De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 1 (herziene vertaling)
(1878)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Tweede afdeeling
| |
[pagina 103]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 104]
| |
lijken rang, waarin zij eenigermate ingeschoven werd, kon, althans in dit opzicht, niet verwaarloosd heeten. Toen, kort na de merkwaardige inneming van Rome, de Paus en de Keizer weder verzoend waren, en het besluit genomen was, om het geslacht der Medici op de puinhopen van Florence's vrijheid te verheffen, werd over de hand van Margaretha ten gunste van 's Pausen neef Alexander beschikt. De vuige wellusteling, die aldus 's Keizers oudste dochter huwen en de schoone landen der toscaansche republiek in bezit krijgen zou, ging door voor een zoon van Lorenzo de Medici, bij een moorsche slavin verwekt, schoon hij algemeen gehouden werd voor een bastaardzoon van den Paus zelven. De huwelijksplechtigheden werden met grooten luister te Napels gevierd, waar de Keizer aan het steekspel deelnam in het kleed van een moorsch krijgsman. Ook te Florence waren prachtige feesten gehouden, gestoord echter door voorteekenen, die men voor hoogst verontrustend hield. Doch er waren geen bovennatuurlijke verschijnselen aan den hemel of op aarde noodig, om te kunnen voorspellen dat een huwelijk ongelukkig moest zijn, waarbij een kind van twaalf jaren verbonden werd aan een uitgemergelden wellusteling van zeven en twintig. Gelukkig voor Margaretha werden de voorteekenen, die op een begrafenis duidden, bewaarheid. Haar man viel, eer nog één jaar van hun huwelijk verstreken was, als het offer van eigen wangedrag, door de hand van een zijner nabestaanden, Lorenzino de Medici. Cosmo, die hem als tiran van Florence opvolgde, had gaarne bij dezelfde gelegenheid de hand van Margaretha verworven, doch de Keizer, die reeds genoeg meende gedaan te hebben, om het Huis Medici voor zich te winnen, wenschte liever het geslacht, dat thans den pauselijken zetel beklommen had, aan zijne belangen te verbinden. Margaretha werd dus eenige jaren later ten huwelijk gegeven aan Ottavio Farnese, neef van Paulus de Derde. Wederom was het haar lot, al te veel in jaren met haren man te verschillen. Eerst, toen zij nog kind was, uitgehuwelijkt aan een man, die meer dan tweemaal haren leeftijd had, werd zij thans, op twintigjarigen ouderdom, in den echt verbonden aan een nog onvolwassen knaap van dertien jaren. Zij gevoelde zulk een afkeer van haren nieuwen echtgenoot, dat het voor beiden onmogelijk werd in vrede met elkander te leven. Ottavio trok ten oorlog uit en vergezelde den keizer in 1541 op zijn merkwaardigen krijgstocht tegen Barbarije. Geruchten van eene nederlaag en van het vergaan der vloot, in Europa verspreid eer de uitslag van den tocht volledig bekend was, berichten, dat de Keizer in een storm had schipbreuk geleden, en de jonge Ottavio met hem was omgekomen, wekten onrust in Margaretha's gemoed. Het was haar, alsof | |
[pagina 105]
| |
Ottavio, van den huiselijken haard verjaagd, eene prooi der elementen was geworden. Toen de ware stand van zaken bekend werd, en zij zeker wist hoe haar echtgenoot, ofschoon nog in leven, gevaarlijk ziek lag onder de hoede van den Keizer, maakte de afkeer, voortgesproten uit Ottavio's al te jeugdigen leeftijd, plaats voor hartstochtelijke teederheid. Zijne afwezigheid, de trouw, waarmede hij haren vader in den oorlog had gediend, brachten een geheelen omkeer in hare gevoelens te weeg, zoodat zij thans haren man bewonderde. Toen Ottavio, verheven tot hertog van Parma en Piacenza, naar Rome terugkeerde, werd hij door zijne gade met open armen ontvangen. Hun echt, spoedig door tweelingen gezegend, zou vrij gelukkig geweest zijn, had Margaretha niet, zelfs tegenover haren man, al te licht toegegeven aan zekere heerschzuchtigheid, die zij van haren vader geërfd had. Hoezeer de geheimzinnigheid, waarmede hare benoeming tot landvoogdes omgeven werd, aanleiding gaf tot vragen, waarvan de oplossing duister bleef, waren er echter redenen genoeg, die deze keus billijkten. Hare afkomst, meende men, moest haar bemind maken bij het volk; doch zooveel gaf Filips niet om het volk, en mogelijk was de geheime maar beslissende beweegreden voor hem deze, dat van alle mededingers naar de landvoogdij alleen, zijne bastaardzuster gewillig aan den leiband zou willen loopen van den kerkvoogd, aan wiens zorg hij inderdaad het bestuur der gewesten wenschte toe te vertrouwen. Hierbij kwam nog de wensch van haren man, dat het kasteel van Piacenza, thans nog door de Spanjaarden bezet, hem mocht worden overgegeven. Filips was wel geneigd den hertog te vriend te houden, maar wilde het kasteel liever niet afstaan. Hij meende, dat Ottavio zich gestreeld zou gevoelen door de benoeming van zijne vrouw tot een zoo gewichtige betrekking, en niet gansch ontevreden, een tijd lang van hare heerschzuchtige teederheid bevrijd te zijn. Haar verblijf in de Nederlanden zou alzoo aan haren echtgenoot huiselijke rust en aan den Koning vrede in Italië geven. Margaretha zou tot borg strekken voor de trouw van den hertog, die daarenboven zijn oudsten zoon aan Filips had afgestaan, om in zijn dienst te worden opgevoed. Margaretha was ongeveer zevenendertig jaren oud toen zij in de Nederlanden kwam, met den naam van bij groote talenten een hooghartig en krachtvol karakter te bezitten. IJverig Katholiek, had zij aan de voeten gezeten van Loyola, die haar biechtvader en geestelijke raadsman geweest was. Voor ketters gevoelde zij meer afschuw dan voor welke boosdoeners ook, en met eerbied zag zij op tot haars vaders bloedplakkaten, als waren dezen bijzondere ingevingen des hemels geweest. Zeer nauwgezet in de vervulling van hare kerkelijke plichten, wiesch | |
[pagina 106]
| |
zij telkens in de heilige week de voeten van twaalf meisjes, die zij later met een bruidschat uithuwelijkte. Bijzondere talenten bezat zij niet, behalve dat zij goed kon paardrijden. Met zorg opgeleid in de staatsleer van Machiavel en de Medici, was zij zeer bedreven in de kunst van ‘veinzen’, de voornaamste verdienste in een staatsman aan het Hof van Karel en Filips. Overigens strekten hare kundigheden niet ver, en zij verstond bijkans geen andere taal dan Italiaansch. Haar uiterlijk, dat iets mannelijks had, maar toch iets grootsch en vorstelijks, dat ontzag inboezemde, stemde overeen met de algemeene meening omtrent haar karakter. De vermaard geworden knevel, die zich langs haar bovenlip afteekende, werd geacht eene mannelijke wilskracht aan te duiden, wat bevestigd scheen te worden door de omstandigheid, dat zij onderhevig was aan erge aanvallen van het voeteuvel, eene ongesteldheid, die gewoonlijk het sterkere geslacht teistert. Ziedaar de vroegere levensloop van hertogin Margaretha, en het oordeel, dat men algemeen over haar velde. Later zal blijken of haar karakter en hare bekwaamheden, zoo als die zich in hare nieuwe betrekking openbaarden, de keus van Filips rechtvaardigden. Tot de leden van den Staatsraad behoorden, gelijk wij reeds opmerkten, Berlaymont, Viglius, Atrecht, Oranje en Egmond. De eerste was tegelijkertijd hoofd der financiën. De meeste katholieke schrijvers noemen hem een rechtschapen en edelaardig man. Die van de protestantsche partij daarentegen, beschrijven hem, allen zonder uitzondering, als baatzuchtig, gierig en uiterst bloeddorstig. Dat hij den Koning en der Kerk met onwrikbare aanhankelijkheid getrouw was, is door niemand tegengesproken. Was het zijne roeping van die trouw meer in de raadzaal dan op het slagveld blijken te geven, zijne vier dappere en uitstekende zonen (Hierges, de jonge graaf van Megen, Floyon en Hautepenne) stonden in het eerste gelid, waar het verdediging gold van de kroon tegen het volk. Het valt echter niet te ontkennen, dat dweepzieke trouw veel verliest van den romantischen heiligenglans, waarin de dichters die deugd zoo vaak hebben gehuld, wanneer de ‘wettige’ vorst, voor wien het zwaard wordt getrokken, niet alleen een vreemdeling is in taal en geboorte, maar het land dat hij wil regeeren, een onverholen haat toedraagt. Viglius van Aytta van Zuichem was een geleerde Fries, volgens sommige schrijvers van boeren afkomst doch zonder lust voor boerenwerk. Volgens anderen, aan wier zijde de president zelf zich schaarde, was hij van adellijken bloede; doch hoedanig zijne afkomst ook zij, zooveel is zeker, dat, zoo men Bucho, den eersten raad der hertogen van Saxen in | |
[pagina 107]
| |
Friesland, en die voor den geleerdsten der Friezen in zijnen tijd doorging, uitzondert, het geslacht der Aytta's zijn meesten historischen luister ontleende aan de merkwaardige talenten en bekwaamheden van Viglius. Deze waren reeds in zijn vroege jeugd zoo uitstekend, dat zij den lof van Erasmus wegdroegen. Achtereenvolgens had hij gestudeerd te Leuven, Parijs en Padua, had hij de betrekking van leermeester van Filips, toen die vorst nog een kind was, geweigerd, en later een leerstoel bekleed aan de hoogeschool te Ingolstadt. Na verschillende aanbiedingen, hem door den Keizer gedaan, afgeslagen te hebben, had hij eindelijk in 1542 een zetel aangenomen in den raad van Mechelen, waarvan hij in 1545 voorzitter werd. Meermalen had hij de Nederlanden op den Rijksdag vertegenwoordigd, en de wijs waarop het verband van die gewesten tot het Rijk in 1548 werd geregeld, was zijn werk geweest. Hij was een der vredeonderhandelaars met Frankrijk in 1558, en thans voorzitter van den geheimen raad, lid van den Staatsraad en van de geheime commissie uit dat lichaam, de Consulta genaamd. Zijn naam was zeer gehaat wegens het aandeel, dat hij had aan de vaststelling van het bekende plakkaat van 1550. Het ontwerp daarvan werd gemeenlijk aan zijne pen toegeschreven; doch in brieven, destijds door hem geschreven, beklaagde hij zich zeer, dat hem in dit opzicht onrecht werd gedaan en hield hij vol, dat hij vruchteloos getracht had den Keizer over te halen om de gestrengheid van het plakkaat te verzachten. Men gevoelt zich echter niet zeer geneigd deze verontschuldigingen aan te nemen, wanneer men zijne algemeene begrippen op het stuk van godsdienst voor oogen houdt. Hij was uiterst kerksch in leer en wandel; godsdienstvrijheid hield hij voor de verfoeijelijkste en heillooste van alle leerlingen, en ketterij veroordeelde hij als de onvergeeflijkste van alle misdaden. Van niemand werden scherper uitvallen in sierlijker bewoordingen gehoord, dan uit den mond van den geleerden Voorzitter tegen hen, die, in zijn oog de ergsten van alle booswichten, zich in hun eigen woning het recht aanmatigden God te dienen naar hun eigen geweten. Dat ieder gewoon mensch, niet onderwezen in godgeleerdheid of rechtswetenschap, in zijne binnenkamer zou mogen gaan, en, de deur gesloten hebbende, God zou mogen bidden die in het verborgen ziet, was, in zijn oog, het gansche land aan den ondergang prijs geven en vrijen toegang gunnen aan den Booze, om de geheele bevolking naar lichaam en ziel te verderven. ‘Als iedereen,’ schreef hij aan Hopperus, ‘te huis zal mogen gelooven wat hij verkiest, dan zullen wij de haard- en familiegoden zien terugkeeren, het land zal wemelen van duizend dwalingen en sekten en er zullen, vrees ik, zeer weinigen zijn, die in de schaaps- | |
[pagina 108]
| |
