De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 1 (herziene vertaling)
(1878)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 83]
| |
reeds voor een groot deel had helpen terugwinnen. De Vorsten helden tot vrede, en daar nooit een nationaal beginsel, gevoel of belang in den twist gemengd was geweest, was er geen twijfel aan, of de vrede zou overal welkom zijn aan het volk, op welke voorwaarden die ook gesloten werd. Montmorency en de Prins van Oranje werden van beide zijden gevolmachtigd om geheime onderhandelingen te openen. De Connetable vatte de taak met ijver aan, daar hij inzag, dat elke dag langere gevangenschap even schadelijk was voor zijne eigene belangen als voor die van zijn land. De Guises, in onmin met de Hertogin de Valentinois (Diane de Poitiers), waren nog niet machtig genoeg om den invloed der maitresse het hoofd te bieden; terwijl, meer om hen tegen te werken dan uit beginsel, die invloed ten behoeve van een onmiddellijken vrede werd aangewend. De kardinaal van Lotharingen had de welsprekendste bewijsgronden van den bisschop van Atrecht geenszins vergeten; doch zijn broeder, de Hertog van Guise, scheen gelegenheid te zoeken om de eer van zijn land te herstellen, en de onderhandelingen te willen rekken, tot dat zijne dapperheid een minder roemloos einde aan den oorlog zou hebben gemaakt. Inderdaad was er een nieuw leger onder zijn bevel bijeengebracht en te Pierrepont verzameld. Terzelfder tijd trok ook Filips met een groote krijgsmacht, dertig duizend man voetvolk en vijftien duizend ruiters, te velde en tegen het midden van Augustus had hij zich nedergeslagen op den oever van het riviertje Authie, aan de grenzen van Picardije. Koning Hendrik was toen reeds in het kamp te Pierrepont aangekomen, waar hij zulk een aanzienlijk leger in oogenschouw nam, als ooit ter beschikking van een fransch Koning gestaan had. In slagorde geschaard, mat het anderhalve mijl, terwijl drie uren noodig waren om er te paard omheen te rijden. Al dit krijgshaftig vertoon was voor den schijn. De beide Koningen stonden aan het hoofd van hunne groote legers tegenover elkander, terwijl de onderhandelingen over den vrede werden voortgezet. Eene paar onbeduidende voorpostengevechten, waarbij geen menschenlevens werden ingeschoten, ziedaar al hetgeen uit deze groote toebereidselen voortkwam. In het begin van den herfst werden al de troepen afgedankt, terwijl de afgevaardigden der beide kronen tegen het midden van October openlijk bijeenkwamen in de abdij van Cercamp, nabij Kamerijk. Filips' gezanten waren de Prins van Oranje, de Hertog van Alva, de Bisschop van Atrecht, Ruy Gomez de Silva en de president Viglius; van de zijde des franschen Konings kwamen de Connetable, de Maarschalk de Sint André, de Kardinaal van Lotharingen, de Bisschop van Orleans en Claude l'Aubespine. Er waren ook gezanten van | |
[pagina 84]
| |
de Koningin van Engeland; maar vermits de twist over Calais de onderhandelingen te Cercamp belemmerde, werd de afdoening van het engelsche vraagstuk tot een naderen vredehandel uitgesteld en geheel afgescheiden van het verdrag tusschen Frankrijk en Spanje. De dood van Koningin Maria, op den 17den November, deed de onderhandelingen tijdelijk schorsen. Nadat de weduwnaar een vruchtelooze poging had gedaan om de hand van Maria's opvolgster te verwerven, en ondubbelzinnig afgewezen was, kwamen de afgevaardigden in Februari 1559, te Cateau-Cambresis op nieuw bijeen. De engelsche kwestie werd thans door afzonderlijke gevolmachtigden geregeld, en op den 3den April een verdrag tusschen Frankrijk en Spanje gesloten. Bij dit belangrijke tractaat verbonden zich beide Koningen, den Katholieken eeredienst te handhaven met alle middelen, die in hunne macht stonden, en beloofden zij het bijeenkomen eener algemeene kerkvergadering ter vereffening van de godsdienstgeschillen met alle kracht te bevorderen en de toenemende ketterij in hunne landen uit te roeien. Voorts bepaalde men de teruggaaf van de veroveringen, door elk rijk gedurende de voorafgaande acht jaren gemaakt. Aldus werden alle voordeelen, door Frankrijks dappere veldheeren bevochten, met een enkel woord te niet gedaan en de Hertog van Savooie, door eene enkele pennestreek van een gelukzoeker in een gekroond hoofd herschapen. Hij zou al zijne Staten terugbekomen en buitendien Hendriks' zuster Margaretha huwen, met een bruidschat van driemaal honderdduizend kronen. Filips daarentegen, voor de tweede maal weduwnaar, zou in den echt treden met Hendriks dochter Isabella, bereids verloofd aan den infant Don Carlos, en met haar eene huwelijksgift ontvangen van viermaal honderdduizend kronen. De teruggaaf der gemaakte veroveringen zou van den kant van Hendrik aanvangen en moest binnen vier maanden afloopen. De meeste