De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 1 (herziene vertaling)
(1878)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Aanteekeningen van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink1 (blz. 6). In het Kon. Museum te Amsterdam bevinden zich zeer goede originele portretten van Egmond, Hoorn, Alva, Oranje en al zijne broeders, benevens vele andere schilderstukken uit dien tijd. Het naast aan den tijd, waarvan hier sprake is, zullen wel de portretten van Oranje, Egmond en andere nederlandsche heeren zijn, welke men in de Bibliotheca Rehdigerana te Breslau aantreft. Rehdiger bezocht omsteeeks 1560 Nederland en bragt van daar die afbeeldsels mede.
2 (blz. 7). De teekening der personen blijve voor rekening van den schilder. Op een en ander valt iets af te dingen. Egmond is naast Hoorne niet rijzig te noemen. Integendeel, de laatste muntte uit door zijnen hoogen bouw en werd daarom kapitein van Karels lijfwacht. Hoeverre op hem de titel van rechtschapenheid past weet ik niet. Hoorne diende zeker meer de zaak der vrijheid en van het protestantisme dan Egmond; maar hij deed het - ongelukkiglijk - voor geld. Fierheid echter mag hem niet ontzegd worden ook om de wijze, waarop hij den nieuwen eed in 1567 althans aanvankelijk weigerde en bij zijn uiteinde alle schuld van zich wees. - Aerschot is mishandeld. Hij was ijdel; maar door en door een edelman, en vreemd aan alle verraad. Hij beminde zijn vaderland; maar op zijne wijs. Men zou hem ter eere kunnen nageven, dat hij zijn vaderland liever had dan zijnen Koning. Maar hoe wenschte hij dat vaderland? als het beloofde land voor den eersten stand, waartoe hij behoorde en als den zetel voor een onvermengd katholicisme. Uit zijne verkleefdheid aan den adel en de oude godsdienst laat zich de rol, welken hij sedert speelde, verklaren, evenzeer als de edelmoedigheid, waarmede hij later zich het lot van Egmond en Hoorne aantrok en zich zelfs door Alva den vrijen tong niet snoeren liet.
3 (blz. 30). De beroemde Ranke is van de latere geschiedschrijvers de eerste geweest, die Karels persoonlijke bekwaamheden in een min gunstig daglicht heeft gesteld. Hij heeft echter erkend dat zij een tijd lang schitterend waren, maar dat die schittering kortstondig was en onderging in de zwakte zijns lichaams. Niemand echter heeft zoo fel het persoonlijk karakter van Karel V aangevochten als Motley. Volgens hem blijft van den mensch niets over dan een huichelaar, een wellusteling, een gulzigaard. Ik geloof dat in de laatste hoedanigheden Karel V naast zijne voornaamste tijdgenooten, niet onder hen mag staan. Zijne huichelarij is niet voldoende bewezen, allerminst door de zwakheid, | |
[pagina 266]
| |
die hij in zijne laatste dagen aan den dag legde. Voor zooverre ik zelf aandeel had aan de ontdekking, protesteer ik tegen de opvatting door Motley gemaakt van het kloosterleven des Keizers. De indruk der oorspronkelijke bescheiden is bij mij en zeker ook bij Mignet, Gachard, Pichot en zelfs Stirling geheel anders geweest. Karel was wel geen voorbeeldige monnik, maar een groot heer die zijne laatste dagen aan ernstige gepeinzen toewijdt. Hij had te veel in de wereld geleefd, dan dat de wereld hem geheel zou loslaten, maar met meer ernst dan vroeger waren zijne gedachten gerigt op hetgene aan gene zijde der wereld ligt. Zelfs zoo als het door Gachard te recht is voorgesteld, was zijn uitvaart hij zijn leven een heilig en christelijk werk, niet minder dan de studie welke hij van de sermoenen van den H. Bernardus maakte. Zijn ijver tegen de ketterij was welgemeend en zijn uiteinde vroom en stichtelijk. Motley had niet dat ernstige onderhoud mogen vergeten door den Keizer met Francisco Borgia gehouden en door Sandoval medegedeeld. Men kan over de aardigheden uit het kloosterleven van Karel V met nurksche droefheid den neus optrekken, zij waren voor degenen berekend, welke hem het naast omgaven; en voor den heerscher, die door woorden en manieren eenmaal volken had weten te boeien en doen weenen bij zijn afscheid, blijft het geen geringe eer in zijne afzondering de harten der kloosterlingen te hebben vermeesterd on hen bij zijn verscheiden den indruk natelaten, als ware hun vader als een heilige hunner orde gestorven.
4 (blz. 34). De uitdrukking ‘thrifty chronicler’ omtrent Emanuel van Meteren door Motley gebezigd, klinkt te harder indien men in aanmerking neemt dat hij meest alle zijne berichten uit den officiëelen beschrijver der plechtigheid, Cornelis de Schrijvere (Scribanius, Gnapheus) geput had. Deze secretaris van Antwerpen, een man met een klassieken tint, was juist om die reden vroeger ter nauwernood aan de inquisitie, echter niet zonder kleerscheuren, ontsnapt, en trachtte thans zijne rechtgeloovigheid door zijne Koningsgezindheid te bezegelen. Hij schreef in het Latijn zijn: Spectaculorum in Susceptione Philippi etc Antverpiae editorum mirificus apparatus; welken hij vervolgens onder den titel van de Triumphe van Antwerpen in het Nederduitsch vertaalde. De afbeeldsels in houtsnede waren aan den bekenden Peter Coeck van Aelst te danken. En voorzeker had Scribanius eenig recht: den Triumphe van Antwerpen dus te beschrijven. Hij zelf was de ordonnateur der feesten geweest en de man, die op triumfbogen en chassinets de toepasselijke opschriften had uitgevonden. Voegt er bij, dat Antwerpen maar half wil van hare kwistige feestviering had gehad. Niet alleen had de burgerij Filips van het begin tot het einde met dat koude betrokken voorhoofd gezien, hetwelk Motley beschrijft, maar de tronij van een jovialer Vorst dan Filips zou niet ontfronst zijn geworden, indien hij onder een onafgebroken plasregen 28 triomfbogen door te trekken en te bewonderen had gehad. En dat was het geval. Onder de ‘dingen voeral hier nootsakelijck te merckene’ stelt Scribanius: ‘Ten iersten, dat ter incompst van den Prince, heeft sonder eenich ophouden seere beginnen te regenen, so dat in sine incompst mits der dickheyt des reghens vele dingen en sijn niet wel ghesien, oft behoorlijk ghetoont geweest’. Het was daarom voor de eer der stad en van haren feestmeester van dubbele waarde, | |
[pagina 267]
| |
dat het nauwelijks geziene in prentverbeelding en beschrijving der onsterfelijkheid werd overgeleverd. Hoe het zij, Antwerpen had voorzeker recht zich op hare pracht te verhoovaardigen. Scribanius, die de meeste landen van Europa bereisd en Rome bezocht had, verklaart nimmer feestelijkheden te hebben aanschouwd met die van Antwerpen te vergelijken, ‘so van costelyckheden, so van grootheden, so van rascheden, so van menichten.’ - De talrijke triomfbogen, beelden en colossen waren in 32 dagen tijds in gereedheid gebragt: een weg van nog geen half uur gaans binnen de stad was in acht dagen tijds met meer dan 200 pilasters versierd geworden, die tot eene schoone galerij strekten. 1726 werklieden, zoo timmerlieden als schilders en beeldsnijders waren voor dien toestel in het werk gesteld. ‘Ende dit’ - dus besluit Scribanius zijne opgave met eenen zeer verschoonlijken trots - ‘waren alle werkluyden van binnen der stadt.’
5 (blz. 37). Wij moeten onze lezers waarschuwen tegen eene verwarring in de wijze van voorstelling bij onzen anders zoo naauwkeurigen en plastischen schrijver. Het tournooi te Brussel en de beschrijving van Estelle y Calvete hebben betrekking tot de eerste komst van Filips in de Nederlanden, in 1549, niet tot den tijd, waarin wij thans verplaatst zijn, dien van zijn verblijf in de Nederlanden, na zijne terugkomst uit Engeland en waarover de berigten van Badovaro handelen.
6 (blz. 37). Michele MS. Deze aanmerking schijnt vooral te zien op de strengheid, waarmede Karel V de opvoeding en ontwikkeling van zijnen zoon gadesloeg. Toen hij in 1542 Spanje verliet, zond hij nog uit de haven van Palamos aan dezen, die reeds toen zijne eerste krijgslauweren verdiend had en den naam van Regent van Spanje droeg, eenen brief, waarin onder anderen dit voorkwam: ‘Over het geheel kan ik toegeven dat ik reden heb om over u tevreden te zijn. Maar gaarne zag ik u volmaakt: en ronduit gesproken, wat ook andere personen u mogen willen wijs maken, er is veel in u te verbeteren. Uw biechtvader is thans uw oude leermeester (Juan Martinez Silicco). Het is een braaf man, zoo als de gansche wereld weet; maar ik hoop, dat hij voor uw geweten beter zorg zal dragen, dan hij deed voor uwe studiën: en hij ten opzigte van het eerste minder toegefelijk zal blijken dan hij zich ten opzigte der laatste heeft betoond.’ Deze brief uit Palamos, zegt Prescott, welke dien uit de Seminario Erudito T. XIV, p. 156 aanhaalt, teregt - is een der vele bewijzen van de zorg, waarmede Karel zelfs uit verren afstand den wandel zijns zoons gadesloeg en zijn best deed eene stellige rigting aan diens karakter te geven. De geoefende loods wilde den jongen zeeman eene kaart in handen geven, waarbij hij zonder andere hulp over eene onbekende en grillige zee koers zou kunnen houden.
