op den openbaren weg, en sprak hem verwonderd dus aan: ‘Hoe durft gij het wagen zoo geheel alleen of slechts met een paar bedienden uit te gaan, en overal lieden gevangen te nemen, terwijl ik het niet wagen durf mijne ambtsplichten te vervullen, anders dan vergezeld van eene sterke macht, van top tot teen gewapend, en dan nog niet eens mijn leven zeker ben?’ ‘Wel, Roode-Roede, dat is zeer eenvoudig’, schertste Pieter ‘gij houdt u met slecht volk op. Ik voor mij heb niets te vreezen, want ik waag mij slechts aan onschuldige en deugdzame lieden, die geen weerstand bieden, en zich laten gevangen nemen als lammeren’. | |
[pagina 193]
| |
‘Heel fraai’! hernam de andere, ‘maar als gij alle goeden gevangen neemt en ik alle slechten, weet ik niet wie ter wereld ongestraft zal blijven’Ga naar voetnoot(1). Het antwoord van den inquisiteur is niet opgeteekend; maar het valt niet te betwijfelen, of hij zette zijn dagelijkschen tocht met ijver voort. Hij was de onvermoeidste der godsdienstvervolgers op het tijdstip, dat wij thans behandelen, en hij was al jaren lang inquisiteur geweest. De geschiedenis der martelaren van de provinciën wemelt van zijne moorden. Hij verbrandde de menschen om een enkel woord, om een vluchtige gedachte; zoo als hij zelf openhartig bekende, wachtte hij zelden naar daden. Toen hij eens bij toeval hoorde dat een zekere schoolmeester, Geleyn de Muler genaamd, van Oudenaarde, ‘gewoon was den bijbel te lezen’, liet hij den schuldige voor zich komen en betichtte hem van ketterij. De schoolmeester eischte om, als hij eenig misdrijf had begaan, voor de rechters van zijne eigene stad te worden terechtgesteld. ‘Gij zijt mijn gevangene’, antwoordde Titelman, ‘en gij hebt mij en niemand anders te antwoorden’. De inquisiteur begon hem dus te ondervragen, en overtuigde zich spoedig van de ketterij van den schoolmeester. Hij beval hem onmiddellijk alles te herroepen. De schoolmeester weigerde. ‘Hebt gij uw vrouw en kinderen niet lief’? vroeg de duivelsche Titelman. ‘God weet’, antwoordde de ketter, ‘dat indien de gansche wereld louter goud ware en mij toekwam, ik haar gewillig zou afstaan om hen bij mij te houden, al moest ik ook leven van water en brood in een tuchthuis’. ‘Gij behoeft dan’, hernam de inquisiteur, ‘slechts uwe dwaalbegrippen te verzaken’. ‘Noch om vrouw, noch om kinderen, noch om eenig schepsel ter wereld kan ik mijn God en de waarheid verzaken’, antwoordde de gevangene. Daarop veroordeelde Titelman hem tot den brandstapel. Hij werd geworgd en in de vlammen geworpenGa naar voetnoot(2). Omstreeks denzelfden tijd werd Thomas Calberg, een tapijtwever van Doornik, onder het rechtsgebied van den zelfden inquisiteur, overtuigd van eenige geestelijke liederen te hebben afgeschreven uit een boek, dat te Geneve gedrukt was. Hij werd levend verbrand. Een ander man, wiens naam niet is bewaard gebleven, werd afgemaakt door zeven slagen met een verroest zwaard, in tegenwoordigheid van zijne vrouw, die zoo zeer ontzette, dat zij naast haren echtgenoot, den geest gafGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 194]
| |
Zijne misdaad, 't is waar, bestond in het volgen van de leer der wederdoopers, en een verfoeilijker zonde liet zich niet denken. In het zelfde jaar werd zekere Kapelle wegens kettersche gevoelens levend verbrand. Hij bezat eenig vermogen en was in zijn woonplaats, Dixmuyden in Vlaanderen, om zijne milde aalmoezen zeer door de armen bemind. Een arme waanzinnige, wien hij dikwijls van het noodige had voorzien, riep tot de dienaren van den inquisiteur, terwijl zij zijn weldoener aan den schandpaal bonden: ‘gij zijt bloeddorstige moordenaars; die man heeft geen kwaad gedaan, maar heeft mij zijn brood te eten gegeven’! Toen wierp hij zich met woeste drift in de vlammen om met zijn beschermer te sterven; ter nauwernood werd hij nog door de gerechtsdienaren gered. Een dag of twee later ging hij wederom naar de plaats, waar het half verkoolde lijk van Kapelle nog aan den paal geketend hing, nam het ligchaam op zijn rug en droeg het door de straten naar het huis van den eersten burgemeester, waar juist andere overheidspersonen vergaderd waren. Met geweld tot hen doorgedrongen, wierp hij het geraamte voor hunne voeten, met de woorden: ‘Daar, moordenaars! zijn vleesch hebt gij gegeten, eet thans ook zijn beenen’. Het staat niet vermeld of Titelman hem den zelfden weg liet opgaan als zijn vriend, om dezen in de andere wereld gezelschap te houden. Het lot van een zoo onbeteekenend slachtoffer kon nauwlijks een plaats vinden op de dichtbeschreven bladzijden van de geschiedenis der nederlandsche martelaren. Dit moordenaarswerk, dat dagelijks zijn gang ging, deed de liefde van het volk voor de inquisitie en de plakkaten niet toenemen. Het vervulde menigeen met schrik, maar het bezielde de meesten met dien edelen weerzin tegen onderdrukking, en in het bijzonder tegen godsdienstvervolging, het verhevenste gevoel der menschelijke natuur. Menigeen betoonde tegenover de inquisiteurs een moed, even groot als hunne wreedheid. Te Doornik, een van de voornaamste steden van Titelmans' gebied, en schier onder zijne oogen, bedreef zekere Bertrand le Blas, een fluweelwerker, eene daad, die als een bijna ongeloofelijk gruwelstuk werd beschouwd. Nadat hij zijne vrouw en kinderen had verzocht, Gods zegen af te smeeken over hetgeen hij stond te ondernemen, ging hij op Kersmis naar de hoofdkerk van Doornik en plaatste zich bij het altaar. Het oogenblik afwachtende, waarop de priester het misoffer omhoog hief, drong le Blas door de menigte heen, greep den ouwel uit de hand van den verbaasden geestelijke en brak ze in stukken, terwijl hij met luider stemme uitriep: ‘misleide schaar! gelooft gij dat dit het lichaam is van Jezus Christus, uwen God en Zaligmaker’? Toen wierp hij de stukken op den grond en vertrapte | |
[pagina 195]
| |
zeGa naar voetnoot(1). De schrik en ontzetting bij dit ijzingwekkend vergrijp waren zoo algemeen, dat niemand een hand uitstak om den misdadiger te vatten. De priesters en de gemeente waren als verlamd, zoodat hij weinig moeite zou hebben gehad om te ontvluchten. Hij week echter niet van zijne plaats; hij was in de kerk gekomen om te volbrengen, wat hij als eene heilige plicht beschouwde, en de gevolgen van zijne daad te dragen. Eindelijk werd hij gevangen genomen. De inquisiteur vroeg hem, of hij berouw had over hetgeen hij had gedaan. Hij betuigde integendeel dat hij zich daarop beroemde, en dat hij gaarne honderd dooden zou sterven om den naam van zijn Zaligmaker aan zulk een dagelijksche heiligschennis te onttrekken. Men bracht hem driemalen op de pijnbank, ten einde hem te dwingen zijne medeplichtigen bekend te maken. Het scheen toch boven de krachten te gaan van een enkel mensch om zulk een daad der duisternis te verrichten, zonder bijstand van andere vloekgenooten. Bertrand evenwel had geen medeplichtigen, en kon ze dus ook niet aanwijzen. Daarop volgde eene uitzinnige veroordeeling, als eene nog te lichte straf voor zooveel boosheid. Hij werd naar de marktplaats gesleept op een horde, met een ijzeren bal in den mond. Hier werden hem de rechterhand en den rechtervoet tusschen twee gloeiende ijzers geschroeid en van het lichaam gescheurd. Vervolgens werd hem de tong uit den mond getornd, en toen hij nog steeds den naam van God poogde aan te roepen, werd hem de bal op nieuw in den mond geduwd. Daarop werd hij, met de armen en beenen op den rug gebonden, en met een haak midden in het lijf aan een ijzeren ketting opgehaald, waaraan men hem liet heen en weder slingeren over een klein vuur, tot dat hij geheel geblakerd was. Het leven duurde bij hem schier tot het einde dezer uitgezochte martelingen, maar zijn moed duurde even lang als zijn leven. In het volgende jaar liet Titelman een zekeren Robert Ogier, | |
[pagina 196]
| |
van Rijssel in Vlaanderen, gevangen nemen, met zijne vrouw en zijne twee zonen. Hun misdrijf bestond in niet ter mis gaan en huiselijke godsdienstoefeningen houden. Zij bekenden hunne overtreding en betuigden de ontheiliging van den naam huns Verlossers in de afgodische sakramenten niet te kunnen aanzien. Men vroeg hun welke plechtigheid zij te huis verrichtten. Een van de zonen, nog een knaap, antwoordde: ‘Wij vallen op de knieën en bidden God, dat Hij onze harten moge verlichten en ons onze schulden vergeven. Wij bidden voor onzen Koning, dat zijne regeering voorspoedig, zijn leven gelukkig moge zijn. Wij bidden ook voor de overheid en andere over ons gestelde machten, dat God hen moge beschermen en behoeden’. De eenvoudige welsprekendheid van den knaap ontlokte tranen zelfs aan sommige zijner rechters; want de inquisiteur had de zaak voor de burgerlijke rechtbank gebracht. De vader en de oudste zoon werden evenwel tot den brandstapel veroordeeld. ‘o God!’ bad de jongeling, toen hij aan den paal was gehecht, ‘Eeuwige Vader daarboven! neem het offer van ons leven aan in den naam van uw geliefden Zoon’! ‘Gij liegt, ellendige!’ viel hem woest een monnik in de rede, die bezig was het vuur te ontsteken; ‘God is uw vader niet, gij zijt kinderen des duivels’. Terwijl de vlammen rondom hen opstegen, sprak de jongeling nogmaals: ‘zie, vader! de hemel is geopend, en ik aanschouw het heirleger der engelen, die zich over ons verblijden. Laat ons goeden moed houden, want wij sterven voor de waarheid’. ‘Gij liegt, gij liegt’, schreeuwde de monnik andermaal; ‘de hel opent zich, en gij ziet tien duizend duivelen, die u in het eeuwige vuur werpen’. Acht dagen later werd de vrouw van Ogier en zijn andere zoon verbrand; zoo werd dat huisgezin uitgemoord. Ziedaar eenige voorbeelden van de wijs, waarop in een enkele provincie der Nederlanden werd gehandeld. De inquisiteur Titelman verdiende ongetwijfeld zijn geduchten naam. Sommigen noemden hem Saul den Vervolger, en het was bekend dat hij oorspronkelijk besmet was geweest met de zelfde ketterij, die hij zoo vele jaren lang met hevige woede tuchtigde. In de dagen die wij thans beschrijven, werd hij door de houding der regeering aangevuurd tot nieuwe krachtsinspanning, waardoor zijn vroeger werk in de schaduw zou worden gesteld. Eens drong hij n een huis te Rijssel, nam Jan de Swarte, zijn vrouw en vier kinderen, te gelijk met twee jonggehuwde paren en nog twee andere personen gevangen, en overtuigde hen van den bijbel te lezen en binnenshuis bedestonden te houden. Onmiddellijk werden zij allen ten vure gedoemd. Moet ons verhaal alleen strekken om afschuw te wekken? Is het lijden van deze onbekende christenen niet beneden de | |
[pagina 197]
| |