kooi van Christus zullen blijven. Deze leer, gaat hij voort, heb ik altijd beschouwd als de aller verderfelijkste. Zij, die haar aankleven, houden den godsdienst voor een speelbal en zijn op weinig na atheisten. Deze huis- en straatvrijheid behoort door alle mogelijke middelen te worden uitgeroeid; daar om heeft Christus het ambt der herders ingesteld om zijne afdwalende schapen terug te voeren en te behouden binnen de eenige schaapskooi; zoo alleen kunnen wij de lammeren beveiligen tegen de verslindende wolven, en beletten dat zij van de kudde van Christus overgevoerd worden naar de kudde Belials. Vrijheid van godsdienst of van geweten, zoo als het heet, behoort nooit te worden toegelaten.’ Zulke vrome woorden had Viglius altijd bij de hand, om ze niet alleen aan zijn geloovigen Hopperus, maar der gansche wereld tot een stichtelijk zielevoedsel te doen strekken. De voorzitter van den Geheimen Raad was er natuurlijk bezorgd voor, dat de kudde van Christus aan anderen dan de verordende herders der Kerk zou worden toevertrouwd; want hij zag reeds voor zich zelven uit naar een van de winstgevendste herdersambten tegen den tijd dat hij zijne wereldlijke loopbaan zou vaarwel zeggen.Ga naar voetnoot(1) Thans moeten wij met een enkel woord den man inleiden, die, van nu af, met dagelijks toenemende grootheid en invloed in de geschiedenis van zijn land zou optreden. Willem van Nassau, prins van Oranje, schoon nog jong van jaren, is reeds het middenpunt, waarom de gebeurtenissen en personen van dit tijdvak zich als van zelve groepeeren; terwijl hij bestemd is met elk volgend jaar al meer en meer voor een geheel volk de bezielende bron te worden van licht, kracht en nationaal leven. Het geslacht van Nassau treedt eerst in het midden der elfde eeuw met zekerheid te voorschijn. Het splitst zich, schier zoodra het bekend wordt, in twee groote takken. De oudste bleef in Duitschland, beklom met Adolf van Nassau, in de dertiende eeuw, den keizerlijken troon en schonk aan het land onderscheiden keurvorsten, bisschoppen en veldheeren. De jongere en beroemder tak behield het kleine vorstendom van Nassau-Dillenburg, doch plantte zich tegelijkertijd over naar de Nederlanden en geraakte daar al vroeg tot groote macht en aanzienlijke bezittingen. De voorouders van Willem van Nassau hadden als hertogen van Gelderland, reeds vier eeuwen vóór het optreden van het Huis van Boergonje in de Nederlanden, het oppergezag uitgeoefend. Later telde dat Huis, 't welk alle anderen | |
[pagina 109]
| |
overschaduwde, de nederlandsche Nassaus onder zijn trouwste en machtigste aanhangers. Engelbert de Tweede onderscheidde zich in de woelige raadzalen en op de slagvelden van Karel de Stoute, en werd later de onwankelbare steun van Maximiliaan zoo aan het hof als in het veld. Daar hij zonder kinderen stierf, werd hij opgevolgd door zijn broeder Jan, wiens twee zonen Hendrik en Willem van Nassau, na huns vaders dood de gansche nalatenschap deelden. Willem volgde op in de duitsche bezittingen; hij ging tot het protestantisme over en voerde de hervorming in zijne staten in. Hendrik, de oudste, bekwam als zijn aandeel de bezittingen en waardigheden, die het geslacht in Luxemburg, Brabant, Vlaanderen en Holland bezat, en onderscheidde zich, even als zijn oom Engelbert, in de dienst van het boergoensch-oostenrijksche Huis. Vertrouwde vriend van Karel de Vijfde, met wiens eerste opleiding hij belast was geweest, bleef hij steeds zijn krachtigste en oprechtste aanhanger. Zijn invloed plaatste de keizerlijke kroon op Karels hoofdGa naar voetnoot(1). In 1515 huwde hij met Claudia van Chalons, zuster van prins Philibert van Oranje, ‘ten einde,’ dus schreef hij aan zijn vader, ‘te gehoorzamen aan den wil zijner keizerlijke Majesteit, te voldoen aan het verlangen van den Koning van Frankrijk, en meer bijzonder zijn eigen eer en voordeel bevorderlijk te zijn’Ga naar voetnoot(2). Zijn zoon Réné van Nassau-Chalons volgde Philibert op. Het kleine vorstendom van Oranje, zoo lief gelegen tusschen Provence en Dauphiné, maar in zulk eene gevaarlijke nabuurschap van den zetel der pauselijke ‘babylonische gevangenschap’ Avignon, ging aldus in het geslacht van Nassau over. De naam Oranje was zeer oud. Reeds onder de regeering van Karel de Groote had Guillaume au court nez, of ‘Willem, met den korten neus,’ het stadje Oranje tegen de aanvallen der Saraceenen verdedigdGa naar voetnoot(3). Zijn invloed en gezag over de landen, aldus door zijn dapperheid gered, werd groot en na verloop van tijd erfelijk in zijn geslacht. Het Vorstendom werd een onafhankelijke staat onder een eigen heer, en was reeds, in weerwil der salische wet, bij erfrecht overgegaan in de drie verschillende geslachten van Oranje, Baux en Chalons. | |
[pagina 110]
| |
In 1544 stierf Prins Réné aan 's Keizers voeten in de loopgraven van Saint Dizier. Vemits hij geen wettige kinderen achterliet, vervielen al zijne waardigheden en bezittingen aan zijn vollen neef, Willem van Nassau, zoon van zijns vaders broeder Willem, die dus op den leeftijd van elf jaren Willem de Negende van Oranje werd. Dit kind, in de toekomst bestemd tot zulke grootsche daden en heldhaftige zelfopoffering, scheen door het verleden en het heden van alle zijden met rijkdom en macht te moeten worden overladen. Hij was een afstammeling van de Ottos, de Engelberts en de Hendriks in de Nederlanden; de vertegenwoordiger van de Philiberts en de Rénés in Frankrijk, het hoofd van een Huis, dat wel is waar in Duitschland, schoon van hoogen rang, minder machtig en aanzienlijk was, doch hetgeen reeds een goeden dienst aan de menschheid bewezen had, door een van de eersten te zijn, die de groote beginselen der hervorming omhelsden. Zijn vader, een jongere broeder van 's Keizers vriend, Hendrik, droeg den naam van Willem de Rijke. Hij was evenwel vooral rijk in kinderen. Vijf zonen en zeven dochters had hij uit zijn huwelijk met Juliana van Stolberg, eene vrouw van een voorbeeldig karakter en ongeveinsde godsvrucht. Zij prentte in het gemoed van al hare kinderen die vrome gevoelens, waardoor zij zelve zich zoozeer onderscheidde, en deze vroeg gestrooide zaden waren bestemd te rijpen tot een overvloedigen oogst. Teeder en aandoenlijk zijn de nog van haar bewaard gebleven brieven, in uren van angst en kommer aan hare roemrijke zonen geschreven, waarin zij tot het laatste oogenblik met den zelfden ernstigen eenvoud als waren zij nog kinderen, spelende aan haren schoot, hen vermaande te midden van de beproevingen en gevaren, die hun leven mochten bedreigen, te vertrouwen op den machtigen bijstand Gods. Onder de moeders van groote mannen verdient Juliana van Stolberg eene eerste plaats, en het is geen geringe lof, dat zij waardig was de moeder te zijn van een Willem van Oranje, en van Lodewijk, Adolf, Hendrik en Jan van Nassau. Nadat Willem dan op elfjarigen leeftijd onverwacht zulke uitgestrekte bezittingen had geërfd, werd hij uit het ouderlijke huis naar Brussel gezonden om er zijne opvoeding te ontvangen. Geen ander lot scheen den jongen prins te verbeiden, dan eene opvoeding aan het hof van den Keizer, gevolgd door krijgsbedrijven, gezantschappen, landvoogdijen, en een leven van weelde en pracht. Zeer jong werd hij als page aan 's Keizers Huis verbonden. Karels scherpe blik ontwaarde het merkwaardige karakter van den knaap. Op zijn vijftiende jaar was Willem de vriend, bijna de vertrouwde van den Keizer, die er zich in het bijzonder op beroemde menschen te kennen en zich van hen te bedienen. | |
[pagina 111]
| |
De jongeling was voortdurend bij zijn keizerlijken meester, en zelfs wanneer er beraadslagingen met de hoogste personages over de gewichtigste zaken plaats hadden, wilde Karel hem nooit als een overtolligen toehoorder beschouwd hebben. Er schenen geene geheimen te zijn, die de Keizer te hoog schatte voor de bevatting of de stilzwijgendheid van zijn page. Het bijzonder scherp verstand en helder oordeel, Willem aangeboren, kwamen langs dien weg al vroeg tot buitengewone ontwikkeling. Hij werd toch opgeleid achter de schermen van het groote tooneel, waar dagelijks de wereldgebeurtenissen werden opgevoerd. De machineriën en vermommingen, die den toeschouwer begoochelen, konden zijn oog niet misleiden. Zorgvuldig de handelingen der menschen waar te nemen en in stilte na te denken over de beweegredenen, ziedaar de geliefkoosde bezigheid van den prins gedurende zijne leerjaren aan het hof. Toen hij een rijperen leeftijd bereikt had, werd hij door den Keizer tot de hoogste betrekkingen geroepen. Karel, wiens eenige verdienste, wat de Nederlanden betrof, daarin bestond dat hij toevallig te Gent geboren was, verheugde er zich in dezen vertegenwoordiger van zoovele groote nederlandsche geslachten in de verdediging des lands te kunnen gebruiken. De prins was nog geen eenentwintig jaren oud, toen hij benoemd werd tot opperbevelhebber van het leger aan de fransche grenzen, gedurende de afwezigheid van den hertog van Savooie. Naar dezen post dongen onderscheiden beroemde veldheeren - de graven van Buren, Bossu, Lalaing, Aremberg, Meghen, en voornamelijk de graaf van Egmond; niettemin gaf Karel een blijk van zijn bijzonder vertrouwen in den prins van Oranje, door hem te kiezen, hoewel hij nauwelijks den mannelijken leeftijd was ingetreden en zich bovendien op dat oogenblik in Frankrijk bevond. De jeugdige prins kweet zich van zijn opperbevel op eene wijze, die zijne benoeming volkomen rechtvaardigde. Op 's prinsen schouder leunde de Keizer bij zijn troonsafstand; 's prinsen hand bood te Augsburg de keizerlijke kroonsieraden van den ontkroonden monarch aan Ferdinand. Met deze dienstbewijzen eindigde zijne betrekking tot Karel en thans begon die tot Filips. Hij bevond zich in het leger gedurende de vijandelijkheden, die spoedig in Picardije uitborsten, en was de geheime onderhandelaar over de voorloopige overeenkomst met Frankrijk, kort daarna bekrachtigd door het triomfantelijk verdrag van April 1559. Hij had deze voorafgaande onderhandelingen met den Connetable Montmorency en den maarschalk de Saint André met veel doorzicht gevoerd, schoon nauwelijks tot mannelijken leeftijd gekomen, en had daardoor Filips ten hoogste aan zich verplicht. De Koning verlangde zoo onuitsprekelijk naar vrede, dat hij in staat zou geweest zijn schier op alle voorwaarden | |
[pagina 112]
| |