7 (blz. 44). De beschouwing van Badovaro omtrent Maria van HongarijeGa naar voetnoot(1) blijve voor diens rekening; maar de aanhaling van Motley uit eenen brief van Maria zelve moeten wij als onjuist weerspreken. Zij zegt niet, dat | |
[pagina 268]
| |
zij een weerzin heeft aan het volk, waarover zij geroepen is te regeren, maar dat zij zich in het land door eene ‘grande jeunesse’, dus den adelijken hofstoet, die allengskens tot eerambten opgroeit, omgeven ziet, met wier ligtzinnige zeden zij zich niet vereenigen kan. Het is de eerste uiting van de klagt, later door alle katholieke schrijvers herhaald en gedeeltelijk althans door de gebeurtenissen gerechtvaardigd. Over Maria en hare regeering heeft onlangs Th. Juste een werkje in het licht gegeven, dat wel niet door diepte van opvatting schittert, maar bij welks algemeene beschouwingen men zich kan nederleggen. Maria was in het geheel niet gehaat bij de Nederlanders, omdat zij de kunst verstaan had zich even als haar broeder met deze te vereenzelvigen. Zij werd zelfs na haar aftreden voor deze een voorwerp van vereering, omdat even als eene vergelijking tusschen Karel V en zijn zoon ten voordeele van gene uitviel, zij evenzeer gunstig bij hare nicht en opvolgster Margaretha van Parma afstak. Hoe mannelijk hare regering ook moge geweest zijn, waar strenge rechtsplegingen of harde geldafpersingen de onderdanen drukten, schreef men die aan de onherroepelijke bevelen haars broeders toe, en Maria had de gaaf vertoon te maken van een zachter en toegevender beginsel, wanneer zij b.v. de verzoening van Gend van den Keizer afsmeekte, of als voorspraak des volks optrad en eene reis ondernam ten einde de verzachting der bloedplakaten of de herroeping van belastingen te verwerven. De ergste grieven tegen haar moesten voorzeker de geloofsvervolgingen zijn; maar Erasmus zoowel als Luther hadden haar door ongeroepene opdrachten in grooter roep van verdraagzaamheid gebragt dan zij wellicht verdiende. Bij den ijverig Roomschgezinden Keizer lag zij zelve onder verdenking en eens zag zij zich gedwongen haren geliefden hofprediker Pierre Alexandre aan de inquisiteurs op te offeren. Dikwijls was zij om haar eigen wil gedwongen een dubbeld vertoon van strengheid te maken, zoo als b. v toen de dusgenaamde ketterij onder hare naaste betrekkingen, de bastaarden van het huis van Boergonje, voortwoekerde. Zoo in zulke gevallen, misschien enkele eenvoudige lieden, wier namen nauwelijks elders dan in het boek des levens geschreven staan, ten bloede toe vervolgd werden, voor personen van geest en talent was zij ten gevolge van verwanten aanleg toegefelijker en toonde dat onder anderen door het redden van Mercator en W. Bardes.
8 (blz. 54). De vraag, door den schrijver bedoeld, werd in een eenigszins meer kanonieken vorm gesteld, welke te geschikter was om de gemoederen in de katholieke wereld te verdeelen en den Paus in het hart te treffen. Aan eene vereeniging van godgeleerden en rechtsgeleerden uit Salamanca, Alcala en Valladolid vroeg de Koning oplossing van de volgende punten: 10. mocht hij in geval van een verdedigenden oorlog beslag leggen op de inkomsten der goederen van zoo vreemdelingen als inboorlingen, welke in Spanje gelegen waren, zoo die vruchttrekkers de zijde van den Paus kozen en aan den souverein gehoorzaamheid weigerden; 20. mocht hij de inkomsten der kerk inhouden en beletten dat er gelden uit zijn rijk naar Rome werden overgemaakt; 30. moest er geen concilie bijeengeroepen worden om over de geldigheid van de verkiezing van Paulus IV te beslissen, tegen welke verkiezing bedenkingen bestonden en die zeer tegen den zin van den Keizer was doorgedreven, en 40. moest er | |
[pagina 269]
| |
geen onderzoek gedaan worden naar de misbruiken aan den Pauselijken Stoel te laste gelegd in het begeven van kerkelijke bedieningen en middelen aangewend om daarin te verhelpen. Zie Prescott, History of Philip the Second T. I. p. 68. Het bevestigend antwoord op die punten bevindt zich nog onder de archieven van Simancas onder den titel: Consulta hecha à varios letrados y teologos relativamente a las desavenencias con el Papa.
9 (blz. 55). Prescott is het hier met zijn landgenoot merkelijk oneens over den coup de main van Alva tegen Rome. Hij meent dat het Alva met dien aanval ernst was en dat het zijns ondanks was dat de onderneming mislukte. Cabrera is echter ditmaal niet in zijn voordeel en nadert meer tot de voorstelling van Motley. Doch zoo deze het doet voorkomen als of de Paus zelf in het goochelspel betrokken was en als of de geheele aanval na het verstrek van Guise plaats had, dan meenen wij onze lezers tegen eene blijkbare vergissing te moeten waarschuwen. Den vierden September was Guise nog te Rome, blijkens eenen brief van daar door hem aan den hertog van Ferrara geschreven én door Ribier in zijne Lettres et Memoires d'Estat T. II. p. 703 medegedeeld. Wie het fiere hartstogtelijke karakter van Paulus IV uit Rankes voortreffelijke beschrijving heeft leeren kennen, zal het met ons onmogelijk achten, dat hij in eene zoo gevaarlijke bedriegerij hebbe ingestemd. Hij zou veeleer den moed eens martelaars hebben getoond. Maar het volk sloeg tegen hem aan het muiten, het heilig collegie was verdeeld en Guise, wien Koning Hendrik reeds bij schrijven van 15 Augustus had teruggeroepen, mocht in dienst van den Paus geen leger aan een slag wagen, dat wellicht ter bescherming van Parijs kon worden opgevorderd. Zoo er iemand in deze aangelegenheid een bedriegelijke rol speelde, was het wellicht de kardinaal Caraffa. Deze, weleer de stokebrand van den oorlog, had zijn krediet bij Frankrijk verspeeld: de halstarrigheid van zijnen oom den Paus kon bij den heilloozen uitslag, welke van den oorlog te voorzien viel, niet anders dan op zijnen kop nederkomen: het was voor hem een middel van behoud door het maken van vrede de gunst van Spanje voor zich te winnen. Cabrera zelf geeft aanleiding om aan eene verstandhouding tusschen den kardinaal en Alva door bemiddeling van den oom van dezen, den kardinaal van Sangiacomo te denken, en zoo kon het mogelijk zijn, dat de aanval van den 28sten September een beraamd spel was om den onbuigzamen Paus te dwingen. Cabrera verzekert, dat de overval alle kans van welslagen aanbood en voegt er bij dat Alva, toen hij vernam dat de stormladders met goed geluk waren aangebragt, tot een zijner vertrouwden zou hebben gezegd: Zie eens, wanneer er iets tegen den dienst van God moet worden ondernomen, helpt de duivel altoos een handje. Het was een dier kwinkslagen, zoo als Alva er meer had, kwinkslagen die men bij de teekening van het karakter des beruchten veldheers niet genoeg in het oog gehouden heeft. Zij zijn scherp, wreed en trotsch als zijn persoon; maar er zijn weinig veldheeren van zijn tijd, - van wien zoovele apophthegmen in de overlevering zijn bewaard gebleven. Misschien zijn zij van geen onbetwistbare echtheid, maar dat zij bestaan bewijst voor den dunk, welken tijdenooten van hem hadden. Men kent zijn wreed woord aan de gravin van Egmond: Uw man zal morgen uitgaan; zijn scherp antwoord aan Don Frederik, toen | |
[pagina 270]
| |
deze voorsloeg het beleg van Haarlem op te breken; ik heb aan uwe moeder naar Spanje geschreven om het bevel over te nemen; zijn trotsch woord toen hij uit zijne ongenade tot het opperbevel in Portugal werd geroepen: heeft de Koning dan geen ander veldheer dan een veldheer in boeien.
10 (blz. 58). Ook Rabutin schrijft in zijne Mémoires (evenals de Thou en Hooft in hunne Historiën) het mislukken van den aanslag aan het oude wijf toe. Maar in de lokale overlevering van Douai heeft de gebeurtenis eene veel heiliger kleur aangenomen. Het was de heilige Maurontus, die een slaperigen koster zou hebben opgewekt en gedwongen de kerkklok te luiden, welke ditmaal niet den gewonen klank gaf, maar als een stormklok klepte. Tot dat de verdedigers in de wapenen waren, zou de heilige zelf de wacht hebben waargenomen en de aanvallers van de muren afgehouden. Dit verhaal is karakteristiek voor den tijd, omdat het van iemand afkomstig is, die de zaak had kunnen weten. Het staat namelijk bij Arnoldus Wyon in Ligno vitae c. 2 en deze had het van zijnen voorzaat Ami Wyon, welke destijds bevelhebber van Douai was en den Heilige in volle costuum verzekerde gezien te hebben. Zie Buzelin, Ann. Gallo Flandriae. Buzelin weet overigens evenmin als Rabutin van den eremiet van Lucca: en het mislukken op den aanslag op Douai heeft bijna evenveel geheimzinnigs als die op Rome.
11 (blz. 67), Prescott trekt de juistheid dezer opgave in twijfel en meent dat, de hevigheid en den duur van het gevecht in aanmerking genomen, het bericht van Campana, die het verlies op nog geen duizend man begroot, meer geloof verdient. Ik ben echter niet genoegzaam van het gezag van dien schrijver overtuigd en zou meer aan dat van Cabrera hechten, die het getal gesneuvelden aan de Spaansch-Nederlandsche zijde op tachtig stelt. Cabrera noemt echter behalve de in den tekst opgegeven gesneuvelden, el baron de Habrencuit. Habrencuit zal echter waarschijnlijk Havrencourt moeten zijn en dan is hij één persoon met Lodewijk van Brederode, den broeder van Hendrik, welke dien titel voerde.
12 (blz. 70). Teregt haalt intusschen Prescott een brief van Quixada van den 27 September aan, die bewijst, dat de gewezen Keizer verder dacht: ‘S. Majd. esta con mucho cuidado por saber que camino arra tomado el Rey despues de acabada quella empresa de San Quintin’.
13 (blz. 72). Filips' vereering voor de overblijfselen van St. Quentin is waar: maar onze schrijver heeft zich te zeer door stijlbehoefte laten verleiden tot het schilderen van kontrasten. Cabrera verzekert dat de Koning in allerijl in de stad kwam. Duitschers en Spanjaarden, die in de plundering handgemeen geworden waren, bevredigde, den brand deed blusschen, vrouwen en kinderen onder zijn geleide nam en zelfs de overwonnenen met mededoogen toesprak ‘zoo als het’ - voegt hij er bij - ‘eenen grooten vorst betaamt.’ Inderdaad, waar er noch ketters, noch persoonlijke vijanden, noch opgestane onderdanen te vervolgen vielen, had Filips geene reden om moedwillig wreed te zijn. Zoo iets lag minder in zijn vadzig karakter, dan eene zucht tot orde, | |
[pagina 271]
| |
welke bitter moet geschokt zijn door het voor hem nieuwe tooneel eener geplunderde stad.
14 (blz. 73). Sedert naar Sluis in Vlaanderen overgebragt, deed hij nog iets anders. Hij schreef de geschiedenis van het doorgestane beleg en voltooide dien arbeid op den 28sten December 1557. Het werd het eerst in 1643 achter zijn leven door Hotman en later in het XXXIIste Dl. der Mémoires, verzameling Petitot, uitgegeven. Michelet heeft er in zijne histoire de la Réforme ruime stof in gevonden om zijnen held, den admiraal, te verheerlijken. Intusschen is zijn verhaal zelf eenvoudig, nauwkeurig, waardig. Men hoore den aanvang: ‘Il pourroit estre qu'il y en auroit aucuns, qui pour n'avoir leu ce petit discours tout au long, et avoir mis le nez dedans seulement, ou par faute de bon jugement, estimeroient que je l'eusse fait par forme de justification; mais devant que d'entrer plus avant à la lecture d'iceluy, je supplie un chascun d'oster cela de son opinion pour deux raisons principales: la première qu'il n'est pas besoin de se justifier quand l'on n'est accusé de personne et que je me sens si net en ce qui touche mon honneur que je ne crains point le pouvoir estre. La seconde est, qui quand je le serois d'aucun, je sens mon coeur assez en assez bon lieu pour le pouvoir deffendre, comme il appartient à un gentilhomme, homme d'honneur et de bien et pour en pouvoir respondre à un chacun selon la qualité, sans venir aux écritures ny en faire un procez, comme font les advocats’.