europeesche mogendheden waren door de beide partijen in dit verdrag betrokken: de Paus, de Keizer, al de Keurvorsten, de Gemeenebesten van Venetië, van Genua en Zwitserland, de Koningrijken van Engeland, Schotland, Polen, Denemarken en Zweden, de Hertogdommen van Ferrara, Savooie en Parma, en voorts nog andere kleinere Vorstendommen. Kortom, dit zoo vriendschappelijke verbond omvatte bijkans de geheele Christenheid, als had Filips besloten, dat van nu af aan en voor altijd Calvinisten en Mahomedanen, Turken en Vlamingen, zijne eenige vijanden zouden zijn. De Koning van Frankrijk zou vier gijzelaars gekozen uit Filips' onderdanen met zich naar Parijs nemen, als waarborg voor de uitvoering van al de bepalingen van het verdrag. De | |
[pagina 85]
| |
koninklijke keuze viel op den Prins van Oranje, den Hertog van Alva, den Hertog van Aerschot en den Graaf van Egmond. Zoo was het verdrag van Cateau-Cambresis, waardoor een einde werd gemaakt aan den zoo lichtzinnig ondernomen oorlog tusschen Frankrijk en Spanje. Maarschalk Monluc oordeelde dat nog nimmer zulk een vernederend en nadeelig verdrag door een franschen Koning gesloten was. De buit van jarenlange plundering, thans door Frankrijk teruggegeven, stond in waarde gelijk met een derde gedeelte van dat land. Honderd acht en negentig versterkte steden werden weder overgegeven, en telde men er de andere kleinere plaatsen bij, dan bedroeg het totaal volgens sommige schrijvers niet minder dan vierhonderd. Het meest van allen won de Hertog van Savooie, die, na zoo vele jaren te hebben rondgezworven, zijn Hertogdom terugbekwam, en de zwager werd van zijn ouden vijand. De tragische gebeurtenis, die een einde maken kwam aan de feesten, ter eere van dezen vrede te Parijs gevierd, bevatte een treffende les. De Koning, die, ongeacht zijn bezworen woord, en in strijd met de belangen van zijn volk en van de wereld, overijld en zonder grond een oorlog begonnen had, verloor thans bij de viering van den vrede, het leven in een spiegelgevecht; Hendrik de Tweede stierf op den tienden Juli aan de wond, die Montgomery hem had toegebracht in het weinige dagen te voren gehouden tournooi. In dezen zwakken en onbeduidenden Vorst wisten zelfs zijne vleiers niets te prijzen, dan zijne oorlogszucht, alsof de neiging tot bloedvergieten, zonder een zweem van krijgskundige bekwaamheid, op zich zelve eene deugd ware. Met zijn dood echter viel het rijk in nog slechter handen en werd het lot der Christenheid donkerder dan ooit. De heerschappij van Diane de Poitiers werd opgevolgd door die van Catharina de Medicis; de maitresse maakte plaats voor de Koningin-weduwe; en gedurende de lange en rampzalige jaren, waarin Frankrijk in zijn bloed te baden lag, gekromd onder een italiaansche hijena en hare lafhartige en bloeddorstige welpen, mocht dat land zelfs de dagen van Hendrik en zijne Diana terugwenschen. Hoe groot was niet het aandeel van Karel de Negende, van Hendrik de Derde, van Frans van Alençon, den laatsten der Valois, in de vreeselijke schuld, nog niet gedelgd door een halve eeuw van omwenteling en moord! De Hertogin van Valentinois stond in den laatsten tijd op geen goeden voet met het Huis van Guise en neigde ten gunste van Montmorency. De Koning, bloot werktuig in hare hand, had er misschien toe gebracht kunnen worden om Coligny en zijne vrienden wat minder afkeer toe te dragen. Dit blijft echter hoogst twijfelachtig; want het was Hendrik de Tweede, die | |
[pagina 86]
| |
met zijn koninklijken broeder van Spanje, het merkwaardige plan had beraamd om bij de eerste gunstige gelegenheid de hoofden der Hugenoten in beide landen met eene ‘siciliaansche vesper’ te verrassen. Zijn dood en de staatkunde van de Koningin regentes vertraagden de uitvoering van het groote plan gedurende veertien jaren. Hendrik had intusschen na het sluiten der geheime overeenkomst lang genoeg geleefd, om het plan te openbaren aan iemand, die zich de verijdeling van deze snoode samenspanning van Vorsten tegen hunne onderdanen ten levenstaak stellen zou. Willem van Oranje, toenmaals gijzelaar voor de richtige nakoming van het verdrag van Cateau-Cambresis, was de man, tegen wien de Koning zich in een ongelukkig oogenblik over den voorgenomen aanslag uitliet. De Prins, die zich door zijne kunst van zwijgen reeds de achting van Karel de Vijfde had verworven, wist uit de mededeeling nut te trekken en tevens zijn tijd af te wachten; doch mogelijk dagteekende zijn afkeer van de staatkunde der fransche en spaansche hoven van datzelfde oogenblikGa naar voetnoot(1). Gedurende den loop der vredesonderhandelingen verloor Filips zijne vrouw en zijn vader. Hij huichelde geen smart over den dood van Maria Tudor, doch het afsterven des Keizers vereerde hij met een luisterrijke uitvaart