De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 1 (herziene vertaling)
(1878)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 227]
| |
feld. - Raad door Chantonnay aan zijn broeder gegeven. - Overzicht over het bestuur van Granvelle en beoordeeling van zijn karakter. Op den 11den Maart 1563 schreven Oranje, Horne en Egmond een merkwaardigen brief aan den KoningGa naar voetnoot(1). Zij zeiden dat, vermits hun langer ‘stilzwijgen’ den ondergang van Zijner Majesteits regeering ten gevolge kon hebben, zij zich eindelijk genoopt zagen, hunne stem te doen hooren. Zij hoopten dat de Koning goedgunstig eene mededeeling zou ontvangen, zonder bijbedoelingen, terughoudendheid of hartstocht gedaan. De aanzienlijkste personen in de gewesten, gingen zij voort, waren, na een nauwgezet onderzoek omtrent den aard en den omvang van het gezag van den kardinaal Granvelle, tot het besluit gekomen, dat alle macht bij hem berustte. Deze overtuiging, zeiden zij, stond vast bij al Zijner Majesteits onderdanen, en bepaaldelijk bij henzelven; zij was zoo diep geworteld, dat zij, zoolang de kardinaal bleef, niet kon worden uitgeroeid. Zij smeekten den Koning derhalve te overwegen hoe noodzakelijk het was, dit kwaad te verhelpen. De regeering, beweerden zij, zou haren arbeid nooit zien gedijen, zoolang zij was toevertrouwd aan Granvelle, omdat deze bij zoo velen gehaat was. Ware het gevaar niet dreigend, zij zouden zich niet verplicht hebben geacht met zooveel aandrang te schrijven. Het gold echter eene zaak, die geen uitstel gedoogde en niet verbloemd mocht worden. Zij verzochten daarom den Koning, indien zij ooit vertrouwen hadden verdiend in belangrijke aangelegenheden, hun thans gehoor te schenken. Door dit te doen zou Zijne Majesteit groote onheilen afwenden. Velen van de meest aanzienlijken, stadhouders en anderen, hadden het noodig geoordeeld den Koning hiervan kennis te geven, ten einde hij den ondergang van het land mocht voorkomen. Wanneer Zijne Majesteit intusschen, zooals zij hoopten, geneigd was het gevaar te vermijden van allen misnoegd te maken, ten einde één enkele te voldoen, was het mogelijk dat de zaken nog een gunstigen keer namen. Om de verdenking te weren, dat zij door eerzucht of door hoop op persoonlijk voordeel geleid werden, verzochten zij tevens te worden ontslagen als leden van den Staatsraad. Noch hunne eer, noch de belangen van 's Konings dienst veroorloofden hun met den kardinaal werkzaam te blijven. Zij verklaarden 's Konings gehoorzame onderdanen en katholieke vazallen te zijn. Hadden de edelen, zoowel de aanzienlijken als de geringeren, en ook andere welgezinden zooveel ijver niet betoond, de toe- | |
[pagina 228]
| |
stand zou niet zoo rustig zijn; het volk toch had zware grieven, en de levenswijs van den kardinaal was niet geschikt om meer tevredenheid te geven, dan zijn onbeperkt gezag. Ten slotte verzochten zij Zijne Majesteit de schuld niet op hen te werpen, wanneer het veronachtzamen van deze waarschuwing rampspoedige gevolgen mocht hebben. Deze merkwaardige brief droeg de onderteekening van Guillaume de Nassau, Lamoral d'Egmond en Philippes de Montmorency (graaf van Horne). De onderteekenaars verzonden hun schrijven aan Karel van Tisnacq, een Belg en zaakgelastigde voor de aangelegenheden der Nederlanden te Madrid, een man, die op een vriendschappelijken voet stond met den graaf van Egmond. Het was evenwel onmogelijk de zaak geheim te houden voor den persoon, die er het meest bij betrokken was. De kardinaal schreef aan den Koning een dag vóór dat de brief geschreven werd en onderscheidene weken vóór dat die werd afgezonden, om hem in te lichten dat het stuk hem ter hand komen zou, en hem voor te schrijven welk antwoord hij er op geven moestGa naar voetnoot(1). Schier al de eerste edelen en stadhouders hadden zich vereenigd met den inhoud van den brief, behalve de hertog van Aerschot, de graaf van Aremberg en de baron van Berlaymont. De hertog en de graaf hadden geweigerd zich aan het verbond aan te sluiten, maar hevige tooneelen hadden daarover tusschen hen en de leiders der oppositie plaats gegrepen. Egmond had, bij gelegenheid van eene groote jachtpartij op Beaumont, het landgoed van Aerschot, de gelegenheid waargenomen om te trachten, den hertog over te halen zijne stem te voegen bij den algemeenen kreet, die tegen den kardinaal opging, en had dit gedaan op den hem eigen ruwen, onbedachtzamen, stouten toon. Zijne woorden beleedigden den trotschen, lichtgeraakten edelman, tot wien zij gericht waren. Hij begon met Egmond te verzekeren, dat hij zijn vriend was, maar hem niet tot meester wenschte te hebben. Hij wilde niets weten, zeide hij, van hun verbond tegen den kardinaal, die hem nooit reden tot vijandschap had gegeven. Evenmin was hij genegen den Koning voor te schrijven, wie hij tot ministers moest nemen, en Zijne Majesteit had volkomen recht zijne dienaren naar eigen goedvinden te kiezen. De hertog voegde er bij, dat wanneer de heeren hem niet tot hun vriend begeerden, hem dit tamelijk onverschillig was. Niet een van hen allen was zijn meerdere; hij had een even groot gevolg van edelen en vrienden als wie ook, en was niet gezind het oppergezag van een ander edelman in het land te erkennen. Het gesprek, op zulken toon gevoerd, ontaardde | |
[pagina 229]
| |
weldra in een twist, en van woorden zou het tusschen de beide edelen al spoedig tot dadelijkheden zijn gekomen, zoo niet Aremberg en Robles tusschenbeide waren getreden. De hertogin van Parma, het voorval aan den Koning mededeelende, voegde er bij, dat er, naar men gedacht had, een tweegevecht uit zou voortvloeien, doch dat er niettemin eene verzoening tusschen de beide edelen had plaats gevonden. Opmerkelijk is het, dat Aerschot later in goede vriendschap bleef met de edelen, terwijl hij tevens op steeds vertrouwelijker voet stond met den kardinaal. Voor de edelen, die den brief geschreven hadden, was het zeer onaangenaam, dat er eene zoo ontijdige openbaarheid aan gegeven was. Oranje had te vergeefs den graaf van Aremberg gevraagd aan het verbond deel te nemen, en was dientengevolge met hem in twist geraakt. In het bijzijn van Margaretha van Parma beschuldigde nu Egmond Aremberg openlijk het geheim te hebben verraden, dat hem was toevertrouwd. De graaf ontkende driftig, dat hij een enkel woord over de zaak tegen eenig menschelijk wezen had geuit; doch hij voegde er bij, dat eenige openbaring van zijn kant volkomen overbodig zou zijn geweest, daar Egmond en zijne vrienden zich dagelijks beroemden over hetgeen zij stonden te ondernemen. Egmond herhaalde zijne beschuldiging, dat Aremberg zijn woord had gebroken. Deze antwoordde door de hand aan zijn zwaard te slaan, terwijl hij allen leugenaars heette, die hem nog eens zulk een verwijt zouden durven doen, en aanbood den twist op staanden voet met den degen uit te maken. Ook hier werd wederom met veel moeite een tweegevecht voorkomen. Egmond leverde door zijne ruwe manieren, zijn vermetel en onbezonnen spreken, dagelijks meer het bewijs, dat hij beter te huis was op een slagveld dan in een staatkundig geschil, waar omzichtigheid en menschenkennis evenzeer noodig waren als persoonlijken moed. Hij was op dit oogenblik vrijzinniger dan hij ooit geweest was of worden zou. Gedreven door zijn haat tegen Granvelle en vast besloten dien minister te doen vallen, sprak hij zonder omwegen met allerlei soort van menschen, zocht de gunst te winnen van de burgers en liet zich tegen iedereen hoogst onvoorzichtig uit over de noodzakelijkheid om ter verdediging van de vrijheid en ter bevordering van het algemeen welzijn de handen ineen te slaan. De landvoogdes, die in hare brieven alle bijzonderheden van dezen aard vermeldde, gaf hare verwondering te kennen over het gedrag van Egmond, daar zij, zooals zij den Koning dikwerf had bericht, steeds had gemeend, dat de graaf oprecht verknocht was aan den dienst van Zijne MajesteitGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 230]
| |
Berlaymont, de derde edele van den eersten rang, die den brief van den 11den Maart niet goedkeurde, spande zich op dit tijdstip in om tusschen twee waters te zwemmen, en vond het, zoo als gewoonlijk in zulke gevallen, zeer moeilijk het hoofd boven te houden. Hij had geweigerd aan het verbond deel te nemen, doch hij hield zich tevens verwijderd van Granvelle. Daar de edelen hem het uitzicht hadden geopend, dat zijn zoon tot bisschop van Luik zou worden benoemd, had hij een geheel jaar lang den kardinaal niet bezocht en zelfs nimmer met hem gesproken in de vergaderingen van den raad. Terwijl Granvelle den Koning deze bijzonderheden meedeelde, verborg hij de meening niet, dat Berlaymont, door dus te trachten beide partijen genoegen te geven, zich bij beide evenzeer in minachting had gebracht. Ofschoon de vermaarde brief niets anders behelsde dan eene zeer gepaste en waardige uiteenzetting van een onbetwistbaar feit, was de onderteekening er van nochtans een moedige daad. De minister scheen op dat oogenblik almachtig, en het was duidelijk dat de Koning besloten had te doen alsof de staatkundige en de kerkelijke oppermacht Granvelle toebehoorden. Het kan ons daarom niet bevreemden, dat, alhoewel velen met de beginselen, in den brief uitgedrukt, instemden, slechts weinigen hun naam wenschten te stellen onder een geschrift, dat de onderteekenaars met een doodvonnis bedreigde. Zelfs Montigny en Bergen, die ijverig deel hadden genomen aan de geheele samenspanning, wanneer men dien naam mag gebruiken, weigerden den brief te onderteekenen. Egmond en Horne waren onversaagde mannen, doch hun blik was niet scherp genoeg om de gevolgen van hunne handelingen te doorzien. Oranje werd dikwijls door zijne vijanden van vreesachtigheid beschuldigd, maar niemand heeft ooit zijn uitstekend talent betwijfeld, om de handelingen der menschen te doorgronden. Zijn staatkundig doorzicht stelde hem in staat den gevaarlijken afgrond te peilen, dien hij onbeschroomd naderde, al mocht dan ook het gevaar verborgen blijven voor zijne tochtgenooten. Hij was te kalm van aard om met overhaasting en door hartstocht verleid een staatkundigen stap te doen, waarover hij in rustiger oogenblikken berouw zou hebben. Hij stelde zich alzoo, met volkomen bewustheid en vastberadenheid in opene en verklaarde vijandschap tegenover den machtigsten en gevaarlijksten man in het geheele spaansche Rijk, en gaf zich prijs aan de wraakzucht van een vorst, die nooit kon leeren te vergeven. Men mag met recht beweren, dat er evenveel moed toe noodig was om aldus een koel en boosaardig dwingeland te trotseeren en later, zonder aarzelen, een geheel leven lang, de rechten en gewetensvrijheid van een volk te handhaven, als om op een vijandelijk leger den | |
[pagina 231]
| |
schitterendsten aanval te doen, als waardoor ooit een held zich beroemd maakte. Filips beantwoordde den brief van de drie edelen op den 6den Juli daaraanvolgende. In dit antwoord, dat kort was, erkende hij den ijver en de verknochtheid, waarmede de onderteekenaars bezield waren. Hij gaf niettemin te verstaan, dat, vermits zij geen bijzondere reden hadden aangevoerd voor den raad, in den brief vervat, het beter zou zijn, dat een van hen te Madrid kwam om met hem over de zaak te spreken. Zulke zaken, meende hij, lieten zich beter mondeling behandelen. Hij zou dan mogelijk genoegzame inlichtingen ontvangen om een besluit te kunnen nemen; want, zeide hij ten slotte, hij was niet gewoon zijne ministers zonder reden te krenkenGa naar voetnoot(1). Dit waren fraaie woorden, doch in de gegeven omstandigheden hadden zij geen gezonden zin. Er was geen sprake van den minister te krenken. De brief van de drie edelen was hoogst eenvoudig en bevatte niets dan een feit en een gevolgtrekking. Het feit bestond daarin, dat de kardinaal gehaat was bij alle klassen van de bevolking. De gevolgtrekking, daaruit afgeleid, was: dat de regeering niet langer in zijne handen kon blijven zonder dreigend gevaar voor noodlottige beroeringen. Het feit was onwederlegbaar. De persoon, wien het onmiddellijk aanging, bevestigde het in zijne geheime brieven. ‘Men zegt’, schreef Granvelle aan Filips, ‘dat de grooten des lands, de edelen en het volk mij allen gezamenlijk verfoeien, en het verwondert mij niet, te zien, dat grooten, edelen en volk allen openlijk vijandig tegen mij overstaan, sedert allen zonder onderscheid zijn uitgenoodigd geworden zich aan het verbond aan te sluiten’Ga naar voetnoot(2). De redenen, die de kardinaal meende te vinden voor deze vijandschap, wier bestaan hij volkomen toegaf, doen niets te kort aan het feit, waarvan de brief uitging. Dat feit werd tot grondslag gelegd van eene eenvoudige, schoon gewichtige gevolgtrekking. Het bleef aan Filips overgelaten over de juistheid der gevolgtrekking te beslissen en zich te houden aan de gevolgen van zijne beslissing, wanneer hij die eenmaal zou genomen hebben. Zoo als gewoonlijk echter was de Koning niet in staat tot een besluit te komen. Hij wist zeer wel, dat de kardinaal gehaat en veracht werd, omdat men in hem de gewillige verpersoonlijking zag van de staatkunde des Konings. Filips moest derhalve die staatkunde laten varen of den minister handhaven; maar hij kon niet besluiten het een of het andere te doen. Inmiddels was hem een gelukkig oogenblik van schijnbare grootmoedigheid ge- | |