een verdrag te sluiten. Hij betuigde den prins dat ‘de grootste dienst, dien hij hem in deze wereld bewijzen kon, was vrede te maken, en dat hij dien wenschte tot elken prijs; zoo zeer haakte hij naar zijn terugkeer in Spanje’. Tot den gezant Suriano had Filips in gelijken zin gezegd: ‘O ambassadeur, mijn wensch is vrede, onverschillig op welke voorwaarden, en had de Koning van Frankrijk er mij niet om verzocht, ik zou er zelf om gesmeekt hebben’. Waar de Koning zulk een ongeduld aan den dag legde, was het zeker een bewijs voor de uitstekende staatkundige bekwaamheid van den prins, dat bij het door hem gesloten verdrag Frankrijk als de overwonnen partij kapituleerde. Hij was een der gijzelaars, door Hendrik uitgekozen als waarborg voor de behoorlijke uitvoering van het verdrag, en het was gedurende zijn verblijf in Frankrijk, dat hij die merkwaardige ontdekking deed, die zijn levensrichting bepaalde. Bij een jacht, door den Koning in het bosch van Vincennes gehouden, geraakte de prins en Hendrik te zamen afgescheiden van het overige gezelschap. De fransche Koning was geheel vervuld met het groote plan, dat hem juist van Filips' zijde was voorgeslagen. Om geen andere reden dan om de ketterij met wortel en tak uit te roeien, verlangde de spaansche monarch zoo vurig het tractaat met Frankrijk te sluiten. Eene geheime overeenkomst zou volgen, waarbij hij en zijne allerchristelijkste Majesteit zich plechtig zouden verbinden al de aanhangers van den nieuwen godsdienst in Frankrijk en in de Nederlanden om te brengen. Deze samenspanning der beide vorsten tegen hunne onderdanen lag beiden het naast aan het hart. De hertog van Alva, gijzelaar even als Willem van Oranje, was gevolmachtigd tot het sluiten van dit gewichtiger verbond. De fransche Koning, wat lichtvaardig wanend dat de prins ook in het geheim was, openbaarde hem de geheele zaak zonder terughouding. Hij klaagde over het steeds toenemend aantal volgelingen der nieuwe sekte in zijn koningrijk, en betuigde dat noch zijn geweten, noch zijn rijk in rust zouden zijn, eer het land gezuiverd zou wezen van ‘dat verfoeielijk ongedierte’. Eene staatkundige omwenteling, onder den schijn eener godsdienstige hervorming, vreesde hij steeds, vooral sinds zoovelen van de eersten des lands, en zelfs prinsen van den bloede, met ketterij besmet waren. Niettemin hoopte hij, onder 's hemels zegen en met de hulp van zijn zoon en broeder Filips, de oproermakers spoedig meester te zullen zijn. Met schaamtelooze nauwkeurigheid ontvouwde de Koning voor zijn stilzwijgenden toehoorder de bijzonderheden van het koninklijke moordplan en de wijs waarop alle ketters, aanzienlijk of gering, ter geschikter ure ontdekt en omgebracht zouden worden. Voor de uitvoering van het plan in de Nederlanden, zouden de | |
[pagina 113]
| |
spaansche krijgsbenden, daarop rekende men, uitstekende diensten bewijzen. De prins, verplet en verontwaardigd over 's Vorsten ontboezeming, zweeg nochtans en liet niets blijken. De Koning besefte niet dat hij, door deze teedere zaak met den lotgenoot van Alva en den gevolmachtigde van Filips te bespreken, een onschatbare waarschuwing had gegeven aan den man, bestemd om de booze aanslagen van Filips en Alva het hoofd te bieden. Willem van Oranje maakte zich den bijnaam van ‘den Zwijger’ waardig, door de wijs, waarop hij deze mededeeling van Hendrik aanhoorde, zonder den Koning door woord of blik, te laten bemerken, welken misslag hij beging. Zijn besluit stond van dat oogenblik aan vast. Eenige dagen later verkreeg hij verlof zich naar de Nederlanden te begeven, waar hij al zijn invloed aanwendde om den krachtigsten weerstand op te wekken tegen het voortdurend verblijf van de spaansche troepenGa naar voetnoot(1), waarover hij, zeer tegen zijn zin, te gelijk met Egmond, tot bevelhebber benoemd was. Hij voorzag reeds dat, om zijn eigene woorden te gebruiken, ‘voor de Nederlanden een inquisitie in aantocht was nog strenger dan de spaansche; zoodat het genoeg zou zijn een heiligen beeld scheef aan te zien, om in de vlammen te worden geworpen’.Ga naar voetnoot(2) Ofschoon hij zich nog in het minst niet aangetrokken gevoelde tot de godsdienstige denkbeelden der hervormers, moest het hem toch, zeide hij, ‘met deernis vervullen, dat zoovele deugdzame mannen en vrouwen, aldus ter slachtbank waren gedoemd,’ en hij had besloten om, indien het mogelijk was, hen nog te redden. Bij het vertrek van Filips had hij openlijke en geheime voorschriften ontvangen omtrent zijn bestuur als stadhouder van Holland, Friesland en Utrecht. ‘Op het nadrukkelijkst’ werd hem bevolen, ‘de door onze Heilige Moederkerk veroordeelde sekten te straffen en uit te roeien; voorts de plakkaten van zijne Keizerlijke Majesteit, door den Koning hernieuwd, met de meeste gestrengheid ten uitvoer te leggen. Hij moest toezien, dat de rechters in hunne uitspraken de plakkaten niet trachtten te schenden, te wijzigen of te verzachten, nademaal zij geroepen waren de wet toe te passen, niet zelve wetten te maken of hare waarde te beoordeelen’. Uit de geheime voorschriften zag hij, dat de uitvoering van de plakkaten moest geschieden met de uiterste gestrengheid, en zonder eenig aanzien des persoons. Daarbij werd tevens opgemerkt, dat hoewel sommigen meenden, dat de strenge letter van de wet ‘alleen de Wederdoopers bedoelde, de plakkaten integendeel tegen Lutherschen en alle andere scheurmakers zonder onder- | |
[pagina 114]
| |
scheid moesten worden toegepast’Ga naar voetnoot(1). In een van zijn laatste gesprekken met Filips, had deze hem bovendien de namen opgegeven van onderscheiden ‘uitstekende personen, verdacht van den nieuwen godsdienst te zijn toegedaan,’ en hem gelast dezen ter dood te doen brengen. Niet alleen dat hij dit onuitgevoerd liet, maar hij haastte zich integendeel hen te waarschuwen, opdat zij zich door de vlucht mochten redden, ‘oordeelende Gode meer gehoorzaamheid schuldig te zijn dan den menschen’.Ga naar voetnoot(2) Bij het vertrek des Konings naar Spanje, was Willem van Oranje zijn zeven en twintigste jaar ingetreden. Hij was weduwenaar; zijne eerste vrouw, Anna van Egmond, had hij in 1558, na eene echtverbintenis van zeven jaren, door den dood verloren. Anna, met wie hij huwde, toen zij beiden nauwelijks hun achttiende jaar bereikt hadden, was de dochter van den beroemden veldheer Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, en de rijkste erfgename in de Nederlanden. Willem was alzoo getrouw geweest aan de overleveringen van zijn stamhuis; hij had zijne bezittingen door een rijk huwelijk vermeerderd. Uit dezen echt hield hij twee kinderen over, Filips en Maria. Het huwelijk was gelukkiger geweest dan aanzienlijke huwelijken dikwijls plegen te zijn. De brieven van den prins aan zijne vrouw spreken van teederheid en verknochtheid. Intusschen werd hij in later tijd beschuldigd ‘haar door een dolksteek vermoord te hebben’. Dit belachelijk sprookje vond geen geloof, zelfs niet bij hen die het verspreidden; doch het is waard vermeld te worden, als een bewijs, dat geen laster te ongerijmd was om den man te bezwalken, wiens karakter van dat oogenblik af ten doel zou staan aan de meest valsche beschuldigingen en wiens geheele leven de schitterendste, hoewel dikwerf vruchtelooze wederlegging er van zou zijn. Doch wij moeten Willem van Oranje, bij den aanvang zijner grootsche loopbaan niet beschouwen in het licht van een later tijdperk. Bij geen historisch persoon is de wet van voortdurende ontwikkeling duidelijker zichtbaar dan bij hem. Op zes en twintig jarigen leeftijd is hij nog niet de ‘pater patriae’, de held, die zich met schier bovenmenschelijke kracht heen worstelt door een drom van vijanden en een berg van bezwaren, langs een donker en gevaarvol pad, na allerlei strijd, ontbering en arbeid, slechts rust biedend in den dood. Integendeel, hij had nauwelijks den voet gezet op die moeilijke baan, die, zijn gansche leven door, steeds tegen de steilte op zou voeren. Thans was | |
[pagina 115]
| |
zijn weg nog met rozen bestrooid. Rijk, machtig en van vorstelijken rang, bezat hij nog maar alleen de kiem, die later tot zedelijke en verstandelijke grootheid zou rijpen. Niet zeer ingenomen met de godsdiensthervorming, waarvan hij een van de voornaamste kampvechters worden zou, was hij in naam en naar het uiterlijke, Katholiek, en hield hij zich weinig met het leerstellige van den godsdienst op. Hij had bevolen de gehoorzaamheid aan de oude Kerk in zijn prinsdom Oranje wel niet bloedig, maar toch met betrekkelijke gestrengheid te handhaven. Buiten het opvolgen van kerkelijke gewoonten en vormen, in die dagen voor iemand van zoo hoogen rang onmisbaar geacht, bemoeide hij zich niet met godgeleerdheid. Hij was Katholiek, zooals Egmond en Hoorne, Berlaymont en Mansfeld, Montigny en zelfs Brederode dit ook waren. Wevers, lakenverwers en afvallige priesters waren in dien tijd de eenige Protestanten in de Nederlanden. Zijn voornemen om die weerlooze menschen te hoeden voor een verschrikkelijken dood, sproot niet voort uit overeenstemming met hunne godsdienstige begrippen, maar enkel uit een edelaardigen en mannelijken afkeer van moord. Hij onthield zich zorgvuldig van geestelijke overdenkingen. Was het zaad, door zijne godvruchtige ouders in zijn gemoed gestrooid, inderdaad de kiem van zijn toekomstigen overgang tot het Protestantisme, zoo moet men erkennen, dat het langen tijd noodig had om te rijpen. Andere dingen hielden hem bezig. Hij joeg een gemakkelijk, vroolijk, prachtig, vorstelijk leven na. Maaltijden, maskerades, tornooien, jachten, afgewisseld door de gewone dienstzaken, aan zijne hooge staats- en krijgsambten verbonden, schenen zijn geheele leven in te nemen. Zijne gastvrijheid was, even als zijn vermogen, vorstelijk. Zoo lang de Koning en de vreemde gezanten nog in de Nederlanden verblijf hielden, stond zijn huis, het prachtige paleis van Nassau te Brussel, altoos open. Hij was het, die op zijn eigen kosten onthaalde, in plaats van den Koning, die te arm was, of het zich verbeeldde te zijn, om zelf aan zijne verplichtingen in dit opzicht te voldoen. Deze schitterende levenswijs duurde nog altijd voort. Vier en twintig edellieden en achttien pages van goeden huize maakten zijne gewone hofhouding uit. Zijn huis was op zoo grootschen voet ingericht, dat op één dag acht en twintig meester-koks werden weggezonden, ten einde de huiselijke uitgaven te verminderen, en er was bijna geen vorst in Duitschland, die niet zorgde zijn koks in zulk een treffelijke keuken hun vak te laten leeren. De roem van zijn tafel hield zich jaren lang staande. In een later tijdperk lezen wij hoe Filips, gedurende een van die oogenblikken van schijnbare verzoening, die meermalen tusschen hem en Willem van Oranje plaats greep, den prins verzocht om, vermits zijn eerste kok dood was, ‘hem | |
[pagina 116]
| |
het hoofd van zijn keuken, meester Herman, die voor zeer bekwaam werd gehouden, af te staan’. In zijne gastvrije woning werd dag en nacht feest gevierd. Van 's morgens vroeg tot den noen stonden de ontbijttafels gereed met wijn en kostbare gerechten; de schotels werden telkens ververscht en elk oogenblik kon de bezoeker gaan aanzitten. De middag- en avondmaaltijden waren dagelijks feestgelagen voor een menigte van genoodigden. En de voorname edelen vormden niet uitsluitend het gezelschap; ook lieden van minderen rang genoten een zoo vriendelijk onthaal, dat zij zich volkomen op hun gemak gevoeldenGa naar voetnoot(1). Tijdgenooten van alle kleur roemen om strijd de voorkomendheid en de beschaafde manieren van den prins. ‘Nooit,’ zegt een bitter Katholiek schrijver, ‘kwam een trotsch of onbescheiden woord over zijne lippen. Nooit liet hij toorn blijken tegenover zijne dienaren, wat zij ook mochten hebben misdaan; maar hij vergenoegde zich hen met zachtheid te vermanen, zonder te dreigen of te beleedigen. Vriendelijk en minzaam in zijn spreken, wist hij door zijn aangenamen omgang al de edelen van het hof tot zich te trekken. Hij was bemind en geëerd bij het gansche volk’.Ga naar voetnoot(2) Zijne manieren waren innemend, ongedwongen en nochtans vol waardigheid. Hij bezat een natuurlijke wellevendheid verfijnd door den dagelijkschen omgang, schier van zijn eerste kindsheid af, met menschen van allerlei rang en stand. Het spreekt van zelf dat eene huishouding als de zijne groote kosten na zich sleepte. Hij bezat onderscheiden andere verblijven zoo in steden als op het land, behalve zijn bijna vorstelijken zetel in Brussel. Hij was een hartstochtelijk liefhebber van jagen vooral van de ridderlijke valkenjacht. Op het land ‘troostte hij zich met dagelijks een reiger in de lucht te zien vallen.’Ga naar voetnoot(3) Zijn valkeniers alleen kostten hem jaarlijks vijftien honderd florijnen, nadat hij hun uitgaven tot een zoo laag mogelijk peil had teruggebracht. Hij had vele schulden, reeds op dit tijdstip en ondanks zijn vorstelijk vermogen. ‘Wij zijn van een geslacht,’ schreef hij op zorgeloozen toon aan zijn broeder Lodewijk, ‘welks leden in hunne jeugd niet zuinig huishouden; maar als wij ouder worden, gaat het beter, zoo als wijlen onze vader heeft getoond; sicut erat in principio, et nunc, et semper et in seculo seculorum. Het meest, “voegt hij er bij, zit ik, als naar gewoonte, met mijn valkeniers verlegen.” | |