waardigheid der geschiedenis? Is het niet verkieslijk meer in het algemeen te spreken van moord en onderdrukking, zonder in zulke bijzonderheden af te dalen? Het antwoord op deze vragen is, dat de geschiedenis van de Nederlanden op dit tijdstip uit deze dingen bestaat; dat deze afgrijselijke verhalen de oorzaken aanwijzen van die ontzachlijke beweging, waardoor een groot gemeenebest geboren en een oude dwingelandij vernietigd werd; en dat het een belachelijk beweren was van den kardinaal Granvelle, dat het volk geen woord zou reppen, als de edelen maar niet zoo zwetsten. Omdat de groote heeren ‘alles tot hunne ziel toe aan hunne geldschieters hadden verpand’Ga naar voetnoot(1), omdat beroeringen hun van nut konden zijn om hunne schulden te betalen, en hun gemaskerde optochten en gastmalen goed te maken - omdat de prins van Oranje eerzuchtig was, en Egmond naijverig op den kardinaal - daarom vonden oppervlakkige schrijvers het volkomen natuurlijk, dat het land in beroering werd gebracht; want dat ‘verachtelijke en kwade beest, het volk’, zou zich wel allengs gewend hebben aan een stelsel van onderdrukking, dat al zoo lang in werking was geweest. Het tegendeel is waar: juist omdat de beweging eene volks- en godsdienstbeweging was, zal zij hare plaats blijven innemen onder de gewichtigste gebeurtenissen der geschiedenis. Oorkonden van het hoog gezag uitgegaan, staatsstukken en plechtige tractaten zijn dikwerf weinig meer waard dan het perkament, waarop zij geschreven zijn; tien duizend onbekende slachtoffers, gevallen in den strijd voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid, hebben het vermogen om groote Staten te grondvesten en het aanzien van een gansch werelddeel te veranderen. De edelen maakten ongetwijfeld een invloedrijk gedeelte van het volk uit, en het was gelukkig voor de zaak der rechtvaardigheid, dat, even als bij het ontstaan der engelsche vrijheid, de kroon en de mijter, het zwaard en het schild tegenover zich hadden. Wanneer al de edelen gemeene zaak hadden gemaakt met Filips en Granvelle, in plaats van zich tegen de inquisitie te verzetten, dan zou het met de zaak van vrijheid en waarheid nog wanhopiger hebben gestaan. Niettemin werden zij, onder het oog der Voorzienigheid, geleid en bestuurd door nederiger, doch machtiger invloeden dan hun eigen wil. De edelen waren slechts de zichtbare wijzers aan den buitenkant van het groote uurwerk - de tijd zelf werd bepaald door de onzichtbare bewegingen van het raderwerk. Misschien echter moet men niet te veel vertrouwen op den indruk van redeneeringen. Op sommigen maken de fraaiste uit- | |
[pagina 198]
| |
weidingen over gewetensvrijheid en godsdienstdwang slechts weinig indruk, terwijl zij daarentegen getroffen zullen worden, bij voorbeeld door de droge, koele taal van eene rekening, zooals van die, genomen uit het register van de uitgaven der stad Doornik gedurende de jaren, welke ons thans bezig houdenGa naar voetnoot(1): ‘Aan Mr. Jacob Barra, scherprechter, voor het pijnigen (tweemalen) van Jan de Lannoy, tien stuivers. Aan den zelfden, voor het verbranden van den genoemden Lannoy, zestig stuivers. Voor het werpen van zijn asch in de rivier, acht stuivers’. Zulk een behandeling hadden duizenden in de provinciën ondergaan. Mannen, vrouwen en kinderen werden verbrand en hunne ‘asch’ in den wind gestrooid, en dat om enkele woorden tegen Rome, soms jaren geleden gesproken, of omdat zij in hunne binnenkamer afgezonderd verlangden te bidden, of omdat zij niet knielden voor de hostie, als zij die op straat tegenkwamen, of ook wel voor gedachten, die zij nooit hadden geuit, maar die zij bij een verhoor te eerlijk waren om te loochenen. Voorzeker, nu dit werk jaar op jaar in elke stad der Nederlanden voortging, en thans op nieuw met kracht werd aangevat door een man, die een kroon op het hoofd droeg, alleen om des te beter zijne medemenschen te kunnen martelen, nu werd het tijd, dat zelfs de steenen op de straten tot muiterij oversloegen. Zoo kan men zien van hoeveel waarde de betuigingen waren van Filips en Granvelle, waaraan nog al gewicht is gehecht, dat het hun voornemen niet was om de spaansche inquisitie in te voeren. Met de plakkaten en de nederlandsche inquisitie, zoo als wij die beschreven hebben, was het nauwlijks noodig ook dien stap nog te doen. Inderdaad bestond het groote verschil tusschen de beide instellingen daarin, dat de spaansche beter zoodanige slachtoffers vermocht op te sporen, die niet zooveel zwarigheid maakten om hun nieuw geloof te verzaken. Oorspronkelijk bestemd voor vreesachtiger en minder nauwgezette ongeloovigen, dikwijls geneigd om zich in afgelegen plaatsen te versteken, of om hun dwalingen af te zweren zonder ze nochtans werkelijk te laten varen, had de spaansche inquisitie in haren dienst een heirleger van handlangers (familiares), die in elke woning binnenslopen en zich toegang wisten te verschaffen tot den huiselijken kring. Daar aldus de geheimen van ieder huisgezin in het land aan het Heilig Officie en aan den Koning bekend waren, kon geen ongeloovige of ketter ontsnappen. Dit onzichtbare werktuig was minder noodig in de Nederlanden, waar het betrekkelijk niet | |
[pagina 199]
| |
zeer moeilijk viel om ‘het ongedierte’ - uitdrukking van een waalsch schrijver uit dien tijdGa naar voetnoot(1) - op te sporen, zoodat het alleen maar noodig was den toestel behoorlijk in orde te houden, ten einde het ongedierte te kunnen uitroeien, als het uit den grond opgejaagd was. De ketters in de Nederlanden kwamen in elkanders woningen bijeen tot het uitoefenen van die plechtigheden, in zulke eenvoudige taal beschreven door Boudewijn Ogier, en in de plakkaten met zulke vreeselijke straffen bedreigd. De spaansche inquisitie nu was niet noodig tegenover lieden, die al zeer weinig omzichtig waren in het verhelen van hun geloof, en volstrekt niet geneigd om het te verloochenen. ‘Het is waarlijk belachelijk’, schreef Granvelle, die soms de inquisitie uit een komisch oogpunt beschouwde, ‘dat de Koning ons aanklachten uit Spanje overzendt, op grond waarvan wij hier ketters zullen moeten opzoeken, alsof wij ze niet reeds bij duizenden kenden. Ik wenschte’, voegde hij er bij, ‘dat ik evenveel dubbeloenen 's jaars inkomen had, als er bekende en erkende ketters in de provinciën zijn’Ga naar voetnoot(2). Ongetwijfeld was de inquisitie in de oogen van zulk een man als de waalsche schrijver, dien wij straks aanhaalden, een zeer gewenschte instelling. ‘Bedaard gesproken’, zegt hij, ‘is de inquisitie, als zij goed wordt toegepast, een loffelijke instelling, en niet minder noodzakelijk dan de andere geestelijke en wereldlijke officiën, aan de bisschoppen en de gevolmachtigden van den Pauselijken Stoel opgedragen’. De pauselijke en de bisschoppelijke inquisitiën waren, in verband met de plakkaten, voldoende, mits zij volledig werden toegepast en uitgebreid. De plakkaten alleen zouden toereikend geweest zijn. ‘De plakkaten en de inquisitie zijn ééne en de zelfde zaak’Ga naar voetnoot(3), zeide de prins van Oranje. De omstandigheid, dat bij het nederlandsche stelsel de burgerlijke overheid niet zoo geheel werd voorbij gegaan als bij het spaansche stelsel, was veeleer een verschil in den vorm als in het wezen der zaak. Wij hebben gezien, dat de wereldlijke rechters onder de bevelen stonden van de inquisiteurs. Baljuw of schout, cipier, rechter en beul, waren allen, op poene van de vreeselijkste straffen, verplicht te doen, wat hun bevolen werd. De lezer weet, hoe de plakkaten luidden; hij kent evenzeer de voorschriften aan de pauselijke inquisiteurs door Karel en Filips gegeven; hij weet hoe Filips, gedurende den laatsten tijd van zijn verblijf in de Nederlanden, al het mogelijke had gedaan om die voorschriften nog strenger te maken. Veertien nieuwe | |
[pagina 200]
| |
bisschoppen, ieder met twee inquisiteurs onder zich, waren tevens benoemd om het groote werk ten uitvoer te leggen, waaraan de Koning zijn leven gewijd had. De wijs, waarop de kettervervolgers hun ambt waarnamen, blijkt uit de korte schets die wij van de handelingen van een enkelen der onder-inquisiteurs, Pieter Titelman, gaven. De Koning en zijn ministers behoefden derhalve de vreemde plant niet uit het hiberische schiereiland naar de Nederlanden over te brengen. Waarom zouden zij het gedaan hebben? Filips, die niet gewoon was in weinig woorden veel te zeggen, drukte den waren toestand eens in een enkelen volzin aldus uit: ‘Waartoe de spaansche inquisitie ingevoerd? De inquisitie der Nederlanden toch is meedoogenloozer dan die van Spanje’Ga naar voetnoot(1). Ziedaar het stelsel van godsdienstvervolging, dat, door Karel begonnen, door Filips verbeterd werd. De Koning kon geen aanspraak maken op de verdienste der uitvinding, want die kwam den Keizer toe; maar zijne verantwoordelijkheid voor de onuitsprekelijke ellende, door de voortdurende toepassing van het stelsel veroorzaakt, vermindert in geen enkel opzicht. Er was een tijd geweest, waarin het stelsel bijna niet meer werkte. Volkomen in strijd met de instellingen en het karakter der nederlanders, waren zelfs zeer vele katholieken onder hen er afkeerig van. De voornaamste edelen, allen katholiek, verzetten zich tegen de toepassing van het stelsel. Kortom de inquisitie was gedeeltelijk geduld, doch nooit erkend geworden. Daarenboven was zij nooit ingevoerd in Luxemburg en in Groningen. In Gelderland was zij uitgesloten door het verdrag, waarbij die provincie aan den Keizer was overgedragen, en in Brabant bleef men er zich standvastig en met goed gevolg tegen kanten. Ofschoon dus Filips, op raad van den listigen Granvelle, zich onder 's Keizers naam had verscholen, terwijl hij 's Keizers besluiten en voorschriften woordelijk op nieuw uitvaardigde, kan hij zich nochtans voor de vierschaar der geschiedenis daarachter niet verschuilen. Zulk eene verdediging voor zulke gruwzame misdaden is erger dan beuzelachtig. Inderdaad gevoelden vader en zoon beide als bij instinct het nauw verband tusschen godsdienstige en burgerlijke vrijheid. ‘De opperheerschappij van God en het oppergezag van Zijne Majesteit’, was de spreuk, die telkens weder op nieuw werd aangevoerd om het onophoudelijk gebruik van schavot en brandstapel te wettigen. Filips, dweepziek op het stuk van den godsdienst en niet minder in zijn geloof aan de onbeperkte macht der Koningen, vereenzelvigde zich gaarne met de God- | |
[pagina 201]
| |