[pagina 232]
| |
gund. Zoo luidde dan zijn eerste antwoord op eene hoogst gewichtige mededeeling over eene aangelegenheid, die, om de woorden van den brief te bezigen, ‘noch ontveinzen, noch uitstellen gedoogde’. Filips intusschen te berooven van veinzen en uitstellen, was even goed als hem alles te ontnemen. Het waren toch de beide wapenen, waarmede hij den strijd zijn leven lang volhield en waarin al zijn verstandelijke kracht bestond. Het was dus natuurlijk, dat hij dadelijk beide te baat nam in den moeilijken toestand, waarin hij zich thans bevond. Te gelijk met zijn antwoord aan de heeren, maakte hij zijne gedachten aan de landvoogdes kenbaar. Hij schreef haar, dat hij de mededeeling van de drie heeren had ontvangen, doch noodigde haar uit den schijn aan te nemen als ware de zaak haar onbekend, tot dat Egmond er haar over zou spreken. Hij voegde er bij, dat, schoon hij aan de drie heeren zijne begeerte had te kennen gegeven, dat een van hen, zonder te zeggen wie, te Madrid zou komen, hij inderdaad wenschte dat Egmond, die de handelbaarste scheen van de drie, werd afgevaardigd. De Koning voegde er bij, dat zijn oogmerk was de edelen onderling te verdeelen en tijd te winnenGa naar voetnoot(1). Filips had zeker niet noodig zijne zuster te melden, dat het zijn oogmerk was om tijd te winnen. Uitstel was altijd zijne eerste toevlucht, alsof de wereldgebeurtenissen haren loop zoolang zouden staken, terwijl hij in zijn kabinet zat te peinzen. Het was echter hoogst kinderachtig aan zijne zuster op te dragen, zich te houden als wist zij niets van eene zaak, waarover de edelen in haar bijzijn getwist en schier het zwaard getrokken hadden. Maar zoover reikte de staatkunde van den Koning niet, als hij aan zijn eigene krachten was overgelaten. Om des te eer verdeeldheid tusschen de heeren onderling te weeg te brengen, schreef de Koning ook nog eigenhandig een bijzonderen brief aan Egmond, waarin hij hem voorstelde, in persoon naar Spanje over te komen, opdat zij te zamen over de zaak zouden kunnen beraadslagen. Deze brieven brachten, zoo als te voorzien was, een allesbehalve bevredigenden indruk te weeg. Het misnoegen en de toorn van de edelen, die den brief van den 11den Maart geschreven of zich daarmede vereenigd hadden, nam grootelijks toe. Het antwoord was inderdaad in het geheel geen antwoord. ‘Het is een koud en slecht bescheid’, schreef Lodewijk van Nassau, ‘dat na zoolang wachtens gegeven wordt. Dan ieder kan gemakkelijk zien, dat de brief afkomstig is uit de smidse van den kardinaal. Inderdaad het ziet er ongelukkig uit, wanneer al de | |
[pagina 233]
| |
edelen door een enkel persoon zullen worden geregeerd. God geve dat zijn gezag spoedig ophoude’. ‘Niettemin’, voegde Lodewijk er bij, ‘zijn de edelen allen zeer op hunne hoede; want zij vertrouwen den rood getabberde geen zier meer dan hij verdientGa naar voetnoot(1)’. De lezer heeft reeds gezien, dat de brief inderdaad ‘uit de smidse van den kardinaal’ gekomen was, daar Granvelle, nog vóór de afzending van het schrijven der heeren, zijn meester had voorgelicht omtrent de wijs, waarop hij het moest beantwoorden. De hertogin berichtte onmiddelijk aan haren broeder, dat Egmond te kennen had gegeven gaarne naar Spanje te willen gaan, doch er had bijgevoegd, dat hij eerst met Oranje en Horne moest raadplegen. Na afloop van die raadpleging, had zij vernomen, dat alle edelen, die hunne goedkeuring aan den brief hadden geschonken, door de drie onderteekenaren zouden worden gehoord. De hertogin had te vergeefs getracht die bijeenkomst te voorkomen; doch ziende, dat daarmede, ook bij verbod, toch zou worden voortgegaan, had zij vergunning verleend om de vergadering te Brussel te houden, vermits zij daar wat er bebeurde beter kon gadeslaan, dan wanneer men op eene andere plaats bijeenkwam. Zij voegde er bij, dat zij weldra haren secretaris Armenteros naar Spanje zou zenden, ten einde den Koning geheel op de hoogte te stellen van hetgeen er omging. Egmond schreef spoedig daarna aan Filips, en weigerde zich naar Spanje te begeven alleen om er te spreken over den kardinaal. Hij voegde er bij, dat hij bereid was de reis te aanvaarden, wanneer de Koning hem zou wenschen te spreken over eenige andere zaak. Dit besluit werd in behoorlijken vorm aan de landvoogdes medegedeeld door de ridders van het Gulden Vlies, die hunne goedkeuring hadden gehecht aan den brief van den 11den Maart. Dit waren: Montigny, Bergen, Meghem, Mansfeld, Ligne, Hoogstraaten, Oranje, Egmond en Horne. De prins van Oranje, die het woord voerde, zeide dat zij het niet overeenkomstig rekenden met hunne waardigheid, noch met de belangen van Zijne Majesteit, dat een van hen eene zoo lange en lastige reis zou ondernemen, met het doel om den kardinaal aan te klagen. In elk ander geval waren zij allen bereid onmiddellijk naar Spanje te gaan. De hertogin drukte haar leedwezen uit over dit besluit. De prins antwoordde, dat zij, in al hetgeen zij gedaan hadden, waren geleid niet door haat tegen Granvelle, maar door het gevoel van hunne verplichting jegens Zijne Majesteit. Het stond thans, voegde hij er bij, aan den Koning, te doen, wat hij zou vermeenen te behoorenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 234]
| |
Vier dagen na dit onderhoud met de landvoogdes, richtten Oranje, Egmond en Horne een tweeden brief aan den Koning. In dit stuk gaven zij te kennen, dat zij al de edelen hadden geraadpleegd, onder wier goedkeuring de eerste brief was geschreven. Wat de voorgestelde reis van een hunner naar Spanje betrof, zoo achtten zij het zeer gevaarlijk voor ieder edele, wien ook, om zich in den tegenwoordigen stand van zaken, uit het land te begeven. Er was geen voldoende reden om dit te doen ter zake van Granvelle. Zij ontkenden dat het eenigszins in hunne bedoeling lag zich partij te stellen in een geding tegen den kardinaal. Zij hadden gedacht, dat hunne eenvoudige, korte mededeeling voldoende zou zijn geweest om Zijne Majesteit te bewegen, dien persoon elders te plaatsen, waar zijne talenten beter vruchten konden dragen. Wat aanging ‘den kardinaal zonder reden te krenken,’ zoo was er geene sprake om hem dit in eenig opzicht te doen, maar wel om hem uit eene betrekking te verwijderen, die hij niet kon blijven bekleeden zonder noodlottige gevolgen. Dat er ‘geen bijzondere reden was opgegeven’, beteekende, zeiden zij, geenszins dat er niet onderscheidene zouden bestaan. Zij hadden er echter geen opgenoemd, omdat zij, wegens hunne vroegere diensten en hun trouw aan Zijne Majesteit, verwachtten op hun woord te zullen worden geloofd, zonder verdere getuigenissen of bewijzen. Zij wenschten niet als beschuldigers op te treden, en hadden zich opzettelijk onthouden van bijzondere grieven te gewagen. Mocht Zijne Majesteit nadere inlichtingen willen inwinnen, er zouden redenen genoeg gevonden worden. Het was evenwel beter dat deze door anderen dan door hen verstrekt werden. Zijne Majesteit zou dan ontwaren, dat de openbare en algemeene klachten niet ongegrond waren. Zij herhaalden hunne bede om ontslagen te worden als leden van den staatsraad, opdat niet later aan hen de schuld werd gegeven van de misslagen van anderen. Overtuigd, dat de twist tusschen hen en den kardinaal in den staatsraad, geen vrucht droeg voor den dienst van Zijne Majesteit, wenschten zij liever het veld voor hem te ruimen. Ten slotte verzochten zij den Koning den eenvoudigen stijl hunner brieven te willen verschoonen, daar zij van nature geen groote redenaars waren, maar meer gewoon om wel te handelen dan om wel te spreken, hetgeen ook beter voegde aan personen van hun rangGa naar voetnoot(1). Op den 4en Augustus richtte de graaf Horne nog een bijzonderen brief aan den Koning, die in den zelfden geest was ge- | |
[pagina 235]
| |
steld als het gemeenschappelijk schrijven, zoo even medegedeeld. Hij verzekerde Zijner Majesteit, dat de kardinaal geene wezenlijke diensten kon bewijzen aan de kroon wegens den haat, dien de gansche natie hem toedroeg, doch dat met opzicht tot de handhaving van den ouden godsdienst al de edelen bereid waren hun plicht te doen. De landvoogdes zond thans, volgens hare beloften, haren bijzonderen secretaris, Thomas de Armenteros, naar Spanje. Zijn zeer uitvoerig berichtschriftGa naar voetnoot(1) toonde, dat Granvelle gelijk had, toen hij Margaretha beschuldigde geheel ten zijnen aanzien te zijn veranderd, en haar in een brief, op een toon van verwijt, zijne verwondering te kennen gaf, dat zijn gedrag argwaan begon te geven, terwijl hij verklaarde de reden niet te kunnen bevroeden van den tegenzin en de ontvredenheid, die zij ten zijnen opzichte aan den dag legdeGa naar voetnoot(2). Armenteros, een man van een laag, geldzuchtig en valsch karakter, maar een gunsteling van de landvoogdes en die reeds meer en meer invloed over haar begon uit te oefenen, die spoedig overwegend zou worden, was geen vriend van den kardinaal. Waarschijnlijk zou hij niet door eenige lofspraak den indruk verzwakken van de over 't algemeen ongunstige beoordeeling, slechts hier en daar door een flauw woord van aanbeveling verzacht, die in het hem door Magaretha gegeven berichtschrift over Granvelle voorkwam. Hij ontving den last om in algemeene bewoordingen te spreken over het toenemen der ketterij, en het steeds dringender geldgebrek der schatkist. Hij moest twee honderd duizend kroonen vragen voor een loterij, door de landvoogdes voorgesteld als een middel om geld te bekomen. Hij moest te kennen geven, dat de hertogin vruchteloos al het mogelijke had beproefd om den twist tusschen den kardinaal en de edelen bij te leggen. Zij erkende Granvelle's groote bekwaamheid, zijn ijver, zijne ondervinding en beproefde trouw, - om al welke hoedanigheden zij hem hoog waardeerde - ofschoon zij van den anderen kant meende, dat het een groot bezwaar zou inhebben en een opstand kon teweegbrengen, wanneer zij hem tegen den zin der edelen in Nederland liet blijven. Deze redenen hadden haar bewogen, dit moest de gezant er bijvoegen, om de zaak uit dit tweeledig oogpunt aan den Koning te onderwerpen. Armenteros moest wijders een omstandig verslag geven van haar laatste onderhoud, met de leiders der oppositieGa naar voetnoot(3). Uit de strekking dezer voorschriften bleek duidelijk, dat | |
[pagina 236]
| |