te Brussel. De plechtigheden duurden twee dagen (den 29sten en 30sten December 1558). In den langen en grootschen optocht, die op den eersten dag door de straten trok, werd de aandacht het meest geboeid door een schip, zoo kunstig vervaardigd, dat het, ofschoon onzichtbare helpers het droegen, door zeepaarden voor en achter voortgestuwd scheen. De masten, het want en de zeilen van het vaartuig waren zwart, het was bedekt met wapenschilden, banieren en zinnebeeldige voorstellingen van 's Keizers verschillende krijgstochten, terwijl turksche en moorsche vlaggen van weerskanten tot in het water neerhingen. Drie zinnebeeldige personen stelden de bemanning voor. De Hoop, ‘geheel in 't bruin gekleed, met een zilveren anker in de hand,’ stond aan den voorsteven; het Geloof, met den avondmaalskelk en het roode kruis, in een wit gewaad, met een sluier van ‘wit zijden gaas’, zat op een ‘staatszetel’ vóór den bazaanmast; terwijl de Liefde, ‘in het rood, met een vlammend hart in de hand’, aan het roer het schip bestuurdeGa naar voetnoot(2). Geloof, Hoop en Liefde, werden de eigenaardigste zinnebeelden geacht voor den man, die de plakkaten uitgevaardigd, de inquisitie ingevoerd, en, in zijne laatste woorden, geschreven met eene hand, bevende onder den greep des doods, zijn zoon, bij zijne liefde, gehoorzaamheid en hoop | |
[pagina 87]
| |
op zaligheid bezworen had, alle ketters naar de uiterste gestrengheid der wet te berechten, ‘zonder aanzien des persoons en zonder acht te slaan op eenige verschooning hoegenaamd ten hunnen behoeve.’ De optocht, waarin onder anderen de hertog van Alva, de prins van Oranje en meer hooge personnages het zwaard, den rijksappel, den scepter en de ‘keizerlijke kroon’ droegen, vertoonde verder geen zinnebeelden, die bijzondere vermelding verdienen. Den volgenden dag ging de Koning, in rouwkleederen gehuld en vergezeld door een plechtigen stoet van hooge staatsdienaren en edelen, andermaal naar de kerk. Een brief, in dien tijd geschreven, gewaagt van eene eenigzins zonderlinge plechtigheid, die ten slotte betracht werd. ‘En de dienst afgeloopen zijnde,’ schreef Sir Richard Clough aan Sir Thomas Gresham, ‘ging een edelman in de lijkkoets (als ik goed vernomen heb, was het de prins van Oranje), en, na zich voor de lijkkist te hebben geplaatst, sloeg hij daarop met de hand, en zeide: “hij is dood”. Na een oogenblik pauze hernam hij: “hij zal dood blijven.” Na een nieuwe pauze sloeg hij andermaal en zeide: “hij is dood, en er is een ander in zijne plaats gekomen, grooter dan hij ooit was”. Waarop de Koning het hoofd ontblootte en met ongedekten hoofde huiswaarts keerde’. Was de rouw over den gestorven Keizer slechts een ijdel spel en een gehuicheld vertoon, er was waarheid en oprechtheid in de blijdschap over den vrede, die thans als een plotseling feestlicht geheel Nederland doorblonk. Te Antwerpen, de voornaamste stad des lands, kende de geestdrift geen palen. Negen dagen werden in feesten doorgebracht. De klokken luidden vroolijker dan ooit, het geschut bulderde, vreugdevuren werden ontstoken, de schoone spits der hoofdkerk schitterde elken nacht met drie honderd brandende lantaarnen, de stad was bestrooid met bloemen en versierd met eerepoorten, de Rederijkkamers brachten de wereld in verbazing door hare prachtige optochten blinkende kleederen en hoogdravende verzen, alle ingezetenen van den hoogste tot den laagste werden onthaald, de wijn stroomde in de straten, geheele runderen werden aan één stuk gebraden, varkens werden door geblinddoekten gejaagd, mastklimmen, zakloopen en andere volksspelen wisselden elkander af, - kortom, negen dagen lang heerschte er een algemeene vroolijkheid in Antwerpen en in al de gewesten. Doch die blijgeestigheid zijner onderdanen vond weinig weerklank bij den Vorst. Niets in zijn karakter of in zijne denkbeelden had eenige verwantschap met den geest van dit levenslustig en veerkrachtig volk. Filips had niet daarom vrede gemaakt met de gansche wereld, opdat de Nederlanders zouden mastklimmen en klokkenluiden, of bloemen strooien op zijn | |
[pagina 88]
| |