[pagina 117]
| |
Zijne schulden beliepen, volgens eene opgave van Granvelle, een cijfer van 8 of 900.000 gulden. Hij had zich in moeilijkheden gewikkeld, niet slechts door de schitterende verkwisting waaraan zijn gansche omgeving deelnam, maar ook door het aanvaarden van de hooge betrekkingen, waartoe hij benoemd was. Als opperbevelhebber van het leger aan de grenzen, had hij een bezoldiging van driehonderd gulden in de maand; “niet toereikend,” naar hij zeide, “om de bedienden te betalen voor zijne tent”Ga naar voetnoot(1), terwijl zijne noodzakelijke uitgaven, zoo als blijkt uit een brief aan zijne vrouw, vijf en twintig honderd gulden bedroegenGa naar voetnoot(2). Zijn gezantschap tot het overbrengen van de kroon aan Ferdinand, en zijn later verblijf te Parijs, als gijzelaar voor het verdrag, waren eveneens zeer kostbaar, en hij ontving geen bezoldiging ten gevolge van het bezuinigingsstelsel, door Karel en Filips in dit opzicht aangenomen. In deze twee gezantschappen of zendingen met de feesten, door hem na den vrede te Brussel aan het hoofd en de vreemdelingen gegeven, verteerde de Prins, volgens zijn eigen berekening, 1500000 gulden. Intusschen, hoe ook met schulden overladen, was hij geenszins buiten staat om zijne zaken te redderen, en reeds had hij doortastende maatregelen genomen, om zijne huishouding op kleiner schaal in te richten. Hij trok aanzienlijke inkomsten, zoowel van zijn eigen bezittingen als van die zijner overleden echtgenoote. Hij had groote sommen te vorderen van de koninklijke schatkist wegens onuitbetaalde bezoldigingen en onvergoede uitgaven. Daarbij kon hij nog rekenen op de losprijzen der krijgsgevangenen van St. Quentin en Grevelingen welke krijgsbedrijven hij had bijgewoond. Hoe belangrijk deze bron van inkomsten voor bijzondere personen was, blijkt hieruit dat graaf van Horne, op verre na niet een der gelukkigsten in het overwinnend leger, van Leonor van Orleans, hertog van Longueville, een losprijs van tachtig duizend kronen had ontvangenGa naar voetnoot(3). De sommen, verschuldigd voor de krijgsgevangenen, toegewezen aan Egmond, Oranje en anderen, moeten zeer aanzienlijk geweest zijn. Granvelle schatte het geheele bedrag op twee millioenen; terwijl hij er niet oneigenaardig bijvoegt, “dat deze soort van handel door onze goede voorouders, vereerders der deugd, zeker niet zeer loffelijk zou gevonden zijn.”Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 118]
| |
Hierin had de kerkvoogd gelijk, maar hij had er kunnen bijvoegen, dat die “vereerders der deugd” het evenmin “loffelijk” zouden gevonden hebben van geestelijken, die de heilige bedieningen der kerk, waarover zij te begeven hadden, verruilden voor kostbaar tapijtwerk en jaarlijksche uitbetaling van zooveel ten honderd voor de hun opgedragen zielenzorg. Wie de winsten, in die dagen door krijgslieden en geestelijken ieder in hun kring behaald, met elkander vergelijkt, zal niet vinden dat de mannen der kerk de slechtste rekening maakten. Alzoo zien wij Willem van Oranje in den aanvang van het jaar 1560 als een mild, aanzienlijk, schitterend machtig edele. Als krijgsbevelhebber had hij zich op jeugdigen leeftijd zeer eervol van hoogst belangrijke opdrachten gekweten. Niettemin beweerden velen, dat hij vreesachtig van aard wasGa naar voetnoot(1), en zelfs werd hij beschuldigd zich schandelijk lafhartig te hebben gedragen te Philippeville, en alleen door de dringende beden zijner officieren te zijn weerhouden, om die sterkte en ook Charlemont over te geven aan den admiraal Coligny, die bloot met een verkenningstroep in de nabijheid verschenen was. Ware het verhaal juist, dan zou het daarom belangrijk zijn, omdat het getuigen zou dat de prins van Oranje een van die vele groote mannen geweest is, die, oorspronkelijk van een prikkelbaar en zelfs vreesachtig gestel, door zedelijken moed en krachtigen wil later onverschrokken helden geworden zijn. Zeker is het, dat hij bestemd was, allerlei dreigende gevaren onder de oogen te zien, dat zijn pad bestendig langs hinderlagen zou leiden, en dat niettemin zijn blijmoedig vertrouwen en kalme beradenheid niet betwijfeld, maar zelfs tot een spreekwoord worden zoudenGa naar voetnoot(2). Intusschen mag veilig aangenomen worden dat het verhaal een verdichtsel was, van het zelfde gehalte als al die andere sprookjes, die hem maakten tot den moordenaar van zijn eerste vrouw, tot een lagen samenzweerder tegen de kroon en den persoon van Filips, en in het algemeen tot een doortrapten booswicht, zonder eer of deugd. Wij herinneren er echter aan, dat zelfs de vreeselijke Alva, die bijkans zijn gansche leven, van de wieg tot aan het graf, in zijn wapenrusting doorbracht, nog omtrent dezen tijd werd gegispt wegens vreesachtigheid, en in zijne jeugd van de grootste lafhartigheid beschuldigd was. De ijzeren hertog verachtte de aantijging, die hem niet deerde. Te betwijfelen valt het zeker niet, dat voorzichtigheid een heerschende karaktertrek van den prins was en | |
[pagina 119]
| |
tevens een van de voornaamste oorzaken van zijne grootheid. Noch toen, noch mogelijk op eenig ander tijdstip, zou hij de schitterende en stoute wapenfeiten hebben kunnen volvoeren, die den naam van Egmond zoo beroemd hadden gemaakt. Het was zelfs een spreekwoord geworden: “Oranje's raad, Egmonds daad”; doch wij zullen ons later kunnen overtuigen of die natuurlijke koenheid, met zulk een gelukkigen uitslag bekroond op het slagveld, den held van St. Quintin wel van veel dienst zou zijn in den naderenden staatkundigen strijd. Omtrent 's prinsen groote begaafdheden bestond geen verschil van gevoelen. Zijne vijanden betwistten nooit zijn scherp en veelomvattend verstand, zijn beleid en zijne bekwaamheid voor staatszaken, zijne menschenkennis en diep doorzicht. Voorzeker was zijn bijnaam van “de Zwijger”, gelijk met meer soortgelijke bijnamen het geval is, in vele opzichten onjuist. Willem van Oranje was geenszins stilzwijgend of karig met woorden, en niettemin zal dat denkbeeld zich blijven huwen aan den naam van een man, die, in het bijzondere leven en het gezellig verkeer zeer spraakzaam, vroolijk en vertrouwelijk, tallooze malen de openlijke bewijzen geven zou, dat hij, als schrijver en redenaar, de welsprekendste man van zijn tijd was. Zijne kundigheden waren meer dan gewoon. Hij had een nauwgezette studie gemaakt van de geschiedenis en sprak en schreef met groote gemakkelijkheid Latijn, Fransch, Duitsch, Vlaamsch en Spaansch. De man die het bestuur van de Nederlanden inderdaad in handen had, was Antonius Perrenot, destijds bisschop van Atrecht, doch wien kort daarop de bekender titel van Kardinaal Granvelle te beurt viel. Hij stond aan het hoofd van de Consulta, of geheimen raad der drie mannen, wier besluiten de hertogin-landvoogdes zou behooren op te volgen. Zijn vader, Nikolaas Perrenot, uit een onaanzienlijk geslacht in Boergonje, was lang de geliefdste staatsdienaar geweest van Keizer Karel, wiens bijzondere zaken hij waarnam. Antonius, de oudste van dertien kinderen, werd in 1517 geboren. Reeds vroeg onderscheidde hij zich door uitstekenden aanleg. Hij bezocht de universiteiten van Dôle, Padua, Parijs en Leuven. Op twintigjarigen leeftijd sprak hij zeven talen met de grootste gemakkelijkheid, terwijl zijne kennis van het burgerlijk en kerkelijk recht aller verbazing wekte. Op zijn drie en twintigste jaar werd hij domkanunnik van Luik. De vereischte acht adellijke kwartieren, bij die gelegenheid door hem opgeschommeld, gaven sedert aan zijn lofredenaars stof tot eene triomfantelijke weerlegging van de overlevering, dat zijn grootvader het beroep van smid had uitgeoefend. In den zelfden tijd was hem, ofschoon hij den vereischten ouderdom nog niet had bereikt, het rijke bisdom van | |
[pagina 120]
| |
Atrecht reeds door tusschenkomst van zijn vader toegedacht. Drie jaren later, in 1543, maakte hij zich beroemd door het houden van eene geleerde en schitterende redevoering ten aanhoore der kerkvergadering van Trente. Hij mocht er zoo zeer de gunst van den Keizer door winnen, dat deze hem tot lid van den Staatsraad benoemde. Eenige jaren later gaf hij Karel, die niet al te nauwgezet van geweten was, nog sterker bewijzen van zijne trouw en geschiktheid, door mee te werken tot de merkwaardige gevangenneming van den landgraaf van Hessen en de hertogen van Saksen. Later werd hij steeds belast met gezantschappen en het doen van andere diensten, die vertrouwen vorderden en groote voordeelen afwierpen. Niemand twijfelde aan zijne grondige en uitgebreide geleerdheid, evenmin als aan zijn natuurlijk vlug verstand en behendigheid. Hij was gevat, wist gemakkelijk en aangenaam te spreken, had een vindingrijken geest en was daarbij moedig en vastberaden. Hij verstond uitstekend de kunst om menschen af te richten, in het bijzonder zijne meerderen, - de kunst om te heerschen onder den schijn van te gehoorzamen. In hooge mate bezat hij de gaaf om menschen te beoordeelen, die ver boven hem stonden in rang en beneden hem in verstand. Hij wist zich dadelijk te voegen naar het karakter van iederen vorst; hij was als een kameleon tegenover wie hem voedde. In zijn omgang met den Koning, nam hij als het ware 's Konings karakter aan: hij was niet meer zich zelf, maar Filips; doch niet de ingetrokken, weifelende, sombere Filips, maar Filips met de gaaf der welsprekendheid, kloek in 't besluiten en helder van geest. De Koning werd steeds met kiesche gedienstigheid voorkomen, en zag zijne nevelachtige denkbeelden overgebracht in bezielde taal, zonder dat zij ophielden zijn eigen denkbeelden te zijn. Geen vleierij kon fijner uitgedacht worden. De bisschop kwam den Koning in zijne schrijflust te gemoet. De welsprekende, talentvolle redenaar liet brieven de plaats innemen van het gesproken woord, uit eerbied voor een vorst, die niet spreken kon. Hij was in briefwisseling met Filips, met Margaretha van Parma, met iedereen. Hij schreef bladzijden vol aan de hertogin, terwijl zij in het zelfde paleis woonden. Na een brief van veertig bladzijden aan den Koning te hebben geschreven, zond hij soms den zelfden dag nog een tweeden koerier af met nog twee of drie brieven. Zulk eene wijdloopigheid betooverde den Koning, wiens schrijfjeukte niet te temperen was. Steeds met de pen in de hand sloofde Filips zich te vergeefs af om zijn bewonderenswaardigen minister bij te houden; hij was niet veel meer dan de klerk van den bisschop, niettemin verbeeldde hij zich, zelf te besturen en te regeeren. Hij schreef kantteekeningen op de stukken om te toonen, dat hij ze aandachtig gelezen | |