Margaretha van Parma den kardinaal niet verlangde te behouden, maar integendeel reeds ongerust begon te worden over den gevaarlijken toestand, waarin zij zich geplaatst zag. Eenige dagen nadat de drie heeren hun laatsten brief aan den Koning hadden afgezonden, hadden zij haar eene remonstrantie in behoorlijken vorm aangeboden. In dit stuk legden zij hunne overtuiging bloot, dat het land rechtstreeks zijn ondergang te gemoet ging. De schatkist was ledig, de misnoegdheid van het volk nam dagelijks toe, en de vestingen aan de grenzen waren in een ontredderden toestand. Dagelijks stond het te vreezen, dat kooplieden en andere inwoners der gewesten in vreemde landen in hechtenis zouden worden genomen voor schulden, door Zijne Majesteit aangegaan. Om aan al deze bezwaren te gemoet te komen, bleef, naar het scheen, slechts één middel aan de regeering over - namelijk de Staten-Generaal bijeen te roepen en van hun raad en bijstand gebruik te maken. De heeren wilden hier echter niet op aandringen, op grond van het verbod, dat de landvoogdes van den Koning had ontvangen. Zij merkten intusschen op, dat zulk een verbod alleen kon voortspruiten uit het wantrouwen tusschen den Koning en de Staten gezaaid door personen, die, vijandig jegens beide, besloten hadden elk middel af te snijden, waardoor het verderf van het land kon worden afgeweerd. Daarom verzochten zij Hare Hoogheid het hun niet euvel te duiden, wanneer zij, zoolang de Koning niet genegen was andere maatregelen ten aanzien van het bestuur der Nederlanden te nemen, niet meer in den Staatsraad zouden verschijnen. Zij wenschten eindelijk de schaduw van macht te laten varen, waarmede zij zoo lang bekleed waren geweest. Ten slotte verklaarden zij echter, dat zij in de verschillende provinciën, waarover zij gesteld waren, hun plicht zouden betrachten, en de landvoogdes naar hun beste vermogen zouden dienen. Na aanbieding van deze remonstrantie hielden de prins van Oranje en de graven van Horne en van Egmond geheel op de zittingen van den Staatsraad bij te wonen. De landvoogdes bleef alleen met den kardinaal, dien zij reeds haatte, en met zijne beide schaduwen, Viglius en Berlaymont. Armenteros kwam na een reis van één maand in Spanje aan en werd spoedig tot een gehoor door Filips toegelaten. Bij zijn eerste onderhoud, 't welk vier uren duurde, las hij den Koning al de mededeelingen en stukken voor, die hij had medegebracht, en verzocht eerbiedig eene spoedige beslissing. Hiervan kon natuurlijk geen sprake zijn. Daarenboven vorderden de Cortes van Arragon, die juist op dat oogenblik bijeen waren, 's Konings aandacht, en dit gaf hem een nieuw voorwendsel voor zijne gewone weifelachtigheid aan de hand. Middelerwijl, en ten | |
[pagina 237]
| |
einde nog meer raad in te winnen in eene zoo gewichtige aangelegenheid, stelde hij de brieven der heeren, met de andere stukken, in handen van den hertog van Alva. Alva's antwoord geleek het gebrul van een wild dier. ‘Telkens’, schreef hij, ‘als ik de brieven van deze drie nederlandsche heeren te zien krijg, stijgt mijn drift zoozeer, dat, wanneer ik niet alle moeite deed om haar te bedwingen, mijne woorden U.M. zouden voorkomen die van een waanzinnige te zijn’. Na dien gemelijken aanhef gaf hij de meening te kennen, dat al de haat en de klachten over den kardinaal voortsproten uit zijn weerstand tegen de bijeenroeping van de Staten-Generaal. Het zou goed zijn, meende hij, ‘dat men hun den kop afsloeg’, dubbel toch hadden zij die straf verdiend; doch, zoo lang dit niet kon geschieden, behoorde de Koning tegenover hen te veinzen. Hij gaf Filips in overweging, niet op hunne brieven te antwoorden, maar alleen, door tusschenkomst van de landvoogdes, te kennen te geven, dat de redenen, aangevoerd voor hetgeen zij verlangden, niet afdoende schenen te zijn. Hij stelde dit niet voor als ‘een middel, dat wezenlijke genezing aanbracht, maar slechts als eene tijdelijke voorziening, omdat voor het oogenblik alleen zachte middelen konden worden aangewend, waarvan men echter slechts geringe uitwerking kon wachten’Ga naar voetnoot(1). Het terugroepen van den kardinaal, ‘zoo als zij de onbeschaamdheid hadden Zijner Majesteit voor te stellen’, ried de hertog zeer stellig af. Inmiddels, en vóór men kon overgaan tot ‘de krachtige tuchtiging, waarvan hij reeds gesproken had’, gaf hij in overweging zooveel mogelijk verdeeldheid te brengen tusschen de heeren onderling, door Egmond te vleien en welwillendheid te toonen, aangezien hij zich gemakkelijker dan de anderen zou laten verstrikken. Hier was dan ten minste iemand, die wist wat hij wilde, - een dienaar, van wien men mocht vertrouwen, dat hij zijns meesters bevelen zou gehoorzamen, zoo dikwijls die meester zijne hulp zou noodig hebben. De hevige uitbarsting van toorn, opgewekt bij den hertog door de eerste verschijnselen van hetgeen hij ‘opstand’ noemde, gaf een flauw denkbeeld van den toon, dien hij zou aanslaan, als die beweging dreigender zou zijn geworden. Het laat zich gissen welke soort van artsenij hij eens zou voorschrijven, in de plaats van de ‘zachte geneesmiddelen’ waartoe hij zich voor het oogenblik zoo noode beperkte. Terwijl aldus door de edelen, de landvoogdes en den Koning werd gehandeld over de groote kwestie in de Nederlanden - de vraag of Granvelle al dan niet de nederlaag zou lijden - trachtte de kardinaal, in zijne brieven aan Filips, den stand | |
[pagina 238]
| |
van zaken te schetsen met die fijne toetsen, waartoe alleen zijn penseel in staat was. Nog altijd bleef hij de houding aannemen van een beleedigd doch vergevend christen, en sprak hij over de heeren op een toon van stille droefheid. Hij bad den Koning, toch niet vertoornd te worden om zijnentwil; hij zou voortgaan met de heeren te dienen, onverschillig of zij het wilden of niet; hij toonde zich zeer bezorgd, dat iets, wat hem betrof, invloed zou hebben op 's Konings beslissing over hetgeen in de Nederlanden behoorde te geschieden. Tegelijk met deze betuigingen van welwillendheid jegens de edelen, maalde hij hen evenwel af als doorbrengers en verkwisters, die eene algemeene beroering wenschten te verwekken om van hunne schulden af te komen; als samenzweerders, die alreeds binnen het bereik van den strafrechter waren gekomenGa naar voetnoot(1); als eerzuchtige muiters, die het Koninklijk gezag zochten omver te werpen ten einde op de puinhoopen daarvan eene oligarchische republiek te stichten. Hij wilde niets zeggen om den Koning tegen deze edelen in te nemen; doch hij droeg zorg niets te verzwijgen, wat die uitwerking kon te weeg brengen. Hij schreef hun stelselmatigen weerstand toe tegen de staatkunde, die, zooals hij wist, den Koning het naast aan het hart lag, en verzekerde, dat zij vast besloten hadden den getrouwen minister, die 's Konings denkbeelden zoo kloek ten uitvoer legde, te vermoorden, wanneer hij op geene andere wijze kon worden verwijderd. Hij zeide, dat de toestand van den godsdienst meer en meer zorgwekkend begon te worden, en beklaagde zich over de moeielijkheden, die hij ondervond in het verbranden van ketters, hetgeen te wijten was aan den onwil van mannen, wier hooge rang iets beters liet verwachten. Daar Granvelle een hoogst belangrijk persoon in de geschiedenis, en zijn karakter afwisselend zeer gelaakt maar nog meer geprezen is, terwijl juist het tijdvak, 't welk wij thans beschrijven, de zaden van de groote volksberoering snel deed ontkiemen, moet de hoofdpersoon gekend kunnen worden, zooals hij zich zelven heeft afgebeeld, de man beoordeeld kunnen worden, in wiens handen het lot van een machtig rijk berustte. Toen de brief van den 11den Maart werd afgezonden, schreef de kardinaal, dat Oranje en Egmond op alle mogelijke wijzen, door bedreigingen en goede woorden, èn de voornaamste èn de minder aanzienlijke edelen trachtten over te halen om aan het verbond tegen hem deel te nemen. Zij hadden getwist met Aerschot en Aremberg, zij hadden Berlaymont meer dan half | |
[pagina 239]
| |
verleid, zij beschuldigden, allen, die weigerden zich bij hen aan te sluiten, als aanhangers van den kardinaal en spionnen van de inquisitie. Hij zou zich hunne vijandschap niet aantrekken, ware hij niet overtuigd, dat zijn persoon slechts een voorwendsel was en hunne plannen inderdaad veel verder gingen. Sinds de terugkomst van Montigny, hadden de edelen een verbond gesloten, tot hetwelk die edelman even als zijn broeder de graaf van Horne, was toegetreden. Hij wilde niets zeggen van de lasterlijke brieven en schotschriften, waaraan hij voortdurend ten doel stond; want hij begeerde niet dat er gelet werd op zaken, die uitsluitend hemzelven betroffen. In weerwil van die verklaring liet hij nochtans zelden na, al zulke stukken ter bijzondere kennisneming van Zijne Majesteit op te teekenen. ‘Het was beter de gemoederen der menschen te bedaren’, zeide hij, ‘dan de driften gaande te maken’. Wat het voeden van tweedracht tusschen de edelen betrof, zooals de Koning had aanbevolen, dit was nauwelijks noodig; want de tweedracht was reeds ijverig bezig haar zaad te strooien. ‘Het deed hem zeer leed’, voer hij voort vroom zuchtende, ‘te zien, hoe zulke oneenigheden reeds waren ontstaan, en ongelukkigerwijze om zijnentwil’. Hij trad nu in bijzonderheden omtrent den twist tusschen Aerschot en Egmond, die reeds door de landvoogdes was verhaald, terwijl hij in zijn verslag alles opteekende wat Egmond in het oog des Konings schaden kon. Zoo ook beschreef hij den twist tusschen Egmond en Aremberg, waarvan hij in zijn vroegere brieven aan den Koning reeds gewag had gemaakt, onder bijvoeging, dat vele edelen, en zelfs het bezadigder deel des volks, ontevreden waren over het gedrag der nederlandsche grooten, en hij onder 's hands alle geschikte middelen aanwendde om die gevoelens te stijven. Hij schreef Filips voor, hoe hij den brief, aan hem gericht, moest beantwoorden, doch verzocht Zijne Majesteit niet te aarzelen hem op te offeren, wanneer dit mocht schijnen te strooken met de belangen der kroon. Met opzicht tot de godsdienst-aangelegenheden betreurde hij het herhaaldelijk dat, ondanks zijne pogingen en die van Hare Hoogheid, de zaken niet vorderden, maar integendeel zeer slecht stonden. - ‘Zoo gij God lief hebt en de eere van den heiligen godsdienst zoekt’, riep hij uit, ‘sla dan uwe vorstelijke hand moedig aan den arbeid; anders toch blijft ons niets over dan te roepen: Heere, behoed ons, want wij vergaan’! Na deze godzalige vermaning, gericht tot een man, die zeker geen prikkel noodig had op den weg der vervolging, ging hij voort met zich te beklagen, dat de rechters en andere ambtenaren de tuchtiging der ketterij niet met de vereischte klem doorzetten. En toch was op datzelfde oogenblik Pieter Titelman bezig | |
[pagina 240]
| |
met zijn woest vernielingswerk in Vlaanderen, waar hij geheele huisgezinnen naar den brandstapel sleurde en in de vlammen wierp, zoo ten spijt van alle wetten en vormen, dat het volgende jaar een openlijk protest van de vier standen van Vlaanderen daartegen werd ingediend - en Titelman was slechts één van de twaalf inquisiteurs. Granvelle echter kon luttel voldoening vinden in de pogingen van ondergeschikten, zoolang de eerste staatsdienaren hun plicht verzuimden. De markgraaf van Bergen, meldde hij aan Filips, toonde weinig lust om de ketterij te Valencijn uit te roeien, terwijl Montigny zich even lijdelijk te Doornik gedroeg. Zij zeiden tegen ieder die het hooren wilde, dat het niet te pas kwam om de doodstraf in godsdienstzaken toe te passen. Dat denkbeeld, in eene eeuw van vuur en bloed geuit, en dat de nagedachtenis van deze ongelukkige edelen met eeuwige eer kroont, werd door den kerkvoogd als misdadig en strafbaar aangebracht. Hij deed daarenboven gevoelen, dat al dit vertoon van zachtmoedigheid schijnheilig was, en eigenbelang den grondslag uitmaakte van hun medelijden. ‘'t Is zeer ongelukkig’, schreef hij, ‘als het eigenbelang heerscht; doch deze personen zijn allen zoo zeer met schulden overladen, dat zij zelfs hunne ziel hebben verpand. Zij zoeken allerlei middelen om van hunne verplichtingen bevrijd te worden, en wenschen niets liever dan algemeene verwarring te weeg brengen’. Wat den prins van Oranje betrof, zoo beweerde de kardinaal, dat zijne schulden tot negen honderd duizend florijnen klommen, terwijl hij nauwelijks vijf en twintig duizend 's jaars zuiver inkomen had en er negentig duizend verteerde, met al de graven, baronnen en edellieden die aan zijne huishouding verbonden waren. Hier maakte Granvelle de opmerking, dat het zijn nut kon hebben, een werkkring voor eenige van deze edelen in Spanje en andere Staten van Zijne Majesteit te vinden; zoo zou Oranje bij voorbeeld misschien wel het onderkoningschap van Sicilië aannemen. Toen de kardinaal eenige weken later weder op den godsdienst terugkwam, klonk zijn toon eenigszins opgeruimder. ‘Wij hebben zoo lang aangehouden’, zeide hij, ‘dat de markgraaf van Bergen eindelijk gedwongen is geweest een paar ketters in Valencijn te verbranden. Dus is het duidelijk’, was de stichtelijke gevolgtrekking, ‘dat bijaldien hij inderdaad het geneesmiddel wilde aanwenden, de zaken zouden vooruitgaan, doch dat wij met veel kunnen vorderen, zoolang hij aan het bestuur blijft en weigert met ons mede te werken’. In een volgenden brief, beklaagde hij zich op nieuw over den markgraaf van Bergen en over Montigny, die zijne wrijfpalen bleven. Bergen wil ons, schreef hij, niet behulpzaam zijn, in weerwil van al de brieven, die hij van ons ontvangt. Hij verwijdert zich telkens om bijzon- | |
[pagina 241]
| |