15 (blz. 78). De Zwartruiters, Schwarzreiter, in het Spaansch Herrervelos, dus genaamd naar de kleur hunner wapenrusting, behoorden tot de meest gevreesde krijgsbenden in de oorlogen tusschen Frankrijk en het huis van Oostenrijk en in de Fransche en Nederlandsche burgeroorlogen. Zij waren meest uitsluitend Duitschers en leefden door zich tot den oorlog te verhuren. Daar zij altijd op zich zelven en buiten de slagorde vochten, vielen hunne wapenfeiten te meer in het oog. De la Popelinière in zijne Vraye et entiere histoire des Troubles (La Rochelle 1573) beschrijft hunne wijze van vechten aldus: p. 273. Le Reitre pour combatre d'une tout autre et diverse forme que le François ne peut endurer aucune troupe près de luy: pource qu'elle luy romproit son cours, d'autant que le Reitre combat en cette sorte. Comme il se voit assez près de sa partie, le premier rang s'avance sur elle: et comme il a tiré ses pistolets il n'enfonce pas plus avant: (comme fait le François qui tousiours poursuit sa pointe) mais tourne court à droit ou à gauche, selon le lieu, ou il est. Et est aussy soudain suyvi par le second rang, qui fait le mesme. Puis le tiers suit le second, d'aussi près comme il l'a veu partir de devant luy pour aller à la charge, se suyvans tous les rangs ainsi jusques au dernier, cependant que les derniers courent (combatans à pistolades seulement) pour attaindre leurs devanciers, comme s'ils se tenoyent tous queue à queue, les premiers rechargent: et aussi tost que le mot d'ordre est donné entr'-eux et que tous ont rechargé, ils vont encore affronter leurs adversaires et recombatent comme auparavant. Et d'autant qu'il est impossible qu'il n'en soit tué, comme ils se présentent, soyent hommes ou chevaux, s'il y en a un du premier rang qu'on ait veu tresbucher, celuy qui est au second rang et en mesme | |
[pagina 272]
| |
endroit que le decédé ou impuissant prend sa place et celuy du troisieme fournit la place vuide du second rang et ainsi des autres. Aussi composent ils tousjours les premiers rangs des plus asseurez’.
16 (blz. 78). Hilmar von Munchausen was een der bekwaamste en geachtste aanvoerders der duitsche huurbenden onder Karel V en Filips II. Van Brunswijkschen adel, volgde hij bij het partij kiezen, die, waarvan zijne landsvorsten, de hertogen Erik, Ernst en Hendrik de jongere hem het voorbeeld gaven. Hij was dus, schoon zelf ijverig protestant, meermalen de bestrijder zijner geloofsgenooten. Zoo stond hij later in dienst van Alva even als zulks met de protestantsche graven Filips en Otto von Eberstein het geval was. Over Munchausen vergelijke men de Geschlechts-historie der Herren von Munchausen durch G.S. Treur. Götting. 1740.
17 (blz 86). Aldus verhaalt althans de prins zelf: ‘Je confesse que dès lors entrepri à bon escient d'aider à faire chasser ceste vermine d'Espaignols hors de ce pais’. Intusschen vertelt de prins nergens, dat Hendrik II tot het eedgenootschap toegetreden was; maar eeniglijk, dat de Koning hem had medegedeeld, hoe Alva, namens den Koning van Spanje, op zoodanig eene overeenkomst had aangedrongen: eene onvoorzigtigheid, welke den prins aanleiding gaf nader achter het geheim van Alva en zijnen meester te komen Ik ben intusschen overtuigd, dat Hendrik II slechts al te gereedelijk in zulke plannen deel nam. Zijne onverwachte verschijning in het parlement en het gevangen nemen der raadsheeren du Bourg en du Faur, vallen juist in den tijd, dat hij den aandrang van het spaansche hof het meest ondervond. Met ophef schreef hij over dit bedrijf aan zijn gezant te Rome, ten einde deze het den l'aus zou mededeelen. ‘J'espère bien - schreef hij - puisque Dieu m'a donné la paix d'employer le temps, et ce que j'auray de force en main à faire punir, chastier et extirper tous ceux qui se trouveront imitateurs de ces nouvelles doctrines, sans y épargner personne de quelque qualité ou dignité qu'ils soient: en sorte que j'en purgurai et nettoyeray mon Royaume, s'il est au monde possible’. Zie Ribier, Lettres et mémoires. T. II. p. 806. De brieven, die Ribier mededeelt, zoo van den kardinaal van Tournon, als van den bisschop van Angoulême van den Daufyn (later Frans II) zijn hoogst belangrijk en leveren de duidelijke bewijzen van een vast met goedkeuring van den Paus beraamd plan om in Frankrijk, Spanje, de Nederlanden en Schotland door geweldige en gezamenlijke maatregelen de ketterij met wortel en tak uit te roeijen. Even zoo schreven de engelsche gevolmachtigden aan Koningin Elisabeth in Januarij 1559 (1560) ‘that there was an appointment made betwene the late pope, the French king and the king of Spaine for the joigning of their forces together for the suppression of religion .... th'end whereof was to constrain the rest of chrestiendome, being Protestants, to receive the Popes authorité and his religione’. Het was dan ook sedert de Koning van Spanje, die met alle kracht door zijnen gezant op de terechtstelling der gevangen parlementsleden en de vervolging der Hugenoten bleef aandringen. Maar tusschen zoodanig een plan en een sluipmoord als de Siciliaansche vesper en de Bartholomeusnacht is een belangrijk onderscheid, dat onze schrijver niet had mogen over het hoofd zien. | |
[pagina 273]
| |
18 (blz. 86). Eene afzonderlijke beschrijving van deze plechtigheid zag korten tijd later te Brussel het licht, met afbeeldingen der personen die den lijkstoet volgden; daaronder Filibert Emanuel, Alva, de prins van Oranje, Egmond, de markies van Bergen, enz. Die beschrijving is echter zeer zeldzaam geworden. Daar wij historie te schrijven hebben is het misschien beter om in plaats van het sarkasme van den auteur te laten gelden, hetgeen Hooft uit het begrip van den tijd voortreffelijk uitdrukte met de verzekering, dat al die vertooning strekte: ‘om uit te beelden, dat hij (Kaizar Karel) al zijn bedrijf, naa Gods gloory, gestuurt had’ of zoo als Rabutin (in de Collection de Mémoires, 1e série, T. 32, p. 225) het zegt: ‘Tout cela signifiant comme je conjecture, que toute l'intention et les labeurs de ce grand empereur, ne tendoient qu'à l'augmentation et accroissement de la foy de Jésus-Christ, y estant conduit par une singulière charité et amour qu'il luy portoit, et aux peuples que Dieu luy avoit soubmis pour commander’.
19 (blz. 90). Hooft intusschen heeft (Deel I. 24) te recht aangemerkt, dat door Strada omtrent het aanstellen der stadhouders eene betere lezing gevolgd is, dat de graaf van Meghen eerst na het vertrek des Konings tot het stadhouderschap van Gelderland was benoemd, en dat even zoo eerst in 1560 de markgraaf van Berghen zijnen schoonvader Jan van Lannoy, heer van Molembais, in het stadhouderschap over Henegouwen en Valencyn na diens overlijden verving.
20 (blz. 90). De benden van ordonnantie waren een uitvloeisel der staande krijgsmagt door Karel den Stoute het eerst ingevoerd, waarvan het reglement in zijn geheelen omvang is medegedeeld in de Monumenta Habsburgica van Dr. J. Chmel Ie Th. s. 62 fig. De beste en beknopste beschrijving van de inrigting dier krijgsmagt, zoo als zij later door Maximiliaan gewijzigd was, vindt men bij Pontus Heuterus, Rer. Burg. L.v.c. 6. Hare voornaamste kracht en de reden waarom zij sedert 1559 en bij het begin der onlusten tegen de spaansche troepen en duitsche huurlingen meermalen vijandig overstond was daarin gelegen dat zij hoofdzakelijk uit de edelen des lands en hunne dienaren was samengesteld. Dat in 1559 Brederode insgelijks eene bende van ordonnantie ontving was reeds eene afwijking van den volgens Heuterus bestaanden regel, dat alleen vliesridders aan het hoofd van zoodanige benden werden geplaatst. Heuterus stelt dan ook in dezen tijd het voorval der oude krijgstucht en het oude aanzien dier legermagt.
21 (blz. 91). Eene dergelijke predikatie, welke de Koning aan den kanselier en de raden van Braband bij het plechtig gehoor zou te houden hebben was hem door Granvelle voorgeschreven. Zie de Papiers d'Etat T. v. 614. 615.
22 (blz. 97). Wij hadden gaarne de anecdote geheel en al willen achterwege laten met de gevolgtrekkingen daaruit gemaakt, hadde zij niet in de geheele voorstelling des schrijvers omtrent Filips' kwalijk verborgen spijt tegen de Nederlanders gepast. Men kan die voorstelling van Filips' misnoegen overdrijven, daar het niet in zijn traag en voorzigtig karakter lag, zulke openlijke bewijzen van hartstogt te geven. Op dien tijd was, gelooven wij, de wrok van | |
[pagina 274]
| |
den Koning tegen den prins van Oranje aan geene uitwendige teekenen zigtbaar. Hij had aan dezen het bevelhebberschap over de achtergelaten spaansche infanterie reeds toegedacht voor dat de remonstrantie der Staten inkwam en zoo het schijnt werd die beschikking sedert niet veranderd. Zie Papiers d'Etat de Granvelle, I. c. p. 622. Wij gelooven dus niet aan het geheele tooneel, dat op geen ander gezag dan het zeer verdachte van d'Aubery, berust.