[pagina 121]
| |
had, en maakte zich diets, dat hij eenig denkbeeld had aangegeven, ook wanneer hij het denkbeeld, dat hem aangegeven was, nauwelijks begreep. De bisschop gaf raad en vaardigde voorschriften uit, onder den schijn van ze zelf te ontvangen. Hij was het wezen, terwijl hij zich het voorkomen gaf de schaduw te zijn. Deze kunstgrepen waren betrekkelijk gemakkelijk en hadden kans van slagen, zoo lang hij slechts te doen had met menschen van niet zeer hooge vlucht, zooals Filips en Margaretha. Mocht hij evenwel staatkundige bekwaamheid, gepaard aan vastheid van karakter tegenover zich zien, dan zouden zijne kunstgrepen mogelijk minder afdoende blijken. Zijn staatkundige beginselen waren inderdaad scherp genoeg geteekend, doch hij verzachtte de harde omtrekken door een vernis van gemeenplaatsen en betuigingen van goeden wil, die de groote menigte misleidden. Hij was een streng voorstander van onbeperkte heerschappij, en had daar een diep en slaafsch ontzag voor. God en “zijn meester”, zoo als hij Filips altijd noemde, betuigde hij met gelijke ootmoedigheid te dienen. “Ik geloof,” schreef hij omstreeks dezen tijd in een brief, “dat ik nooit in staat zal zijn al de plichten van een slaaf te vervullen, die ik Uwer Majesteit, aan wie ik mij met een zoo sterke keten verbonden gevoel, schuldig ben. In elk geval, zal ik nooit ophouden met alle kracht en oprechtheid daarnaar te streven.” Gelijk van zelf spreekt, was hij een hevig tegenstander van de nationale rechten der Nederlanden, hoe kunstig hij ook het scherpe zwaard trachtte te bedekken onder den bloemenkrans van sierlijke zinsneden. Hij had Filips nadrukkelijk afgeraden de Staten-Generaal vóór zijn vertrek bijeen te roepen, ten einde nieuwe geldmiddelen aan te vragen. Met allen ernst verzette hij er zich tegen, dat de wettige vertegenwoordigingen der provinciën toezicht op de staatsuitgaven zouden uitoefenen, terwijl hij beweerde dat dergelijke misbruiken onder de landvoogdes Maria de oorzaak waren geweest van eindelooze moeilijkheden. Het valt licht te begrijpen dat andere rechten even weinig naar zijn smaak waren, als dat om gelden toe te staan, inderdaad een privilegie van oude herkomst. Zij, die de verdediging der aloude voorrechten op zich namen, waren in zijne schatting volksberoerders en huichelaars; hun eenige bedoeling was de gunst van het gemeen te winnen. Deze voorrechten waren intusschen beperkt genoeg: de natuurlijke rechten van den mensch waren nog onbekend; de menschen hadden slechts natuurlijke plichten. Niemand dacht er aan het te betwijfelen, dat het koningschap eene goddelijke instelling, de Koning de gezalfde des Heeren was. De voorrechten der Nederlanden waren bijzondere, geen algemeene; het waren vrijheden, het was geen vrijheid; het waren “privilegiën”, en geen rechtsbeginselen; | |
[pagina 122]
| |
zij bestonden in de praktijk, niet in theorie; in de geschiedenis, niet in de wetenschap. Niettemin waren het, zoo als zij dan bestonden, feitelijk, verkregen rechten, gekocht met het bloed en het zweet van brave voorouders; zij vormden - hoe gebrekkig en onvolkomen ook naar algemeene humanitaire beginselen, waaraan trouwens weinigen toen nog dachten, - een krachtigen, stevigen dijk tegen het onbeperkt gezag, dat er voortdurend aan wroette en knaagde. Niemand was ijveriger en spitsvindiger in het ondermijnen van den grondslag van dezen dijk dan de leerlingen van Granvelle dit waren. Allicht zou men het mogelijk hebben gekeurd, een zoo sobere praktische vrijheid te gedoogen, zoo zeer verschillend van de woeste maatschappelijke droombeelden, die in later tijd zoowel dwingelanden als menschenvrienden hebben doen beven. De Nederlanders eischten hoofdzakelijk het recht om de gelden toe te staan, met zulk eene schromelijke kwistigheid van hun duur gewonnen welstand afgevorderd, zij wilden daarenboven liever niet levend verbrand worden, omdat zij bezwaar hadden tegen de leer der lichamelijke tegenwoordigheid van Christus. Doch Granvelle was omtrent deze beide punten zeer stellig van een ander gevoelen. Hij verzette zich krachtig tegen de inmenging der Staten in het heffen van belastingen, en het was op zijn raad dat het gewetenlooze plakkaat van 1550, 's Keizers bloedige en vlammende resolutie, op nieuw werd uitgevaardigd, als eerste maatregel van Filips' regeering. Ziedaar zijne denkbeelden omtrent de algemeene en bijzondere rechten van het volk. Tegen het volk zelf - “dat verachtelijk gedierte, dat men het volk noemt”Ga naar voetnoot(1) zooals hij zich uitdrukte, - koesterde hij een innerlijken weerzin. Hij bezat groote geschiktheid om menschen te gebruiken en een onwedersprekelijke bekwaamheid voor zaken; doch het was, dit dient niet vergeten te worden, eene bekwaamheid voor de zaken van het onbeperkte koningschap. Hij was een ervaren, geslepen staatkundige, die de dingen behendig te leiden wist; doch het stond te bezien of hij recht had op den naam van staatsman.Ga naar voetnoot(2) Zijne werkzaamheid was verbazend. Hij schreef soms eigenhandig vijftig brieven op één dag en vermocht een half dozijn klerken, ieder over een verschillend onderwerp en in een verschillende taal, gelijktijdig zoolang te dicteeren, tot de pen hun vermoeiden vingers ontviel. Reeds was hij zeer rijk. Het inkomen, dat hij van zijn bisdom en andere kerkambten trok, werd in 1557 op vijf en twintig | |
[pagina 123]
| |
duizend gulden geschat; het kapitaal, dat hij in gereed geld, “meubelen, tapijtwerk en dergelijke” bezat, op zes honderd vijf en twintig duizend gulden. Wanneer men in aanmerking neemt, dat deze sommen, in vergelijking met de geldswaarde in onzen tijd, een inkomen vertegenwoordigen van twee honderd vijftig duizend, en een kapitaal van zes millioen twee honderd vijftig duizend gulden, dan is het niet gewaagd te beweren, dat de kerkvoogd althans een goeden grond voor zijn fortuin had gelegd. Behalve zijn gewone inkomen trok hij nog groote sommen uit den verkoop van kerkelijke bedieningen, een stelselmatig misbruik, dat hem ruime winsten afwierp, gewoonlijk in den vorm van een jaar rente voor elk door hem begeven kerkambt. Hij was echter alles behalve voldaan. Onverzadelijk was zijn geldzucht; zonder blozen vroeg hij nog altijd om geldelijke gunsten en winstgevende bedieningen. Reeds in 1552 had de Keizer hem met ronde woorden zijn hebzucht onder het oog gebracht. “Gij beweert,” zeide hij, “dat gij geen merced” noch “ayuda de costa” bekomt, doch het is merced en ayuda de costa genoeg, in het bezit te zijn van vette kerkambten, jaargelden en bezoldigingen, waarvan iemand heel goed leven kan’. De bisschop liet zich echter zoo niet uit het veld slaan, en op het tijdstip, waarin wij ons thans bevinden, drong hij ernstig bij Filips aan om de voordeelige abdij van St. Amand te mogen hebben. Niet dat hij die abdij zou hebben aangenomen, ‘wanneer zij bij een van de nieuwe bisdommen had gevoegd kunnen worden’, integendeel, hij verzekerde den Koning dat hij ‘voor het volvoeren van een zoo heilig werk, als de oprichting van deze nieuwe bisdommen, gaarne zelf zou hebben bijgedragen van zijn eigen sober deel.’ Daar het echter niet nuttig geoordeeld werd om over de abdij ten behoeve van een der bisschoppen te beschikken, schonk Filips haar aan den bisschop van Atrecht, te gelijk met eene aanzienlijke som gelds bij wijze van eene ‘ayuda de costa’. De spaarzame bisschop, die voorzag dat onrustige tijden voor de Nederlanden zouden aanbreken, droeg intusschen zorg in zijn brief van dankbetuiging, den Koning te verzoeken het geld te plaatsen op eigendommen van de kroon in Arragon, Napels en Sicilië, daar de zaken in de Nederlanden er zeer donker begonnen uit te zien. Ziedaar het karakter en de vroegere levensomstandigheden der personen, aan wier zorg de Nederlanden bij den aanvang van het bestuur van hertogin Margaretha waren toevertrouwd. In ons oordeel over hen zijn wij niet vooruitgeloopen. Wij hebben ons bepaald bij de feiten, voorgevallen tot aan den tijd, waartoe wij thans genaderd zijn. De karakters zijn voorgesteld, niet zoo als zij zich later hebben ontwikkeld, maar zoo als zij zich vertoonden bij den aanvang van dit belangrijk tijdperk. | |
[pagina 124]
| |
Het uiterlijk aanzien van het land en van zijne bewoners bood menig scherp contrast aan en deed menige kiem van de toekomstige beroerten vermoeden. De nederlandsche adel was bovenmate tot weelde geneigd, verkwistend en met schulden overladen. Het stelsel van den Keizer en van Filips was geweest om hooge staatsambten, hooge betrekkingen in het leger en gezantschappen op te dragen aan de voornaamste edelen, waardoor deze tot groote uitgaven werden verplicht, zonder eenige daaraan geëvenredigde bezoldiging te ontvangen. Van Oranje hebben wij reeds gesproken; doch vele andere edelen, die de kosten minder goed konden dragen, waren eveneens met zulke schadelijke eereposten begiftigd geworden. Gedurende den oorlog hadden zij intusschen goede kansen om hun fortuin te herstellen. De overwinning bracht zeer groote winsten voor de legerhoofden aan. De losprijzen van de aanzienlijke krijgsgevangenen, die de zegepralen van St. Quintin en Grevelingen hadden opgeluisterd, waren bijzonder voordeelig geweest. Deze bronnen van rijkdom waren thans echter opgedroogd; en niettemin zag men de weelde, bij 's Konings vertrek uit de Nederlanden, eer toenemen dan verminderen. ‘In plaats van een enkele hofhouding,’ zeide een tijdgenoot, ‘zoudt gij gezegd hebben dat er vijftig waren’Ga naar voetnoot(1). Niets kon de levenswijze in Brussel in kostbaarheid overtreffen. De hofhouding van Oranje hebben wij reeds beschreven. Die van Egmond was even prachtig. Een wedstrijd in gastvrijheid en uiterlijk vertoon, onder de edelen begonnen, strekte zich ook uit tot hen, die minder in staat waren om zulk een strijd vol te houden. Gedurende den oorlog had er naijver naar krijgsroem op het slagveld geheerscht; de edelen hadden er naar gestreefd, hoe het best een ouden naam luister bij te zetten door stoute daden, of het vermogen van een verarmd huis te herstellen door oorlogsbuit. Thans zochten zij elkander te overtreffen in pracht en weelde. Levendig dong men er naar, wie het fraaiste paleis zou laten bouwen, wie de meeste pages en edellieden in zijn gevolg, de schitterendste livreien, het grootste aantal gasten aan zijn disch, de bekwaamste koks in zijn keuken zou hebben. Er was niet minder zedenbederf dan buitensporige weelde. De eerste standen waren alles behalve nauwgezet; de zucht tot het spel had eene schrikbarende hoogte bereikt; dronkenschap heerschte onder hen. Zelfs de prins van Oranje, hoewel hij zich geenszins voortdurend overgaf aan onmatigheid, was in deze dagen bijzonder gesteld op vermaak en ergerde zich niet over tooneelen en gasten, die hij zeker later niet onder zijn oogen zou hebben geduld. ‘Wij hebben den Sint Maarten lustig gevierd’, schreef hij omstreeks dezen tijd aan | |
[pagina 125]
| |