dere of om staatkundige redenen. Montigny heeft in de vasten vleesch gegeten, zoo als de bisschop van Doornik mij bericht. Beide, hij en de markgraaf, zeggen openlijk, dat het niet behoorlijk is bloed te vergieten voor geloofszaken, zoodat de Koning kan beseffen, wat wij met zulke medehelpers kunnen uitrichten. Bergen onttrekt zich aan de vervolging van ketters, schreef de kardinaal eene maand later aan den secretaris Perez. Hij is naar Spa gegaan tot herstel zijner gezondheid, schoon allen, die hem het laatst gezien hebben, zeggen, dat hij zeer gezond en welvarend is. Granvelle voegde er echter bij, dat zij eindelijk ‘nog een prediker levend hadden laten verbranden’. De ketter had berouw geveinsd om zijn leven te redden; doch ziende, dat in elk geval zijn hoofd moest vallen, omdat hij in het openbaar gepredikt had, trok hij zijne herroeping weder in. ‘En alzoo’, eindigde de kardinaal met zelfbehagen, ‘werd hij verbrand’. Ten dienste van den Koning bracht Granvelle regelmatig in geschrift al hetgeen hij vernam over den handel en wandel der voornaamste personen in de Nederlanden, terwijl hij vermoedens liet doorschemeren, waar hij geen bewijzen kon leveren, en elders weder liefderijke gronden van verdediging aanvoerde, waaraan hij toch wel wist, dat de Koning zich weinig stooren zou. Aldus maakte hij gewag van eene ‘zeer geheime samenkomst’ van Oranje, Egmond, Horne, Montigny en Bergen, in de abdij van Vorscht, bij Brussel; hij voegde er bij dat hij geen kennis droeg van hetgeen zij aldaar gedaan hadden en niet wist wat er van te denken. Hij zou zich zeer gelukkig achten, zeide hij, hunne handelingen in den besten zin te mogen uitleggen, maar hij moest toch met groote droefheid aan de woorden herinneren, door Oranje nog zoo onlangs tot Montigny gericht, dat de dag zou komen, waarop zij de sterksten zouden zijn. Later berichtte de kardinaal den Koning, dat dezelfde edelen eene samenkomst hadden te Weert; dat hij ook niet vernomen had, wat daar verhandeld was, maar dat de zaak hem zeer verdacht voorkwam. Filips deelde het bericht onmiddellijk mede aan Alva, waarbij hij te gelijk èn zijne eigene vrees èn die van Granvelle te kennen gaf, dat een volksopstand het gevolg zou zijn van de voortdurende tegenwoordigheid van den minister in de Nederlanden. De kardinaal verzuimde niet van alle verhalen en wenken gebruik te maken, die konden strekken om het karakter van de eerste edelen, uitgezonderd misschien dat van den graaf van Egmond, te bezwalken. Met deze gewichtige personage, wiens karakter hij geheel doorzag, scheen hij besloten zoo mogelijk op vriendschappelijken voet te blijven. Hierin school een fijne staatkunde, waarop wij later zullen terugkomen. De overige | |
[pagina 242]
| |
heeren werden in het algemeen beschreven als geneigd om het koninklijk gezag omver te werpen. Zij beschouwden den val van Granvelle als den eersten stap, waarop, wanneer die eenmaal was gedaan, al het overige van zelf zou volgen. ‘Zij stellen zich voor’, zeide hij, ‘den Staat in een gemeenebest te herscheppen, waarin de Koning geen andere macht zal hebben dan te doen hetgeen zij verlangen’. Hij voegde er bij, dat hij ongaarne zoo vele duitsche troepen aan de grenzen zag samentrekken, daar hij geloofde, dat zij onder den invloed van de misnoegde nederlandsche edelen stonden. Na zulk eene zware betichting drukte hij in één adem zijne gramschap uit over hetgeen, naar men zeide, Oranje en Egmond zouden hebben verklaard, namelijk dat hij hen beschuldigd had het volk tot opstand te willen aanzetten, een denkbeeld, schreef hij, 't welk nooit in zijne gedachten was opgekomen. Zoo sprak hij tegenover den ergdenkendsten vorst, die ooit naar een vertelsel van verraderij luisterde, zijne overtuiging uit, dat de edelen het plan hadden om, met behulp van vreemde troepen, een republiek te vestigen, en beklaagde hij zich tevens, dat deze edelen hem hadden beschuldigd van hen te verdenken. Wat den prins van Oranje betrof, van hem werd gezegd dat hij zich altijd liet voorstaan op den invloed, dien hij in Duitschland bezat, en op al hetgeen hij door medewerking van zijne betrekkingen aldaar kon uitwerken, ‘en dit’, schreef Granvelle, ‘is het eenige lied wat wij te hooren krijgen’. Hij weidde in het breede uit over de plannen der grooten om al de raden af te schaffen, behalve den Staatsraad, welk lichaam zij geheel aan zich wilden onderwerpen. Van al deze kuiperijen was de markgraaf van Bergen, zoo het heette, de raddraaier. De algemeene en blijkbare bedoeling was een geheele verandering te brengen in den regeeringsvorm van het land. De markgraaf wilde in alles bevelen, en weldra zou de hertogin als stedehouderes des Konings niets meer in de Nederlanden te beteekenen hebben. Filips zelf zou zonder eenig gezag zijn, ‘want’, zeide de kardinaal, ‘het zal hun gelukken Uwe Majesteit ganschelijk, onder voogdij te stellen’. Hij voegde er nog bij, dat de edelen, ten einde het volk en de staten op hunne hand te krijgen, hen zooveel macht hadden laten bekomen, dat zij elke bede om geld met een algemeenen volksopstand zouden beantwoorden. ‘Dit is de eenvoudige waarheid’, zeide Granvelle, ‘en, daarenboven, zal dit alles ten gevolge hebben, dat er binnen zeer weinige dagen geen godsdienst meer in het land zal zijn’. Toen de afgevaardigden van sommige staten eenige weken later op een minder regelmatige wijs voor aangelegenheden van geldelijken aard te Brussel waren samengeroepen, berichtte de kardinaal den Koning, dat de edelen hunne gunst | |
[pagina 243]
| |
trachtten te winnen, door hun allerlei schitterende feesten en gastmalen aan te bieden. Hij verhaalde ook bijzondere voorvallen, die hem van tijd tot tijd ter oore kwamen en die allen moesten strekken, om achterdocht te wekken omtrent de staatkundige trouw en de kerkelijke rechtzinnigheid der voornaamste edelen. Een edelman uit Boergonje had laatstelijk, zoo schreef hij den Koning, het middagmaal gebruikt ten huize van den prins van Oranje, bij wien Horne en Montigny op dat oogenblik hun intrek hadden genomen. Gedurende den maaltijd, wendde Montigny zich op luiden toon tot den vreemden ridder, die op grooten afstand van hem was gezeten, en vroeg hem, of er vele Hugenoten in Boergonje waren. Neen, antwoordde de edelman, en zij zouden er ook niet geduld worden. Dan zullen er wel weinig verstandige lieden in dat gewest zijn, hernam Montigny, want bijna allen, die iets beteekenen, zijn Hugenoten. De prins van Oranje trachtte het gesprek hier af te breken, door te zeggen dat de Boergonjers volkomen gelijk hadden met te blijven wat zij waren; waarop Montigny betuigde, dat hij in den laatsten tijd zooveel missen had gehoord, dat hij er voor drie maanden genoeg aan had. Dat mogen nu aardigheden zijn, merkte Granvelle op, in elk geval zijn zij zeer misplaatst; en het is duidelijk, dat zulk een man zeer ongeschikt is om den stand van zaken te Doornik te verbeteren. Bij gelegenheid van een ander groot gastmaal had de markgraaf van Bergen, zoo berichtte de kronijkschrijver Zijner Majesteit zeer getrouwelijk, den hertog van Aerschot scherp doorgehaald, omdat deze geen deel wilde nemen aan het verbond. De hertog had in denzelfden zin als vroeger aan Egmond geantwoord, dat den Koning de wet niet door zijne vassallen behoorde gesteld te worden, er bijvoegende, dat, wat hemzelven betrof, hij de leer van zijne voorouders dacht te volgen, van God te vreezen en den Koning te eeren. Kortom, zeide Granvelle, hij gaf hun zulk een wijs bescheid, dat, ofschoon zij geen hoog denkbeeld hadden van zijn verstand, zij tot zwijgen waren gebracht. Dit gesprek was gevoerd in tegenwoordigheid van talrijke bedienden, en toch sprak de markgraaf zoo luid als hij maar kon. Zoodra de tafel was afgenomen, en terwijl sommige lakeien nog in de kamer waren, had Bergen het gesprek weer opgevat. Hij zeide, dat hij van dezelfde meening was als zijn voorzaat, Jan van Bergen, die eens aan 's Koning grootvader, Filips de Schoone, had gezegd, dat wanneer Zijne Majesteit zich zelven te gronde wilde richten, hij niet voornemens was zijn eigen ondergang te bewerken. Wanneer de tegenwoordige Koning deze gewesten wilde verliezen door ze te regeeren zoo als hij thans deed, dan, betuigde de markgraaf, was hij geenszins geneigd om de kleine | |
[pagina 244]
| |
bezitting, die hij in het land had, mede te verliezen. ‘Doch indien’, voerde de hertog van Aerschot hem te gemoet, ‘de Koning bepaaldelijk weigert te doen hetgeen gij verlangt, hoe dan’? ‘Par la cordieu!’ antwoordde Bergen, ziedend van drift; ‘dan zullen wij het hem laten aanzien’! waarop allen zwegen. Granvelle smeekte den Koning dit alles zorgvuldig voor zich te houden, doch beweerde, dat het volstrekt noodig was, Zijner Majesteit op deze wijs de wezenlijke gezindheid van de edelen in de gewesten te leeren kennen. In denzelfden brief werd ook nog gemeld, hoe een boosdoener uit Genua, die door de landvoogdes wegens het plegen van een moord uit het land gebannen was, door graaf Horne te Weert werd onderhouden, ten einde den kardinaal om het leven te brengen. Hij verzekerde, dat het hem niet vergund was de verwijdering van den moordenaar uit het huis van den graaf te eischen; doch hij zou niettemin zorg dragen, dat noch deze noch een andere zijn voornemen kon volvoeren. Eenige weken later, terwijl hij zijne vreugde te kennen gaf over de ongegrondheid van een gerucht, dat Filips zelf vermoord zou zijn, voegde Granvelle er bij, ‘ook ik, die in vergelijking een nietige worm ben, word van zoovele zijden bedreigd, dat velen mij reeds dood moeten wanen. Niettemin zal ik, met Gods hulp, trachten, zoo lang te leven als ik kan, en wanneer zij mij dooden, hoop ik dat zij toch nog niet alles zullen gewonnen hebben’. Nochtans kon de kardinaal zich niet weerhouden, zelfs in den brief, waarin de oproerige uitdrukkingen van Bergen en de moordplannen van Horne vermeld werden, met een eigenaardige jezuïtische wending te betuigen, dat hij dit alles niet zeide ‘om Zijne Majesteit tegen iemand in te nemen, doch alleen om bekend te maken tot welk eene hoogte de onbeschaamdheid gestegen was’. Voorzeker zouden de Koning en de kerkvoogd, hadden zij elkander kunnen ontmoeten, even als de romeinsche wichelaars, een glimlach hebben gewisseld over de nietswaardigheid van zulke betuigingen. Granvelle's brieven waren voor het grootste gedeelte gevuld met tafereelen van list en verraad en plannen van bloeddorstig geweld, meerendeels bijeengebracht uit geruchten, bijzondere gesprekken, enkele woorden in vertrouwelijkheid geuit, terwijl tegelijkertijd steeds eenige ruimte overbleef om zijne eigene gevoeligheid lucht te geven over de beleedigende vermoedens, door de verschillende personen, die in zijne brieven voorkwamen, tegen hem opgevat. ‘God is mijn getuige’, zeide hij tot Perez, ‘dat ik altijd met eerbied van hen spreek, hetgeen meer is dan zij van mij doen. Doch God vergeve het hun allen. In tijden als deze moet men zwijgen; men moet zich stil houden, uit vrees van het wespennest te storen’. | |
[pagina 245]
| |
Om kort te gaan, het gelukte den kardinaal, gedurende het laatste jaar van zijn verblijf in Nederland, allengs voor de oogen van zijn meester een schilderij op te hangen, waarin sommigen van de hoofdfiguren, sterk uitkomende door de levendige tinten, met zoo geduldigen arbeid aangebracht, waren voorgesteld in eene houding, als trachtten zij eene gansche natie, tegen wil en dank, in openlijken opstand te brengen. De staten en het volk, zeide hij, waren bereids het gedrag der edelen moede, en deze laatsten zouden zich zeer bedrogen vinden, wanneer zij dachten, dat menschen, die iets te verliezen hadden, hen zouden volgen, bijaldien zij een opstand tegen Zijne Majesteit ondernamen. Inderdaad wenschte hij zijn eigen verblijf in de Nederlanden niet te rekken, schoon wij erkennen moeten, dat hij niet gedreven werd door vrees. Hij dacht of veinsde te denken, dat er niets anders was dan een kunstmatig opgewekt misnoegen onder het volk, aangestookt door de kuiperijen van eenige weinige eerzuchtige en verarmde edelen van het slag der Catilina's en Cethegussen, en er volstrekt geen opstand broeide, waarvan de wereld nooit de wedergade had aanschouwd, een opstand ontsproten uit den langzaam ontwaakten toorn van een volk, dat een jarenlang martelaarschap had doorstaan. Het geneesmiddel, door hem aanbevolen, was: dat Zijne Majesteit in persoon de gewesten zou komen bezoeken. De Vorst, zeide de kardinaal, zou de kwaal geheel verdrijven zoodra hij verscheen, enkel door het teeken des kruises te maken. De vraag, of de snel toenemende kanker van het algemeen misnoegen inderdaad, zooals velen meenden, slechts eene koningskwaal was, door de aanraking van den vinger des gezalfden te heelen - die vraag zou nooit opgelost worden: wel begon Filips het uitzicht te geven, dat hij zou komen om het verlangde geneesmiddel toe te dienen; maar bevoegde oordeelaars waren overtuigd, dat hij liever millioenen zou wegschenken dan zich in Nederland te vertoonen. Zelfs Willem van Oranje hoopte dat de Koning de gewesten zou komen bezoeken. In een brief aan Lazarus Schwendi, drukte hij den wensch uit, dat zijn heer in persoon zou komen, opdat hij mocht zien, of het wèl gedaan was zooveel wantrouwen te zaaien tusschem hem en zijne trouwe onderdanen. De prins beweerde, dat iemand, die zich niet op de plaats zelf bevond, onmogelijk kon begrijpen, welke onwaarheden en lasteringen worden uitgestrooid door Granvelle en zijne vrienden, die Oranje en de zijnen op de schandelijkste wijs van oproerigheid en ketterij beschuldigden. Ten slotte voegde hij er bij, dat hij niet meer kon schrijven, want dat de gedachten alleen aan de wijs, waarop de Nederlanden bestuurd werden, hem met walging en toorn vervulde. Deze brief werd tegelijk met een schrijven van Egmond, dat van gelijke strekking was, door den dapperen en zeer be- | |