pad gedurende een kort feestgetij, om daarna weder aan hunne bezigheden te gaan. Hij had vrede gemaakt met de gansche wereld, om onbelemmerd de ketterij te kunnen bestrijden, en deze aartsvijandin had haren zetel in de Nederlanden opgeslagen. Het verdrag van Cateau-Cambresis gaf hem vrijheid zich aan die groote taak te wijden. Nooit had hij de Nederlanden bemind; het verblijf in die gewesten wier vrijheid door hunne instellingen verzekerd was, viel hem zuur, en hij verlangde naar Spanje terug. Binnen de wanden van zijn kabinet zou het hem, dacht hij, niet moeilijk vallen, de taak te besturen, terwijl zijn verblijf in de Nederlanden overbodig en vervelend was. Het eerste gedeelte van het jaar 1559 bracht Filips door met het regelen van het bestuur der gewesten en het maken van de noodige toebereidselen tot zijn vertrek. Daar de hertog van Savooie in zijn Hertogdom hersteld was kon hij natuurlijk niet langer landvoogd van de Nederlanden zijn, en het was daarom noodig terstond tot de keus van zijn opvolger in deze gewichtige betrekking over te gaan. Er waren onderscheiden meddeingers voor. Aan de hertogin Christina van Lotharingen was meermalen half en half de benoeming toegezegd, en zij bleef die met ongeduld verbeiden. De Keizer zou, zeide men, den aartshertog Maximiliaan landvoogd willen zien, een verlangen, welks vervulling voorzeker meer grootmoedigheid van Filips' zijde zou getoond hebben, dan men van hem verwachten kon. Behalve deze vorstelijke personen, hoopten de voorname edelen des lands, in het bijzonder Oranje en Egmond, de waardigheid te zullen verkrijgen. De prins van Oranje zag echter te scherp om zich zelf lang te misleiden; hij was weldra overtuigd, dat geen Nederlander kans had om tot landvoogd gekozen te worden. Daarom wendde hij zijn invloed aan ten gunste van de hertogin Christina, wier dochter hij, op aanraden van den bisschop van Atrecht, ten huwelijk wenschte. De Koning toonde zich een tijd lang gunstig gestemd, zoowel voor de benoeming van de hertogin-weduwe van Lotharingen, als voor het huwelijksplan van den prins. Later evenwel bleek het op eene even onverwachte als geheimzinnige wijs, dat èn de hertogin èn Oranje beiden om den tuin waren geleid en dat de Koning en de bisschop hunne keus op eene andere mededingster hadden gevestigd, wier aanspraken vroeger niet zeer geldend waren geacht, te weten de hertogin Margaretha van Parma, natuurlijke dochter van Karel de Vijfde. Eene korte schets van haar vroeger leven zal in het volgende hoofdstuk gegeven worden. Thans is het voldoende hare benoeming te vermelden. Ten einde hier een volledig overzicht te geven van Filips, staatkundige maatregelen vóór zijn laatste vertrek uit de Nederlanden, stellen wij tot dat zelfde hoofdstuk het noemen der personen uit, die | |
[pagina 89]
| |
zitting hadden in de Raden, ingesteld om der nieuwe landvoogdes in de regeering bij te staan. Deze staatslichamen zelven, drie in getal, waren: een Raad van State, een Geheime Raad en een Raad van Financiën. Nieuwe instellingen waren het niet, want de Keizer had ze reeds in het leven geroepen, en zij werden thans door zijn opvolger op den zelfden voet ingericht als waarop zij van te voren stonden. De Raad van Financiën, belast met het oppertoezicht over alle zaken rakende de koninklijke domeinen en de jaarlijksche ontvangsten en uitgaven der regeering, had tot voorzitter den baron Berlaymont. De Geheime Raad, waarvan Viglius voorzitter was, bestond uit tien of twaalf rechtsgeleerden, en was bijzonder belast met het bestel over al hetgeen betrekking had tot de wetgeving, het verleenen van gratie en het algemeen beheer der Justitie. De Staatsraad, verreweg de belangrijkste der drie raden, had het oppertoezicht over alle gewichtige regeeringsaangelegenheden, als het verklaren van oorlog, het sluiten van verdragen, de buitenlandsche betrekkingen, het binnenlandsch bestuur en alles wat het verband tusschen de gewesten onderling betrof. De leden van dezen Raad waren de bisschop van Atrecht, Viglius, Barlaymont, de prins van Oranje, de graaf van Egmond, de markgraaf van Berghen, Simon Renard, Filips van Stavele, heer van Glayon, en later (1561) de graaf van Hoorne en (1565) de hertog van Aerschot. Hoorne, admiraal der Nederlanden, was voor het oogenblik aangewezen om den Koning naar Spanje te vergezellen, ten einde belast te worden met het beheer der nederlandsche zaken aldaar. Hij zou echter na verloop van twee jaren terugkeeren. Met het doel, zooals men meende, om de macht van den hoogen adel te fnuiken, was bepaald dat de drie Raden geheel van elkander afgescheiden zouden zijn, dat de leden van den Staatsraad geen deel zouden hebben aan de bemoeiingen van de beide andere lichamen; maar dat, daarentegen de leden van den Raad van financien en van den geheimen Raad wel, even als de ridders van het Gulden Vlies, toegang zouden hebben tot de beraadslagingen van den Staatsraad. Na verloop van tijd echter werd het spoedig duidelijk, dat de wezenlijke regeermacht uitsluitend in handen was van de Consulta, eene commissie van drie leden van den Staatsraad, wier adviezen de landvoogdes, volgens in het geheim bekomen last, in alle belangrijke aangelegenheden had te volgen. De drie raadsleden Viglius, Berlaymont en Atrecht, die het geheime conclave of kabinet uitmaakten, waren inderdaad slechts één. De bisschop van Atrecht bezielde de beide anderen en alle drie te zamen vormden zij slechts één bisschop van Atrecht. Er werd geen bijzonder landvoogd of stadhouder benoemd voor het hertogdom Brabant, waar de landvoogdes haar ver- | |