zijn broeder, ‘en in zeer vroolijk gezelschap. Brederode was een dag zoover heen, dat ik sterk voor zijn leven vreesde, maar hij is het thans weder te boven.’Ga naar voetnoot(1) De heer van Brederode, die kort daarna in de eerste tooneelen van den opstand op den voorgrond treden zou, was inderdaad bekend door de groote rol, die hij bij deze gastmalen speelde. Hij scheen een even onverzoenlijke vijandschap te hebben gezworen aan koud water als aan de inquisitie, en trok met de zelfde hartstochtelijke en spotachtige hevigheid tegen beiden te veld. Het bestendig verkeer met Duitschland in die dagen werkte niet gunstig op de matigheid der nederlandsche edelen. De adel van het land was, zoo als bekend is, bovenal ‘krachtig in het hanteeren van de kan’. Als een Duitscher zich ‘nuchter gevoelt’, zeide Badovaro met zijn gewone bitterheid, ‘meent hij dat hij ziek is.’ Met vreugde hadden zij, na den vrede, het oogenblik aangegrepen om beker bij beker met hunne nederlandsche verwanten te ledigen. Het voorgenomen huwelijk van den prins van Oranje met een saksische prinses - eene gebeurtenis die spoedig onze aandacht zal bezig houden - gaf aanleiding tot vreeslijke zwelgerijen. Graaf Schwartzburg, 's prinsen schoonbroeder en een der onderhandelaars bij het huwelijk, vond meer dan eene gelegenheid om den band tusschen de beide landen te bevestigen door het gemeenschappelijke zwak te vieren. ‘Ik heb onderscheiden prinsen en graven aan mijne tafel gehad,’ schreef hij aan Oranje, ‘en er werd meer gedronken dan gegeten. De broeder van den rijngraaf kreeg eene beroerte nadat hij te veel malvezij had gedronken; drie dagen later was hij dood; maar wij hebben hem laten balsemen en naar zijne familie doen vervoeren.’Ga naar voetnoot(2) Deze uitspattingen waren bij hoogere standen inderdaad zoo algemeen, dat zij de schampere opmerking van den venetiaanschen gezant rechtvaardigen, waar hij zegt: ‘De mannen zijn dagelijks dronken; de vrouwen desgelijks; maar veel minder dan de mannen.’ Zijne opmerkingen ten aanzien van de zedelijkheid der beide seksen in andere opzichten waren even kernachtig en niet gunstiger. Merkte men deze verschijnselen bij de hoogere kringen op, zoo laat het zich begrijpen, dat dergelijke ondeugden in meerdere of mindere mate heerschten bij de andere standen der maatschappij, voor zoover de verleidelijke glans van het hof er doordrong. De minder aanzienlijke edelen wedijverden met de voornaamsten en onder elkander in prachtige woningen, gastmalen, maskeraden, schitterende uitrusting. De natuurlijke gevolgen | |
[pagina 126]
| |
van zulke buitensporigheden bleven niet uit: hunne bezittingen raakten hoe langer hoe meer met schulden bezwaard, om na verloop van eenige jaren, de buit te worden van kooplieden, rijke pleitbezorgers en anderen, aan wie zij tot onderpand waren verstrekt. Hoe dichter de slachtoffers bij hun ondergang waren, des te roekeloozer zetten zij hunne verkwisting voort. ‘Dus was de toestand’, merkt een katholiek schrijver deftig op, ‘waarin voorheen een Catilina, Cethegus, Lentulus en anderen van dien stempel hunne zaken gebracht hadden, toen zij de romeinsche republiek trachtten omver te werpen.’Ga naar voetnoot(1) Daar vele edelen in zulke moeilijke, sommigen zelfs in wanhopende omstandigheden verkeerden, vond het denkbeeld ingang, dat zij beroerten in den staat wenschten, om zich aan de betaling van hunne schulden te onttrekken, hunne bezwaarde landen met geweld te rukken uit de handen van de poorters, die er beslag op hadden gelegd, en de rijke kloosterlanden, het eigendom van vadsige priesters, te geven aan verarmde edellieden, die er zoo veel beter gebruik van konden maken. Zeer waarschijnlijk oefenden dergelijke baatzuchtige drijfveren invloed uit op minder aanzienlijke edelen. In alle landen van Europa ontleende de godsdienst-hervorming een deel van hare kracht aan de kans, die zij den vorsten en edelen aanbood om zich in het bezit te stellen van de kerkelijke goederen. Zonder twijfel dachten vele Nederlanders dat hun vermogen hersteld kon worden ten koste van de monniken en ten voordeele van den godsdienst. Zonder nog van de moederkerk afvallig te worden, wierpen zij begeerige blikken op den rijkdom van hare luie troetelkinderen. Zij meenden dat de Koning wel zou doen, indien hij de abdij-goederen verdeelde in een aantal aardige kommanderijen, wier bezitters op den voet der oude leenen tot krijgsdienst verplicht zouden zijn, zoo dat eene wel uitgeruste ruiterij, aangevoerd door de edelen des lands, op 's Konings eerste bevel gereed zou zijn, in plaats van een tal ledigloopers, die nu den tijd doodden met gebeden te prevelen en zich in grof zingenot te badenGa naar voetnoot(2). Zoo werd door velen gedacht - zoo werd niet zelden gesproken, en deze omstandigheden en denkbeelden deden hun invloed gelden onder de andere oorzaken, die den naderenden | |
[pagina 127]
| |
grooten opstand te weeg brachten. Men wachte zich intusschen, dien invloed te overschatten. Het zou een grove dwaling zijn, deze gewichtige historische gebeurtenis te willen toeschrijven aan zulke kleine oorzaken als de eerzucht van eenige weinige aanzienlijken en de geldelijke verlegenheid van een aantal verarmde edellieden. De opstand der Nederlanden was niet een adels-, maar een volksopstand; het was een grootsch tafreel - het langste, donkerste, bloedigste en belangrijkste van de geschiedenis der godsdiensthervorming in Europa. De edelen, in den aanvang zoo hoog boven het volk, werden medegesleept door een storm, dien zij niet hadden opgewekt en evenmin wisten te bezweren. Zelfs de machtigsten en scherpzinnigsten werden her- en derwaarts geslingerd door den opgeruiden vloed der groote gebeurtenissen, steeds woester en dreigender, even onweerstaanbaar als onpeilbaar. De toestand van het volk verschilde geheel van dien der edelen. De martelaarstijd had lang geduurd en zou nog langer duren, doch niettemin vertoonden er zich verschijnselen, die aanduidden, dat er een tijd van overgang ophanden was, waarin de weën des volks minder lijdelijk en vruchtbaarder zouden worden. De opstand van de Nederlanden rijpte langzaam; toen hij eindelijk uitborst zou er meer grond zijn geweest om te vragen, niet waarom het gebeurd was, maar waardoor het zoolang vertraagd had kunnen worden. Gedurende de regeering van Keizer Karel, was de zestiende eeuw in kracht toegenomen, naar mate de eens almachtige Keizer hoe langer hoe zwakker en afgeleefder werd. Die buitengewone eeuw was niet over de wereld opgegaan, om de macht van het onbeperkte gezag en het bijgeloof te schragen. De nieuwe wereld was niet ontdekt, de oude niet uit het stof herboren, de boekdrukkunst niet uitgevonden, omdat de Inquisitie ongestoord zou heerschen over de schoonste landen der aarde, en de huichelarij de rijkste streken zou uitputten. Het was ondenkbaar, dat het krachtigste en schranderste volk van Europa koel toeschouwer zou blijven bij den grooten arbeid, door de christenheid ondernomen, om het nachtspook van zich af te schudden, dat zoolang haar verstand beneveld, hare hand verlamd had. In de Nederlanden, waar de liefde voor Rome nooit zeer groot was geweest, waar oudtijds de bisschoppen van Utrecht eer tot de Ghibelijnen dan tot de Guelphen hadden behoord, waar al de vroegere sekten, tegen of buiten de kerk optredend - Waldenzen, Lollards, Publikanen -, tallooze bekeerlingen en duizende martelaren hadden gevonden, daar moest onvermijdelijk het godsdienstig volksgevoel instemmen met de algemeene beweging, die thans de christenheid tot in het hart schokte. In die nijvere gewesten, waar zulk een krachtig leven heerschte, moest het eerst afkeer | |
[pagina 128]
| |
ontstaan tegen een stelsel, dat zoo vele priesters vergunde in overdaad te leven van den arbeid van anderen, terwijl zij niets bijdroegen in de lasten, noch medewerkten tot de verdediging des lands, - afkeer ook tegen die priesters zelven die zonder eenig ander beroep uit te oefenen dan hun handel in aflaten, in zingenot de jaarlijksche sommen verkwistten, die zij trokken uit den verkoop van vrijbrieven voor moord, bloedschande en alle mogelijke misdrijven. Het volk was talrijk, arbeidzaam, eeuwen lang gewend aan een toestand van betrekkelijke staatkundige vrijheid, en in het bezit van een levendigen buitenlandschen handel, waardoor de gemoederen bewaard bleven voor de geestelijke verdooving, die kerksche dweepzucht medebrengt. Het was natuurlijk dat de Nederlanders van het bijzondere tot het algemeene opklommen, en uit de toestanden, die de vlaamsche kloosters hun te zien gaven, zich van Rome zelf een denkbeeld vormden. De Vlamingen waren bovenal een handeldrijvend volk: handel was de bron van hun burgerlijke vrijheid. Thans streefde men naar een grootere vrijheid, die van het geweten. In het midden van Europa gelegen, zagen de gewesten den stroom van den wereldhandel vloeien door de duizende waterwegen, die het land als zoovele aderen doorsneden. Er was een wederkeerige ruilhandel tusschen de Nederlanden en de overige gedeelten der wereld, en denkbeelden werden met de zelfde onbekrompenheid in- en uitgevoerd als goederen. De waarheid kwam even vrij over de grenzen als minder kostbare waren - de psalmen van Marot waren even gangbaar als de specerijen van de Molukken en de diamanten van Borneo. De verbodsbepalingen van een oppermachtig alleenheerscher konden dezen onstoffelijken handel niet vernietigen, evenmin als de dweepzucht een afdoend middel wist te vinden om de godsdienst-smetstof buiten te sluiten, die in elken baal koopwaren verborgen was en op alle winden van Oost en West werd aangevoerd. Aan de plakkaten des Keizers had men zich stilzwijgend onderworpen, aangenomen had men ze niet. De verschrikkelijke vervolging, die zoovele duizenden had doen vallen, bracht hare onvermijdelijke uitkomst met zich. De grond der Nederlanden, vruchtbaar gemaakt door al dit onschuldige bloed, werd een rijke bodem, waarop staatkundige en godsdienstige vrijheid voor altijd zou bloeien. Het schavot mocht dagelijks zijne slachtoffers vellen, het kon er niet een enkele bekeeren. De juiste cijfers dezer moorden zullen wel nooit aan het licht komen, evenmin als het zal zijn uit te maken of de bekende opgave van de Groot te hoog of te laag was geraamdGa naar voetnoot(1). Zij, die van afgrijse- | |
[pagina 129]
| |
lijke bijzonderheden houden, kunnen hun lust intuschen bevredigen: de kronijken bevatten lijsten van deze vergeten martelaren, wier namen, nauw gedurende hun leven bekend, thans zonderling in onze ooren klinken, en nooit door de faam zullen worden uitgebazuind. Niettemin hebben zij den moed gehad alles te wagen en te lijden, wat hier op aarde te wagen en te lijden valt, en dat voor de edelste zaak, die het menschelijk hart ooit zal doen kloppen. Godsdienstige dwepers waren het zeker niet, wanneer dweperij bestaat in uiterlijk vertoon, zonder innerlijke kracht. Voor hen was alles schrikkelijke werkelijkheid; de Keizer en zijne plakkaten, de bijl en de brandstapel waren niet minder waar dan de heldenmoed van mannen, die elkander de hand reikten om zich gezamenlijk in de vlammen te werpen, of van vrouwen, die een loflied aanhieven, terwijl de doodgraver de aarde over hare levende lichamen samentrapteGa naar voetnoot(1). Zoo was het volk der Nederlanden het geheele land door, reeds met den geest van de zich uitbreidende godsdiensthervorming vervuld. Onvermijdelijk moest vroeg of laat eene uitbarsting komen. De Nederlanden lagen tusschen twee landen, waar de nieuwe beginselen reeds wortel hadden gevat. Het Lutheranisme van Duitschland en het Calvinisme van Frankrijk werkten beide tot den opstand in de Nederlanden mede; doch dikwerf wordt de betrekkelijke invloed dezer oorzaken niet juist gewaardeerd. De hervorming drong de Nederlanden het eerst binnen, niet van de zijde van Augsburg, maar van den kant der Hugenoten. De vurige veldpredikers uit het zuiden van Frankrijk deden het eerst de licht bewogen gemoederen van de verwante bevolking in het zuidwestelijk gedeelte der Nederlanden ontvlammen. De Walen waren de eersten om tegen Rome op te staan, de eersten ook om zich met den paus te verzoenen, geheel als hun voorouders, de Kelten, vijftien eeuwen vroeger, de eersten waren geweest om het Rome der Keizers te weerstaan en even spoedig zich aan die alles overschaduwende macht te onderwerpen. De Batavieren, minder bewegelijk, maar standvastiger, behielden den indruk, ontvangen van de zelfde kracht, die bij hunne waalsche landgenooten een nieuw leven gewekt had. Reeds waren er fransche predikers te Valencijn en Doornik, en zouden zij, gelijk wij zien zullen, door onderscheiden anderen worden gevolgd. Zonder den invloed van de duitsche kerk, en in het bijzonder van de duitsche garnizoen-predikers in de Nederlanden, te willen miskennen, mag veilig worden beweerd, dat de eerste hervormers der gewesten meerendeels Hugenoten waren. De | |