[pagina 246]
| |
gaafden krijgsman, aan wien zij gericht waren, den Koning van Spanje aangeboden, met de bede, dat hij het oor mocht openen voor de harde waarheden, welke zij bevatten. Schwendi, een getrouw vriend van Oranje, schreef later in denzelfden geest aan Margaretha van Parma, en drong met nadruk op gematigdheid in godsdienstzaken aan. Dit schrijven wekte in hooge mate de gramschap op van Morillon, den vertrouwdsten afhangeling van den kardinaal, die het dan ook mededeelde aan zijn reeds vertrokken meester, en zich er in zijn brief aldus over uitliet: ‘Wat denkt die ondankbare dwaas zich met onze zaken te bemoeien? Het zou er fraai uitzien, voorwaar, wanneer koningen hunne ministers moesten kiezen of behouden naar den wil van het volk; hij weet weinig van de rampen, die het gevolg zouden zijn van eene minder strenge handhaving der plakkaten’. In denzelfden geest schreef de kardinaal even vóór zijn ophanden vertrek en hij waarschuwde zijn heer voor het oproerig karakter van hen, die toen hun eigen borst blootgaven tusschen het volk en zijne beulen. Hij verzekerde Filips, dat van de houding der heeren het gansche bestaan des lands afhing. Het was tijd, dat hun de oogen geopend werden. Zij moesten op allerlei wijzen worden aangezocht hunne booze voornemens te laten varen, naardien de vrijheid, welke zij meenden te verdedigen, slechts verachtelijke slavernij was, niets dan onderwerping aan allerlei lieden zonder rang en stand, en aan dat ‘lage en verachtelijke beest, dat volk heette’Ga naar voetnoot(1). Het tafereel, hier gegeven van de verhouding van Granvelle tot de edelen en het volk gedurende den loop van 1563 en den aanvang van het volgende jaar, laat geen twijfel meer over, dat er eene crisis naderde. Granvelle bleef voor het oogenblik overwinnaar; Egmond en Horne hadden den Staatsraad verlaten; Filips kon nog niet besluiten voor het onweder te wijken, en Alva daagde de edelen en het geheele volk van de Nederlanden uit. Niettemin was Margaretha van Parma den minister zeer moede, de kardinaal zelf verlangde te mogen heengaan, en het volk - want er was een volk, hoe laag het ‘beest’ dan ook staan mocht - werd dagelijks meer verbitterd over het blijven van een man, in wien het, te recht of ten onrechte, de verpersoonlijking zag van de godsdienstige verdrukking, waaronder het zuchtte. Intusschen had er tegen het einde des jaars een voorval plaats, dat de bezwaren van den toestand nog vermeerderde. In December van 1563 gaf Gaspar Schetz, baron van Grobbendonck, | |
[pagina 247]
| |
een groot gastmaalGa naar voetnoot(1). Deze persoon, wiens naam gedurende vele jaren in de openbare aangelegenheden des lands op den voorgrond kwam, stond met zijne drie broeders aan het hoofd van een aanzienlijk en vermogend handelshuis. Hij was de voornaamste makelaar en kassier des Konings, en een van de steunpilaren der beurs van Antwerpen. Bovendien had hij als geleerde zekeren naam, was hij een minder dan middelmatig dichter, een staatsman, wiens staatkunde in staatslist bestond, en een oneerlijk financier. Hij stond in soldij van sir Thomas Gresham, wien hij geheime mededeelingen verstrekte, voor wien hij tevens onderscheiden gunsten wist te verwerven, en door wiens regeering hij beloond werd met geschenken in goud en klinkende munt, - hem even geheim ter hand gesteld, als hij van zijn kant behendig zijne diensten vervuldeGa naar voetnoot(2). Ofschoon er omtrent zijne omkoopbaarheid reeds meer dan bloote vermoedens bestonden, en zijne landdieverij gedurende zijn lange loopbaan zulk eene hoogte had bereikt, dat de regeering eindelijk eene gerechtelijke vervolging tegen hem instelde, gedurende den loop waarvan hij kwam te sterven, werd de heer van Grobbendonck dikwijls in moeielijke onderhandelingen gebruikt, en was hij op het oogenblik een man van groot aanzien in de Nederlanden. De tresorier-generaal dan gaf, zoo als wij zeiden, een groot gastmaal aan eenige der aanzienlijkste edelen. Gedurende den maaltijd viel het gesprek, zoo als wel te wachten was, op den kardinaal. Men weidde in het breede uit over zijne praalzucht, geldgierigheid en hoovaardij. De wijn stroomde, zooals het altoos op deze vlaamsche feesten ging - de trotsche en vermetele ridders werden meer en meer verhit en beneveld, terwijl de gehate geestelijke nog steeds het onderwerp bleef van het gesprek en het voorwerp van hevige aanvallen en van bespotting. De groote pracht, die hij in zijne rijtuigen, livreien en zijne gansche levenswijze ten toon spreidde, had dikwerf den lachlust opgewekt en werd thans op nieuw met bitterheid gehekeld. De gewoonten van Duitschland, de eenvoudige wijs, waarop de bedienden van de eerste huizen daar te lande gekleed waren, werden aangevoerd als kontrast van al dat klatergoud, dat de kerkvoogd zoo gaarne schitteren deed. Om een blijk van minachting tegenover Granvelle te geven, werd voorgesteld, eene livrei te bedenken, die zooveel mogelijk verschilde van de zijne, en die al de aanwezigen voor hunne bedienden zouden aannemen. Aldus zou het volk, dat de kardinaal door zijn pronk wenschte te verblinden, al dien glans op zijne rechte waarde leeren schatten. | |
[pagina 248]
| |
Men besloot iets zeer eenvoudigs en in den duitschen trant te kiezen. Het gezelschap, thans geheel door den wijn bevangen en in zeer dartelen luim, wilde tevens een zinnebeeld aan de livrei toegevoegd hebben, dat de algemeene minachting tegenover Granvelle zou uitdrukken. Het voorstel werd luide toegejuicht, doch wie zou het zinnebeeldig kleed uitvinden? Zij waren stout en haastig genoeg, maar hier kwam het op vernuft en vinding aan. Eindelijk kwam men overeen het lot te laten beslissen. De dobbelsteenen werden te midden van de luidruchtigste vroolijkheid geworpen. De spelers waagden hier mogelijk hun leven, doch die gedachte maakte het spel nog te aantrekkelijker. Egmond bleef overwinnaarGa naar voetnoot(1). Het was de noodlottigste zege, die hij ooit behaald had, noodlottiger zelfs dan de beide overwinningen van St. Quintin en Grevelingen. Eenige dagen later vertoonden de bedienden van het huis van Egmond zich aan de verraste inwoners van Brussel in eene gansch nieuw livrei: een grijs wambuis en broek van de allergrofste stof, met lange hangende mouwen, zonder gouden of zilveren boordsel, en met slechts een enkel versiersel. Op elke mouw namelijk was een zinnebeeldig teeken geborduurd, dat eene monnikskap of wel een narrenkap met bellen scheen voor te stellen. Het teeken was gekant tegen den kardinaal, evenals de overdreven grofheid van de stof. Er kon geen twijfel bestaan over de beteekenis van de monnikskap; doch zij, die vonden dat ze meer geleek naar een zotskap, herinnerden aan den bijtenden schimp, waarmee Granvelle in zijn trotschen tijd de aanzienlijkste edelen voor hansworsten, maanzieken en potsenmakers placht uit te maken. De geborduurde zotskap werd geacht daarop te doelen, en scheen bestemd om den aanmatigenden priester te waarschuwen dat, evenals in den ouden tijd, weleens een Brutus onder het kleed van een hofnar schuilen konGa naar voetnoot(2). De vinding mocht al dan niet geestig of gepast zijn, de livrei maakte een geweldigen opgang. Zoo als afgesproken was namen de edelen, die het gastmaal bij den tresorier hadden bijgewoond, haar voor al hun bedienden aan. Nooit kwam een nieuwe kleeding zoo spoedig algemeen in zwang. De ongunst, waarin de minister stond, werkte samen met het vreemde van de zaak zelve. De livrei der narrenkappen werd een hartstocht. Nog nooit had men te Brussel zulk een aanval beleefd op winkeliers, kleermakers en oudekleerkoopers. Al het laken van Brabant was weldra verkocht, al de sergie van Vlaanderen tot monnikskappen verknipt. De hertogin lachte in den aanvang mede; doch de kardinaal droeg zorg dat de | |
[pagina 249]
| |
Koning dadelijk van het gebeurde onderricht werd. Mogelijk zag de landvoogdes niet ongaarne, dat men den man belachelijk maakte, van wien zij zulk een innerlijken afkeer had, en zij nam de achtelooze verontschuldigingen van Egmond en Oranje aan, zonder hen gestreng te berispen. Zij schreef haren broeder, dat, ofschoon de edelen geen slechte bedoeling hadden gehad, zij het raadzaam had geoordeeld, hen te vermanen de grap niet te ver te drijven. Intusschen bevond zij, dat reeds twee duizend mouwenGa naar voetnoot(1) gemaakt waren, en al wat zij kon verkrijgen was dat de narren- of monnikskappen voortaan van de livrei zouden wegblijven. Er werd dan ook eene verandering in de kleedij aangebracht, omstreeks den tijd van het vertrek van den kardinaal. In de plaats van de monnikskap kwam een bundel pijlen, en sommigen namen ook een korenschoofGa naar voetnoot(2). Dit nieuwe zinnebeeld werd op verschillende wijzen verklaard: volgens de edelen duidde het op de samenwerking van allen tot den dienst des Konings, terwijl hunne vijanden beweerden, dat het het teeken was van eene samenzwering. De dus veranderde kleeding werd zoowel door de edelen zelven als door hunne bedienden gedragen. Egmond gebruikte het middagmaal bij de landvoogdes, na het vertrek van den kardinaal, in een wambuis van kamelot, met hangende mouwen en knoopen, waarop de bundel pijlen stondGa naar voetnoot(3). Ditmaal gaf de kardinaal voor, de kleeding alleen af te keuren wegens de oproerige strekking. De zots- en monnikskappen, schreef hij zeer zachtmoedig aan Filips, maakten het geringste vergrijp uit; want eene beleediging hemzelven aangedaan kon hij gemakkelijk vergeven. De korenschoof echter en de bundel pijlen waren veel erger; want daarin lag de aanduiding en bevestiging van het bestaan eener samenzwering, niet te dulden door een vorst, die eenige waarde hechtte aan zijn eigen gezagGa naar voetnoot(4). Het gebeurde met de livrei hield de algemeene aandacht bezig en prikkelde den algemeenen haat gedurende de laatste maanden van 's ministers verblijf in de Nederlanden. Inmiddels waren de drie heeren zeer ongeduldig geworden, omdat zij geen antwoord ontvingen op hun brief. Margaretha van Parma verzocht haren broeder nadrukkelijk aan hun verlangen te voldoen, terwijl zij hem herinnerde, hoe zij zich | |
[pagina 250]
| |