23 (blz. 108). Op het standpunt, waarop zich Motley van den aanvang af plaatste, kon een oordeel over Viglius niet anders uitvallen dan zoo ongunstig als het bovenstaande. Weken onze beschouwingen nu en dan van die des oorspronkelijken schrijvers af, ten opzigte van dien hoogstverdachten persoon onzer geschiedenis zijn wij gereed de strengste akte van beschuldiging te onderschrijven. En waarom vooral? Omdat wij het getuigenis dat de man van zich zelven gaf overal bijkans als onwaar en valsch moeten wraken. Wij deden dit in onze Notice sur le dixième denier, Messager des Sciences Historiques, Ann. 1848, p. 285, 467, Ann. 1849, p. 27, ten opzichte van het aandeel dat Viglius zich zelven toeschreef in het te keer gaan van de tiende penning. Naar aanleiding van het bovenstaande hebben wij eene nog verregaander onbeschaamdheid te vermelden, welke hij in het door hem zelven opgestelde Vita Viglii nederschreef. Hoopte hij door zich zelven te beliegen, ook de nakomelingschap te bedriegen? - Valde autem (schreef hij § 60 van zijn leven) commovit Viglium Caesareae Maiestatis rigor, qui Duum de Froijmont in ipsius aedibus comprehendi jussit, quem condempnatum magna contentione a morte vix eripuit. - Zie hier wat er van de zaak was. Het geheele bastaardhuis van Boergonje, heer van Phalaix en Bredam, die het land ontweek, naar Zwitserland zich begaf, daar openbaar belijdenis deed van de Hervormde leer en van daar een vrijmoedig verdedigingsschrift aan den Keizer zond. Niet alleen hij, maar ook zijne zuster Françoise, zijne broeders, de heer van Sommelsdijk en vooral Jean de Bourgogne, heer van Froidmont, liepen in het oog en tegen allen werd eene gelijke vervolging ingesteld. Die personen waren echter hoogaanzienlijk en vorsten van den bloede: alles moest geschieden, zonder opzien, maar met klem. Het belgisch rijksarchief bewaart een stuk, dat een voorstel over de wijze van vervolging bevat in 1549 aan de landvoogdesse Maria gerigt, waarvan het merkwaardige dit is, dat al de apostillen van geene andere hand zijn dan van die van Viglius. Wij schrijven den aanhef van dat stuk af: ‘Semble que la Royne pourroit mander le Sr. de Fromont de venir vers elle pour mettre fin à ses affaires. Ou qu'on envoye Herlair ou quelques archiers pour l'appréhender - (Apostille van Viglius): le lieutenant des archiers, le prothonotaire aussi s'il se trouve illecq. De cercher le prothonotaire en la maison de Jehan de Fontaine en Anvers et aillieurs, sçavoir qui en aura la charge. (A.v.V.) le margrave. D'escripre à Monsr. de Liége pour s'asseurer du Sr. de Somerdijck. - (A.v.V.) l'on envoyera avec crédence le Sr. Sécrétaire Bourgeois. Ga nu heen en geloof aan de eerlijkheid van de verschrikking of verbazing van Viglius over eene vervolging, waarvan hij zelf het plan had geschetst. | |
[pagina 275]
| |
Dat dergelijke streken, die men thans uit archieven opdelft, den tijdgenooten niet verborgen bleven spreekt van zelve, en daaruit verklaart zich hoe de schijnbaar inoffensive president zoo herhaaldelijk, zoo bitter door Willem van Oranje als landverrader en gespanjoliseerde Nederlander werd uitgekreten. Viel het hoofd der radicale partij dier dagen Viglius hard, nog erger deed dit het hoofd der katholijke. Fray Lorenço de Villaviçenço tastte hem met al de woede van een Dominicaan aan, daarom dat Viglius humanist was. Hij beschuldigde hem buitenslands met alle ketters te hebben omgegaan en van oudsher bekend te zijn als bevlekt met hunnen smet. Merkwaardig is de akte van beschuldiging wegens onzuiverheid in de leer door Fray Lorenço opgemaakt en door Gachard, Corresp. de Philippe II. T. I. p. 316 suiv. medegedeeld. Billijk loon voor een man die uitstekende talenten en zeldzame geleerdheid aan de Molochdienst der heerschappij had opgeofferd. In den jongeling, wien Erasmus de hand op het hoofd gelegd had, die Alciatus had nagereisd en opgevolgd was, verslond eerst de jurist den humanist. De ons nagebleven brieven zijn in stroef latijn en verraden nergens die grieksche ontwikkeling, waarvoor Viglius in zijne jeugd beroemd was. De jurist werd later tot elken prijs advokaat van de kroon, en de advokaat van de kroon verslond den Nederlander. Bij veel gevoel voor de krankheid, waaraan de Staat leed, is er in de talrijke brieven van Viglius geen enkel grootsch denkbeeld te vinden om daarin te helpen. De duivel zelf zou er niet veel aan gehad hebben om den christen te verslinden. Voor Viglius was godsdienst en Christendom weinig anders dan een hulpmiddel van staatsbestuur. Hoe beter jurist, hoe slechter Christ was eene spreuk die op zijnen naam gaat en het oordeel der beide uiterste partijen Fray Lorenço de Villariçenço en Willem van Oranje rechtvaardigt. In lateren tijd heeft Viglius bijna niet dan lofredenaars gevonden. De onuitgegevene redevoering van R. yan Ommeren, en de arbeid van den kanunnik de Smeth in de Revue de Bruxelles van 1838 zijn daaronder de beste. Een minder partijdig, maar over het geheel goed artikel leverde Goethals in zijne lectures relatives à l'histoire des sciences et de la politique en Bruxelles. T. III. p. 26 sv.
24 (blz. 109). Of Willem met den Hoorn (au Cornet) of de H. Willem. Zie de uitgave van den Guillaume d'Orange door W.J.A. Jonckbloet. 's Hage 1854, en de kritiek daarvan door den hoogleeraar Dozij in de Gids van 1854 bl. 776 volg.
25 (blz. 113). Wij hebben gemeend den vertaler niet te moeten aanraden het verhaal zoo als het door Motley gegeven is te wijzigen. Het paste te goed in de levendige plastische voorstellingswijze van dien schrijver. Wij deelen met hem zijne voorliefde voor Pontus Paijen, een schrijver die zich van zijne tijdgenooten onderscheidt door aanschouwelijkheid. Het is niet te ontkennen dat Paijen nu en dan de Sallustiaansche type heeft trachten na te bootsen en zoo is het hem ook hier gegaan. De spaarzame en afgemeten woorden van Oranje in zijne apologie ten opzigte van het door hem aan den Koning Hendrik ontroggeld geheim zijn door hem uitgesponnen tot eene gedramatiseerde zamenspraak, waarin de Koning alles vertelt, wat hij misschien zou | |
[pagina 276]
| |
hebben kunnen zeggen. Intusschen kon Pontus Paijen geen andere bron hebben dan het aangehaalde bericht des prinsen zelven. Hoe hij dit bericht heeft omgewerkt, mag daaruit blijken dat de benaming ‘vervloekt ongedierte’ die de prins te dezer gelegenheid van de spaansche legerbenden bezigt in den mond van Koning Hendrik op de ketters worden toepasselijk gemaakt. De prins - vervolgde Pontus Paijen - verzocht verlof aan den Koning om voor eenigen tijd naar de Nederlanden terug te keeren, om eene zaak van belang, welke hij voorwendde, dat opgekomen was. Hier moeten wij erkennen heeft de apologie zelve den schrijver misleidt. Ook daar doet de prins het voorkomen als of hij door eene handige greep na de ontdekking van het vorstelijk geheim zich uit Frankrijk had weten te maken. Redenen intusschen van belang, die geene ijdele voorwendsels waren, bestonden er genoeg. Het vertrek van Filips, de benoeming der nieuwe stedehouders, de Statenvergadering te Gent, mogten wel overwegende redenen heeten. Egmond bekwam op dezelfde gronden zijn verlof en de prins, vond zooveel te doen, dat hij, ondanks zichzelven, zijne belofte breken moest en niet weder naar Frankrijk terugkeerde. Zie Gachard, Correspondance de Guillaume le Taciturne. T. I p. 428. Voor den lezer, wien het om zekerheid van zaken te doen is, zal het best zijn het verhaal in den tekst voor wat het is te laten liggen en zich te houden aan het door ons aangeteekende.