heid, ten einde des te gemakkelijker de misdrijven tegen zijn eigen geheiligden persoon te kunnen straffen. Granvelle hield zorgvuldig die denkbeelden bij hem wakker, en voedde zijn argwaan tegen de beweegredenen dergenen, die zijne maatregelen weerstreefden. De minister schilderde de aanzienlijkste edelen voortdurend af als bezield door eerzucht en trotschheid. Zij hadden alleen daarom de nieuwe bisdommen afgekeurd, zeide hij, omdat zij vergramd waren, dat Zijne Majesteit iets durfde doen zonder hunne medewerking, en omdat hun eigen invloed in de staten zou verminderen. Het was hun doel den Koning ‘onder voogdij’ te stellen - hem tot ‘eene schaduw en eene bloote vertooning’ te maken, terwijl zij zelven alle gezag in de gewesten zouden uitoefenen. Onmiskenbaar is de uitwerking, door deze aantijgingen op den somberen, zwartgalligen geest van Filips te weeg gebracht; en een minister, die zulke denkbeelden koesterde, moest wel evenzeer door zijn meester bemind als door het volk gehaat worden. Reeds in den aanvang van 1562 was Granvelle dan ook al in ongunst. ‘De kardinaal wordt door iedereen gehaat’, schreef Sir Thomas GreshamGa naar voetnoot(1). De groote strijd tusschen hem en de voornaamste edelen was toen reeds begonnen. Het volk achtte te recht zijn naam onafscheidelijk verbonden aan het schandelijke stelsel van vervolging, dat óf van hem was uitgegaan óf wel met warmte door hem werd voorgestaan. Viglius en Berlaimont waren zijne handlangers. Met de andere leden van den staatsraad verwaardigde hij zich, volgens hunne eigene reeds meegedeelde verklaring, niet te raadplegen, ofschoon hij hen niettemin voor de regeeringsmaatregelen verantwoordelijk wilde stellen. Zelfs de landvoogdes beklaagde zich, dat de kardinaal haar de zaken geheel uit de handen nam, en dat hij zonder hare voorkennis onderscheidene gewichtige aangelegenheden beslisteGa naar voetnoot(2). Zij begon reeds te gevoelen, dat zij de pop werd, die men haar maken wilde, en zij koesterde reeds minder eerbiedige genegenheid voor den geestelijke, dan haar bezield had, toen zij hem den kardinaalshoed aanbood. Granvelle aarzelde echter geen oogenblik om de denkbeelden van zijn meester ten uitvoer te leggen. Wij hebben gezien hoe krachtig hij reeds, in weerwil van allen smaad en tegenstand, de inwijding der nieuwe bisdommen had doorgezet. Thans hield hij zich bezig met de inquisiteurs in al de provinciën omtrent de uitoefening van hun ‘heilig ambt’ te prijzen en aan te moedigen of wel te berispen. Maar ondanks al zijne inspanning verspreidde zich de ketterij nog steeds. In de waalsche provin- | |
[pagina 202]
| |
ciën was de besmetting het ergste, terwijl rechters en beulen angstig werden voor de oproerige bewegingen, door elke nieuwe terechtstelling uitgelokt. De slachtoffers werden toegejuicht op hun weg naar het schavot; de psalmen van Marot werden gezongen, ten aanhoore van de inquisiteurs. Twee predikers, Faveau en Mallart, maakten op dit oogenblik bijzonder veel opgang in Valencijn. De stadhouder van de provincie, markgraaf van Bergen, was voortdurend afwezig, want hij koesterde een innigen haat tegen het stelsel van vervolging. Wegens zijn gebrek aan ijver werd hij in het geheim onophoudelijk door Granvelle bij Filips aangeklaagd. ‘De markgraaf zegt openlijk’, schreef de kardinaal, ‘dat het niet geoorloofd is bloed te storten ter zake van het geloof. Uwe Majesteit zal beseffen, hoe weinig wij kunnen vorderen met zulke mannen aan onze zijde’Ga naar voetnoot(1). Intusschen was het, in Granvelle's oog, van veel belang, dat de twee predikers te Valencijn terstond werden ter dood gebracht. Zij waren erkende ketters en zij predikten voor hunne volgelingen, hoewel zij zeer zeker geen doctors in de godgeleerdheid waren. Daarenboven werden zij, buiten twijfel geheel ten onrechte, beschuldigd van te beweren, dat zij wonderen konden doen. Men zeide, dat zij in tegenwoordigheid van onderscheiden personen hadden getracht, duivelen uit te werpen en ten gevolge van zulk eene beschuldiging waren zij gevatGa naar voetnoot(2). Hun eigenlijk vergrijp bestond in het voorlezen van den bijbel aan eenige hunner vrienden. Granvelle zond Philibert de Bruxelles naar Valencijn, met last om hen onmiddellijk te laten veroordeelen en ter dood te brengen. Hij berrispte de rechters en inquisiteurs, en zond uitdrukkelijk bevel aan den markgraaf van Bergen om zich dadelijk naar de plaats te begeven, waar zijn ambtsplicht hem riep. De gevangenen werden veroordeeld in den herfst van 1561; maar de overheden vonden het gewaagd het vonnis ten uitvoer te leggen. Granvelle hield niet op hun verwijtingen te doen over hunne vreesachtigheid, en schreef bijkans dagelijks brieven, waarin hij de overheden beschuldigde de oproerigheid te veroorza- | |
[pagina 203]
| |
ken, die hun zooveel angst inboezemde. De volksbeweging kon echter niet zoo licht geacht worden. Zes of zeven maanden bleven de beschuldigden in de gevangenis, terwijl dag en nacht volksdrommen door de straten trokken dreigende en uitdagende kreten aanheffend tegen de overheidspersonen, of zich verzamelend voor de vensters van de gevangenis om den geliefden predikers moed in te spreken en te beloven hen te zullen bevrijden als men het vonnis zou durven voltrekken. Eindelijk zond Granvelle het stellig bevel om de schuldigen levend te verbranden. Op den 27sten April 1562 werden Faveau en Mallart alzoo uit de gevangenis naar de marktplaats gevoerd, waar alles gereed was voor de strafoefening. Terwijl de beul Simon Faveau aan den paal bond, riep deze: ‘o Eeuwige Vader!’ Op het zelfde oogenblik trok eene vrouw haar schoen uit en wierp dien naar den brandstapel. Dit was het afgesproken teeken: dadelijk raakte het volk in beweging. Men wierp zich op de slagboomen, rondom de marktplaats opgericht. Sommigen grepen de reeds ontstoken takkebossen en wierpen die weg; anderen braken de straatsteenen op; wederom anderen vernielden de slagboomen. De scherprechters werden verhinderd de straf te voltrekken; doch het gelukte aan de wacht de schuldigen weg te voeren en weder naar de gevangenis te brengen. De overheid, door schrik bevangen, stond besluiteloos: de inquisiteurs wilden de predikers in de gevangenis ter dood gebracht en hunne hoofden op de straat geworpen hebben. De avond begon te vallen terwijl men nog beraadslaagde. Het volk, dat onder het zingen van de psalmen van David door de stad trok, zonder recht te weten wat verder te doen, besloot eindelijk de slachtoffers te bevrijden. Eene dichte volksmenigte begaf zich naar de gevangenis. ‘Gij hadt dat gepeupel moeten zien’, zegt een ooggetuige, ‘hoe het voortdrong, stil stond, terug deinsde, weer vooruitstroomde steeds heen en weder drijvend als de golven der zee, door wervelwinden bewogen’. De aanval was krachtig, de verdediging zwak; want de overheid had, in weerwil van de zoo dikwerf geuite dreigementen, zulk een hevige uitbarsting niet verwacht. De gevangenen werden bevrijd en slaagden er in om uit de stad te ontkomen. De dag, waarop de strafoefening dus verhinderd was, werd voortaan genaamd de ‘dag van de kwalijk-verbranden’ (journée des mau-brulés). Een van de predikers echter, Simon Faveau, niet afgeschrikt door de zeer nauwe kennismaking met het martelaarschap, volhardde in zijne kettersche werken en werd eenige jaren later op nieuw gevat. ‘Hij werd toen’, jubelt de kronijkschrijver, ‘goed en wel verbrand’, op dezelfde plaats, waar hij vroeger was ontzetGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 204]
| |
De wanhopige worsteling tegen dwingelandij was te Valencijn met een goeden uitslag bekroond, omdat, in weerwil van het gemor en de bedreigingen, die den storm waren voorafgaan, de overheid het volk niet in staat had geacht, om zoo ver te gaan. Hadden de ketters niet - gelijk de inquisiteur Titelman het uitdrukte - zich, jaar uit, jaar in, als lammeren laten gevangen nemen en slachten? De ontsteltenis der overheid maakte spoedig voor gramschap plaats. De regeeringspersonen te Brussel geraakten buiten zich zelven van woede toen het voorval hun ter oore kwam. Aanstonds werd eene bloedige wraak voorbereid, om de beleediging, der inquisitie aangedaan, te straffen. Op den 29sten April werden eenige afdeelingen van Bossu's en Bergen's benden van ordonnantie met een vendel van het regement van den Hertog van Aerschot naar Valencijn gezonden. De gevangenissen werden terstond overvuld met mannen en vrouwen, in hechtenis genomen wegens werkelijke of vermoedelijke deelneming aan het oproer. Uit de hoofdstad was bevel gezonden, met al de schuldigen kort geding te maken en hen streng te straffen. Op den 16den Mei nam de slachting een aanvang. Sommigen werden verbrand, anderen onthoofd; het aantal slachtoffers was ontzettend. ‘De overheid veronachtzaamde niets’, verklaart een ooggetuige met instemming, ‘wat strekken kon om het arme volk te bestraffen en te verbeteren’. Het duurde lang eer de rechters en beulen hun werk hadden volbracht. Toen het moorden ten laatste ophield, mocht men met eenigen grond onderstellen, dat een voldoende wraak was genomen voor den ‘dag van de kwalijk-verbranden’, en een behoorlijke schep ‘verbetering’ aan het ‘arme volk’ was toegediend. Zulke tooneelen strekten niet om het volk getrouwer te maken aan de regeering, noch om deze in gunst te doen rijzen. De haat tegen Granvelle wies bij den dag. Men beschouwde hem in de Nederlanden als het levend beeld van die godsdienstvervolging, die ieder oogenblik ondragelijker werd. De Koning en de landvoogdes ontgingen veel van den blaam, dien ook zij verdienden, omdat het volk al zijne verwenschingen op den kardinaal meende te moeten stapelen. Inderdaad was dit echter niet zoo onbillijk. Granvelle was de regeering. Daar in die dagen het volk een diepen eerbied voor de koninklijke waardigheid had, gaf het al zijne woede lucht tegen den minister, terwijl het nog jegens den vorst de gebruikelijke onderdanigheid in acht nam. De kerkvoogd was reeds het mikpunt geworden van de ‘rederijkerskamers’. Deze volksvereenigingen, die de ruwe stof, in de volksmeening voorhanden, tot straatliedjes en straatspelen verwerkten, namen de plaats in, die latere eeuwen in vrije landen door de dagbladpers zouden zien vervullen. Vóór | |
[pagina 205]
| |