beklaagden, dat hun karakter en gedrag voortdurend in een verkeerd licht werden geplaatst bij hun heer, en daarbij tevens op haar eigen verlaten toestand wees. Zij zeide dat zij geheel beroofd was van den bijstand van die hooge personen, die, in weerwil van hare stellige verzekeringen van het tegendeel, bleven gelooven, dat zij aan den Koning als samenzweerders werden voorgesteld en gevaar liepen om als verraders te worden gestraftGa naar voetnoot(1). Filips van zijn kant bestudeerde de brieven van Granvelle, vol van allerlei geruchten van samenzweringen, en raadpleegde met Alva, die reeds in bedenking had gegeven onderscheiden hoofden tot straf van verraderij te laten vallen. De prins van Oranje, die zijne geheime verspieders had aan het hof van den Koning en afschriften bekwam van de geheimste stukken die in het paleis kwamen, was te veel op de hoogte van alles, om zich door de vriendelijke woorden der landvoogdes te laten misleiden. Filips was echter in den laatsten tijd heimelijk begonnen toe te geven. Hij onderwierp aan Alva de vraag, of het niet beter zou zijn, dat de kardinaal althans voor eenigen tijd de Nederlanden verliet, onder voorwendsel van zijne moeder in Boergonje een bezoek te brengen, en dat de graaf van Egmond werd uitgenoodigd naar Madrid te komen, ten einde aldus, zooals Granvelle had voorgesteld, één schakel van de keten af te snijden. De hertog had geantwoord, dat hij niet twijfelde aan de toenemende onbeschaamdheid der drie edelen, zooals die in de brieven van de hertogin Margaretha werd voorgesteld, noch aan hun voornemen om den kardinaal tot hun eerste slachtoffer te maken; daar het de gewone regel was in alle opstanden tegen een vorst om zijn voornaamsten minister in de eerste plaats te doen vallen. Hij kon echter de meening niet deelen, dat de Koning zou toegeven en dat Granvelle teruggeroepen behoorde te worden. Wanneer dit echter gebeuren moest, kwam het hem beter voor, dat de kardinaal naar Boergonje ging zonder verlof te vragen van de hertogin of van Filips, en dan later te kennen gaf, dat hij liever niet wenschte terug te keeren, vermits zijn leven niet veilig was in de NederlandenGa naar voetnoot(2). Na lang aarzelen stelde de Koning een plan vast, dat zich aanbeval door groote dubbelzinnigheid en door het warnet van kleine bedriegerijen, dat er uit ontstaan zou. De Koning, die zich nooit gelukkiger en meer te huis gevoelde, dan wanneer hij een samenstel van logen en valschheid kon bedenken, had het thans druk in zijn kabinet. In verschillende brieven aan de landvoogdes, aan de drie heeren, aan Egmond alleen en aan | |
[pagina 251]
| |
Granvelle, vertrouwde hij ieder hunner een deel toe van het plan, in dier voege, dat deze gedeelten, op zich zelf genomen, bijkans iedereen misleidden, niet alleen destijds, maar ook nog gedurende drie eeuwen daarna - terwijl zij bijeengevoegd, zooals thans, ten gevolge van het in den jongsten tijd aan het licht gebrachte, kan geschieden, één groot geheel vormen van logen en bedrog, dat ons tot eene proef strekt van de macchiavellistische staatkundige chemie dier dagen. Het einde van Granvelle's bestuur is daarenboven hoogst belangrijk, zoowel wegens de gewichtige en schier onberekenbare gevolgen, die er uit voortvloeiden, als wegens den blik, dien het ons laat werpen, in het eigenlijke karakter van den kardinaal en van ‘zijn meester’. De koerier, die de brieven van Filips aan de drie edelen moest overbrengen, werd drie weken opgehouden, ten einde Armenteros, belast met de gewichtiger geheime brieven aan de hertogin en Granvelle, tijd te gunnen om het eerst in Brussel aan te komen. Al de brieven waren evenwel op hetzelfde tijdstip gereed. De brief, die de voorschriften voor Armenteros bevatte, droeg dien zendeling op om aan de landvoogdes te kennen te geven, dat de ketters met vernieuwde gestrengheid moesten worden getuchtigd, dat de hertogin moest weigeren onder eenig voorwendsel de Staten-Generaal bijeen te roepen, en dat, indien men sterk bij haar bleef aandringen, zij rechtstreeks naar den Koning moest verwijzen. Ten aanzien van Granvelle moest de secretaris te kennen geven, dat Zijne Majesteit zich nog nader wenschte te beraden, maar dat de hertogin, zoodra eene beslissing genomen was, daarvan mededeeling zou ontvangen. Hij moest 's Konings bevreemding kenbaar maken, dat de edelen zich terugtrokken uit den Staatsraad, en er den stelligen last bijvoegen, dat zij onmiddellijk hunne zetels weder moesten innemen. Daar zij geen bijzondere beschuldigingen tegen den kardinaal hadden ingebracht, zou de Koning die zaak nog nader overwegen. Filips schreef ook een geheimen brief aan de hertogin, waarin hij haar mededeelde, dat hij de brieven voor de drie edelen nog niet had afgezonden, daar hij wenschte, dat Armenteros vóór den koerier zou aankomen. Hij sloot echter twee brieven in aan Egmond, waarvan Margaretha dien moest overgeven, die, naar hare meening, in de gegeven omstandigheden de voorkeur verdiende. In een van deze brieven nam de Koning het laatste aanbod van Egmond om zich naar Spanje te begeven met warmte aan, in den andere sloeg hij het beleefdelijk van de hand. Filips schreef ook een eigenhandigen brief aan den kardinaal. Armenteros, die wegens zijne zwakke gezondheid niet zeer snel reizen kon, bereikte Brussel tegen het eind van Februari. Vijf of zes | |
[pagina 252]
| |
dagen daarna, op den 1sten MaartGa naar voetnoot(1), kwam de koerier met de brieven voor de edelen aan. In zijn brief aan Oranje, Egmond en Horne, drukte de Koning zijne bevreemding uit over hun besluit om uit den Staatsraad weg te blijven. Niettemin, zeide hij op gebiedenden toon, verwacht ik, dat gij in die vergadering zult terugkeeren en zult toonen, mijn dienst en het welzijn van het land hooger te schatten dan elke andere omstandigheid. Over Granvelle, schreef Filips, ‘vermits gij in geen bijzonderheden wilt treden, wensch ik mij te dien aanzien nader te beraden, ten einde daarna te beslissen zoo als ik zal vermeenen te behooren’Ga naar voetnoot(2). Deze brief was gedagteekend den 19den Februari 1564, alzoo omtrent één maand later dan de geheime brief aan Granvelle, door Armenteros overgebracht, ofschoon al de brieven op hetzelfde tijdstip waren geschreven en deel uitmaakten van hetzelfde plan. In dezen korten brief aan Granvelle echter, lag het geheele geheim besloten. ‘Ik heb rijpelijk nagedacht’, schreef de Koning, ‘over al hetgeen gij mij gedurende deze laatste maanden hebt geschreven ten aanzien van de vijandschap, die zekere personen U toedragen. Ik heb voorts uw vermoeden in aanmerking genomen dat, wanneer een opstand uitbreekt, zij met uw persoon zullen beginnen, om dus tot de verwezenlijking van hunne verdere plannen te geraken. Ik heb bijzondere aandacht geschonken zoowel aan het bericht, dat gij van den pastoor van Sint Gudule hebt ontvangen, als aan hetgeen gij vernomen hebt betrekkelijk den Genuees die te Weerl wordt opgehouden; al hetgeen mij groote bezorgdheid heeft gegeven, omdat ik uw leven, dat voor mijn dienst van zoo groot gewicht is, gespaard wensch te zien, en ook wegens de mogelijke gevolgen, wanneer U, 'tgeen God verhoede, iets kwaads mocht overkomen. Ik heb derhalve gemeend, dat het zijn nut kon hebben, ten einde eenigen tijd tot ontspanning te geven aan den haat en de vijandschap, die deze personen jegens U koesteren, en ten einde te zien, wat zij zullen doen om de rust in de Nederlanden te herstellen, dat gij voor eenige dagen het land verliet, om uwe moeder te gaan bezoeken, en zulks met voorkennis van de hertogin, mijne zuster, en met hare toestemming, die gij moet vragen, en die zij U, zooals ik haar geschreven heb, zal geven, zonder te laten bemerken, dat gij tot dat einde bevelen van | |
[pagina 253]
| |
mij hebt ontvangen. Gij zult haar eveneens verzoeken mij te schrijven en mijne goedkeuring te vragen op hetgeen zij zal hebben gedaan. Op die wijze zal noch op mijn gezag noch op het uwe inbreuk worden gemaakt, en naar den loop, dien de zaken zullen nemen, kunnen er maatregelen worden beraamd voor uw terugkeer, zoo die noodig mocht zijn, en voor al hetgeen overigens, mocht worden vereischt’Ga naar voetnoot(1). Aldus stelde Filips met een paar woorden den gehaten minister voor altijd op zijde. Het had niets te beteekenen, dat die afwezigheid tot een bepaalden tijd werd beperkt; het was ook geenszins het doel van Filips aan die beperking eenige beteekenis te geven. Wanneer men geen genoegzame kracht had om den kardinaal te handhaven, was het niet waarschijnlijk, dat de bezwaarlijke taak om hem na zijn val te herstellen spoedig zou worden opgevat. Het scheen echter minder stootend voor het gevoel van Granvelle aldus de mogelijkheid van terugkeer open te laten, dan hem kortweg heen te zenden. Terwijl de Koning alzoo weigerde eenig gewicht te hechten aan de vertoogen der edelen en voorgaf nog steeds in overweging te houden of hij den kardinaal al dan niet zou terugroepen, was die terugroeping inderdaad reeds geschied. Al de bijzondere voorschriften, volgens welke vergunning moest worden gevraagd aan de hertogin om te mogen doen hetgeen door den Koning was bevolen, en Filips' toestemming moest worden verzocht voor het opvolgen van zijne eigene stellige bevelen, werden letterlijk nageleefd. Zoodra de kardinaal het koninklijk bevel ontvangen had, maakte hij heimelijk toebereidselen voor zijn vertrek. De landvoogdes stelde harerzijds aan graaf Egmond den brief van Filips ter hand, waarbij zijn bezoek werd afgewezen; want de hertogin meende, dat zij, in den tegenwoordigen staat van zaken meer hulp van hem dan van de overige edelen te wachten had. Daar Granvelle echter zijn vertrek nog uitstelde, zelfs na de aankomst van den tweeden koerier, geraakte zij op nieuw in groote verlegenheid. De drie edelen beschouwden den brief, door Filips aan hen gericht, als uiterst ‘droog en lakonisch’, en Oranje weigerde stellig aan het bevel om weder in den Staatsraad zitting te nemen te voldoen. In eene vergadering, door dat lichaam op den 3den Maart gehouden, en waarin alleen Granvelle, Viglius en Berlaymont tegenwoordig waren, deelde | |
[pagina 254]
| |
Margaretha de vruchtelooze pogingen mede, door haar aangewend om de edelen over te halen de laatst ontvangen bevelen op te volgen, en vroeg zij hun gevoelen. Toen werd de raad gegeven, dat ‘zij hen nog maar eenigen tijd hun toorn moest laten verbijten en dan zien, wat gedaan behoorde te worden’Ga naar voetnoot(1). Zelfs nu nog, op het laatste oogenblik, was de kardinaal, die ongaarne zijne nederlaag erkende, schoon hij heimelijk verlangde heen te gaan, gereed om een laatsten strijd te wagen. De hertogin evenwel, thans met 's Konings uitdrukkelijke bevelen gewapend, en die er genoeg van had, de teugels te houden, terwijl zulke machtige en onwillige grooten op den stang knabbelden, hield persoonlijk bij den kardinaal aan, dat hij zijn onmiddellijk vertrek zou bekend maken. Schotschriften en schimpdichten verschenen dagelijks, het eene nog scherper dan het andere; de livrei verspreidde zich onder alle klassen van menschen, en de edelen weigerden terug te komen op hun besluit en deel te nemen aan den staatsraad zoo lang Granvelle in het land bleef. Er was niets aan te doen, en den 13den Maart verliet de kardinaal de Nederlanden. In weerwil van de geheimzinnigheid, waarmede de gansche zaak behandeld was, liet Willem van Oranje zich echter niet misleiden. Het stond bij hem vast, dat de minister was teruggeroepen, en hij achtte het zeer onwaarschijnlijk, dat het hem ooit vergund zou zijn terug te keeren. ‘Schoon de kardinaal zegt, dat hij weldra zal terugkomen’, schreef de prins aan Schwartzburg, ‘hopen wij niettemin dat, even als hij omtrent zijn vertrek onwaarheid heeft gesproken, ook zijn tegenwoordig beweren zal blijken onwaar te zijn’Ga naar voetnoot(2). Ziedaar het algemeen gevoelen omtrent het gedwongen vertrek van den minister, van al diegenen, die gewoon waren om den prins van Oranje te volgen. Velen hielden zelfs vol, dat Granvelle niet eervol en tegen zijn wil was teruggeroepen. ‘Toen de kardinaal’, schreef de secretaris Lorich aan graaf Lodewijk ‘bevel ontving van den Koning om te vertrekken, bromde hij als een beer, en sloot zich een tijdlang in zijne kamer op, terwijl hij toebereidselen maakte tot zijn vertrek. Hij zegt, dat hij binnen twee maanden zal terug zijn; maar sommigen van ons denken, dat het twee lange maanden zullen zijn, die zich zelve zullen opeten, even als het van Joden geleende geld doet’Ga naar voetnoot(3). Onmiddellijk nadat het vertrek van den minister bekend was | |
[pagina 255]
| |