26 (blz. 122). Daar het sedert eenigen tijd de gewoonte geweest is Granvelle te verontschuldigen en zelfs te prijzen, kan het voor de onzijdigheid der geschiedenis geen kwaad, dat Motley de rol van advokaat des duivels heeft op zich genomen. Het klinkt echter zonderling, dat deze, na zoo veel billijke hulde aan Granvelle's bekwaamheden, den twijfel oppert of hij wel een staatsman was, zonder de gronden van dien twijfel uiteen te zetten. Wij willen het trachten voor hem te doen; want bij ons is de twijfel aan de hooggeprezen staatkunde van Granvelle althans niet minder levendig. De vraag dringt zich aan ons op: moet een staatsman even als een veldheer gelukkig zijn, om dien naam te verdienen? en zoo die vraag met ja moet worden beantwoord, omdat het geluk niet anders is dan de belooning en de vrucht van eigenschappen, die dieper liggen dan hetgeen van het karakter eens mans aan het algemeen in het oog valt, dan was hij voorzeker een der ongelukkigste staatslieden, omdat hij nimmer iets blijvends tot stand bragt. Ziet hem als gevolmagtigde des Konings optreden, hetzij in Duitschland, hetzij in Napels, hetzij in de Nederlanden, altoos scheidt hij uit een verwarden boedel, waarin hij het gezag zijns meesters heeft verspeeld. En zoekt men naar de dieper liggende oorzaak van dit alles, wij zullen trachten haar het naast voor de Nederlanden in het licht te stellen. Granvelle was een geleerd diplomaat, een man van smaak en fijne beschaving; ook dit recht had hem Motley, toen hij zijne weelderige levenswijze laakte, moeten doen wedervaren. Granvelle had de eigenschappen van een uitstekend hoveling en die handgrepen, waardoor men van tijd tot tijd een vijand verschalkt en hofgunsten bouwt of afbreekt. Granvelle was kundig en listig; maar kunde en list vinden altoos haar kundiger en listiger. Perez of Renard den voet ligten, dat kon hij; maar twintig jaren en langer den strijd | |
[pagina 277]
| |
volhouden met Willem van Oranje, dat kon hij niet; want genie ontbrak hem. Toen Karel V hem aan zijnen zoon aanbeval, schatte de dankbare vorst den gedienstigen minister, en de vader den eerstgeboren zoon te hoog. Had Karels regeering onder dezelfde gelukkige omstandigheden voortgeduurd. Granvelle ware een uitstekend staatsdienaar geworden; thans geroepen om een niet zeer jeugdig vorst met een bekrompen hoofd te bestieren, mislukte hem alles. Zijne staatkunde was die der overlevering, die van Karel V, van Gattinara en van zijn eigen vader op hem bestorven. Hij doorzag niet dat die staatkunde op het slagveld van Inspruck geslagen en in den vrede van Passau begraven was. Hij meende dat eene onwettige herroeping van dien vrede, door een Keizer in zijn schrijn zorgvuldig weggesloten, de kracht zou ontzenuwen eener akte, na langen strijd voor het oog der wereld voltrokken. De vrede van Augsburg had een nieuw begrip in het staatsrecht bekrachtigd: de gewetensvrijheid van den onderdaan, de mogelijkheid dat naast de godsdienst van Rome eene andere recht had van te bestaan. Die vrede droeg weinig jaren later zijne vruchten in het Januarij-edict van Frankrijk. Andere volken zouden gelijke rechten vragen; maar Granvelle meende dat men door een grenscordou van inquisiteurs, het wanbegrip, dat uit Duitschland en Frankrijk binnen drong, hermetisch vermocht af te sluiten. Hij stond voor een anderen vorst dan zijn vorigen meester: in Engeland had eene schrandere Koningin den pijnlijken arbeid van Filips en Maria omvergeworpen: in Frankrijk had de dood van Hendrik II alle berekening der spaansche partij doen falen en de kampplaats geopend, waar jaren achtereen protestantismus en catholicismus elkander met afwisselenden uitslag zouden bestrijden, en nog hield Granvelle zijne politiek van overlevering vol. Misschien zeg ik te veel; want zijne teleurstelling openbaarde zich ten opzichte van de naburen in eene staatkunde van wrok en twistgierigheid. Zijn broeder Chantonnay ging naar Frankrijk om te ongepaster ure geloofsvervolging voor te staan en Granvelle haspelde over de uitvoering van het traktaat van Cateau-Cambresis met eene kleingeestigheid, die zelfs zijnen geestverwant, maar volgens mijn oordeel den als staatsman verreweg uitstekender, kardinaal van Lotharingen van hem vervreemdde. Toen kwamen verbodswetten op de fransche wijnen, en het aftreden van Granvelle en de gelijktijdige herroeping van diens broeder Chantonnay, waren de voorwaarden, waarop de verstandhouding tusschen Frankrijk en Spanje kon hersteld worden. Tegenover Engeland maakte hij het nog erger. Hij had zijn aandeel in allerlei kleine intrigues tegen Elizabeth en in plaats van geschillen over handelsbelangen in der minne te schikken, verweidde hij de breuk van beide natiën ten koste van hare welvaart. Gachard, Corresp. de Philippe II. T. I, p. 244, geeft aldus den inhoud van eenen zijner brieven aan Gonçalo Perez op: ‘Pour satisfaire les états qui forment de grandes plaintes contre les Anglais, on est occupé d'examiner s'il ne convient pas de deputer quelqu'un à Londres. Le cardinal travaille sous main à faire adopter ce parti, qui servirait à animer les dits états contre les Anglais, attendu que ce que nous devons le plus craindre aujourd'hui, c'est que les gens de ces Pays-Bas soient bien avec les Anglais, la Reine estant en matière de réligion ce qu'elle est’. Waarschijnlijk was hij medepligtig aan den onzinnigen veldtogt van den avontuurlijken hertog Erik van Brunswijk naar de grenzen van Polen, waardoor deze den Rijksvrede | |
[pagina 278]
| |
schoud, maar waarbij de kardinaal wellicht niets anders bedoelde dan eene afleiding te bezorgen aan de Rijksvorsten, die al te geneigd zouden zijn geweest om de partij van Condé in Frankrijk bij te staan. Trof hij door zijne oneenigheid met Frankrijk en Engeland den handel der Zuidelijke Nederlanden in den hartader, die der Noordelijke trof hij door zijn aanhoudend twiststoken met Denemarken, waar het huis van Holstein altoos een doorn in het oog was voor de traditionele staatkunde van den Keizer, hoogloffelijker gedachtenis. Het gevolg was, dat alle die Staten de vijanden van Granvelle en van Granvelle's meester werden en de bondgenooten dier zamengezworen edelen, welke hij te onrecht voor vijanden des Konings, maar te recht voor vijanden van hem en zijn stelsel deed doorgaan. Maar zijn ergste vijand en de gevaarlijkste bondgenoot zijner vijanden werd het nijvere volk. Geen enkel bewijs in Granvelle's brieven dat hij gevoel of zin had voor hunne stoffelijke belangen. Zijn zoodanige resultaten niet de stelligste bewijzen tegen de zoo hoog geroemde bekwaamheid des staatsdienaars? Als hij zijn traditioneel stelsel het meest in zijn eigen voordeel beschrijft, wat zegt hij? ‘Je diray bien - que j'aimeroys mieux que mon Prince me tyrannisa ung petit que non que, se perdant son auctorité, plusieurs nous tyrannisassent et les pays, que seroit bien avoir perdu les privilèges et la liberté, pour laquelle je perdroys la vie, et oster la justice, sans laquelle les moindres seront proye des grands, et ceulx qui ont rentes et biens en proye de ceulx qui pourroient plus’. Groen v. Prinst., Archives, T. I, p. 237. Waarlijk die man begreep de teekenen der tijden niet!
27 (blz 128). De voorzichtigheid van den schrijver is prijsselijk. Over het laagste opgegeven cijfer 50000 schrijft zijn landgenoot Prescott het volgende: ‘De monsterachtige opgaaf heeft de eene historieschrijver den ander nagepraat met even weinig wantrouwen als onderzoek. Het is een der vele voorbeelden hoe gemakkelijk de menigte de ongeloofelijkste uitkomsten als waar aanneemt, wanneer zij haar in den vorm van berekende staten worden opgedischt. De verbeelding is vatbaar voor die cijfers, omdat daarmede eene moeielijke vraag sommierlijk wordt afgedaan in een vorm, schijnbaar even juist als geschikt om voort te vertellen. Ieder intusschen die in de gelegenheid is geweest onderzoekingen te doen in het verledene - dat gebied der onzekerheid - zal gereed zijn te erkennen, dat niets minder vertrouwen verdient, dan dergelijke ramingen. In het geval dat voor ons ligt, brengt deze hare eigene veroordeeling met zich. Dorente, de befaamde geheimschrijver der inquisitie, die er zijn belang bij vond zijne ramingen niet lager te stellen dan het wezenlijke bedrag, begroot in het geheel het getal der slachtoffers van de inquisitie in Castilïe in de eerste achttien jaren dier instelling, toen zij het krachtigste werkzaam was, op ongeveer tien duizend. De storm der vervolging trof daar hoofdzakelijk de Joden - dat verstooten geslacht, waarvan ieder vroom katholiek het wenschelijk achtte, dat het land te vuur en te zwaard werd gereinigd. Het is moeielijk te gelooven dat vijfmaal hetzelfde getal slachtoffers zou omgekomen zijn in de Nederlanden, binnen een tijdsbestek nog niet het dubbele van hetgeen voor die verdelgingswoede in Spanje werd vereischt. Want in de Nederlanden zou ieder tooneel van dergelijke vervolging niet als een triomf van het kruis zijn toegejuicht, maar | |
[pagina 279]
| |
gevloekt als een nieuwe inbreuk op de vrijheden der natie. Met gerustheid kan men zeggen dat zulk een aantal martelaars eene ontploffing zou hebben doen ontstaan, welke Karel V zelve uit zijn zetel zou gesmeten hebben, en aan zijn opvolger in het begin van diens regering minder grondgebieds zou hebben overgelaten, dan hij overhield toen hem het bewind door den dood ontviel’. De waterige verhandeling van Hofstede over het groot getal der martelaars, bedriegt door haren titel en heeft voor deze nederlandsche vraag niet het geringste nut. Daardoor onbevredigd hebben wij de beweringen van Prescott nagegaan, en overtuigd, gelijk wij zijn, van de juistheid zijner algemeene beschouwingen, meenen wij op hare toepasselijkheid veel te mogen afdingen. De som der slagtoffers, door Navagero (zie bl. 17) opgegeven als alleen uit Holland en Friesland, kan niet met eene enkele magtspreuk worden afgedaan, en daarom zouden wij wenschen dat dit punt tot eene juistere benadering werd gebragt. Tegen Prescott's redenering hebben wij deze opmerkingen: Kastilië was slechts eene provincie; hier waren er zeventien, van mindere uitgestrektheid voorzeker, maar rijker bevolkt. Zelfs bij de vervolging, die tegen de Joden te Antwerpen en elders in 1545 tot 1550 in volle werking kwam, ontging, die schuwe, sluwe en rijke natie gemakkelijk den strop en den brandstapel, door het onherbergzame land voor Turkije en Hongarije te verwisselen; maar er was hier een ras, dat zelfs de protestantsche Nederlander even gaarne zag verdrinken en blakeren, als de katholieke Kastiliaan den Jood: de aanhangers der munstersche dweeperij, uit zich zelve talrijk, en in den vorm van Hofmannianen, Batenburgers, David-Joristen, aanhangers van Eloy Pruystinck, ja zelfs onder het onschuldiger voorkomen van Doopsgezinden met gelijke woede door de aanhangers der oude en nieuwe leer vervolgd. Juist hun zetel was Frieslaud en Holland, en de Hemel alleen kent het getal dier ongelukkigen, die zonder vorm van proces niet eens zelfs door beulshanden, maar in de - men vergeve het woord - klopjagten van landvoogden, drossaarden en baljuwen zijn opgeofferd. Van 1521 tot 1555 waren de bloedplakkaten van Karel V werkzaam: een tijdvak alzoo van 33 tot 34 jaren: De raming van vijftig duizend geeft alzoo over de geheele Nederlanden dagelijks vijf slagtoffers, in elke provincie jaarlijks acht en tachtig of negentig. Maar hiervan trekke men af de provincie Gelderland, welke eerst sedert den vrede van Venlo in 1543 onder de magt des Keizers kwam, de provinciën Utrecht, Overijssel en Groningen, waarmede dit reeds sedert 1528 het geval was. Daar tegen stelle men over den verdelgingsoorlog door den landvoogd van Friesland, George Schenk van Tautenburg, tegen de gewapende Munsterschen gevoerd. In 1535 ontving de baljuw van Kennemerland, Hubrecht van Ruyven, last het platte land van Noordholland van de wederdoopers te zuiveren, en hij kweet zich van dien last door het verbranden en omverwerpen der huizen. Nog werd hij geacht slappelijk te handelen, en onder den heer van Escornaix werd eene opzettelijk daartoe afgerigte gendarmerie van Walen en Mechelaars opgerigt om de jagt te voltooijen. Amsterdam, zoo ver men kan nagaan, leverde in het jaar 1535 minstens veertig, Leyden minstens twintig, 's Gravenhage in 1534 en 1535 minstens zestig personen op, allen door beulshanden geregt. Daarentegen vind ik in | |
[pagina 280]
| |
datzelfde jaar in het bevolkte Antwerpen het getal ter dood veroordeelden ter zake van ketterij niet hooger dan zeven, en het vruchtbaarste jaar in doodvonnissen aldaar, voor zoo ver ik uit schoutsrekeningen heb kunnen nagaan, het jaar 1551, leverde geen hooger bedrag van slagtoffers op dan 22. Het ware wenschelijk dat men gezet de sententieboeken van enkele steden gedurende dat tijdvak naging om bij benadering uit te maken in hoeverre het beweerde getal, dat ook mij te hoog voorkomt, de waarschijnlijkheid overschrijdt. Bij opentlijk vonnis van het hof van Holland werden er in de aangegevene jaren nog geen honderd ketters ter dood gebracht. De meesten dier slagtoffers waren herdoopt. Lutheranen en Calvinisten baarden bij hunne teregtstelling meer opzien en - Prescott beweert het terecht - het volk liep meermalen te hoop tegen dergelijke moorderijen. Tot schande der regtspleging van die dagen zij het echter gezegd, dat geheime teregtstellingen niet zeldzaam, ja in het stelsel der regering opgenomen waren, en menige rivier des nachts in zijne golven het lichaam voortstuwde eens ongelukkigen, van wien misschien onverhoord, althans niet van misdaad overtuigd, de laatste wraakkreten in den eng toegebonden zak waren versmoord.