de uitvinding van dat wapen, het geduchtste ooit door de vrijheid tegen dwingelandij gevoerd, vormden deze onaanzienlijke maar toch invloedrijke vereenigingen nevens den kansel de eenige macht, in staat om de hartstochten gaande te maken of de volksdenkbeelden te leiden. De rederijkerskamers waren uiterst vrijzinnig in hare richting. De schrijvers en vertooners van hare kluchtspelen, gedichten en paskwillen waren meerendeels handwerkers of kooplieden, en behoorden tot die klasse, waaruit de eerste slachtoffers en de latere kampvechters der Hervorming te voorschijn traden. Hun stoute kluchten en bijtende spotliederen hadden er reeds veel toe bijgedragen, om onder het volk een afkeer tegen de misbruiken der Kerk te verspreiden. Zij waren bijzonder hevig in hunne uitvallen tegen de ongebondenheid van kloosters. ‘Deze nietswaardige spelers, rederijkers genaamd’, zegt de reeds door ons aangehaalde waalsche schrijver, ‘verschaften veel vermaak aan het volk. Altoos moesten eenige arme nonnen of deugdzame monniken het in de kluchten ontgelden. Het scheen als of het volk geen genoegen kon smaken zonder God en de Kerk te bespotten’. Het volk bleef echter aan het denkbeeld vasthouden, dat de begrippen monnik en God niet onafscheidelijk waren. Voorzeker was de vrome ernst van de eerste hervormers welgemeend genoeg en bleek die bestand tegen de proef van pijnbank en dood; maar zij kenden geen maat in den spot, dien zij uitslingerden tegen hunne moordzuchtige vervolgers. De spelen der rederijkers waren uit het oogpunt van kunst niet zeer uitstekend; maar zij getuigden van toorn en oprechtheid. Daarom kostten zij dan ook duizende menschenlevens; doch zij zaaiden tevens het zaad van opstand tegen godsdienstdwingelandij, dat eens tot een honderdvoudigen oogst zou ontkiemen. Natuurlijk hadden de overheden al sedert lang getracht om aan deze vertooningen een einde te maken. ‘Er werden te dier tijde’, schreef de eerzame Robert Clough aan sir Thomas Gresham, ‘spelen (van de rederijkers) vertoond, die vele duizende menschenlevens gekost hebben; want in deze spelen werd het woord van God het eerst in deze landen verkondigd. Deze spelen werden en zijn nog veel strenger verboden, dan eenige van de boeken van Maarten Luther’Ga naar voetnoot(1). Deze rederijkers waren thans bijzonder gebeten op Granvelle; zij hadden eene persoonlijke veete tegen hem, omdat hij hunne godsdienstige spelen had doen verbieden. ‘Deze rederijkers, die kluchten en straatspelen vertoonen’, schreef de kardinaal aan Filips, ‘hebben het bijzonder op mij voorzien, omdat ik vóór twee jaren hen belette de heilige schrift te bespotten’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 206]
| |
Nochthans bleven deze rederijkers hun weerstand tegen de handelingen der regeering voortzetten. Hun ruwe scherts, hun onhandige maar gevoelige slagen, bewezen dagelijks diensten aan de zaak der godsdienstvrijheid. De nieuw benoemde bisschoppen stonden bloot aan eindelooze hekelschriften, schimpliedjes, puntdichten, en allerlei dolheden. Op de muren van alle huizen werden rijmen geplakt, die van hand tot hand gingen. Kluchten werden in elke straat vertoond, waarin de gehate geestelijken als de dwaze hoofdpersonen optraden. Deze voorstellingen gaven zulk een aanstoot, dat nieuwe plakkaten werden uitgevaardigd om ze tegen te gaan. Het verbod vond weerstand, en in onderscheidene gewesten, in het bijzonder in Holland, ontzag men zich zelfs niet om er den draak mede te steken. De dwingelandij, die wel een volk in bloed en tranen dompelen kon, was toch niet in staat het te beletten om zich op de bijtendste wijs over zijne onderdrukkers vroolijk te maken. De leerlooier Cleon werd nooit scherper doorgehaald door de atheensche vernuften, dan de kardinaal door deze vlaamsche rederijkers. Met oneindig minder attisch zout, maar even welgemeend als Aristophanes het kon gedaan hebben, gaven de volksrijmelaars den minister overvloedige gelegenheid om te begrijpen op welken voet hij in de Nederlanden stond. Eens trad iemand op hem toe, stelde hem oogenschijnlijk een verzoekschrift ter hand en verdween onder de menigte. Het papier bevatte een schimpdicht en een spotprent op hem. Hij was er op afgebeeld onder de gedaante van eene hen, zittende op eene hoop eieren, waaruit een broedsel bisschoppen te voorschijn kwam. Sommigen er van braken uit den dop, anderen staken er een arm of been uit, weder anderen liepen rond met mijters op het hoofd, terwijl allen blijkbaar karikaturen waren van de nieuw benoemde kerkvoogden. Boven het hoofd van den kardinaal was de duivel voorgesteld, die zwevende in de lucht de woorden sprak: ‘Deze is mijn geliefde zoon, hoort hem’Ga naar voetnoot(1)! Een ander schotschrift van soortgelijken aard was zoo goed bewerkt, dat het bijzonder den toorn van Granvelle opwekte. Het was een hekeldicht, van algemeene strekking, even als de overigen, doch vol van zulke fijne en bijtende scherts, dat de kardinaal het toeschreef aan zijn ouden vriend en tegenwoordigen vijand, Simon Renard. Deze, een Boergonjer van geboorte, en een schoolmakker van Granvelle, had in de gunst gedeeld van den kardinaal zelf en van zijn vader. Geholpen door hunne voorspraak en door zijne eigene bekwaamheden, was hij tot aanzienlijke betrekkingen opgeklommen; hij was gezant | |
[pagina 207]
| |
van Spanje geweest in Frankrijk en in Engeland en een van de onderhandelaars van den wapenstilstand van Vaucelles. In den laatsten tijd vond hij zich teleurgesteld in zijne verwachting om lid van den Raad van State te worden, en hij had wraak gezworen aan den kardinaal, wien hij hiervan de schuld gaf. Hij betoonde zich ongetwijfeld ondankbaar, want hij had vroegere verplichtingen jegens den man, wien hij thans voortdurend als een scherpe doorn in het vleesch stakGa naar voetnoot(1). Van den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat Granvelle de vijandschap van zijn ouden makker beantwoordde met eene boosaardigheid, die de zijne evenaarde, en indien Renard zijn hoofd niet even als zijne betrekking verloor, was het niet uit gebrek aan aantijgingen van de zijde van den minister. In het bijzonder beschuldigde Granvelle hem bij ‘den meester’ als den boozen geest van Egmond, terwijl hij gewoonlijk dien edelman zelven beschreef als zwak, ijdel, een vriend van rookGa naar voetnoot(2), gemakkelijk ergens toe over te halen, doch over het geheel welgezind en trouw. Maar onder al deze vage loftuigingen, verzuimde hij nooit den achterdochtigen Vorst op de hoogte te houden van elk voorval en elk gerucht, dat ten nadeele van den graaf strekken kon. Wat nu het bedoelde hekeldicht betreft, zoo schreef de kardinaal aan Filips, wel te durven zweren, dat het uit de pen van Renard kwam, schoon, ter wille van de geheimhouding, van de rederijkers gebruik was gemaaktGa naar voetnoot(3). Hij beschreef het stuk als vol van ‘valsche, afschuwelijke en duivelsche dingen’, en niet alleen hem zelven, maar ook den paus en de gansche geestelijkheid met evenveel smaad bejegenend als in Duitschland kon worden aangedaan. Op de bedekte wijze, waarvan hij zich zoo eigenaardig wist te bedienen, gaf hij vervolgens te kennen, dat Egmond de hand had in de uitgave van het schotschrift. Renard kwam daar aan huis, zeide hij, en werd er op veel vertrouwelijker voet ontvangen dan betaamde. Acht dagen vóór dat het geschrift uitkwam, was er een gesprek gehouden ten huize van Egmond, waarvan de strekking met den inhoud van het stuk overeenkwam. De persoon, bij wien men het pamflet het eerst had gezien, was een zwaardveger, een petekind van den graaf. Die man zeide, dat hij het van de deur van het stadhuis gescheurd had; maar God geve, voegde de kardinaal er biddend aan toe, dat hij het niet is, die het daar heeft aangeplakt. Men zegt, dus eindigde hij, dat Egmond en Mansfeld meermalen naar den zwaardveger gezonden hebben, om af- | |
[pagina 208]
| |
schriften van het stuk te bekomen, al hetgeen het vermoeden tegen hen versterkt. Met de edelen stond Granvelle op geen beter voet dan met het volk. De groote heeren, zooals Oranje, Egmond, Hoorne en anderen, kwamen openlijk voor hunne vijandschap tegen hem uit, en hadden de redenen daarvoor reeds aan den Koning medegedeeld. Mansfeld en zijn zoon behoorden beiden op dat tijdstip onder de tegenstanders. Aerschot en Aremberg hielden zich buiten het verbond, dat tegen den kerkvoogd werd gevormd, maar waren niet zeer ingenomen met zijn persoon. Zelfs Berlaimont begon te luisteren naar voorslagen van de edelen, die, om hem over te halen, onder anderen aanboden zijne kinderen met bisdommen te begiftigen. Waarlijk getrouw en onderdanig jegens den kardinaal waren alleen zulke mannen als de proost Morillon, die zijne bevordering grootendeels aan hem te danken had. Deze bevoorrechte cumularis werd gemeenlijk ‘het dubbel A, B, C’ genoemd, hetgeen beteekende dat hij tweemaal zooveel kerkelijke ambten had als er letters waren in het alphabetGa naar voetnoot(1). Hij had evenwel geen bezwaar tegen nog meer bedieningen en was getrouw aan de macht, van welke de benoeming afhing. De zelfde gedragslijn werd gevolgd door den secretaris Bave, den ridder Bordey en andere personen, die òf op posten aasden òf hunne onafhankelijkheid er voor hadden verkocht. Viglius, bekend om zijne vreesachtigheid, wenschte zich op dit tijdstip reeds terug te trekken. Deze geleerde en vermogende Fries gaf de voorkeur aan eene minder stormachtige loopbaan. Hij was gunstig gestemd voor de plakkaten, doch hij beefde bij de oproeren, waartoe hunne scherpe uitvoering dagelijks aanleiding gaf, daar hij den aard van zijne landgenooten kende. Van den anderen kant was hij te scherpzinnig om niet de onvermijdelijke gevolgen van weerstand tegen den wil van Filips te beseffen. Hij verlangde daarom zeer zich uit die engte te redden. Als geleerde kon hij aangenamer bezigheid vinden bij zijne boeken; hij had een aanzienlijk vermogen bijeengebracht, dat hij liefst zoolang mogelijk wilde behouden, en hij bezat een geleerd hoofd, dat hij liefst niet van de schouders gescheiden wou zien. Al deze eenvoudige wenschen lieten zich beter verwezenlijken, wanneer hij ambteloos leefde. De betrekking van voorzitter van den geheimen raad en lid van den achterraad of ‘consulta’ was gevaarlijk. Hij wist dat het den Koning ernst was met zijne plannen, en voorzag ook bij het volk een vreeselijken ernst. Zelf van oud friesch bloed, | |
[pagina 209]
| |
wist hij, dat de geest van de oude Bataven en Friezen niet geheel in hunne afstammelingen was uitgedoofd; dat zij niet lichtelijk tot opstand te prikkelen, integendeel lijdzaam waren; doch dat zij zich eindelijk zouden verzetten en dan volharden. Hij verzocht den Koning met aandrang hem te ontslaan, en beriep zich op zijne zwakke gezondheid. Filips wilde echter niets van zijn aftreden weten, en voerde de overtuigendste gronden aan om hem over te halen tot blijven. Vier honderd en vijftig gulden jaarlijksch inkomen, verzekerd door goed ingedijkte landen in Friesland, benevens twee duizend gulden in geld, met de belofte van nog aanzienlijker voordeelen, als de Koning in de Nederlanden zou komen, waren zoovele redenen, die de doctor eerlijk bekende niet te kunnen weerstaan. Versterkt door deze beweegredenen bleef hij op zijn post, als de erkende vriend en aanhanger van Granvelle, en verdroeg grootmoedig de beleedigingen van de edelen en van het volk. De billijkheid eischt te erkennen, dat hij alles deed wat hij kon om tegenstanders te verzoenen en tegenstrijdige beginselen te vereffenen. Ware het ooit mogelijk geweest om den juisten middenweg te vinden tusschen goed en kwaad, dan zou de president dien gevonden en met eere en zelfbehagen bewandeld hebben. In den raad evenwel bleef den kardinaal den boventoon voeren, Oranje en Egmond den rug toewenden, en na elke zitting zich verwijderen om met de hertogin en den president te beraadslagen. De prins en de graaf waren te trotsch en achtten zich te voornaam om zulke beleedigingen te dulden; bovendien verdachten zij den kardinaal van den Koning tegen hen in te nemen. Volgens een schier algemeen geloofd gerucht had Granvelle Zijne Majesteit uitdrukkelijk den raad gegeven om de hoofden van ten minste een half dozijn der eerste edelen van het land te doen vallen. Dit was eene dwaling. ‘Deze beide heeren’, schreef de kardinaal aan Filips, ‘zijn onderricht geworden, dat ik Uwe Majesteit zou gewaarschuwd hebben, nooit meester te zullen zijn van deze gewesten zonder ten minste een half dozijn hoofden te hebben doen vallen, en dat, vermits het om de oproeren, daardoor waarschijnlijk te veroorzaken, bezwaarlijk zou zijn dit hier te doen plaats hebben, Uwe Majesteit hen naar Spanje moest laten overkomen om het plan daar te volvoeren. Uwe Majesteit moge oordeelen of zulk eene gedachte ooit bij mij opgekomen is. Ik heb gelachen om zulk een bespottelijk verdichtsel. Deze grove logen is er een van Renard’Ga naar voetnoot(1). De kardinaal schreef verder aan Zijne Majesteit, dat hij van deze zelfde edelen | |