geworden, plakte een jongen een groot papier op de deur van Granvelle's paleis te Brussel, waarop met groote letters te lezen stond: ‘Te koop, om dadelijk te aanvaarden’Ga naar voetnoot(1). In weerwil alzoo van 's Konings vernuftige berekeningen, waren velen scherpzinnig genoeg om den wezenlijken stand van zaken te vermoeden, al kenden zij dan ook de geheele waarheid niet. De kardinaal verliet Brussel met een talrijk gevolg, in prachtige rijtuigen en met groote staatsie. De hertogin gaf hem hare eigene muilezels en een behoorlijk geleide mede; want de Koning had uitdrukkelijk bevolen, dat zorg moest worden gedragen tegen een aanslag op zijn leven. Er bestond evenwel geen vrees voor zulk een aanval; want allen waren zeer tevreden met het vertrek van den minister. Brederode en de graaf van Hoogstraaten stonden samen aan het venster van een huis bij de Coudenbergsche poort en verkneukelden zich in het aanschouwen van den aftocht van hun vijand. Zoodra de kardinaal de poort doorgereden was en zich op weg bevond naar Namen, waar hij zijn eerste nachtverblijf zou houden, snelden zij het huis uit, wierpen zich met hun beiden op één paard, Hoogstraaten, die laarzen aan had, in den zadel en Brederode achter hem, en renden den kardinaal met de uitgelatenheid van schoolknapen achternaGa naar voetnoot(2). Zoo bleven zij den kerkvoogd op zijne reis begeleiden. Eens waren zij zoo dicht bij zijn rijtuig, terwijl dit een hollen weg doorging, dat zij van de hoogte, waarop zij waren blijven staan om hem te kunnen zien, met hem hadden kunnen spreken; doch zij trokken de kappen van hun mantels over hun gelaat en lieten hem ongemoeid voorbijtrekken. ‘Het zijn jonge lieden’, zeide de kardinaal met toegevendheid, nadat hij al deze bijzonderheden aan de hertogin had medegedeeld, ‘en men moet zoo nauw niet letten op hetgeen zij doen’. Hij voegde er bij, dat een van Egmonds edellieden hem op reis volgde en in dezelfde herbergen zijn intrek nam als hij en zijn gevolg, blijkbaar in de hoop van iets gewaar te worden omtrent de stemming waarin men verkeerde. Indien dat echter zijn oogmerk was, dan zou hij zich, volgens Granvelle, teleurgesteld hebben gevonden, vermits er niets faalde aan de vroolijkheid van het gezelschap en men in zijne gesprekken hoogst omzichtig was. De kardinaal begon dadelijk ten opzichte van zijn vertrek het stelsel van bedrog ten uitvoer te leggen, dat door Filips ontworpen was. De man, die van den Koning bevel had ontvangen de Nederlanden te verlaten, en door de hertogin was gedwongen onmiddellijk aan dat koninklijk bevel te gehoorzamen, ging voort | |
[pagina 256]
| |
met brieven te schrijven zoowel aan Filips als aan Margaretha. Uit Namen verzocht hij de landvoogdes om toch niet na te laten den Koning te smeeken hem goedgunstig te willen vergeven, dat hij zich om bijzondere redenen juist op dat oogenblik verwijderd had. Uit Besançon berichtte hij aan Filips, dat het verlangen om zijne moeder te bezoeken, die hij in geen negentien jaren gezien had, en zijn geboortegrond weder te aanschouwen, hem de gelegenheid had doen aangrijpen om zijn broeder voor eenige dagen naar Boergonje te vergezellen. Hij had, schreef hij, de noodige vergunning bekomen van de hertogin, die hem wel had willen beloven alles zeer omstandig met den eersten koerier te zullen schrijven, en Zijner Majesteits goedkeuring te verzoeken op hetgeen zij zich beiden veroorloofd hadden te doen. Hij schreef uit dezelfde plaats op nieuw aan de landvoogdes, dat eenige van de edelen voorgaven van Armenteros vernomen te hebben, dat de Koning den kardinaal bevolen had het land te verlaten en niet terug te keeren; hetgeen, voegde hij er bij, een zeer leugenachtig verzinsel was in den trant van Reinaart (Simon Renard), waarover hij wel lachen moest. Gelijk van zelf spreekt, verkeerde zijn broeder, met wien hij zijne moeder zou gaan bezoeken, even zeer in twijfel als al de anderenGa naar voetnoot(1). Chantonnay wist niet, dat de reis het gevolg was van geheel andere dan de aangevoerde redenen; hij wist niet, dat zijn broeder misschien nog negentien jaren langer zou hebben gewacht hunne moeder te bezoeken, had hij niet van den Koning bevel ontvangen om de Nederlanden te verlaten. Van zijn kant had Filips zijne rol in de klucht met veel behendigheid gespeeld. Viglius, Berlaymont, Morillon en al de minder aanzienlijke aanhangers van den kardinaal lieten zich misleiden door de brieven, in behoorlijken vorm aan de hertogin gezonden in antwoord op de kennisgeving, van haar zelve en den kardinaal uitgegaan. ‘Ik kan het niet wraken’, schreef de Koning, ‘dat gij den kardinaal de Granvelle, zoo als gij mij in uwen laatste schrijft, vergunning hebt verleend zich gedurende twee of drie maanden te verwijderen, ter wille van persoonlijke aangelegenheden’. Zoodra deze brieven in den raad waren voorgelezen, deelde Viglius die ter kennisneming mede aan Granvelle, en in zijne eenvoudigheid voegde hij er bij, dat dit geheel anders luidde dan hetgeen sommige lieden zeiden, dat ‘Uwe Hoogeerwaardigheid op bevel van Zijne Majesteit is heengegaan’Ga naar voetnoot(2). Morillon zond den kardinaal ook een afschrift van dezelfde zinsnede uit 's Konings brief, met de zeer wijze | |
[pagina 257]
| |
opmerking: ‘Het zal mij verwonderen, wat zij thans zullen zeggen, nadat deze brief in den raad is voorgelezen’. De hertogin ontkende, gelijk zij wel verplicht was, stijf en strak, tegenover iedereen, dat Armenteros een brief zou hebben medegebracht, waarbij de verwijdering van den minister was aangeraden of bevolenGa naar voetnoot(1). Zij beriep zich met groote nauwgezetheid op de brieven van Zijne Majesteit, waaruit het tegendeel bleek, en toch, zeide Viglius, was het zeer moeilijk de menschen te beletten om te zeggen wat zij verkozen. Granvelle liet geen gelegenheid voorbijgaan al degenen, met wie hij in briefwisseling stond, ten aanzien van zijn vertrek te misleiden, terwijl hij natuurlijk verwees naar dezelfde brieven van den Koning, bestemd om openlijk te worden voorgelezen, met het doel om deze misleiding kracht bij te zetten. ‘Gij ziet uit de brieven van Zijne Majesteit aan mevrouw van Parma’, schreef hij aan Morillon, ‘hoe valsch het gerucht is, dat de Koning mij zou bevolen hebben de Nederlanden te verlaten, en hoe beschaamd zij staan, die dat verhaal hebben uitgestrooid’. Hij moest zeker zijne rol in het koninklijke plan uitspelen; doch hij volvoerde die taak zoo behendig en met zulk een ijver, dat daaruit zijne volkomene instemming met 's Konings staatkunde bleek. Bij hem was de veinzerij bevalliger, bij den Koning was zij natuurlijker. Niemand was te onbeduidend, niemand te hoog verheven, om misleid te worden. Keizer Ferdinand trof het niet gelukkiger dan ‘ridder’ Bordey. ‘Sommigen mijner haters’, schreef hij aan den Keizer, ‘hebben het gerucht verspreid, dat ik uit het land was gezet en er nooit zou terugkeeren. Dit verhaal is in rook vervlogen, na de brieven, door Zijne Majesteit geschreven aan de hertogin van Parma over het verlof, dat zij mij heeft toegestaan’. Filips zelf richtte een bijzonderen brief aan Granvelle, die, gelijk van zelf spreekt, door anderen mocht worden gelezen, en waarin hij voorgaf eerst nu te hebben vernomen, dat de kardinaal vergunning had bekomen van de landvoogdes ‘om zijne moeder te bezoeken, ten einde eenige familiezaken te regelen’, terwijl hij in zeer deftige vormen zijne goedkeuring hechtte aan dien stapGa naar voetnoot(2). Tevens kon de Koning onmogelijk de verzoeking weerstaan, om nog een kleine veinzerij aan zijne eigene rol in de klucht toe te voegen. Granvelle en Filips hadden de geheele wereld bedrogen; doch Filips misleidde nu zelfs Granvelle. De kardinaal hield de reden voor zijn vertrek geheim tegenover Polweiler, Viglius, Morillon, den Keizer, | |
[pagina 258]
| |
zijn eigen broeder, als ook tegenover 's Konings secretaris, Gonzalo Perez; maar hij wist niet dat Perez, wien hij even gemakkelijk meende te kunnén misleiden als al de anderen, zelf den brief van terugroeping had opgemaakt, en dat de Koning dien later eigenhandig afgeschreven en er de woorden boven gesteld had: ‘geheim en vertrouwelijk’Ga naar voetnoot(1). En toch had Granvelle wel kunnen gissen, dat Filips in zulk eene gewichtige aangelegenheid zich niet alleen op zijne eigene letterkundige bekwaamheden zou hebben verlaten. Granvelle bleef maanden lang in zijne afzondering, zijn best doende om zijn lot met wijsgeerige kalmte te dragen. Reeds gedurende den laatsten tijd van zijn verblijf in de Nederlanden had hij min of meer in gedwongen afzondering geleefd. Zijn huis werd gemeden door al die aanbidders van het gezag, wier oogen zelden gericht zijn naar den tanenden glans van de ondergaande zon. Hij was derhalve reeds voor zijn vertrek, beginnen uit te weiden over de liefelijkheden der afzondering, de vermoeienissen der grootheid en de behoefte aan rust voor menschen, die afgemat zijn door de stormen van het staatsleven. Een groot man was gelijk een meer, zeide hij, dat eene dorstige menigte tot zich trekt, tot dat het water zijne helderheid en frischheid verliest, en eindelijk geheel opdroogt. De macht scheen aanlokkelijker wanneer men haar van voren, dan wanneer men haar van achteren zag. Hetgeen men bezat, had altijd minder waarde, dan hetgeen waarnaar men wenschteGa naar voetnoot(2). Op die wijze begon de minister, toen zijn val naderde, reeds met allerlei schoonklinkende algemeene waarheden over het ijdele van alle menschelijke wenschen uit te weiden. Toen hij op zijn bekoorlijk buitenverblijf in Boergonje was aangekomen, had hij allen tijd de bespiegelingen voort te zetten. Hij leefde in afzondering tot dat zijn baard hem op het midden hing; hij had toch, gelijk het gerucht zeide, een gelofte gedaan, zich niet te zullen scheren vóór hij naar de Nederlanden was teruggeroepen. Wanneer dat gerucht waar was, achtten sommige edelen in de provincien het waarschijnlijk, dat de baard hem wel tot aan de voeten groeien zou. Hij verklaarde, dat hij gaarne doof en blind zou zijn, opdat hij niets meer mocht vernemen van de wereldsche gebeurtenissen, en zeide, zich begraven te hebben in letterkundige studien en voor niets meer geschikt te wezen dan om zich in zijne kamer op te sluiten te midden van zijn boeken, of zich te verdiepen in zijne bijzondere zaken en in godsdienstoefeningen. Hij bezat een alleraangenaamst buiten te Orchamps, | |
[pagina 259]
| |
waar hij een groot gedeelte van zijn tijd doorbracht. In een zijner brieven aan den onder-kanselier Seld beschreef hij de schoonheden van zijne woning met veel gevoel en kracht. ‘Ik ben hier werkelijk beter af’, schreef hij, ‘dan in de Indiën het geval zou zijn. Ik woon hier te midden van fraaie dreven, waar ik u dikwijls bij mij gewenscht heb; want ik houd mij overtuigd, dat gij ze gunstig zoudt achten voor wijsgeerige gedachten en een waardig verblijf voor de Muzen. Hier zijn schoone bergen, die zich tot in de wolken verheffen, vruchtbaar langs alle zijden, getooid met wijngaarden en rijk aan allerlei vruchten; hier stroomen rivieren door bekoorlijke valleien, met water zoo helder als kristal, vol van kreeften, in tallooze watervallen neerbruisend van de bergen; hier vindt men lommerrijke lanen, vruchtbare velden, bekoorlijke weiden, afwisseling van zachte warmte en aangename koelte, zelfs bij de grootste zomerhitte. Voorts mis ik geen goed gezelschap, vrienden en betrekkingen, en, zoo als gij weet, drink ik de besten wijnen ter wereld’. Blijkbaar alzoo was de kardinaal geen kluizenaar. Zijne hermitage bevatte althans nog andere zaken dan hetgeen voor studie en godsvereering noodig was. Zijn afgezonderd leven was inderdaad dat van een wellusteling. Zijn broeder Chantonnay verweet hem de pracht en het ongeregelde zijner huishouding. Hij leidde er een ‘gemakkelijk en vroolijk leven’, en betuigde, dat hij volkomen tevreden was met den loop, dien de zaken genomen hadden, daar hij wist, dat God alles naar zijn wil bestuurde en voor alles zorg droeg. Hij kwam er voor uit, dat hij besloten had genoegen en voordeel te trekken zelfs uit de vijandschap van zijne tegenstanders. ‘Mijne wijsbegeerte bestaat daarin’, zeide hij, ‘zoo aangenaam mogelijk te leven, en te lachen om de wereld, de hartstochten der menschen en hunne eindelooze lasteringen’. Wanneer hij er eene wijsbegeerte op nahield, dan was die zeker epicurisch. Zij bestond echter hoofdzakelijk slechts in schijn, even als zijn geheele karakter en zijn gansche leven. In weerwil van de bergen, die zich tot de wolken verhieven, de koele grotten, de vischrijke stroomen en de edele wijnen van Boergonje, die hij zoo dichterlijk had beschreven, werd hij inderdaad zijn gedwongen afzondering spoedig moede. Zijn voorgeven, dat ‘hij zoo veel mogelijk kalmte en rust zocht’, kon geen van zijne vertrouwde vrienden, tot wie dat stichtelijke woord gericht werd, misleiden. Terwijl hij het voorkomen aannam van blind en doof te zijn voor staatszaken, had hij oogen en ooren voor niets anders. Het gewoel der wereld was zijn levenselement, en zijn geluk leed schipbreuk op de bekoorlijke eenzaamheid, die hij veinsde te bewonderen. Hij wenschte vurig wederom in de wereld terug te keeren; doch hij had een moeilijk spel te spelen. Zijn meester | |
[pagina 260]
| |