[pagina 130]
| |
nederlandsche kerk werd uit dien hoofde niet Luthersch maar Calvinistisch, en de grondlegger van het gemeenebest had nauw opgehouden, althans in naam katholiek te zijn, toen hij een aanhanger werd van die zelfde calvinistische leerGa naar voetnoot(1). Intusschen moet men de groote beweging, uit een algemeen oogpunt, beschouwen als één geheel, onverschillig of zij zich openbaarde in Frankrijk, in Duitschland, in de Nederlanden, in Engeland of in Schotland. De staatkundige toestand, het volkskarakter, de bijzondere belangen en andere bijkomende omstandigheden, wijzigden de uitkomst; maar de groote oorzaak was de zelfde; de bron van al de bewegingen lag overal in het volk zelf. De hervorming was in Duitschland een halve eeuw verdaagd geworden door de onlangs gesloten godsdienstvrede van Augsburg. In Frankrijk werd zij opgeschort door de macchiavellistische staatkunde, juist door Catharina de Medici aangenomen, en die zij jaren lang zou blijven volgen, om de eene partij tegen de andere op te zetten, en zoo doende elke andere macht dan de hare onschadelijk te maken. De groote strijd werd dien ten gevolge naar de Nederlanden overgebracht, om daar tot het einde der eeuw te worden voortgezet en volstreden, terwijl de geheele christenheid angstig de uitkomst verbeidde. In het oosten en het westen trokken de wolken weg en lieten daar den hemel tamelijk helder en onbeneveld, maar slechts om zich des te onheilspellender boven den nederlandschen grond samen te pakken. In Duitschland hadden de vorsten, niet het volk, de zege op Rome behaald; de vorsten, niet het volk, genoten daar de voordeelen der overwinning, de buit der kerken en het recht om God te dienen naar eigen geweten. Het volk had de keus om het geloof zijner beheerschers aan te nemen, of het land te verlaten. Daar intusschen vele vorsten de hervorming toegedaan waren, had een groot gedeelte der bevolking voor zich zelf en voor zijne kinderen het voorrecht bekomen dien godsdienst te belijden, dien het voor den beste hield. Deze toestand mocht zeker bevredigender heeten dan de noodzakelijkheid om te kiezen tusschen hetgeen men als verfoeielijke afgoderij beschouwde en den brandstapel - de eenige keus, die de Nederlanders gelaten was. In Frankrijk had het toeval van het splinteren van Montgomery's lans de verdelging der Hugenoten een twaalftal jaren verschoven. Zoo lang de Koningin-regentes haar oneerlijk staatkundig spel bleef spelen, waren de overreding van Filips en de listen van Alva niet in staat haar over te halen om het plan ten uitvoer te leggen, door Hendrik in het bosch van Vincennes aan Oranje geopenbaard. Toen het | |
[pagina 131]
| |
gruwelstuk eindelijk gepleegd werd, was het even ontijdig als bloedig; evenzeer door opzet als door toeval geleid, was het een eenzijdige uitvoering van een vorstelijke samenzwering, die na een half menschengeslacht gebroeid te hebben, zonder eenheid werd voltrokken, een slachting in den blinde, een komplot waarbij elk der deelgenooten slechts zijn eigene kleine bedoelingen trachtte te bereiken. Terwijl aldus in de Nederlanden de edelen en het volk uit verschillende oorzaken in zulk een onrustigen en gevaarvollen toestand verkeerden, waren de regeeringsmaatregelen niet zeer geschikt om kalmte aan te brengen. Het plakkaat van 1550 was onmiddellijk na de troonsbestijging van Filips op nieuw uitgevaardigd. De voornaamste bepalingen van dit beruchte stuk, dat aldus boven alle privilegiën tot grondwet van den Staat werd verheven, moeten worden nagegaan. Eenige weinige regels, zonder woordenpraal, zullen in dit geval sterker spreken dan de bloemrijkste uitweidingen. De burger van het jong Amerika zal kunnen oordeelen, of de onderdrukking, die zijne voorouders, de Puriteinen, van een Laud en een Karel te lijden hadden, de wreedste dwingelandij was, die een volk ooit heeft ondergaan, en of de republiek der Vereenigde Nederlanden niet denzelfden hoogen godsdienstigen oorsprong heeft als zijn eigen gemeenebest. ‘Niemant,’ zoo luidde het plakkaatGa naar voetnoot(1), ‘van wat staten en conditie hy zy, en sal moghen printen, schryven, uytschryven, copieren, noch syns wetens onder hem hebben, ontvangen, dragen, bewaren, receleren, verswyghen noch onder hem houden, verkoopen, geven, distribueren, zayen, oft laten vallen in kercken, straten, oft andere plaetsen, eenighe boecken oft schriften gemaeckt by Marten Luther, Joannes Ecolampadius, Ulricus Zwinglius, Martinus Bucerus, Joannes Calvinus, oft andere Ketters ende Autheurs van hun secten, oft van andere quade ende valsche secten, ghereprobeert bij der H. Kercken oft hun aenhengheren, fauteuren ende complicen, dolende buyten onsen voorsz. H. Kersten Gheloove; - noch te schilderen of te doen schilderen, verkoopen enz., eenige beelden, schilderyen oft schandelijcke figuren van der Maget Maria, oft van den Heyligen, gecanoniseert bij der H. Kercken, ofte van den Geestelijcken state: Te breken, casseren ende uytdoen die beelden ende schilderyen, die ter eeren oft gedenckenissen van dien gemaeckt sullen zijn. Noch in sijne huysen oft andersins te houden, ofte gedoegen gehouden te worden eenige secrete conventiculen oft onbehoorlijcke vergaderinge, noch oock hem in deselve vinden, inde welcke | |
[pagina 132]
| |
de voorsz. ketters en verleyders secretelijcken en heimelijcken hun dwalingen zayen en leeren, herdopen en diversche conspiratiën tegens der H. Kercken ende den gemeynen welvaren, doende zijn. ‘Insgelycx verbieden wy,’ zoo gaat het plakkaat, in naam van den vorst, voort ‘allen leken persoonen ende andere te communiceren ende disputeren van der H. Schriftueren, in 't openbare oft in 't secrete, sunderlinghe in twijfelachtige en sware materien, Ofte andere te lesen, leeren, uytleggen, ende interpreteren de H. Schriftuere, tenzy datse Theologienen ende inder Godheyt ofte Geestelijke rechten geleert waren, gheapprobeert by eenige vermaerde Universiteyt; - noch oock te preken, defenderen, seggen ende sustineren, in 't openbare of in 't secrete eenige leeringe van de voornoemde Autheuren: Op te peyne, indien yemant bevonden ware gecontravenieert oft ghedaen te hebben tegens eenige van de puncten boven verklaert, ghepunieert te sullen worden als seditieuse persoenen, ende perturbateurs van onsen staet ende der gemeyne ruste, en voor sulcke geexecuteert.’ En hoe zouden de overtreders van het plakkaat gestraft worden? Welk lot wachtte hem of haar, die een gezangboek in zijn bezit had, of die het waagde in den kring zijner vrienden de meening te uiten, dat Luther niet geheel ten onrechte getwijfeld had aan de macht van een monnik om voor zekeren prijs vergunning te geven tot het plegen van bloedschande en moord? Welke straf hing den huisvader boven het hoofd, die, zonder Roomsch-Katholiek godgeleerde te zijn, zich verstoutte in zijn eigene woning aan zijne kinderen de bergrede voor te lezen? Hoe zouden deze misdaden op den overtreder worden gewroken? Met berisping, boete, gevangenisstraf, verbanning, of door hem aan het voorhoofd te brandmerken, de ooren af te snijden, den neus van een te splijten, zoo als de Puriteinen van Nieuw-Engeland hunne scheurmaking moesten boeten? De vastgestelde straf was strenger dan eene van deze: de Puriteinen van de republiek der Nederlanden hadden zich op een erger lot voor te bereiden. Het plakkaat bepaalde, dat zij zouden gestraft worden als ‘perturbateurs der gemeyne ruste’. En dat wel ‘de Mans mitten sweerde, ende de Vrouwen gedolven, soeverre sy heure dwalingen niet en willen sustineren oft defenderen. Ende indien sy in heur dwalingen, opiniën, ofte ketteryen persisteren, geëxecuteert te worden mitten vyere. Ende in allen ghevalle alle heurlieder goet verklaert geconfisqueert ende verbeurt t' onsen profijte.’ Dus liet de goedertierenheid van den vorst toe, dat de berouwhebbende ketter onthoofd of levend begraven werd, in plaats van verbrand te worden. Het plakkaat waakte voorts tegen alle verhelen van ketterij, door hen, die in gebreke bleven de verdachten aan te wijzen, | |
[pagina 133]
| |
met de zelfde straf te bedreigen, als werden zij zelven voor verdacht gehouden of als ware het bewijs van hun eigen schuld geleverd. - ‘Wij verbieden, dat niemant, van wat state oft conditie hy zy, hem en vervordere te herberghen, logeeren, noch in sijn huys te ontfanghen, tracteren, furnieren, ende administreren eenige victualiën, kleederen oft gelt, mit sijne goeden by te staen, oft andersins sijns wetens te favoriseren eenighe die gehouden oft notoirlijcken gesuspecteert is gheweest Ketter te zijn. - En - indien sy deselve niet en denuncieren oft aenbringen - wij ordineren ende verklaeren, dat sy in de voorsz. peynen vallen sullen.’ Het plakkaat vervolgde verder: ‘Indien iemant niet verwonnen zynde van heresie oft dwalinge, maer bevonden geweest hebbende grootelijcx suspect, en mitsdien gecondemneert bij den Geestelijcken Rechter de voorsz. heresie af te gane, oft by der Weerlicker Justitiën gecondemneert zynde, eenige amende ende openbare reparatie te doen, ('t welcke wy willen en verkleeren effect te hebben van abjuratie) hier naemaels wederom besmet ware met heresie, hoewel niet en bleke dat hy gecontravenieert oft gedaen hadde tegens eenigh punct van onsen voorsz. geboden: Soe willen wy nochtans, ende statueren, dat deselve (nae uytwysen van den Geestelijcken Rechte) gehouden zy als vervallen ende ralaps, ende over sulcke gepunieert by verbeurte van lijf ende goed, sonder eenige hope van versoetinge oft moderatie der voorsz. peynen.’ Nog was bepaald: ‘Voorts sullen de Geestlijcke Rechteren (begeerende voor soveel als aengaet 't geestelicke crime van heresie tegens iemant te procederen) mogen versoecken dien van onse Souvereyne Hoven ofte Provinciale Raden, hen te geven iemant van heure Collegie, oft andere adjoinct sulcke als den voorsz. Raet ordineren sal, om over d'informatien ende proceduren te zyn, die sy tegens de gesuspecteerde sullen willen doen. - Item, dat alle de ghene, die weten oft kennen sullen eenighe met ketterijen besmet zijnde, sullen gehouden wesen, terstont ende sonder vertreck die te denunceren, aenbringhen, verkleeren en te kennen geven allen Geestelijcken Rechteren, Officiers van den Bisschoppen, ende anderen daer 't behooren sal; - ende dat op arbitrale peyne. Desgelijcx sullen gehouden wesen (indien sy die plaetse weten daer eenige van sulcke ketters hen houden ende bergen) die te verkleeren den Officier van derselver plaetsen: Op te peyne van ghehouden te worden - voor faulteurs, onthaelders, ende aenhengeren van den ketteryen, ende ghepunieert te worden mitter selver peynen als de ketter oft misdadighe wesen soude, indien hy aengetast ende gevangen ware.’ Ten einde het grootste aantal vervolgingen uit te lokken door | |