[pagina 210]
| |
vernomen had, hoe de hertog van Alva, toen hij gijzelaar was voor het verdrag van Cateau-Cambresis, had onderhandeld over een verbond tusschen de kronen van Frankrijk en Spanje om de ketterij met het zwaard uit te roeien. Hij voegde er bij, dat hij de edelen met de meeste zachtheid wenschte te behandelen, en dat hij zijn best zou doen om hun genoegen te doen. Het eenige, waarover hij niet kon heenstappen, was het gezag van Zijne Majesteit; om dat te handhaven zou hij des noods zijn leven opofferen. Tegelijkertijd wees Granvelle den Koning met nadruk op de noodzakelijkheid om het aangeduide gerucht tegen te spreken, een verzoek, dat hij zorg droeg ook door de landvoogdes zelve te laten doen. Hij had reeds, èn rechtstreeks, èn door hare tusschenkomst, eene stellige verklaring verzocht van de zijde des Konings, dat er geen plan bestond om de spaansche inquisitie in de Nederlanden in te voeren, en dat hij, Granvelle, de oprichting der bisdommen niet had aangeraden. In overeenstemming met de ontvangene aanwijzigingen schreef de Koning dan ook aan Margaretha van Parma, dat zij de verlangde verklaringen kon geven. Terwijl hij dit deed, voegde hij er eene kernachtige opmerking bij. ‘De kardinaal had niet geraden een half dozijn hoofden te doen vallen’, zeide de vorst, ‘doch misschien zou het niet kwaad zijn om het te doen’. De tijd zou leeren of Filips partij zou weten te trekken van den wenk, in de ontkenning van den kardinaal opgesloten, en of het ‘half dozijn’ wel het eindcijfer zou zijn en niet veeleer de vermenigvuldiger, die bij het opmaken der vreeselijke rekening zou worden gebezigd. De verklaringen, hoezeer overeenkomstig de waarheid, vonden bij de betrokken personen geen geloof. Bijkans al de edelen bleven den kardinaal met wantrouwen en afkeer aanzien. Zij, die ruwer waren in hunne manieren en minder omzichtigheid in acht namen, dongen met de rederijkers en straatkarikaturisten mede in schimp en spot tegen den gemeenschappelijken vijand. Brederode bovenal, ‘een dolleman, zoo ooit iemand dien naam verdiende’, gelijk een tijdgenoot zich uitdrukteGa naar voetnoot(1), was onvermoeid in zijne pogingen, om Granvelle belachelijk te maken. Hij nam bijna elken nacht deel aan maskerades, verkleed als een kardinaal of monnik; en daar hij zelden nuchter was bij deze gelegenheden, laten zich zijne woestheden begrijpen. Hij werd hierin ijverig bijgestaan door zijn neef Willem van der Mark, heer van Lumey, een waardigen afstammeling van het bekende ‘wilde zwijn der Ardennes’, dapper tot vermetelheid toe, maar hoogst onzedelijk, losbandig en bloeddorstig. Deze | |
[pagina 211]
| |
twee mannen zouden beiden vermaard worden, door hun op den voorgrond treden bij de treffendste tooneelen, waarmede de groote opstand zou worden ingewijd; nu reeds hadden zij den kardinaal een onveranderlijken haat gezworen, dien zij lucht gaven door de roekelooste potsenmakerijen. Behalve de geestelijke gewaden, waarin zij zich op al hun feesten vertoonden, droegen zij gewoonlijk vossestaarten in plaats van veeren op den hoed. Zij versierden hunne bedienden met het zelfde tooisel, terwijl zij openlijk verklaarden, met deze zinnebeelden te willen aanduiden, dat de oude vos, Granvelle, en zijne jongen, Viglius, Berlaymont en de overigen, weldra door hen zouden worden gevangen en zij dan hunne staarten ten zegeteeken op hunne hoeden zouden steken. Het lijdt geen twijfel, dat ook meermalen bedreigingen met gewelddadigheden tegen den kardinaal werden geuit. Granvelle berichtte dan ook den Koning, dat zijn leven onophoudelijk door de edelen werd bedreigd; doch dat hij hen weinig vreesde, daar zij wel te voorzichtig zouden zijn om iets van dien aard te ondernemen. Ongetwijfeld was er, wanneer men zijn standpunt tegenover de hoogere en lagere standen in aanmerking neemt, reden genoeg om een vreesachtig man beangst te maken; doch Granvelle was van nature moedig. Men beschuldigde hem van een malienkolder onder zijne kleederen te dragen, van in onophoudelijken angst te leven, van voor Egmond en Oranje een voetval te hebben gedaan, van den bisschop van Atrecht, Richardot, in de zelfde vernederende houding bij Egmond voor hem te hebben doen spreken. Al deze verhalen waren louter verdichtsels. Even stout als aanmatigend, nam hij op dit tijdstip den schijn aan van met eene vergevingsgezinde minachting op de vijandschap der edelen neder te zien. Hij bracht een groot gedeelte van zijn tijd geheel alleen door, met zijne langdradige brieven aan den Koning te schrijven. Meestal hield hij zich op in een buitenverblijf, de Fontein genaamd, te midden van een fraaien lusthof op korten afstand van de poorten van Brussel gelegen, en vanwaar hij, ondanks de vertoogen zijner vrienden, dikwerf des avonds onverzeld, of met slechts enkele bedienden, naar de stad terugkeerde. Hij bekende, dat hij geen pogingen vreesde om hem te vermoorden; want, als de edelen hem het leven benamen, zouden zij den besten vriend dooden, dien zij ooit gehad haddenGa naar voetnoot(1). Dit buitenverblijf, waar hij de meeste | |
[pagina 212]
| |
van zijne plannen tot rijpheid bracht en zijne staatsstukken opstelde, werd door het volk, ter bespotting van zijne vermeende voorouders, ‘de Smidse’ genoemd. Hier, meende het volk, stond het aanbeeld, waarop de ketenen hunner slavernij gesmeed werden; hier, bijna geheel verlaten door hen, die vroeger zijne vrienden waren geweest, nam hij eene wijsgeerige houding aan, die zijne vijanden verbitterde, zonder hen te misleiden. Boven den hoofdingang van zijn huis had hij een marmeren vrouwenbeeld geplaatst. Zij hield een ledigen wijnkelk in de eene en eene kruik met stroomend water in de andere hand. Op het voetstuk was enkel het woord ‘Durate’ gebeiteld. Door dit motto, zijn gewone zinspreuk, meende men dat hij in dit geval wilde te kennen geven, dat zijne macht langer zou duren dan die van de edelen, en zuiver als stroomend water, ongestoord zou voortvloeien, lang nadat de wijn van hun leven tot den droesem verzwolgen was. De woeste hartstochtelijkheid zijner vijanden en de kalme, heldere gematigdheid van zijn eigen karakter, dus zinnebeeldig voorgesteld, werden geacht der wereld eene zedeles te verkondigen. De beeldspraak, in dien zin opgevat, was niet naar den smaak der edelen; zij vermeden zijn omgang en sloegen zijne uitnoodigingen af. Hij troostte zich in het gezelschap van minder aanzienlijken, die hij thans begon te bevoordeelen en warm in de gunst van den Koning aanbeval, zeggende, dat betrekkingen in het leger en bij het burgerlijk bestuur, aan de mindere edelen gegeven, een middel zouden zijn om den trots der aanzienlijken te fnuiken. Hij scheen zelfs zich door nog geringer personen te willen doen omringen. ‘Ik moet er om lachen’, schreef hij aan Filips, ‘als ik zie dat de groote heeren niet meer aan mijne tafel verschijnen; ik kan echter altijd gasten genoeg krijgen, zoowel edelen als raadsheeren. Somwijlen noodig ik zelfs burgers, ten einde mij bij hen bemind te maken’Ga naar voetnoot(1). De landvoogdes bemerkte wel, dat de voornaamste edelen ten hoogste vertoornd waren over de wijs, waarop zij van hun aandeel in de regeering waren verstoken. Zij verdedigde zich daaromtrent op bitteren toon in hare brieven aan den Koning, schoon het niet noodig was, zich tegenover hem te verdedigen wegens onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de koninklijke bevelen. Zij bekende, dat zij ongaarne met hare vijanden raadpleegdeGa naar voetnoot(2), en verklaarde, vast besloten te zijn de regeeringsgeheimen verborgen te houden voor hen, die in staat waren van haar vertrouwen misbruik te maken. Zij zeide, dat er leden | |
[pagina 213]
| |
van den raad waren, die gaarne hun voordeel zouden doen met de aarzeling, die zich van haar meester had gemaakt, en die zeker blijken zou, wanneer zij hare denkbeelden onverholen voor hen moest bloot leggen. Om die reden trok zij zich, gelijk Filips altijd gewild had, uitsluitend in den achterraad terug. Het was niet moeilijk de hand te herkennen, die dezen brief, onderteekend door Margaretha van Parma, geschreven had. De gramschap van de edelen en van het volk werd thans ook nog door eene andere omstandigheid opgewekt. Nu de burgeroorlog op nieuw in Frankrijk uitborst, werd Filips, overeenkomstig de belofte, door hem aan Catharina de Medicis gedaan toen hij hare dochter ten huwelijk nam, opgeroepen om de katholieke partij met hulptroepen bij te staan. Hij zond drie duizend man voetvolk, in Italië aangeworven, en een gelijk getal troepen, in Spanje bijeengebracht, en gaf onmiddellijk bevel aan de Hertogin van Parma, om minstens twee duizend ruiters uit de Nederlanden te doen oprukken. Groot was de verontwaardiging in den raad, toen dit bevel werd voorgelezen; vrees en angst vervulden het hart van Margaretha: onmogelijk was het den Koning te gehoorzamen. Het denkbeeld om de vermaarde mannen van wapenen uit de Nederlanden te laten strijden tegen de fransche hugenoten, kon geen oogenblik in aanmerking komen. De benden van ordonnantie waren weinig in getal en moesten de grenzen bewaken: zij dienden enkel voor de verdediging van het land zelf; hun plicht bracht niet mede, om veldtochten te ondernemen in andere landen, nog veel minder om zich te mengen in een godsdiensttwist, en het minst van alles om een Koning hulp te verleenen tegen zijne eigene onderdanen. Deze bezwaren werden der hertogin in den raad met zooveel klem voorgehouden, dat zij de onmogelijkheid inzag om aan haar broeders bevel te voldoen. Zij schreef in dien zin aan Filips. Intusschen kwam er een tweede brief uit Spanje, waarin zij werd berispt over het verwijl, en met ongeduld verzocht om de gevorderde ruiters onmiddellijk te leveren. De hertogin stond voor eene moeilijke keus. Zij vreesde een nieuwen storm uit te lokken in den raad, waar reeds genoeg over het inwendig beheer werd getwist. Zij wist bovendien dat het onmogelijk was de toestemming te verkrijgen, zelfs van Viglius en Barlaymont, tot zulk een hatelijken maatregel als de Koning begeerde. Van den anderen kant voelde zij zich zeer in het nauw gebracht door den stelligen toon van 's Konings brief. Op raad van Granvelle, nam zij hare toevlucht tot eene list. Een bijzondere en vertrouwelijke brief van Filips werd voorgelezen in den raad, na vooraf met wijzigingen van den kardinaal te zijn verrijkt. De koning, dus bleek daaruit, was zeer vertoornd over het uitstel, doch verlangde thans eene som gelds in plaats van de ruiters, die oorspronkelijk gevraagd | |