[pagina 90]
| |
blijf houden en in persoon de uitvoerende macht uitoefenen zou. De stadhouders voor de overige provinciën waren: voor Vlaanderen en Artois, de graaf van Egmond; voor Holland, Zeeland en Utrecht, de prins van Oranje; voor Gelderland en Zutphen de graaf van Meghen; voor Friesland, Groningen en Overijssel, graaf Aremberg; voor Henegouwen, Valencijn en Kamerijk, de markgraaf van Berghen; voor Doornik en het Doorniksche de baron Montigny; voor Namen, de baron Berlaymont; voor Luxemburg, de graaf van Mansfeldt; voor Rijssel, Douai en Orchies, de baron CourièresGa naar voetnoot(1). Al deze stadhouders waren opperbevelhebbers der krijgsmacht, ieder in zijne provincie. Met uitzondering alleen van graaf Egmond, in wiens provincie Vlaanderen de stadhouder geen deel had aan het beheer der justitie, waren allen tevens opperste rechters in burgerlijke en strafzaken. In vredestijd was het leger in de Nederlanden klein; want de gewesten duldden ongaarne de tegenwoordigheid van troepen. Het eenige staande leger, dat toen wettig in de Nederlanden bestond, waren de benden van ordonnantie; een corps d'élite te paard - in het geheel drie duizend man sterk - dat onder de volkomenste en afgerichtste ruiterij van Europa geteld werdGa naar voetnoot(2). Het was verdeeld in veertien benden, elke onder het bevel van een der stadhouders, of van een der edelen van den eersten rang. Behalve deze troepen was er echter nog in de gewesten een vreemde krijgsmacht, in het geheel vierduizend man sterk. Dit volk was het overschot van de groote legers, jaar op jaar in de Nederlanden samengetrokken, bij de aanhoudende oorlogen, waaraan deze gewesten hadden blootgestaan. Levende op kosten van het land uit welks schatkist zij betaald werden, en om hunne losbandige en woeste levenswijs even gevreesd als de vijanden, tegen wie zij moesten dienen, waren deze troepen ondragelijk geworden voor de bevolking. Thans werden zij in verschillende plaatsen als bezetting gelegd, om, zoo als het heette, de grenzen te verdedigen. Vermits echter juist thans een duurzame vrede tusschen Spanje en Frankrijk gesloten was, en er geen aanleiding bestond om den gewesten deze bescherming op te dringen, moest het blijven van die vreemde troepen wel het vermoeden wekken dat zij zouden gebruikt worden in een aanslag tegen de godsdienstvrijheid en de staatkundige voorrechten des lands. Zij zouden, meende men, de kern vormen van een grooter leger, waarmede het land in slaafsche onderwerping aan Spanje moest worden gebracht. Een dof, voortdurend, maar nog niet algemeen opgemerkt gemor van ongenoegen en wantrouwen, deed zich door geheel de Nederlanden | |
[pagina 91]
| |
hooren, als de waarschuwende voorbode van den naderenden storm. Al de gewesten waren tegen den 7den Augustus 1559 te Gent, bijeengeroepen om de laatste mededeelingen en het afscheid van den Koning te ontvangen. Vóór dien dag evenwel vestigde Filips in persoon bij onderscheidene plechtige gelegenheden, de aandacht van het land op het groote plan, waarmede zijn geest zich uitsluitend bezig hield. Zoo verscheen hij in den grooten raad van Mechelen, ten einde dat lichaam te betoogen, hoe noodzakelijk het was, voor eene letterlijke naleving der plakkaten te zorgen, en elk spoor van ketterij, waar dit zich ook vertoonen mocht, uit te wisschen door de onmiddellijke verdelging van alle ketters, wie het ook mochten zijn. Even zoo liet hij de Staten van Vlaanderen in het geheim samenroepen om over de zelfde groote zaak tot hen het woord te voeren. In het laatst van Juli begaf hij zich naar Gent, waar eene groote menigte edelen, poorters en vreemdelingen bijeen waren. In de laatste week van die maand toch zou er met groote praal en te midden van een driedaagsch feest, het drie en twintigste kapittel van het Gulden Vlies gehouden worden. De veertien opengevallen plaatsen werden aangevuld door vermaarde personen. Met deze laatste plechtige bijeenkomst eindigde de openbare geschiedenis van de pralende en roemzuchtige ridderorde van Filips de Goede. De verdere benoemingen geschiedden ex indultu apostolico, en zonder bijeenroepen van een kapittel. Ten bepaalden dage waren de Staten vergaderd en verscheen Filips in hun midden vergezeld van Margaretha van Parma, den hertog van Savooie en een luisterrijk gevolg van gezanten en edelen. Na de gebruikelijke plechtigheden stond de bisschop van Atrecht op en las, in naam zijns meesters, een uitvoerige rede voor behelzende Zijner Majesteits beschikkingen en afscheidsgroeten. In dit belangrijke stuk werd aan de Staten kennis gegeven dat de Koning hen had bijeengeroepen, om hun mede te deelen dat hij de Nederlanden ging verlaten. Gaarne had hij langer in zijne geliefde gewesten vertoefd, indien niet de omstandigheden hem hadden gedrongen tot vertrek. Zijn vader was in het jaar 1543 herwaarts gekomen tot welzijn van het land, en hij was niet meer naar Spanje teruggekeerd, dan om er te sterven. Bij zijne troonsbestijging had de Koning een wapenstilstand gesloten van vijf jaren, die geschonden was door de trouweloosheid van Frankrijk. Daardoor had hij zich verplicht gezien, in weerwil van zijne begeerte om terug te keeren naar een landGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 92]