was zoo mogelijk nog weifelachtiger omtrent alles dan gewoonlijk. Granvelle was bereid in Boergonje te blijven zoo lang het Filips zou behagen; hij was evenzeer bereid ‘naar Indie, Peru, ja zelfs in de vlammen te gaan’, wanneer zijn vorst dit mocht verlangen, ook om terug te keeren naar de Nederlanden en alle gevaren te trotseeren, die hem boven het hoofd hingen. Waarschijnlijk voedde hij langen tijd de hoop, dat de storm in de Nederlanden zou bedaren en het hem gegeven zou zijn de macht weder in handen te krijgen. Willem van Oranje, schoon meer dan half overtuigd dat geen poging zou worden aangewend om den minister te herstellen, achtte het toch noodig zijne bewegingen scherp in het oog te houden. ‘Wij moeten op onze hoede zijn’, zeide hij, ‘en ons niet laten misleiden. Mogelijk wil men ons in slaap wiegen, ten einde des te beter zijne plannen te kunnen uitvoeren. Voor het oogenblik is het rustig, en iedereen is verheugd over het vertrek van den goeden kardinaal’. De prins beging nooit den misslag van de talenten zijns grooten tegenstanders te laag te schatten, en hij gevoelde hoe noodzakelijk het was in de tegenwoordige omstandigheden niet in te sluimeren. ‘Het is een looze en slimme vogel, met wien wij te doen hebben’, zeide hij; ‘een die dag noch nacht slaapt, wanneer hij kans ziet ons een slag toe te brengen’. Brederode, die zich in het schouwspel van zijns vijands vertrek zoo had verheugd, begon al spoedig voor zijn terugkeer te vreezen en zich daarover als gewoonlijk met bespottelijke hevigheid uit te laten. ‘Men zegt, dat de roode weder terug is’, schreef hij aan graaf Lodewijk, ‘en dat Berlaymont hem tot Namen te gemoet is gegaan. De duivel achter die twee, dat zou een kostelijke jacht zijn!’Ga naar voetnoot(1). Nochtans werden de kansen van die terugkomst dagelijks zwakker. Margaretha van Parma haatte den kardinaal uit den grond van haar hart. Na de boeien verbroken te hebben, waarin hij haar geketend had, viel zij later in veel verachtelijker handen, doch gedurende eene korte tusschenpoos scheen zij gelukkig te zijn in hare heroverde vrijheid. Volgens het bericht van Viglius geleek het hof, na het vertrek van Granvelle, op eene school, waar jongens en meisjes het oogenblik waarnemen dat de meester den rug heeft gekeerd. Hij was zeer verbitterd op de hertogin omdat zij zich zoo verheugde over hare bevrijdingGa naar voetnoot(2). De arme president werd door Margaretha met de onverholenste minachting behandeld, en zij bleef niet in gebreke al de andere aanhangers van den kardinaal | |
[pagina 261]
| |
haren afkeer mede te toonen. De secretaris Armenteros verbood zelfs aan Bordey, een neef en afhangeling van Granvelle, hem in het openbaar aan te spreken. De landvoogdes kwam spoedig op vertrouwelijker voet met Oranje en Egmond, dan waarop zij ooit met den kardinaal gestaan had. Zij begon te zien - en hare verontwaardiging steeg naarmate zij het zag - hoe machteloos zij inderdaad gedurende zijn bestuur was geweest. ‘Men kan gemakkelijk weten hoe laat het is’Ga naar voetnoot(1), schreef Morillon aan den gevallen minister, ‘daar zij nooit aan u schrijft of zelfs uwen naam noemt’. Wat Armenteros betreft, met wien Granvelle nog op een goeden voet stond, hij verzuimde niets wat den eens zoo machtigen kerkvoogd beletten kon van zijn val op te staan. Nu hij zich reeds bij de landvoogdes had weten in te dringen, spitste hij er zich op om aan de voornaamste edelen brieven te toonen, waarin de kardinaal haar waarschuwde geen vertrouwen in hen te stellen. ‘Die duivel’, zeide Armenteros, ‘dacht dat hij hier het paradijs had gevonden; maar hij is verdreven, en wij zullen zorgen, dat hij nooit terugkomt’. Weldra achtte men het hoogst waarschijnlijk, dat de Koning slechts tijd trachtte te winnen en het vrijwillig vertrek van den minister eene misleiding was geweest. Natuurlijk wist niemand wat er eigenlijk van de zaak was: hiervoor had Filips goed zorg gedragen. Intusschen wedde men stout op, dat de vorige orde van zaken niet zou worden hersteld. Als er nog een zweem van de koninklijke gunst voor den grooten man was overgebleven, dan zou de hertogin niet zoo stellig voor haar gevoelen uitkomen. Zij werd rood van verontwaardiging, op het noemen van den kardinaalGa naar voetnoot(2). Men hoorde haar den hemel danken, dat zij slechts één zoon had, omdat een tweede zoon in den geestelijken stand zou hebben moeten treden en dan even laaghartig zou geworden zijn als priesters altijd waren. Zij zagen de verachting, waarmede zij den armen Viglius behandelde, zoowel omdat hij een vriend was van Granvelle, als omdat hij op zijn ouden dag het besluit, nam priester te worden. Voorwaar, de dagen waren voorbij, dat Margaretha zoo vervuld was van eerbied en liefde voor den kerkvoogd, dat zij heimelijk den Heiligen Vader te Rome, om den rooden kardinaalshoed voor het voorwerp harer vereering vroeg. Zij schreef thans aan Filips, dat zij beter onderricht was omtrent de zaken van de Nederlanden, dan zij ooit te voren was geweest. Zij zeide aan haren broeder, dat al de plannen | |
[pagina 262]
| |
van Granvelle en zijne volgelingen, Viglius en de overigen, ten doel hadden gehad eene omwenteling te weeg te brengen, die Filips, zooals zij hoopten, in vollen gang zou hebben gevonden, wanneer hij in de Nederlanden terugkwam. Het was hun oogmerk in troebel water te visschen, en om daartoe te komen, hadden zij er altijd naar gestreefd het bestuur der zaken uitsluitend in hunne handen te bekomen. Dat was de reden, waarom zij zich altijd verzet hadden tegen het bijeenroepen der Staten-Generaal. Zij vreesden, dat inzage zou worden genomen van hunne boeken, en hunne bedriegerij, onrechtvaardigheid, ambtenhandel en dieverij zouden worden ontdekt. Dit moest het gevolg zijn wanneer de rust in het land hersteld werd, en daarom hadden zij hun best gedaan het vuur der tweedracht aan te stoken. De hertogin deelde haren koninklijken broeder spoedig zeer uitvoerige opgaven mede van onderscheidene gevallen van ambtswoeker, landdieverij en dergelijke, door Viglius bedreven, waartoe de kardinaal als medeplichtige behulpzaam was geweest en waarvan hij voordeel getrokken hadGa naar voetnoot(1). Deze mededeelingen zijn uit een geschiedkundig oogpunt onschatbaar. Zij doen het karakter van Margaretha wel niet rijzen in onze schatting, maar zij doen ons zeker een helderen blik werpen in het wezen van Granvelle's bestuur. Eigenaardig was het van de hertogin, dat zij, terwijl zij den kardinaal aldus voor het oog van zijn souverein afbeeldde, den gebannen minister zelf heimelijk op een toon van deelneming en zelfs van berouw toesprak. Zij schreef aan Granvelle, grootelijks berouw te gevoelen van de inzichten van Oranje tot de hare te hebben gemaakt; zij beloofde overal in het openbaar te zullen verklaren, dat de kardinaal een rechtvaardig man was, onberispelijk in zijn wandel en bestuur, en een zeer ijverig en getrouw dienaar van den Koning. Zij voegde er bij, dat zij hare verplichtingen jegens hem erkende en hem als een broeder lief had. Zij betuigde, dat zoo de nederlandsche heeren haar hadden overgehaald den kardinaal van de regeering te ontzetten, zij thans reeds daarover berouw gevoelde, en dat zij om haar misslag niet beter verdiende dan dat de Koning, haar broeder, haar hoofd liet vallen, vermits zij zulk een groote ramp had veroorzaakt. Er was voorzeker weinig overeenstemming tusschen hetgeen de hertogin aldus gelijktijdig aan Granvelle en aan den Koning schreef; doch Margaretha was opgevoed in de school van Macchiavel en had gezeten aan de voeten van Loyola. De kardinaal antwoordde in denzelfden liefelijken toon, en betuigde, dat zulk een brief van de hertogin zijne hoogste wen- | |
[pagina 263]
| |
schen vervulde, wijl hij daarin eene ‘volkomene en algeheele rechtvaardiging’ vond van zijn gedragGa naar voetnoot(1). Hij kende ongetwijfeld zeer goed hare wezenlijke gedachten; maar was te fijn om een twist te beginnen met een persoon van zooveel aanzien als de zuster van Filips. Een voorval, dat eenige maanden na het vertrek van den minister plaats greep, toonde de algemeene gezindheid jegens hem onder alle klassen van Nederlanders. De graaf van Mansfeld vierde het doopfeest van zijn zoon, Filips Octavianus, met eene reeks van schitterende feesten te Luxemburg, de hoofdplaats van zijn stadhouderschap. Behalve de tornooien en andere spelen, waarmede de hoogere standen der europesche maatschappij in die dagen zich pleegden te vermaken, was er een groote gemaskerde optocht, dien het volk zien mocht. In dit mommespel werd het meest toegejuicht een groep, blijkbaar ter bespotting van Granvelle aangelegd. Een ruiter, gekleed als de kardinaal, met den rooden hoed op het hoofd, kwam het strijdperk binnen rijden. Vóór hem liep een man als heremiet verkleed, met een langen witten baard, die bezig was zijne getijden te lezen, waarbij hij een rozenkrans met veel vertoon in de hand hield. Achter den kardinaal verscheen de duivel, in den tooi, dien men den prins der duisternis gewoonlijk toedicht, en die ruiter en paard vóór hem met eene zweep van vossestaarten zoo duchtig toetakelde, dat zij, tot groot vermaak der toeschouwers, naar alle zijden van het renperk trachtten te ontvluchten. De toespeling met de vossestaarten op den naam van Simon Renard en het doelen op al den schimp en spot, waarmede deze geestige en bitterste vijand van Granvelle den kardinaal had overladen, werden door al de aanwezigen volkomen begrepen en van harte genoten. Niets kon oprechter gemeend zijn dan de slagen, den vertegenwoordiger van den minister toegedeeld, tenzij de toejuiching, opgewekt door deze bijtende scherts, waarbij werkelijk fiks werd toegeslagen. Deze kluchtige vertooning, het hoofdtooneel, waaraan de gemaskerde optocht de algemeene belangstelling te danken had, werd meermalen herhaald. De begeerte, door iedereen gekoesterd om eene behoorlijke tuchtiging van den beschuldigde bij te wonen, kon niet genoeg verzadigd wordenGa naar voetnoot(2). Het voorval maakte veel gerucht het gansche land door. De aanhangers van den kardinaal gevoelden zich natuurlijk zeer beleedigd; doch zij maakten de minderheid uit. Van de regeering te Brussel werden geene aanmerkingen vernomen, en Mans- | |
[pagina 264]
| |
feld was op dat tijdstip en bleef nog langen tijd daarna de groote steunpilaar van het koninklijk gezag in de Nederlanden. Het bleek ten duidelijkste, dat Granvelle, op dat oogenblik althans, door geen partij van eenigen invloed werd gesteund. De kardinaal bleef intusschen in zijne afzondering; maar de haat, die men hem toedroeg, nam met zijne afwezigheid niet af. Meer dan een jaar na zijn vertrek zeide Berlaymont, dat de edelen den kardinaal meer dan ooit haatten, en hem levend zouden verslinden als zij hem in handen konden krijgen. De kans, dat hij terug zou keeren, vervloog langzamerhand geheel. Omstreeks denzelfden tijd ried Chantonnay zijn broeder aan wat meer ‘de tanden te laten zien’Ga naar voetnoot(1). Hij verzekerde Granvelle dat hij zich te rustig hield, nadat hij in ongenade was gevallen, en merkte er bij op, dat vorsten veel genegenheid toonden voor hen, van wie zij gebruik wenschten te maken; doch dat zij hen weinig achtten, wanneer zij te goedkoop te krijgen waren; zij sloegen, verzekerde hij, geen acht op hen, die zij steeds aan hunne voeten plegen te zien. Hij spoorde den kardinaal herhaaldelijk in zijne brieven aan weder moed te vatten, zich geducht te maken, en uit zijne onderworpen houding op te staan. Iedereen zegt, merkte hij op, dat het spel uit is tusschen den Koning en u, en eerlang zullen allen u uitlachen en u beschouwen als den ongelukkigen bedrogene. Door zulke vermaningen verbitterd of aangemoedigd, en zijne afzondering moede, liet Granvelle eindelijk het denkbeeld varen om naar de Nederlanden terug te keeren, en tegen het einde van 1565 vertrok hij naar Rome, waar hij deelnam aan de verkiezing van paus Pius V. Vijf jaren later werd hij door Filips belast met het sluiten van een verbond tusschen Spanje, Rome en Venetië, tegen de Turken. Daarna werd hij Onderkoning van Napels, vanwaar hij zich in 1575 naar Madrid begaf, om een werkzaam deel te nemen aan het bestuur van het spaansche rijk, ‘welks verwarde toestand’, zegt de abt Boisot, ‘niet meer te herstellen was door menschen van middelmatige bekwaamheden’. Hij stierf aldaar den 21sten September 1586, op zeventigjarigen leeftijd, en werd te Besançon begravenGa naar voetnoot(2). |
|