28 (blz. 130). Het blijft onzes inziens een der moeijelijkste vragen, langs welken weg en door welke kanalen de hervorming de Nederlanden is binnengedrongen. Tot op een gegeven tijdstip kenden de plakkaten en hunne uitvoerders geene andere ketters dan de zoogenaamde Martinisten. Jan de Bakker, Welmoed Claesd, Willem 't Hoen, Willem de Volder werden daartoe gerekend, ofschoon van de beide eersten de geloofsbelijdenis weinig bekend is, ofschoon van den derde beweerd wordt, dat hij op het punt des avondmaals meer Zwingliaan dan aanhanger van Luther was, ofschoon de vierde - wij geven het gaarne voor beter - in onze oogen minder theoloog dan humanist is. Naauwer was zeker de verwantschap met Luther bij de vervolgde Augustijnermonniken van Antwerpen en bij het verdachte gevolg van Christiern, dat zich weldra te Mechelen vestigde. Wij willen den strijd allerminst beslissen, die nog altoos onze kerkelijke historieschrijvers over den meerderen invloed van Lutheranismus of Zwinglianismus op de noordelijke provinciën verdeelt: en wij zijn bereid te erkennen, dat Antwerpen, de plaats waar zich het eerst en het duurzaamst het protestantisme vestigde, door de menigte Oosterlingen en Engelschen veeleer Luthersgezind is geweest. Daarin echter heeft onze schrijver volkomen recht, dat de hervorming, zoo als zij zich in verband met de staatsomwenteling van 1566 voordeed, niet op Lutherschen bodem kon geworteld zijn. Waarom? Om deze reden vooral, dat in de wrijving der tijden het Lutheranisme zich tot een gesloten stelsel had ontwikkeld en de godgeleerdheid de nalatenschap der godsdienstige beweging had aanvaard. De godsdienstige beweging bestond echter en leefde voort in de Nederlanden; men zocht naar iets, dat niet gevonden was, en het bewijs voor het bestaan dier onzekere golvende beweging kon niet treffender worden geleverd dan door dat veelvormig monster, dat men wederdooperij noemde. Het zij zoo dat Melchioriten en de latere doopsgezinden in het Noorden zich op nadere verwantschap met Duitschland mochten beroepen; toch mag het niet onopgemerkt blijven dat een geest van stelligen tegenstand tegen alle ker- | |
[pagina 281]
| |
kelijke instellingen op den zoom van Vlaanderen was blijven leven. Ontkenning van de waarde der kerkelijke bondzegels, ontkenning van de heiligheid van het priesterambt, waren daarvan niet alleen het gevolg; maar gebruiken stellig met de voorschriften der kerk in strijd, herdoop, profeterij, ongeroepen leeraarsambt en vertooningen, te buitensporiger, naarmate de geestdrijverij levendiger was. De naam van Vaudois en Vauderie gold daar voor de buitensporigste duivelskunstenarij, maar dat die naam zoolang in stand bleef, bewees voor eene oudere en niet toevallige herkomst. Van daar kwamen misschien die ijveraars, welke volgens den Antwerpschen kroniekschrijver (bl. 25) in 1525 voor de overheid zijner stad beweerden, dat hunne godsdienst eeuwen lang in Belgie bestaan had; van daar die Eloy Pruystinck, die aan Luther zijne droomerijen wilde opdringen, maar in allen gevalle beter was, dan zijne vijanden hem hebben afgeschetst. Toen in de gisting der hervorming stoute hoofden het rijk der heiligen in de Noordelijke gewesten hadden verkondigd, vloeide die stroom overvloedig derwaarts en van alle wanbegrippen die zij achterliet, was haar vruchtbaar slip, onkerkelijkheid. De martelaarsspiegel der doopsgezinden weerkaatst talrijke en edele figuren; maar veel talrijker is het aantal wederdoopers, dat eenmaal in boeijen gekneld, zijne meeningen en daden herriep en zich met de kerk verzoende. De herroeping was gemakkelijk: want weinigen hadden een eigen stelsel, en de aan den mensch ingeschapen zucht van gemeenschap had geen andere band dan de herdoop. Was echter door zulk eene herroeping de band met de kerk duurzaam hersteld? Bij verre weg de minsten: wie eenmaal de kerk had leeren verfoeijen of verachten, ging haar niet beminnen, omdat de pastoor opteekende of hij wel te Paschen gebiecht had en elk verschijnsel van wederafval bespiedde, Twee begrippen had die herdooperij bij het volk - en bij het volk had het op eene onbegrijpelijke wijze voortgewoekerd - achter gelaten: het begrip van individualismus, het begrip van onderlinge gelijkheid. Men kan er een derde bijvoegen meer praktisch, maar van zoo oneindige kracht bij alle onderdrukten: het geloof aan de mogelijkheid om zich zelven recht te verschaffen, een geloof dat de betere doopsgezinden alleenlijk verwisseld hadden voor eene lijdzaamheid, die hen tot helden stempelde. Wij hebben een wenk willen geven, hoe de vloed der nieuwe begrippen uit het zuiden des lands toestroomde. Zien wij hoe zij den weg voor het Calvinismus bereidde. Ik ben er verre van het Calvinismus eenen degelijken kern van leerstelligheid te ontzeggen. Calvyns Institutio, de Nederlandsche geloofsbelijdenis en zoo vele andere merkwaardige geschriften zouden zulk eene bewering luide weêrspreken. Het stellige dier leer was echter bijna uitsluitend voor de godgeleerden en de geletterden dier partij van kracht, ten einde hen terug te houden van alle bemiddelingspogingen, die hetzij met Lutheranen, met Doopsgezinden of hetgeen men toen geestdrijvers noemde, hetzij met Katholieken zelve zouden worden beproefd. Wat het volk het meest trof was het ontkennende in het stelsel van Calvijn: de oorlog dien het verklaarde aan al wat bestaande kerk en bestaande kerkinstellingen betrof: zijn afkeer van priesterschap, van beeldendienst, van mis en altaar en kerkfeesten. De wederdooperij was gewapenderhand onderdrukt: het Lutheranismus had zich tot een gesloten stelsel | |
[pagina 282]
| |
gevormd, waaruit het geestelijk leven geweken was, en had zelfs min of meer als voorwaarde van zijn bestaan afhankelijkheid van de overheid gesteld en daardoor de mogelijkheid van propagandismus uitgesloten. Het was eene godsdienst van vorsten en godgeleerden meer dan van het volk. Was reeds in de dagen van Homerus het nieuwste lied altoos het welgevalligste, nog altoos heeft de nieuwste leer de meeste kans bij de menigte te slagen, bij welke de ontevredenheid met het oude krachtig is opgewekt. Wie den inhoud der geuzenliederen, wie de spelen der rederijkers, op een paar schaarsche uitzonderingen na, wie de van regtswege gehoudene informatiën en de grieven daarbij den beschuldigden ten laste gelegd, nagaat, zal erkennen dat een vinnige haat bij het volk tegen Paus en geestelijkheid, tegen de vereering der heiligen en hunne wonderkracht, tegen mis en absolutie levendig was: zeer zelden staat eene zuiver leerstellige ketterij op den voorgrond. Men zag in het Calvinismus vooral de ontkenning der kerk; de partij der misnoegden sloot er zich te gereeder bij aan, omdat het niet eens zoo als de gemeente van herdoopers or doopsgezinden eene nieuwe uiterlijke daad vorderde. Een Fransch schrijver, Arthur Dinaux, verwondert zich over het verschijnsel, dat toen de kettervervolging in 1562 te Valencijn was begonnen, al wat eenigzins van aanzien was, zoo bereid was betuigingen te doen van zijne verkleefdheid aan Koning en kerk, terwijl vijf jaren later al die vrome katholieken en gehoorzame onderdanen de vaan des opstands tegen beiden plantten. Wij gelooven, dat de verklaring van dit verschijnsel in het ontkennende van het Calvinismus zoo als het door de groote menigte werd opgevat, gelegen was. Wij hebben er met voordacht opmerkzaam op gemaakt, dat evenzeer de ijver der wederdoopers smolt in den gloed der vervolging. En om die vergelijking voort te zetten, zij opgemerkt, dat blijkens de gerechtelijke informatiën op hetzelfde tijdstip, waarop in de Vlaamsche provinciën het Calvinismus inbrak, ook de wederdooperij krachtig het hoofd verhief. Er was tusschen de uiting van beide begrippen meer verwantschap dan men gewoonlijk erkent. Het Calvinismus had zich gerecruteerd uit herdoopers, en het was niet zonder beteekenis, dat Calvijn zelf de weduwe eens bekeerden herdoopers had gehuwd. Ook Guy de Bres had herdoopers in zijne eigene familie gekend, en het was met reden dat hij voor de vermenging van dat kaf met het koorn zijner gemeente vreezende, zijn beroemd boek tegen de wederdoopers in het licht gaf. Om tot onzen schrijver terug te keeren. Wij moeten tegen eene zinsnede opkomen waarin hij zegt dat de vurige veldpredikers uit het zuiden van Frankrijk het eerst de prikkelbare gemoederen der Zuid-Nederlanders ontvlamden. Zoo wij Franciscus Junius en Peregrin de la Grange uitzonderen, weten wij althans geene bekende namen van predikers uit het zuiden aan te wijzen. Op den zuidelijken zoom der Nederlanden echter was de bodem sinds lang omwoeld, eer zij daarin het zaad hunner leer strooiden. Van daar kwamen namen als Taffin, Guy de Bres, Jean Crespin, Nielle, Dathenus, Pieter Hazard en anderen, die aangestoken door de onkerkelijkheid van hunnen tijd en hunne omgeving, maar naar iets beters hakende, zich kwamen laven aan de bronnen, die te Genève, te Metz, te Straatsburg, te Sedan vloeiden. Van daar teruggekeerd, vertegenwoordigden zij het stellig beginsel des Calvinismus, dat daarom den ontkennenden grondstof niet uitsloot, die bij het groote getal | |
[pagina 283]
| |
hunner toehoorders het meest in het oog viel. In beide opzigten was het Calvinismus revolutionair; want het predikte in beide gevallen verzet tegen de regering, zoo de gehoorzaamheid aan haar in strijd was met de gehoorzaamheid aan God. Dat verzet nam, wij erkennen het gaarne, al de vormen aan, waarin het zich bij de Fransche Hugenoten openbaarde. Maar te willen zeggen, dat de hervorming hetzij uit Frankrijk, hetzij uit Duitschland is binnen gedrongen, is in onze oogen gewaagd. Men kan misschien de leerstellige verbinding der Nederlandsche hervorming met die in andere landen aanwijzen, maar haren eigenlijken oorsprong en den weg die zij bewandelde bij hare ontwikkeling te willen bepalen is niet hetzelfde. De verschijning der hervorming was, om het fraaije beeld der Schrift te gebruiken, als de bliksem, die uitgaat van het oosten ende schijnt tot het westen. Wij hebben inzonderheid willen wijzen op de kiem voor de hervorming, die bij de Nederlanders, inzonderheid de zuidelijke, sedert misschien eeuwen aanwezig was en die in de wederdooperij reeds vroeg in wilde scheuten opwies; wij hebben trachten te verklaren hoe het Calvinismus zeoveel ingang bij de menigte vond en zich bij die menigte in zoo vele uitspattingen zou openbaren Wanneer voorts Motley ook hier zijn geliefkoosd thema van Kelten en Germanen predikt, dan moeten wij verwijzen naar hetgeen wij in de inleiding daartegen hebben gezegd. Neen, de hervormden in de Zuidelijke Nederlanden hebben niet het hoofd voor overmagt gebogen. Zij hebben voor regtbanken, in belegeringen, op slagvelden, ten bloede toe gestreden. Zoo velen aan het oorlogszwaard of den strop des beuls ontkwamen, ontvloden hunne ontvolkte steden en overstelpten Antwerpen, Gent en Holland en Zeeland met hunne menigte. Zij hebben met woord en daad tot de vrijwording van hun nieuw vaderland medegewerkt en zijn de grondvesters dier talrijke Waalsche gemeenten geworden, wier regten bijna even oud zijn als die der Nederlandsche.