| |
waar zijne tegenwoordigheid zoo zeer vereischt werd, in de Nederlanden te blijven tot dat hij den nieuwen oorlog tot een zegerijk einde had gebracht. Alleen zijne innige liefde voor de Nederlanden en de zorg voor hunne belangen had hij daarbij geraadpleegd. Al het geld dat zij hem opgebracht hadden, had hij ter hunner verdediging besteed. Om deze reden drukte Zijne Majesteit het vertrouwen uit, dat de Staten met ernst hunne aandacht zouden schenken aan de hun aangeboden bede, te meer daar het bedrag, eene som van drie millioenen goudgulden, geheel ten nutte van de landen zou besteed worden. Na zijn terugkeer in Spanje hoopte de Koning in staat te zijn geld over te maken. Vermits de hertog van Savooie, zoo ging het voort, ten gevolge van den gelukkigen omkeer van zaken, verplicht was van het bestuur der Nederlanden af te zien, en 's Konings eigen zoon, Don Carlos nog niet oud genoeg was om den hertog in die belangrijke betrekking op te volgen, had Zijne Majesteit zijne zuster, de hertogin Margaretha van Parma 's Keizers dochter, als de geschiktste persoon tot landvoogdes benoemd. Daar zij in de Nederlanden geboren was en altijd eene innige liefde voor die landen gekoesterd had, was de Koning ten volle overtuigd, dat zij èn hunne belangen èn de zijnen getrouw zou behartigen. Op dit oogenblik waren onderscheidene streken, en in het bijzonder de onmiddelijk aan de Nederlanden grenzende, zwaar bezocht met verschillende ‘nieuwe, verwerpelijke en verdoemelijke sekten’; zij waren het werk van den booze, den vader der tweedracht, en hadden de naburige Staten in voortdurende oneenigheid en ellende gestort, tot blijkbaar misnoegen van God Almachtig. Daar nu Zijne Majesteit zulk een verschrikkelijk kwaad van zijn eigene landen wenschte af te wenden, overeenkomstig zijne verplichting jegens God den Heer, die hem hiernamaals wegens het heil der provinciën ter verantwoording roepen zou; daar de ondervinding steeds leerde, dat verandering van godsdienst, verwoesting en schande over den Staat bracht; daar allerlei gepeupel, bedelaars en landloopers, onder den schijn van godsdienst, het land plat liepen om te plunderen en onrust te stoken; daar Zijne Majesteit bovenal wenschte de voetstappen van zijn heer en vader te volgen; daar men voorzeker niet vergeten zou zijn, wat de Keizer bij de merkwaardige gelegenheid van zijn troonsafstand tot hem gezegd had; - om alle deze redenen had Zijne Majesteit, in het belang van den godsdienst en ter eere Gods; aan de landvoogdes Margaretha van Parma opgedragen: nauwgezet en stipt te doen naleven de plakkaten en besluiten; vastgesteld door Zijne Keizerlijke Majesteit, en hernieuwd door Zijne tegenwoordige Majesteit, ter uitroeiing van alle sekten en ketterijen. Alle stedehouders, raadsleden en andere waardigheidbekleeders, werden | |
[pagina 93]
| |
mitsdien uitgenoodigd, al wat in hun vermogen was aan te wenden, om dit groote doel te bereiken. De hoofdgedachte der koninklijke rede werd aldus op de ondubbelzinnigste wijs bloot gelegd, met al die praal van woorden de kunst van den tijd, die de bisschop van Atrecht zoo volkomen meester was. Geen woord werd gerept van hetgeen den Nederlanders het naast aan het hart lag, - de verwijdering der spaansche troepenGa naar voetnoot(1), - geen wenk gegeven dat eene vermindering zou gebracht worden in de lasten, waaronder de gewesten zoo lang hadden gezwoegd: integendeel, de Koning had een nieuwe heffing tot een aanzienlijk bedrag gevraagd. Nog enkele fraaie zinsneden in Granvelles besten stijl, betreffende het beleid der rechtsbedeeling ‘zonder welke de Staat een dood lichaam zonder ziel is’ volgden, en het geheel werd besloten met een vurige vermaning aan de gewesten om alle ketters en ketterijen uit te roeien en met de hoop dat God de Heer, in dat geval, welvaart en geluk aan de Nederlanders schenken zou. Na het eindigen dezer rede, verzochten de afgevaardigden, naar oud gebruik, vergunning om de vergadering te verdagen, ten einde de vertegenwoordigers van elk gewest afzonderlijk mochten beraadslagen over het al of niet toestaan der bede van drie millioenen. Den volgenden dag vergaderden zij op nieuw in 's Konings tegenwoordigheid, om ieder afzonderlijk hun antwoord op de voorstellen mede te deelen. Het eerst werd gelezen het antwoord van de Staten van Artois. De woordvoerder van de afgevaardigden uit dat gewest las een reeks van besluiten voor, gesteld, zegt een schrijver uit dien tijd, ‘in den sierlijken stijl, die het kenmerk is van alle openbare stukken der Artesiers en die een gunstige ge- | |