[pagina 214]
| |
waren. Na hevigen tegenstand werd dit voorstel aangenomen. De hertogin schreef aan Filips om hem de zaak uit te leggen en zich te verantwoorden. De Koning berustte in de verwisseling met minder tegenzin, dan men had mogen verwachten, en zond vijftien honderd ruiters uit Spanje naar zijne schoonmoeder de Medicis, terwijl hij een wisselbrief trok op de hertogin van Parma, om daarmee de onkosten te betalen. Dus werd er eene schatting geheven van de Nederlanders, ten einde den franschen Koning in staat te stellen om zijne onderdanen te vervolgen. Het was der landvoogdes door haren broeder verboden om de Staten-Generaal bijeen te roepen; maar de prins van Oranje, ondersteund door Bergen, Montigny en andere edelen, wenschte de bijeenkomst van dat lichaam. Men zal begrijpen, dat Granvelle zooveel mogelijk zorg droeg om het verbod stipt te doen naleven. De hertogin echter, die zich eenigszins gedrukt begon te gevoelen onder de heerschappij van den kardinaal, wilde wel eens een grootere vergadering raadplegen dan die, welke zij dagelijks bijwoonde. Dientengevolge werden de ridders van het Gulden Vlies tot eene samenkomst opgeroepen. Zij kwamen in de maand Mei van het jaar 1562 te Brussel bijeen. De geleerde Viglius hield een lange en welsprekende rede, waarin hij handelde over den onrustigen en gevaarvollen toestand der gewesten, eenige oorzaken daarvan aangaf en onderscheiden middelen van herstel ter sprake bracht. Het zal echter niemand verwonderen, dat de inquisitie niet werd genoemd onder de oorzaken van beroering, noch hare opheffing onder de middelen van herstel. Eene rede, waarin de gewichtigste levensvraag aldus met het diepste stilzwijgen werd voorbijgegaan, had, hoe fraai ook gesteld, weinig kans om indruk te maken op de misnoegde ridders, of een verzachtenden invloed uit te oefenen op het volk. De redenaar was echter opgetogen over zijn eigen werk. Hij bericht ons bovendien, dat de hertogin evenzeer voldaan was en betuigde in haar gansche leven geen ‘gekuischter taal, juis ter gekozen bewoordingen, of grooter welsprekendheid’ te hebben gehoordGa naar voetnoot(1). De prins van Oranje deelde die bewondering niet. De sierlijke volzinnen van den president hadden weinig vat op hem. De vergadering werd verdaagd, na eenige woorden van de hertogin, waarin zij de ridders verzocht de oorzaken van de toenemende ontevredenheid wel te willen overwegen en daarna op nieuw bijeen te komen, ten einde haar voorstellen te doen omtrent de geschiktste middelen, waardoor, naar hun inzien, de eer des Konings, het welzijn der provinciën en de heerlijkheid Gods in overeenstemming konden worden gebracht. | |
[pagina 215]
| |
Kort nadat de vergadering was gescheiden, zond de prins van Oranje uitnoodigingen aan de meeste ridders tot het bij wonen eener samenkomst en het houden eener geheime beraadslaging ten zijnen huize. De president en de kardinaal waren niet onder de genoodigden. Het was eigenlijk meer eene samenrotting van de voornaamste ridders der orde, die als de leiders en hoofden konden worden beschouwd, dan eene algemeene vergadering der geheele orde. Niettemin waren ook onderscheidene leden van de regeeringspartij tegenwoordig, die echter allen een ander gevoelen voorstonden dan de prins en geneigd waren Granvelle te ondersteunen. De beraadslaging was zeer onstuimig. Twee onderwerpen kwamen ter tafel: het eerste was het voorstel van de hertogin, om een onderzoek in te stellen naar de hoofdoorzaken van de ontevredenheid van het volk; het tweede de vraag, op welke wijze het voortaan mogelijk zou zijn staatkundige aangelegenheden te bespreken, - iets wat thans onmogelijk was, ten gevolge van de tegenkanting en de aanmatiging van sommige ambtenaren, zoodat het, hoe dikwijls ook beproefd, onvermijdelijk tot de zelfde uitkomst leidde. Deze onmiddelijke aanval op den kardinaal lokte een heftige woordenwisseling uit. Zijne vijanden waren zeer verheugd eene gelegenheid te hebben, om aan hun lang onderdrukt misnoegen lucht te geven. Zij voeren in harde bewoordingen uit tegen den man, wien zij zoo ongeveinsd haatten. Zijne aanhangers - Bossu, Berlaymont, Courières - stonden gereed om hem te verdedigen. Zij beantwoordden den tegen hem gerichten aanval met verontwaardiging en met wederkeerige aanvallen op den prins van Oranje. Zij beschuldigden dezen, dat hij wenschte benoemd te worden tot stadhouder van Brabant, eene betrekking, onafscheidelijk geacht van het algemeen stadhouderschap over al de gewesten. Zij betuigden voor zich zelven, niet te worden gedreven door eerzuchtige bedoelingen - tevreden te zijn met hetgeen zij bezaten, en geen wangunst te koesteren jegens personen, die machtiger waren dan zij. Blijkbaar konden zulke aanvallen en verwijten geen wonden heelen; de afscheiding tusschen de aanhangers van den kardinaal en hunne tegenstanders moest er scherper dan ooit door worden. De verdaagde zitting van de ridders van het Vlies had eenige dagen later plaats. De hertogin gaf zich alle mogelijke moeite om de strijdende partijen te verzoenen zonder evenwel in staat te zijn het eenige middel aan te wenden, dat wezenlijk helpen kon. Hij, die allengs de eerste staatsman van het land begon te worden, wist dat de kwaal onherstelbaar was, zoo de regeering niet afweek van den tot nu toe gevolgden weg. De landvoogdes, die, het is niet te ontkennen, gedurende haar verblijf in de Nederlanden nooit eenig blijk gaf van bijzondere bekwaamheid, vleide zich met een zwakke hoop, dat de zaken | |
[pagina 216]
| |
mischien konden worden geschikt door eene verzoening tusschen de strijdende partijen. Ongelukkig echter was de inquisitie geen geschikt onderwerp voor zulk eene soort van dading. De vergadering van het Gulden Vlies bracht niets wezenlijks tot stand. Er werd besloten, eene bede te doen aan de onderscheiden Staten tot het bekomen eener som gelds, en voorts een bijzonderen gezant naar Spanje af te vaardigen. De hertogin en hare raadslieden dachten, dat duidelijker mededeelingen omtrent den toestand der Nederlanden aan Filips konden worden gedaan in een mondgesprek, dan door de uitvoerigste brieven. De vergadering werd ontbonden, nadat tot deze twee maatregelen besloten was. Doctor Viglius, op wien de verplichting rustte om het verslag en het verzoek aan de Staten op te maken, toog aan het werk. Hij kweet zich van zijne taak in den hem eigen sierlijken vorm, en, zoo als gewoonlijk, zeer tot zijn eigen genoegen. Bij zijne tehuiskomst echter, na afloop van dezen arbeid, ontstelde hij zeer bij het zien, dat een groote moerbezieboom, die in zijn tuin stond, door een hevigen storm was omgewaaid. Dit ongeval werd door den president als een slecht voorteeken beschouwd, en het bevreemdde hem daarom minder dan het hem griefde, te zien, dat de door hem gestelde aanvraag aan de Staten, evenmin vrucht droeg als zijn ontwortelde boomGa naar voetnoot(1). De storm, die zijn tuin verwoest had, beschouwde hij als het beeld van den storm, die eerlang door het land zou waren, en hij wenschte vuriger dan ooit een veilige haven binnen te loopen, terwijl het nog betrekkelijk kalm weder was. De Staten verwierpen de aangevraagde bede op verschillende gronden, onderanderen ook op deze: dat de burgeroorlog in Frankrijk verflauwde en er alzoo minder gevaar van die zijde dreigde dan in den laatsten tijd het geval was geweest. Dus werd ‘de bittere kelk’, waarover Granvelle reeds geklaagd had, hem op nieuw voorgezet, en de regeering had meer dan ooit reden, zich te beklagen over de gewoonte der nationale vertegenwoordiging om zich te mengen in het geldelijke beheer. Florens van Montmorency, heer van Montigny, was door de landvoogdes belast met het gezantschap, naar Spanje aftevaardigen. Deze nederlandsche edelman, broeder van den graaf van Horne, bezat meer talenten en had een aangenamer karakter dan de admiraal. Hij was een trouw vriend van Oranje en een verklaarde vijand van Granvelle; een oprecht katholiek, maar een tegenstander van de inquisitie. Zijn broeder had geweigerd het gezantschap te aanvaarden. Deze weigering zal wel niemand bevreemden, die zich Filips' woede bij hun laatste onderhoud | |
[pagina 217]
| |
herinnert en daarbij bedenkt dat bij deze nieuwe zending ook weer nieuwe grieven tegen den kardinaal zouden moeten geopperd worden, grieven, erger nog dan de klachten, die vroeger 's Konings verontwaardiging hadden opgewekt. Ook Montigny zou verkozen hebben te huis te blijven, maar hij moest eindelijk toegeven. Hij was door het lot gedoemd om tot tweemalen toe in den leeuwenkuil af te dalen: slechts eens zou hij er levend weer uitkomen. Zoo bestond er dan een openlijke weerstand van de groote heeren en het meerendeel van den minderen adel tegen den kardinaal en zijne maatregelen. Met geestdrift ondersteunde het volk den prins van Oranje. De tegenkanting tegen de regeering was alles behalve bedekt of geheimzinnig. De Nederlanden kenden geen onbeperkt koningschap; zelfs geen koningschap zonder meer. Er was geen Koning in de provinciën: Filips was Koning van Spanje, Napels, Jeruzalem, maar slechts hertog van Brabant, graaf van Vlaanderen, heer van Friesland, kortom, erfelijk hoofd, onder verschillende titels van zeventien Staten, die ieder privilegiën hadden, even heilig en veel ouder dan een kroonGa naar voetnoot(1). De weerstand tegen de onbeperkte oppermacht van Granvelle en Filips was derhalve rechtmatig en gegrond op de landsprivilegiën. Het was geen samenspanning, geen geheim verbond, zoo als de kardinaal de onbeschaamdheid had het te noemen, maar een wettige uitoefening van het gezag, van ouds toebehoorend aan hen, die er thans over beschikten, en dat alleen een onrechtvaardige omkeer van zaken kon vernietigen. Granvelle handelde geheimzinnig en listig. Hij was nog altoos in dagelijksche, vertrouwelijke briefwisseling met den Koning, en schreef bovendien nog de talrijke brieven, die, door de hertogin onderteekend, werden afgezonden. Hij hield openlijk zijn recht staande om de gansche regeermacht aan zich te trekken, en spande al zijne krachten in om het onwillige, schier oproerige volk te onderwerpen aan de hatelijke maatregelen, waartoe de Koning besloten had. In zijn geheime brieven aan zijn meester liet hij het steeds voorkomen, alsof de edelen, die zich tegen hem verzetten, gedreven werden, niet door afkeer van onderdrukking en gehechtheid aan oude rechten, maar door wraakzucht, en naijver op eigen gezag, en alsof het onbeperkte | |