29 (blz. 140). Art. 1. Wij hebben laten staan, wat wij bij Motley vonden en Motley had zijne berigten overgenomen van Bor en Meteren. Die beide vaders onzer geschiedenis vertegenwoordigen ten minste de overlevering; maar die overlevering moet op het oogenblik, dat onze geschiedenis zich door te worstelen heeft tegen kardinalistische overleveringen, thans meer dan ooit uit de archieven van Besancon en Dyon algemeen bekend, vasten bodem hebben. Welnu, wij zeggen het ronduit: van het eerste artikel, het niet hooger verheffen van den eersten stand, dien der Prelaten, zoo als Bor dat voordraagt, vinden wij niet het minste in de Privilegiën van Brabant, allerminst in de blijde inkomst. De constitutie van Brabant had een evenwigt van magten vastgesteld, dat niet dan door openlijke schending dier constitutie kon worden verbroken. Het is eene ongerijmdheid te gelooven, dat eenig vorst bijzonderlijk zou gewaarborgd hebben eenen der drie standen boven den ander te verheffen. Zoo iets sprak van zelven voor ieder, die zich voornam het Landsregt niet te schenden. Waarop kwam dan dat privilegie neder? Op enkele bepalingen van de blijde inkomst, waardoor verrijken der kloosters en godshuizen en alzoo der geestelijkheid beperkt werd; zoodat volgens art. 14 der zoogenaamde tweede additie geen overdragt van goederen bij koop aan de geestelijkheid mogt plaats hebben, | |
[pagina 284]
| |
dan bij consent van den hertog en de wethouders der hoofdsteden, waaronder die goederen gelegen waren, en volgens art. 15 geene onroerende goederen bij testament of gifte mogten toekomen aan kloosters en andere doode handen, terwijl art. 56 van de blijde inkomst zelve door de bepaling, dat geene abdijen of prelaturen in commenden mogten gegeven worden, de rangregeling en het aantal stemmenden met den eersten staat voor alle tijden vaststelde. Met alle regt schreef dan ook Strada, L. II. p. 51: - Quod aliqui scribant, Jurare solitumprincipem: Ab se non amplificatum ire Ecclesiasticum statum, id non utique bona fide referunt, cum non nisi super ed amplificatione Princeps id affirmet, qua negat permissurum se ut laicorum bona ad Ecclesiasticos-transferantur procul est ab instita controversia’.
30 (blz. 141). ‘Soo consenteren wy’, zeide de vorst, ‘ende welcooren onsen - ondersaten, dat sy ons, ons oiren noch naecomelingen gheenderhande diensten doen sullen, noch onderhoorich wesen in gheenderhande saeken die wy behoeven oft die wy aen heur begeeren oft versuecken mochten tot ter tyt toe, dat wy hen van alsulcken gebreck - wederdaen, verricht ende daer aff volcomelick afghelaten ende vertegen sullen hebben, daertoe wy willen decerneeren ende vercleeren, dat terstont alle officieren gestelt ter contrarie deser - Incomst - sullen verlaten zyn. Art. 58 en slot der Blijde Inkomst’. Wij hebben de eigentlijke woorden van het Brabantsche privilegie medegedeeld, maar overigens de gevolgtrekkingen van Motley in hun geheel gelaten, om aan te toonen hoeveel strijds er is tusschen zijn berigt en de woorden van den tekst. Ik herhaal het: Motley is ten deze bijna onschuldig. Hij geloofde wat hem Bor en van Meteren hadden voorgeschreven. Doch zelfs deze hadden troebele bronnen gevolgd. Van het jaar 1572 af verscheen er een boek, dat dan eens Histoire des Troubles, dan eens Histoire de la Guerre heette, dat naar den zin der partijen werd versneden en bij het opgeven derzelfde feiten, daaraan dan eens eene Protestantsche, dan eens eene Katholieke kleur gaf. Over dat Ur-Evangelie van de geschiedenis onzer beroerten spreken wij welligt nader. Nu blijve het opgemerkt, dat juist daarin die omschrijvingen van de privilegiën van Brabant voorkomen, welke sedert door Bor, van Meteren en anderen zijn overgenomen. Zijn die opgaven daarom waar en, in staatsregtelijken zin, regtzinnig? Wij gelooven het niet. Wij hebben met dat doel de juiste woorden der blijde inkomst opgegeven, en vinden wij daarin het regt van opstand gewettigd? Neen: alleen het regt, ik zal niet eens zeggen, van passieve ongehoorzaamheid, maar het regt tot weigeren van feodale en buitengewone dienstpligten werd erkend. De uitvoering van dat regt gaf onbetwistbaar eene stremming in de regering; maar de wijze hoe uit die stremming te geraken was niet voorgeschreven. De natuurlijkste regel ware het benoemen van een ruwaard geweest, die de zaken waarnam voor den kwalijk ingelichten of afwezigen of onbekwamen vorst. Welnu, dat ruwaardschap was eenmaal in praktijk gebragt ten tijde van Jan IV. De ruwaardschap was in het staatsregt opgenomen en Filips van Bourgondie had daaraan zijne verheffing te danken. Maar dat ruwaardschap, hetwelk zich als een spook altoos dreigende achter de regering zou hebben verheven, was door denzelfden vorst naar het rijk der spoken teruggezonden | |
[pagina 285]
| |
bij eene akte van 20 Januarij 1459 (zie Luijster van Brabant blz. 136). Dat ruwaardschap eenmaal weggenomen, kwam in de staatsregeling eene ongeraamde en onberaambare toestand in plaats, een staat van regeringloosheid, waarin het wel noodzakelijk, maar toch geenszins wettig was, dat elk voor zich zelven zorgde zoo als dat door de Staten van 1576 geschiedde. Wij zullen te dier plaatse op hun staatsregtelijk gezag terug komen; maar van nu af moeten wij tegen de leer protesteren, dat eenige blijde inkomst, eenig erkend privilegie van Brabant, het regt van opstand had gewettigd. De opstand was noodig, was billijk, verdiende toejuiching; maar wettig was hij nergens, hij was revolutionair. Men stichte zich voorts aan het talentvol betoog van Raepsaet, Sur les inaugurations, Oeuvres T. I, p. 121 suiv.
31 (blz. 144). Waarom de markgraaf van Bergen? Onder alle de edelen was er voorzeker geen die in talent, in streven, in staatkunde nader bij den prins van Oranje kwam, dan de markgraaf van Bergen. Beide waren de lievelingen van Keizer Karel geweest, en in diens school aan het hof van Koningin Maria als vorstelijke kinderen groot gebragt. De markgraaf had een gebrek, dat de prins niet had: de duivel der hebzucht was in hem gevaren. Van deze zwakke zijde werd gebruik gemaakt. Onder al de vreemde bisdommen, die het meest onder den nieuwen maatregel zouden lijden, stond het bisdom van Luik vooraan. De stichting van het bisdom van 's Hertogenbosch en van Roermond beroofde Luik van zijn regtsgebied in Noordbrabant en Limburg en men had dus van daar den meesten tegenstand te vreezen. Werkelijk heeft zich die tegenstand in 1566 geopenbaard toen de kloeke bisschop van Luik, Gerard van Groesbeek, de hoofdkerk te 's Bosch deed sluiten en den nieuwen bisschop, tevens de hoofdbewerker der nieuwe instelling, Franciscus Sonnius, met den ban bedreigde. Maar tusschen de regering van Gerard van Groesbeek en die van den niet minder zelfstandigen kardinaal van der Mark, lagen twee zeer onbeduidende bisschopsregeringen in het midden. Karel V had zijne kreaturen in den zetel weten in te dringen. Eerst zijn bastaardoom Joris van Oostenrijk, vervolgens Robert van Bergen, den broeder van den markgraaf. De laatste had nog wel den bisschopsstaf niet in handen, maar Karel V had hem in 1549 als coadjutor aan het Luiksch kapittel opgedrongen, en het stond aan hem te voltooijen wat hij begonnen had. Bij de eer- en geldzucht, waarvoor de markgraaf bekend stond, was het van belang hem te winnen, ten einde hij wederkeerig op zijn broeder invloed zou oefenen. Van der Haer, doorgaans goed onderrigt, verhaalt het geval aldus: Recordari Marchionem Bergensem, cum secum in Anglia hac de re Rex loqueretur, multaque de Georgio Austriaco episcopo Leodiensi causaretur in eam se sententiam Regi tum respondisse: Rogere se fratrem Austriaco coadiutorem daret; id si Rex faceret curatorum se ut bona fratris gratia de novis episcopis, quae vellet, Rex constitueret. Er is in allen gevalle in dit berigt een misslag: want Robert van Bergen was reeds coadjutor voor dat de markgraaf den Koning op zijne huwelijksreize in 1554 naar Engeland vergezelde; doch de coadjutor was nog geen bisschop. Zeker is het echter, dat er toen en later niet zonder vrucht invloed van 's Konings wege op Robert van Bergen werd geoefend. Granvelle zinspeelt daarop nogmaals in den brief, medegedeeld bij Groen yan Prinsterer, Archives T. I. p. 76 | |
[pagina 286]
| |
‘Sa Maté. fit avec moy la mesme instance que avec Madame de Parma a feu l'évesque de Liège de Bergues, que ouffrit beaucoup que nous voulussions ayder a ceste saincte oeuvre et non la contradire’. Welke rol nu ook de markgraaf ten opzigte van zijn broeder in deze zaak gespeeld hebbe, toen hij den tegenstand zag, welken de invoering der bisdommen in Brabant bij de Staten opwekte, trad hij als een der invloedrijkste edelen nevens den prins van Oranje als hoofdleider van den tegenstand op. Het verwijt van Granvelle, dat de markgraaf nog vroeger dan hij in het geheim des Konings was ingewijd geweest, was derhalve even vinnig als welverdiend.