[pagina 134]
| |
een onmiddellijk beroep op de onedelste doch niet minst krachtige drijfveeren van het menschelijke hart, was bepaald ‘dat de aenbringhers (soeverre behoorlijcken blijcke van der misdaet, ende de geaccuseerde daer af verwonnen waren) sullen hebben de helft van den goeden van de voorsz. gheaccuseerde, indien deselve niet meer en bedragen dan hondert grooten Vlaems eens. Maer soeverre de voorsz. goeden meer bedroegen dan de voorsz. somme eens, in sulcken gevalle sullen alleenlijck hebben den thiensten penning van 't gene de voorsz. goederen meer bedragen sullen,’ enz. Het verraden van vrienden werd aangemoedigd door de bepaling: ‘Wij willen, dat deghene die eenige accuseren of aenbringhen sal, hebbende de voorsz. vergaderinghen ende conventiculen (in dewelcke gezayt ende gepredickt worden de dwalinghen ende ketteryen voorsz.) gehouden, indien deselve van der vergaderinghe is, quyt ende ontslaghen worde voor deze reyse: sonder dat hy uyt saken dat hy aldaer gheweest soude hebben, sal mogen gepunieert ende gecorrigeert worden, beloovende nochtans hem daermede niet meer te moeyen.’ Ten einde noch het goede volk der Nederlanden, noch de rechters en inquisiteurs in den waan zouden verkeeren, dat deze uitzinnige bepalingen slechts bestemd waren om schrik in te boezemen, niet om werkelijk ten uitvoer te worden gelegd, ging de Vorst voort met te bevelen: ‘Ende opdat de voorsz. Rechteren en Officieren, die de voorsz. ketters, herdoopers, en overtreders van onze voorsz. ordinantie ende verboden, ghevangen ende geapprehendeert sullen hebben, onder 't decksel dat de peynen souden schijnen te groot en swaer te zijn, ende alleenlijk ghestelt tot vreese van den delinquanten en misdadighen, geene reden en hebben, mit hen, heur complicen ende fauteuren te dissimuleren, oft deselve min te straffen dan sy verdient hebben, soe men bevonden heeft hier voortijts dikwils geschiet te zyn: Wy willen, dat degene, die huns wetens tegens dese ordinantie ghedaen sullen hebben - realijcken gepunieert, ghecorrigeert ende gestraft sullen worden, by de peynen hierboven verklaert. Verbiedende allen onsen Rechteren, Justicieren, en Officieren, mitsgaders onse Vasallen ende Ondersaten, temporele Heeren, hebbende hooge Justitie - de voorsz. peynen in eeniger manieren te altereren, modereren oft veranderen. Insgelijcks verbieden wy oock eenen iegelijcken, van wat state oft conditie hy zy, op te peyne van gehouden te zijn voor faulteurs van den ketters, ons oft onse Raden, macht hebbende gratie te verleenen voor de voorsz. fugitiven, ballingen, oft herdoopers, noch andere geinfecteerde, supplicatie te presenteren, om gratie te hebben van hun mesusen, dwalinghen, | |
[pagina 135]
| |
ketteryen ende contraventiën van onsen ordinantiën, dewelcke wy oock niet en willen geaccordeert te zijn, bij wien dattet ware, - op te peyne van eeuwelijcken gehouden te worden inhabil van te mogen hebben oft bedienen eenigh Gouvernement, Officie, oft Staet in onse voorsz. Landen, ende daerenboven arbitralijck ghecorrigeert te worden’. Ziedaar de voornaamste bepalingen van dit beruchte plakkaat, oorspronkelijk uitgevaardigd in 1550, en waarin alle vroegere verordeningen des Keizers op het stuk van den godsdienst werden herhaald en bijeengevoegd. Naar den vorm en het opschrift was het een eeuwig edikt, en overeenkomstig één zijner bepalingen, moest het in alle volgende tijden, eens in de zes maanden, in elke stad, in elk dorp van de Nederlanden worden afgekondigd. Het was op den 25en September uitgevaardigd te Augsburg, terwijl de Keizer aldaar een rijksdag hield. Zijne strenge bepalingen hadden zulk een indruk gemaakt op de Koningin-weduwe van Hongarije, dat zij zich naar Augsburg had begeven met het doel, om op eene verzachting van sommige voorschriften aan te dringen. De voornaamste verandering echter, die zij van den Keizer mocht verkrijgen, bestond in een verandering van woorden. Ter wille van het volksvooroordeel werden de woorden ‘inquisiteurs’ vervangen door ‘geestelijke rechters’. Het plakkaat was, op uitdrukkelijken raad van den bisschop van Atrecht, onmiddellijk na de troonsbestijging van Filips uitgevaardigd. De kerkvoogd kende de waarde van 's Keizers naam; hij zal misschien ook gemeend hebben dat de verordening bezwaarlijk strenger kon worden gemaakt. ‘Ik ried den Koning aan’, zegt Granvelle in een brief, eenige jaren later geschreven, ‘geen verandering te brengen in de plakkaten, maar die af te kondigen volgens den tekst door den Keizer vastgesteld, en alzoo het geheel op nieuw uit te vaardigen als eene verordening van den Keizer, met uitdrukkelijke bijvoeging van de woorden “Carolus”, enz. Ik stelde dit voor, opdat men Zijne Majesteit niet valschelijk zou beschuldigen van nieuwigheden op het stuk van den godsdienst te willen invoeren’Ga naar voetnoot(1). Dit plakkaat zou thans met de meeste gestrengheid worden ten uitvoer gelegd; alle ambtenaren, van de stadhouders af tot den geringste toe, ontvingen de stelligste voorschriften, door Filips eigenhandig onderteekend. Dit was het eerste geschenk van Filips en Granvelle aan de Nederlanden; - een geschenk van den vorst, die van zichzelven zeide, dat hij altijd ‘van het begin zijner regeering af, een goedertieren Koning geweest | |
[pagina 136]
| |
was, gelijk de aard van zijn karakter, aan de geheele wereld zoozeer bekend, medebracht’Ga naar voetnoot(1); - een geschenk van den kerkvoogd, die van zichzelven getuigde ‘dat hij altijd de meening had bestreden, alsof iets kon worden uitgewerkt door vrees, doodstraf en geweld’Ga naar voetnoot(2). Gedurende den oorlog tusschen Frankrijk en den paus waren, zooals wij gezien hebben, deze plakkaten minder streng nageleefd. Zij werden thans weder met verdubbelde strengheid in werking gebracht. Buitendien had een nieuwe maatregel het misnoegen en den schrik van het volk, reeds zoozeer met vrees vervuld, nog doen toenemen. Om het gezag van den ouden godsdienst te beter te verzekeren, was het wenschelijk voorgekomen het aantal bisschoppen te vermeerderen. Er waren slechts vier bisdommen in de Nederlanden: Atrecht, Kamerijk, Doornik en Utrecht. Het sticht van Utrecht behoorde tot het aartsbisdom van Keulen; de andere drie tot dat van Rheims. Het scheen minder eigenaardig, dat de nederlandsche bisschoppen onderhoorig waren aan een gezag buiten de Nederlanden. Men meende ook dat drie millioenen zielen meer dan vier geestelijke herders noodig hadden. In elk geval, van hoe veel belang het voor de kudden zijn mocht, zeker was het, dat die uitgestrekte en vruchtbare weiden meer herders konden onderhouden. De rijkdom der geestelijke gestichten in de gewesten was groot. De abdij van Afflighem alleen had een inkomen van vijftig duizend gulden, en vele anderen waren niet minder vermogend; doch deze instellingen waren betrekkelijk onafhankelijk, zoowel van den Koning als van den paus. De priesters die van tijd tot tijd hun eigen hoofden verkozen en alles behalve hunkerden naar eenige verandering, die hen in hunne rust storen of hunne schatten in gevaar brengen kon, waren geenszins bereid om krachtig te strijden tegen de ketterij of voor het invoeren of versterken van spaansche instellingen, die zij wisten dat het volk haatte. Zij wilden liever niet wagen al hun volgelingen tot opstand en afval te zien komen. Zelve tevreden met eene wijsgeerige opvatting als die van Erasmus, die zij het best geschikt achtten voor hun tijd, waren zij evenmin geneigd als de wijze van Rotterdam het geweest zou zijn, om zich voor de uitroeiing der calvinistische leeringen op te offeren. De abten en monniken stonden in het staatkundige onder den invloed van den hoogen adel, met wien zij zitting hadden onder de eerste leden van de Staten-Generaal. Doctor Franciscus Sonnius was naar den paus gezonden om | |
[pagina 137]
| |
aan te dringen op eene vermeerdering van het aantal bisschoppen in de Nederlanden. Juist op het oogenblik van 's Konings vertrek, kwam de gevolmachtigde terug met de bul van Paulus de Vierde, gedagteekend van den 18den Mei 1559. Deze bul werd naderhand bekrachtigd door die van Pius de Vierde, in Januari van het volgende jaar. Het stuk hield inGa naar voetnoot(1), dat Paulus de Vierde, dienstknecht der dienstknechten Gods, willende zorg dragen voor het welzijn der gewesten en het eeuwig heil hunner bewoners, besloten had in dat vruchtbare veld onderscheiden nieuwe bisdommen te vestigen. ‘Daar de vijand der menschen’, zoo luidde de bul, ‘thans juist onder zoo verschillende vormen het hoofd opstak, en de Nederlanden, nu onder den schepter van den beminden zoon van Zijne Heiligheid, Filips de Katholieke, omringd waren door kettersche en scheurmakende natiën, meende men dat het eeuwig heil van het land in groot gevaar verkeerde. Tijdens de eerste oprichting der hoofdkerken waren de gewesten dun bevolkt geweest; thans was de bevolking zeer toegenomen, zoodat de oorspronkelijke kerkelijke inrichting niet meer aan de behoeften voldeed. De oogst was wel groot, maar de arbeiders waren weinige.’ Om deze en andere redenen werden derhalve drie aartsbisdommen opgericht. Dat van Mechelen zou het eerste in rang zijn, en daaronder werden zes bisdommen ingesteld: die van Antwerpen, 's Hertogenbosch, Roermond, Gent, Brugge en Ieperen. Het tweede aartsbisdom was dat van Kamerijk, met de vier onderhoorige bisdommen van Doornik, Atrecht, Sint-Omer en Namen. Het derde dat van Utrecht, met de vijf bisdommen van Haarlem, Middelburg, Leeuwarden, Groningen en Deventer. De benoeming tot de gewichtige bedieningen aan die instellingen verbonden, werd opgedragen aan den Koning, onder bekrachtiging van den paus. Bovendien bepaalde de bul, dat ‘iedere bisschop negen buitengewone kanoniken zou benoemen, die hem zouden bijstaan in het werk der inquisitie in het bisdom, terwijl twee van hen zelf inquisiteurs zouden zijn.’ Ten einde deze twee groote maatregelen, waardoor Filips eens voor altijd de ketterij in de Nederlanden hoopte te onderdrukken, kracht bij te zetten, werd het wenschelijk geacht de spaansche troepen, nog in de gewesten aanwezig, aldaar voor onbepaalden tijd te laten. Het getal dezer benden was niet groot, het bedroeg nauwlijks vier duizend man; doch zij waren tot alles te gebruiken en voortreffelijk geoefend. Als de kern van een leger, waarmede het land onder het juk van eene militaire en kerkelijke dwinge- | |
[pagina 138]
| |
landij gehouden kon worden, waren zij van onschatbare waarde. De zedelijke invloed, dien men van het voortdurend verblijf van een spaansch leger, bij vollen vrede, in de Nederlanden mocht verwachten, kon men zich niet te gunstig voorstellen. Filips was derhalve vast besloten, alle middelen aan te wenden om de troepen in de gewesten te behouden. |
|