[pagina 218]
| |
eenhoofdige gezag, dat Filips wenschte te vestigen, reeds van rechtswege en feitelijk bestond. Terwijl hij de edelen, de Staten en de natie van hunne privilegiën, ja zelfs van hunne natuurlijke rechten (een schamele bezitting in die tijden) beroofde, verzekerde hij den Koning, dat het er blijkbaar op toegelegd werd om zijn gezag tot niets terug te brengen. De Staten, schreef hij, hadden zich het gansche beheer der geldmiddelen aangematigd en het verpacht aan Anthonis van Stralen en anderen, die er ontzaggelijke voordeelen uit trokken. ‘De edelen’, zeide hij, ‘beweren openlijk aan hunne gastmalen, dat ik hen wil onderwerpen aan de onbeperkte macht van Uwe Majesteit. Inderdaad echter oefenen zij veel meer gezag uit dan de stadhouders van bijzondere provinciën ooit te voren bezaten, en het is er niet ver meer af, dat Hare Hoogheid en Uwe Majesteit bloot in naam regeeren, terwijl de edelen alle gezag aan zich trekken’. ‘Dit’, ging hij voort, ‘is de voorname reden van hunne tegenkanting tegen de nieuwe bisdommen. Zij waren verstoord dat Uwe Majesteit zulk eene inrichting te Rome had durven voorstellen zonder vooraf hunne toestemming te hebben bekomen. Zij wenschen het hoogste gezag zoo zeer te beperken, dat Uwe Majesteit niets kan doen zonder hun wil. Hun doel is de vernietiging van de koninklijke macht en van de rechtsbedeeling, om zich zoo doende te onttrekken aan de betaling van hunne schulden, daar zij nu reeds tegen hunne schuldeischers volhouden, dat zij al hun geld hebben besteed in den dienst van Uwe Majesteit en nooit eenige belooning of bezoldiging ontvangen hebben. Dit doen zij om Uwe Majesteit gehaat te maken’. Het spreekt van zelf, dat hij de tegenkanting van de groote heeren, die allen katholiek waren, aan oneerlijke bedoelingen toeschreef. Zij waren enkel volksleiders, die weigerden hunne medemenschen te verbranden, niet omdat zij een natuurlijken weerzin daartegen hadden, maar om de volksgunst te bejagen. ‘Al dat ijveren tegen de inquisitie’ zeide hij, ‘is niets dan een voorwendsel. Het is slechts om het volk zand in de oogen te strooien, en het op te ruien, terwijl de eigenlijke reden is, dat Uwe Majesteit niets zou doen zonder hunne voorkennis en hunne tusschenkomst’. Soms liet hij zich in een toegevenden toon uit over de edelen, een toon, die hen mogelijk nog meer beleedigd zou hebben dan een rondborstige aanklacht. Hij kon, schreef hij, beleedigingen hem zelven aangedaan vergeven: het stond aan Filips, te beslissen over hunne verdiensten of tekortkomingen jegens de kroon. Soms liet hij zich uit als een wijsgeer, die over kleine kinderen spreekt: ‘Assonleville heeft mij verhaald, dat, zoo als hij van Egmond gehoord had, onderscheidene edelen ontevreden op mij | |
[pagina 219]
| |
zijn, daar zij uit Spanje vernemen, dat ik Uwe Majesteit tegen hen tracht op te zetten’. Voorzeker zou de toon van de dagelijksche brieven van den kardinaal zulk een vermoeden hebben gerechtvaardigd, indien de edelen er inzage van hadden kunnen nemen. Granvelle verzocht den Koning evenwel hen omtrent dit punt in te lichten. ‘Gave God’, zeide hij met vromen ernst, ‘dat zij allen wilden samenwerken om het gezag van Uwe Majesteit te schragen, en al zulke maatregelen te bevorderen als kunnen strekken tot den dienst van God en de veiligheid van den Staat. Ik mag sterven indien het niet de wensch is van mijn hart om den geringste onder deze edelen van dienst te kunnen zijn. Het is Uwer Majesteit bekend dat als zij iets doen in het belang van uwen dienst, ik het nooit stilzwijgend voorbijga. Niettemin, aldus is hun bestaan. Ik hoop echter, dat deze stemming als eene onweersbui zal overwaaien, en dat wanneer Uwe Majesteit hier komt, allen zullen bevonden worden het loon der verdienste waardig te zijn. Van Egmond in het bijzonder sprak Granvelle dikwerf met lof, schoon in algemeene bewoordingen en op eenigszins nederbuigenden toon. Hij toonde nooit persoonlijke gevoeligheid in zijne brieven, niettegenstaande de graaf, zoo als wij reeds vermeld hebben, hem soms met woorden, en soms zelfs feitelijk op de grofste wijze beleedigd had. Maar de kardinaal had te veel christelijke lankmoedigheid, of wel was te scherpzinnig en geslepen om niet heen te stappen over zulke beleedigingen, zoolang hij kans zag, de vriendschap van een zoo aanzienlijk heer te behouden of te winnen. Hij beschreef hem derhalve als een man, wiens beginselen over het algemeen goed waren, maar die zich gemakkelijk liet lijden door eigen ijdelheid en den slechten raad van anderen. Hij beweerde, dat Egmond aanvankelijk een sterk voorstander was geweest van de nieuwe bisdommen, en er zijne tevredenheid over had betuigd, dat twee er van, die van Brugge en IJperen, binnen zijn gouvernement waren gelegen. Het speet hem echter den Koning te moeten berichten, dat de graaf in den laatsten tijd in ijver begon te verflauwen, wellicht uit vrees van zich door de andere edelen verlaten te zien. Over het geheel had Egmond, volgens den kardinaal, een zeer handelbaar karakter, wanneer hij maar niet zoo gemakkelijk gehoor gaf aan verkeerde inblazingen van vrienden; intusschen zouden zijne oogen misschien wel weder opengaan. In weerwil van deze algemeene uitdrukkingen van welwillendheid, die Granvelle zich in zijne brieven aan Filips veroorloofde, bleef hij nooit in gebreke tevens melding te maken van elk feit, elk gerucht, elken wenk, die konden strekken den Koning in te nemen tegen Egmond of tegen een van de andere edellieden, wier karakter hij betuigde geenszins in een | |
[pagina 220]
| |
slecht daglicht te willen stellen. Hij bediende zich, wel is waar meestal van bedekte uitdrukkingen, terwijl hij niet zelden zijne mededeelingen besloot met eene betuiging van eigen ongeloof, of van de hoop, dat de edelen zich zouden beteren. Op ditzelfde tijdstip gaf hij Filips een lang en zeer omstandig verhaal van eene ongeoorloofde briefwisseling, die, naar men zeide, gevoerd werd tusschen de voornaamste edelen en den toekomstigen Keizer Maximiliaan. Het verhaal was eene welgelukte proeve van het verdachtmaken, waarin de kardinaal zoo uitmuntte, en waardoor hij er dikwijls in slaagde, zijn meester te overtuigen van de waarheid van aantijgingen, waaraan hij zelf veinsde niet te gelooven. Hij had een verhaal gehoord, schreef hij, dat hij zich verplicht achtte aan Zijne Majesteit mede te deelen, schoon hij zelf er geen onvoorwaardelijk geloof aan hechtte. Hij gevoelde zich te meer verplicht het niet te verzwijgen, omdat het geheel en al overeenstemde met berichten, die hij uit eene andere bron had ontvangen. Het verhaal kwam hierop neer, dat deze edelen, volgens het zeggen van een hunner (de kardinaal wist niet wie, want hij had het nog niet raadzaam geacht de zaak te onderzoeken), liever dan er in toe te stemmen, dat de Koning in de zaak van de bisdommen handelde tegen de privilegiën van Brabant, een anderen prins van den bloede tot hun heer zouden verkiezen. Dit voegde de kardinaal er bij, was mogelijk meer eene invallende gedachte dan een bepaald voornemen. Graaf Egmond was, het leed geen twijfel, in geregelde briefwisseling met den Koning van Boheme (Maximiliaan), en men onderstelde derhalve dat deze de prins van den bloede zou zijn, die tot heer van de gewesten zou worden gekozen. Het was bepaald, dat hij, op wettige wijs of door geweld, tot Roomsch Koning zou verheven worden, dat hij een leger zou bijeenbrengen om de Nederlanden aan te tasten, dat te gelijker tijd eene beweging zou plaats grijpen onder de leden der Staten, en dat men het volk in opstand zou brengen, door het den teugel te vieren op het punt van den godsdienst. Nadat de kardinaal al de bijzonderheden van dit verzinsel met de meeste nauwkeurigheid had opgegeven, verklaarde hij met schijnbare eenvoudigheid, dat de briefwisseling tusschen Egmond en Maximiliaan hem niet bevreemdde, omdat er ten tijde van den overleden Keizer een groote vertrouwelijkheid tusschen hen had geheerscht. Hij was daarom, op grond van de drukke briefwisseling alleen, nog niet overtuigd, dat het plan bestond om een leger bijeen te brengen, de gewesten aan te vallen en Maximiliaan met geweld te verkiezen. Integendeel, Maximiliaan kon zulk een plan nooit volvoeren zonder den bijstand van zijn keizerlijken vader, en deze - Granvelle hield er zich van overtuigd - zou liever sterven, dan zich in zulk een schande- | |
[pagina 221]
| |
lijken aanslag tegen Filips te mengen. Buitendien geloofde de kardinaal niet, dat, tenzij het volk nog dieper bedorven werd door slechte raadgevingen, een enkele onder de edelen in staat zou zijn om op die wijs naar goedvinden over de Nederlanden te beschikken. Daarom kwam hij tot het besluit, dat men het verhaal als een onwaarschijnlijk sprookje moest beschouwen, schoon het rechtstreeks tot hem was gekomen uit het huis van genoemden graaf van Egmond. Het verdient opmerking, dat de kardinaal in den aanvang van zijn verhaal gezegd had den naam niet te weten van den edelman, die dit verraad smeedde, terwijl hij ten slotte de samenzwering in het paleis van Egmond spelen laat. Zeer eigenaardig voegde hij er ook nog bij, dat hij met dat al dien heer, wanneer de schijn hem niet bedroog, als een van de eerlijkste beschouwde van al de edelen. Waarschijnlijk intusschen maakten al de bijzonderheden van deze denkbeeldige samenzwering, meer indruk op Filips met zijn bekrompen en achterdochtig karakter, dan de algemeene beweringen van den kardinaal, dat hij, in weerwil van dit alles, onder eede zou durven verklaren, den graaf van Egmond voor een eerlijk man te houden, en dat men de menschen behoorde te nemen voor hetgeen zij schenen. Niettegenstaande de samenzwering, die, volgens zijn brieven, tegen hem gesmeed was, en niettegenstaande zijn leven dagelijks bedreigd werd, ried Granvelle den Koning nochtans niet aan, hem openlijk de hand boven het hoofd te houden. Hij merkte zeer stichtelijk op, dat Gode alleen de wraak toekwam, en dat Hij het zou vergelden. Daarom stapte hij met lankmoedigheid heen over beleedigingen, hetgeen het meest strookte met den dienst van Zijne Majesteit. Daarom schreef hij Filips ook voor, op dat tijdstip niets te laten blijken, ten einde zijne zaak niet zelf te benadeelen. Hij ried hem aan te veinzen en voor te geven niet te weten wat er in de Nederlanden omging. Daar hij wist dat zijn meester dagelijks op voorschriften van hem wachte, ze altijd met de meeste gehoorzaamheid opvolgde, en, inderdaad, zonder zijne voorlichting volkomen vreemdeling was in de nederlandsche zaken, bleef hij niet in gebreke hem voor te zeggen, in welke bewoordingen hij aan de edelen moest schrijven, en meer in het bijzonder hem de regelen aan de hand te doen, waarnaar hij zich behoorde te gedragen bij zijne aanstaande ontmoeting met den heer van Montigny. Filips, wiens eenige bekwaamheid daarin bestond, dat hij met veel moeite deze lessen van buiten leerde, had op dit oogenblik vooral leiding noodig. De kardinaal gaf hem derhalve te kennen, dat hij bij iedereen den indruk moest trachten weg te nemen, alsof de Spaansche Inquisitie in de Nederlanden zou worden ingevoerd. Hij moest aan de edelen schrijven, en hun toezeggen | |