32 (blz. 147) Het lijdt geen twijfel of én bij Filips én bij Granvelle heeft het geheime doel bestaan, de Spaansche benden in de Nederlanden te houden, ten einde daar de maatregelen van geweld te ondersteunen, welke men voorhad te nemen; maar ook de buitenlandsche staatkunde kwam in het spel, en het blijven of vertrekken der Spanjaarden was niet alleen eene vraag bij de Nederlandsche edelen, maar ook bij de mogendheden met welke Spanje verbonden was. In 1560 had de graaf van Arran de banier van opstand tegen Koningin Maria van Schotland ontrold, en bijna terzelfder tijd hadden de Hugenooten in Frankrijk ten gevolge der gebeurtenissen van Amboise het hoofd weder opgestoken. Bondgenoot, geheim bondgenoot der partij van het huis van Lotharingen, zag Filips zich verpligt het op beide punten bedreigde Katholicismus bij te staan. Frankrijk drong op het blijven der troepen aan, en zeker is het dat Filips hunne ondersteuning aan den Koning van Frankrijk had toegezegd, wanneer de nood het mogt vereischen. Zelfs toen de Spanjaards reeds naar Zeeland waren vertrokken, was hare bestemming nog onzeker. Wel zou men het niet meer gewaagd hebben den gehaten hoop door het binnenste des lands naar de grenzen van Frankrijk te doen trekken; maar het ware nog mogelijk geweest, dat er een bevel van Filips gekomen ware om hen naar Boulogne over te voeren. Van den anderen kant drong Engeland en Duitschland op hun vertrek naar Spanje aan. De handlangers van de Koningin van Schotland hielden reeds onder die benden wervingen en Elizabeth had genoeg reden om de bedoelingen van Filips te mistrouwen. Zij sloeg met een wakend oog het verblijf dier troepen gade. De Nederlanders vonden dus ondersteuning voor hunnen wensch bij die buitenlandsche vorsten en partijen, waartoe zij reeds van zelve begonnen over te hellen. Doch een en ander maakte aarzelen in dit opzigt noodzakelijk. In Zeeland zelve werden zij drie maanden door tegenwind zoo het heette opgehouden, ofschoon nu en dan de wind gunstig was, en de vice-admiraal Adolf van Bourgondië, Heer van Wackene, die met de inscheping belast was, ofschoon welgezind, wist niet wat hij bij de bekende inzigten doen of laten moest. Reeds voor de aankomst der soldaten, was in Zeeland het landvolk te wapen geloopen om hen af te keeren, en sedert was de stemming niet verbeterd. Het meest ergerde de Nederlanders de groote bagaadje uit buit en roof zamengesteld, welke zij medevoerden en de sommen welke zij met hun talrijk gevolg van ligtekooijen ten aanzien van den landzaat verbrasten.
33 (blz. 151). Vooral echter had van der Haer (I. p. 223), omtrent alles wat in Fransch Vlaanderen voorviel doorgaans goed onderrigt, behooren | |
[pagina 287]
| |
genoemd te worden. De benoeming van d'Helfaut was eene erge schalkenstreek van den kardinaal. Hij ried namelijk zijnen gunsteling zich tot Egmond zelven als stadhouder van het Artetische te wenden: dezen te herinneren dat van oudsher de stadhouders van Artois voor de opengevallen bevelhebbersplaatsen gewoon waren geweest een drietal aan den Souverein voor te dragen en nu van hem te verzoeken, dat hij hem als vierden man voor zou dragen, ofschoon hij wel bewust was, dat hij nevens de drie anderen niet in aanmerking zou komen. Het was hem genoeg zoo zijn naam slechts eens bij den Koning werd genoemd. Egmond viel in den strik: hij zond zijn drietal aan den Koning en noemde bijna speelsgewijze als vierden man d'Helfaut. De kardinaal had wat hij wenschte en de Koning benoemde den vierden man. Intusschen was d'Helfaut geen verdienstelijk krijgsman. Hij was aanvoerder eener bende ruiterij en voor dezen bevelhebber van Quesnoy geweest.
34 (blz. 182). De invoering der nieuwe bisschoppen is kortelijk en juist aldus medegedeeld bij v. Wesembeecke, Staet ende voortganck der Religie in Nederlant, - bl. 28: ‘Veel van de nieuwe bisschoppen werden datelijck inghevoert ende in de possessie ghestelt van de kercken daartoe bereyt, sonder eenigh consent of approbatie te voorderen van de steden, maer wel beloofde men haer goude berghen opdat sy te vreden souden zijn. Op deser voeghen is boven ende behalven den Bisschop van Yperen, inghevoert den Bisschop van Brugghe, den Bisschop van Namen, den Bisschop van S. Omer, den Bisschop van Haerlem, den Bisschop van Middelborch, achter nae ook den Eertsbisschop van Mechelen ende ten allerlesten, maer langen tijt daer na, den Bisschop van 's Hertogenbosch, alles met groot ghevaer van oproer ende oploop van de Inwoonders der voorschreven Steden, dewelcke door hare ongesteltheyt ende murmuratie genoech opentlijck te kennen gaven dat het haer teghens de borst was alsoo overweldicht te worden’. Wesenbeecke zelf, in 1563 een der afgevaardigden aan den Koning van de stad Antwerpen om de oprigting van een bisschopszetel aldaar te voorkomen, juichte zich zelven over den uitslag zijner zending toe en schreef vervolgens: ‘ende er zijn daer na t' Antwerpen metten invoeringe van den nieuwen Bisschop niet meer ghequelt, wat meer is, men heeft selfs d'andere nieuwe Bisschoppen in andere Steden niet inghevoert, noch derren invoeren, hoe seer de vercorene Bisschoppen aanhielden’. Van de geschiedenis van het invoeren der bisdommen kan echter uit den aard der zaak Wesembeecke voor geen volkomen onpartijdig getuige gelden. In Holland en Zeeland vond de maatregel geringen tegenstand. Reeds in November 1561 waren de bisschoppen te Haarlem en te Middelburg ingehuldigd. De beschrijving van de aanstelling van dien van Middelburg, volgens het officieel berigt van den raadsheer G. Weytsen, is in 1757 in druk uitgegeven: men ziet er uit dat slechts van de zijde der regering eenige zwakke pogingen werden aangewend om de zaak uit te stellen. Zij had, zoo zij beweerde, de toezegging, dat hare stad niet de eerste zou zijn waar de bulle werd ten uitvoer gelegd. Inderdaad werd althans die belofte niet geschonden: want in Haarlem bragt de voorzitter van het Hof van Holland tot stand hetgeen aan den raadsheer Weytsen te Middelburg was opgedragen. Te Yperen en te St. Omer vond de zaak te minder aanstoot omdat die beide | |
[pagina 288]
| |
steden zich met den buit van den in 1553 verwoesten bisschopszetel Therouanne verrijkt zagen De vernietiging van het bisdom van Therouanne en de splitsing der diocese in ten minste twee bisdommen, één op Fransch en één op Nederlandsch grondgebied, was een artikel van het verdrag van Cateau-Cambresis. Te 's Hertogenbosch was het verzet het sterkste. Het derde lid van de stad weigerde den bisschop te ontvangen en zoo vond de abt van Tongerloo, wiens Stift in het bisdom was ingelijfd, binnen de stad zelve eene partij, welke hem ondersteunde. Over het geheel kwam de tegenstand tegen den maatregel hoofdzakelijk uit Brabant, en de regering beging den grooten misslag van de oppositie tijd te laten om hare tegenwerking te organiseren. De jaren 1560 en 1561 verliepen grootendeels zonder dat er iets gevorderd was. Rome gaapte naar geld en verlangde 10 of 12,000 dukaten eer het de brieven van aanstelling uitvaardigde en de Koning moest die pijnlijk uit zijn karig voorziene schatkist bijeenschrapen: want van de Nederlanden zou hij ze wel nimmer voor dit doel hebben gekregen. Intusschen staken de ontevreden Brabantsche abten de hoofden bijeen: zij vonden steun bij den bisschop van Luik, wien de oprigting vooral van het bisdom van 's Hertogenbosch een doorn in het oog bleef: zij vonden medewerking bij de edelen en bij de pensionarissen der steden, te gereeder tot verzet bereid, omdat Granvelle, hoe weinig deel hij ook aan het plan oorspronkelijk gehad hebbe, nu het tot rijpheid was gekomen, de onverzettelijke doordrijver daarvan bleek. Van toen af rekwesten, vertoogen bij den Keizer en te Rome, raadplegingen der regtsgeleerde en godgeleerde faculteiten te Leuven, welke de oprigting der bisdommen volkomen wettig keurden (zie Miraeus Dipl. Belg. T. III. p. 472, 473); Dumoulin naar Parijs om ook daar advies te halen; herhaalde gezantschappen aan den Koning van de Staten van Brabant en de stad Antwerpen. Van hoeveel belang de zaak geacht werd, bewijzen de lijvige registers met berigten en vertoogen over deze aangelegenheid zoo in de Archieven te Brussel als te Rijssel voorhanden. De Koning gedroeg zich tegen de gezanten op zijne gewone wijze. Eens was hij moedig en herinnerde de afgevaardigden, die zich op het groot privilegie van vrouw Maria beriepen, dat zulk een beroep op een afgedwongen voorregt de doodstraf verdiende. Hij had die les van Granvelle geleerd. (Corresp. de Philippe II. T. I. p 199.) Een andermaal nam hij zijn toevlugt tot laffe veinzerij. De H. Vader, zeide hij, had dat besluit motu proprio genomen, en als gehoorzame zoon der kerk had hij zich onderworpen. Als of niet ieder beter wist en als of de zoon der kerk niet tevens vorst was, die uit Rome geene bevelen met onderwerping had te ontvangen in strijd met de regten van zijn land. Juist dit was de vraag waarop het aankwam. |
|