[pagina 94]
| |
tuigenis geeft van de levendigheid van hun vernuft.’Ga naar voetnoot(1) De afgevaardigden gewaagden van de innige verknochtheid, die hunne provincie altijd jegens Zijne Majesteit en den Keizer aan den dag had gelegd. Zij hadden het getoond door de standvastigheid, waarmede zij zoolang de rampen van den oorlog hadden doorstaan, en thans gaven zij, zoo ver hun aandeel betrof, met blijdschap hunne toestemming aan de bede. Zij waren bereid ter beschikking van Zijne Majesteit te stellen niet alleen het overschot hunner bezittingen, maar zelfs den laatsten droppel van hun bloed. Filips, met den arm op Egmonds schouder, luisterde aandachtig naar het antwoord van Artois, en had zoolang hij zulke vleiende betuigingen hoorde, voor de afgevaardigden van dat gewest een glimlach ten beste; onverwachts echter kwam een slot, waarop hij niet had gerekend: de Staten toch eindigden hun vertoog met Zijne Majesteit ernstig te verzoeken, als eene vergoeding voor de bereidvaardigheid, aldus in 's Konings dienst betoond, onmiddelijk alle vreemde troepen uit de Nederlanden te doen vertrekken. Hunne tegenwoordigheid, zeiden zij, was thans volkomen overbodig, na de bekrachtiging van het verdrag, waardoor zoo gelukkig met de geheele wereld vredegemaakt was. Bij deze onverwachte wending in de rede van den afgevaardigde, wierp de Koning, thans alles behalve glimlachend, zich driftig op zijn zetel neder en bleef met een norsch gelaat over de tot hem gerichte woorden nadenken. Het was duidelijk, zoo heeft later een ooggetuige verzekerd, dat hij zich zeer beleedigd gevoelde. Hij verschoot meermalen van kleuren, zoodat alle aanwezigen, uit de trekken van zijn gelaat konden opmaken, hoe diep vertoornd hij was’.Ga naar voetnoot(2) De overige provinciën verklaarden zich nog duidelijker dan de afgevaardigden van Artois. Allen hadden hun aandeel in de bede toegezegd, maar de verwijdering der troepen, waarop de Staten van Artois in een verzoek hadden aangedrongen, maakten de overigen tot een stellige voorwaarde van de betaling hunner bijdragen. De Koning trachtte zijn toorn over het stellen van deze voorwaarden niet te verbergen, en met bitterheid zeide hij tot den graaf van Egmond en andere edelen, die naast den troon stonden, dat het, na zulk een handelwijs, niet moeielijk was te beoordeelen, welke waarde aan de betuigingen van verknochtheid en trouw der gewesten moest worden gehecht. | |
[pagina 95]
| |
Behalve de antwoorden van de afzonderlijke Staten op de koninklijke rede, was echter nog eene remonstrantie in volledigen vorm opgemaakt uit naam van de Staten Generaal en geteekend door den prins van Oranje, den graaf van Egmond en anderen van de eerste edelen der Nederlanden. Dit stuk, den Koning vóór het scheiden der vergadering plechtig aangeboden, wees op de schandelijke ‘rooverijen, uitspattingen en wanordelijkheden’, waaraan de vreemde troepen zich dagelijks overgaven; het hield in, dat de last ondragelijk geworden was en de ingezetenen van Marienburg en onderscheiden andere groote steden en dorpen liever hunne woonplaatsen voor goed hadden verlaten, dan langer blootgesteld te blijven aan den moedwil van het krijgsvolk. Met niet minder nadruk werd er op aangedrongen dat de belangen van den Staat niet aan vreemdelingen zouden toevertrouwd worden, maar de behartiging over 's lands aangelegenheden zoo als van ouds aan inboorlingen zou worden overgelaten.Ga naar voetnoot(1) De Koning, reeds ziedend van toorn, geraakte bij het aanbieden van dit verzoekschrift buiten zich zelven van drift. Hij stond op van zijn zetel en verliet onstuimig de vergadering, bij het heengaan vragende, of hij ook niet, als Spanjaard, onmiddelijk het land moest verlaten, en alle gezag daarover opgeven. De hertog van Savooie maakte van deze laatste gelegenheid, dat hij zich als landvoogd in het openbaar vertoonde, gebruik om den Staten een lang niet vriendelijke terechtwijzing te geven over het onverdiend wantrouwen, dat zij jegens hun souverein koesterden. Toch hadden alle edelen en burgers, wier veerkracht nog niet gebroken was door de langdurige verdrukking, die hen te wachten stond, niet vergeten dat er een tijd was geweest, toen de voorouders van Filips zich onderdaniger tegenover de vertegenwoordigers der provinciën hadden gedragen. Zijn overgrootvader Maximiliaan, gevangen gehouden door de ingezetenen van Brugge; zijne overgrootmoeder, Maria van Boergoenje, met tranen in de oogen en loshangend haar, op straat om genade smeekend voor hare verraderlijke gezanten, hadden de afgevaardigden der Staten aan een minder gebiedenden toon gewend. Deze uitval van gramschap van de zijde des Konings werd echter door een gematigder stemming gevolgd. Nog werd het raadzaam geacht te veinzen en liever een ontwijkend dan een beslissend antwoord op de remonstrantie der Staten-Generaal te geven. Dienovereenkomstig kwam er na weinige dagen, een | |