[pagina 222]
| |
dat de achterstallige bezoldigingen zouden worden uitbetaald; hij moest hun aanbevelen alles te doen, wat in hun vermogen was, ter bevordering van den godsdienst en ter handhaving van het koninklijk gezag; en hij moest hen tevens doen opmerken, dat, gelijk uit zijn antwoord aan de afgevaardigden van Antwerpen kon blijken, het geenszins de bedoeling was de Spaansche Inquisitie onder het mom der nieuwe bisdommen in te voeren. De Koning zou voorts den wensch uitdrukken, dat al de edelen er toe mochten medewerken om deze valsche voorstelling bij het volk weg te nemen. Hij zou in den zelfden geest over de Spaansche Inquisitie, de bisdommen en de godsdienstkwestie spreken in de openbare brieven aan de hertogin van Parma, die in den vollen raad moesten worden voorgelezen. De kardinaal herhaalde zijne voorschriften aan den Koning omtrent het antwoord, aan de antwerpsche afgevaardigden te geven, aan wie verzekerd moest worden, dat het plan om de Spaansche Inquisitie in de Nederlanden over te planten even roekeloos zou zijn als het wezen zou, haar in Napels te willen vestigen. Hij gaf op nieuw den wensch te kennen, dat Filips het verhaal zou tegenspreken van het half dozijn hoofden, die moesten vallen, en ried hem in het bijzonder aan Montigny mede te deelen, dat Bergen eerder van de nieuwe bisdommen had geweten dan de kardinaal. Dit, zeide de kardinaal, was vooral noodig, vermits de edelen het zeer hoog opnamen, dat eene zoo belangrijke zaak zonder hun medeweten was tot stand gebracht, en vermits de markgraaf van Bergen thans het ‘hoofd was der oppositie’. Omstreeks den zelfden tijd besloten Granvelle en de landvoogdes, in overeenstemming met den Koning, wantrouwen en naijver tusschen de edelen te zaaien, door grooter ‘mercedes’ te geven aan den een dan aan den ander, schoon men inderdaad aan allen aanzienlijke sommen schuldig was. Op deze kleingeestige wijs werd ook eene poging gedaan om Willem van Oranje te vernederen. Naar evenredigheid van beider vorderingen ten laste van de schatkist, werd aan Egmond een aanzienlijke, aan den prins een zeer geringe som uitbetaald. Daarenboven werd de hertog van Aerschot gekozen tot gezant bij den rijksdag te Frankfort, waar de Roomsch Koning gekozen zou worden, met het bepaalde doel, gelijk Margaretha aan Filips schreef, om, zoo als hij had aangeraden, de edelen onderling te verdeelen. De hertogin deelde haar broeder te gelijker tijd mede, dat, volgens Berlaymont, de prins van Oranje een groot plan beraamde ten nadeele van den dienst Zijner Majesteit. Filips, die begon te vermoeden, dat een man, die zoo ver dacht, gevaarlijk moest zijn, was begeerig het plan te ontdekken, waarover Willem de Zwijger geacht werd te peinzen, - | |
[pagina 223]
| |
en hij vroeg de hertogin om nadere mededeelingen. Maar noch Margaretha, noch de kardinaal konden iets ontdekken ten nadeele van den prins, die zich middelerwijl, schoon men hem, wat het gezantschap betreft, was voorbijgegaan, als bijzonder persoon naar Frankfort had begeven. Alleen had men hem hooren zeggen, ‘eens zullen wij de sterksten zijn’. Granvelle en Margaretha deelden beiden dit gerucht op den zelfden dag mede, doch dit was alles, wat zij van de geheime samenspanning vermochten te ontdekken. In den herfst van dit jaar (1562) kwam Montigny in Spanje, belast met een vertrouwelijke zending van de landvoogdes. De Koning, geheel voorbereid omtrent de houding, tegenover hem aan te nemen, ontving den gezant met groote hartelijkheid. Hij gaf hem in den loop van hun gesprek te kennen, dat Granvelle nooit getracht had den Koning tegen de edelen op te zetten, dat hij niet zoo boos was, als men hem zeide, en dat zelfs, al ware dit het geval, zijne ongunstige vertoogen omtrent andere Staatsdienaren, geen invloed op den Koning zouden hebben. Zijne Majesteit verklaarde voorts, dat hij geen plan had om de spaansche inquisitie in de Nederlanden in te voeren, en dat de nieuwe bisschoppen niet daarvoor zouden dienen, maar enkel benoemd waren met het doel, om de godsdienstgeschillen in de gewesten bij te leggen en het volk tot de kudde der ware geloovigen terug te brengen. Hij voegde er bij, dat reeds, toen hij naar Engeland was gegaan om koningin Maria te huwen, hij het plan van de nieuwe bisdommen had opgevat, zooals de markgraaf van Bergen, met wien hij openhartig over de zaak had gesproken, kon getuigen. Wat het aandeel betrof, dat Granvelle aan het plan zou hebben, zoo verzekerde de Koning, dat de kardinaal vooraf niet was geraadpleegd en het plan eerst vernomen had na de zending van Sonnius. Aldus was de strekking van Filips' antwoord aan den gezant, zoo als blijkt uit aanteekeningen van 's Konings hand en uit de briefwisseling van Margaretha van Parma. De nauwkeurigheid, waarmede Filips de hem gegeven voorschriften opvolgde, komt te sterker uit, wanneer men zijne memoriën vergelijkt met de brieven, die hij van te voren van den alomtegenwoordigen kardinaal ontvangen had. De Koning waagde het nauwelijks een woord meer te zeggen dan hem was voorgezegd. Hij was bloot de gevolmachtigde van den kardinaal, even als Montigny die van de landvoogdes. Zoo lang Granvelle's heerschappij duurde, was die oppermachtig en onfeilbaar. Ziedaar dan de uitkomst van Montigny's zending: de godsdienstvervolging zou niet verflauwen, doch het volk ontving uit 's Konings naam de verzekering, dat de inquisitie, door wier werking zoovelen dagelijks | |
[pagina 224]
| |
werden verbrand en onthoofd, in den eigenlijken zin geene spaansche inquisitie kon heeten. Behalve de verkwikking, hoe gering dan ook, die deze verklaring aan de natie kon geven, werd haar ook nog de troost gegund van de mededeeling, dat Granvelle niet de stichter was van de bisdommen. Schoon hij den maatregel, zoodra die bekend werd, krachtig had ondersteund, en hij heimelijk als verraders en volksmisleiders aanklaagde allen, die hunne stem daartegen verhieven; schoon hij oorspronkelijk de hernieuwing der plakkaten had voorgesteld; schoon hij dagelijks al zijne krachten inspande om te zorgen, dat deze nederlandsche inquisitie, ‘nog meedoogenloozer dan de spaansche’, in al hare gestrengheid werd toegepast, en schoon hij, tot het laatste oogenblik, zich verzette tegen de geringste verzachting van hare gruwelen, moest hij den edelen en het volk toch worden voorgesteld als een zacht en onbevooroordeeld man, niet in staat om zelfs zijne vijanden onrecht te doen. ‘Ik zal de edelen met vriendschap te gemoet komen’, had de kardinaal aan Filips geschreven, ‘en zal trachten hun genoegen te doen, ook zonder dat zij het begeeren, ter wille van God en van Uwe Majesteit’. Met zulke gunstige trekken maalde Filips dan ook zijn geliefden minister aan den gezant af. Montigny, schoon eenigszins onder den invloed van 's Konings gehuichelde betuigingen van welwillendheid ten aanzien van de Nederlanden, liet zich evenwel niet misleiden door dit valsche beeld van een man, dien hij zoo goed kende en zoozeer haatte als Granvelle. Toen de Koning bij hun laatste onderhoud aan Montigny verzocht, zijne meening te zeggen omtrent de oorzaken der ontevredenheid in de provinciën, gaf deze onbewimpeld doch zeer onvoorzichtig zijn persoonlijken haat tegen den kardinaal lucht. Hij sprak van zijn zedeloosheid, hebzucht, praalzieke ijdelheid en dwingelandij, en verzekerde den Koning, dat schier al de inwoners in de Nederlanden het zelfde gevoelen omtrent hem koesterden. Hij weidde verder uit over den afschuw, algemeen door de inquisitie ingeboezemd, en den grooten weerzin tegen de nieuwe bisdommen. Dit ongelukkige drietal: Granvelle, de inquisitie en de bisdommen, was, beweerde hij, de wezenlijke oorzaak van het toenemend misnoegen der bevolking. De tijd zou leeren of de onpartijdigheid van den gezant hare straf zou ontgaan, en of de wraak over deze vergrijpen tegen Granvelle en Filips, naar de vermaning van den kardinaal, geheel zou worden overgelaten aan den Heere. Montigny kwam in het laatst van December terug. Het verslag van de uitkomst zijner zending werd door hem uitgebracht in den Staatsraad, en met groote verontwaardiging vernomen. De betuigingen van welwillendheid van de zijde van den Koning maakten geen indruk op Oranje, die reeds lang genoeg geheime | |
[pagina 225]
| |
mededeelingen over de bedoelingen der regeering uit Spanje ontving. Hij wist zeer goed, dat de samenspanning, die Hendrik de Tweede hem in het bosch van Vincennes had geopenbaard, nog steeds van de zijde van den spaanschen Koning getrouw werd nageleefd. Hij was nog te meer verstoord, nu hij van Montigny vernam, dat deze op zijne reis door Frankrijk, Oranje, Egmond en hunne aanhangers, had hooren noemen als de erkende verdedigers der Hugenoten, zoowel op staatkundig als op godsdienstig gebied. De prins, nog oprecht katholiek, schoon hij de vervolgingen van de inquisitie haatte, ziedde van woede en er had een hevig tooneel in den raad plaats. Oranje heette het gerucht openlijk een nieuw uitstrooisel van Granvelle, terwijl Margaretha den kardinaal verdedigde en de beschuldiging loochende, doch te gelijkertijd al hare krachten inspande om de strijdende partijen tot elkander te brengenGa naar voetnoot(1). Het was thans echter duidelijk geworden, dat de regeering op den ingeslagen weg niet kon voortgaan. Of Granvelle, òf de edelen moesten wijken. De prins van Oranje was vast besloten, den kardinaal te doen vallen, of zelf van alle deelneming aan de regeering af te zien. In dit besluit werd hij gesteund door Egmond, Horne, Montigny, Bergen en andere aanzienlijke edelen. |
|