[pagina 96]
| |
vrij zonderling luidend antwoord bij de vergadering in. In deze boodschap werd gezegd, dat de Koning geen vreemdelingen in het bestuur wenschte te plaatsen - zoo als blijken kon uit de benoeming van hertogin Margaretha; dat het spaansche voetvolk noodig was om het land tegen een inval te verdedigen; dat de vreemde troepen slechts drie of vier duizend man telden, die een aanzienlijk bedrag aan achterstallige soldij te vorderen hadden; maar dat de verschuldigde gelden hun onmiddelijk zouden worden overgemaakt na Zijner Majesteits terugkeer in Spanje. De troepen, zoo heette het, zouden dienen tot geleide van Don Carlos bij zijne komst in de Nederlanden, ofschoon de Koning ze gaarne met zijne vloot naar Spanje zou hebben overgevoerd, ware hij bij tijds van het verlangen der Staten onderricht geworden. Hij zou evenwel zelf uit zijn eigen kas in hun onderhoud voorzien, niettegenstaande ze uitsluitend bestemd waren ten dienste der Nederlanden. Hij gaf tevens kennis, aan twee nederlandsche edelen, den prins van Oranje en den graaf van Egmond, het bevel over de vreemde troepen opgedragen te hebben, en beloofde plechtig, dat, in den loop van drie of vier maanden uiterlijk, de Nederlanden door al die troepen zouden ontruimd zijn. Op den zelfden dag, dat de Staten te Gent waren bijeengekomen, had Filips een uitvoerigen brief geschreven aan den grooten raad te Mechelen, het opperste gerechtshof der Nederlanden, en aan de verschillende hoven en rechtbanken des landsGa naar voetnoot(1). Deze mededeeling hield zijne laatste beschikkingen voor de handhaving van den godsdienst en de uitroeiing der ketterij in. Hij gaf strenge en ondubbelzinnige voorschriften, dat de plakkaten op het verbranden, worgen en levend begraven, naar de letter moesten worden uitgevoerd. Hij gelastte alle rechterlijke ambtenaren en overheidspersonen ‘nauwlettend overal op de uitvoering der plakkaten het oog te houden,’ en gaf zijne begeerte te kennen, dat ‘met de uiterste gestrengheid zou worden te werk gegaan, zonder eenig aanzien van personen,’ en dat niet alleen ‘de overtreders zouden worden vervolgd, maar ook de rechters, die maar eenigzins de ketters zouden willen sparenGa naar voetnoot(2).’ Hij maakte opmerkzaam op een valsch be- | |
[pagina 97]
| |
grip, dat algemeen wortel had gevat, als waren de plakkaten alleen tegen de wederdoopers gericht. Deze dwaling bestreed hij en verklaarde, dat zij moesten ‘ten uitvoer gelegd worden tegen alle scheurmakers, zonder eenig onderscheid of genade, die meer of min besmet waren met de dwaalleer, door Luther in de wereld gebrachtGa naar voetnoot(1). In weerwil van de hevige tooneelen in de vergadering voorgevallen, nam de Koning toch in eene latere bijeenkomst met schijnbare hartelijkheid afscheid van de Staten. Zijn misnoegen was wel is waar duidelijk, maar het uitte zich hoofdzakelijk tegen enkele personen. Zijne ontevredenheid over de houding van de aanzienlijken des lands, bijzonder van den prins van Oranje, was reeds geen geheim meer. Spoedig na het uiteengaan der vergadering was Filips met alle toebereidselen voor zijn vertrek gereed. Te Middelburg ontving hij het aangename bericht, dat de Paus er in toegestemd had, eene bul uit te vaardigen voor het instellen van de nieuwe bisdommen, die hij voor de Nederlanden verlangde. Dit belangrijk onderwerp zal in een volgend hoofdstuk nader besproken worden; thans willen wij den Koning vergezellen naar Vlissingen, van waar de vloot naar Spanje zou uitzeilen. Hij begaf zich derwaarts vergezeld van de Hertogin-Landvoogdes, den hertog van Savooie en vele der aanzienlijkste personen uit de gewesten. Onder dezen zou ook Willem van Oranje getuige zijn van het vertrek des Konings en hem zijn eerbiedigen afscheidsgroet brengen. Toen Filips aan boord ging van het schip, dat hem voor altijd van de Nederlanden zou wegvoeren, viel zijn oog op den prins. Hij kon zijn misnoegen niet langer bedwingen. Met toornig gelaat verweet hij hem, al zijne plannen door geheime kuiperijen te hebben gedwarsboomd. Willem antwoordde ootmoedig dat al hetgeen gebeurd was, langs den regelmatigen en natuurlijken weg van de Staten was uitgegaan. Hierop greep de Koning, in hevige drift, den prins bij den arm, en dien met geweld schuddende, riep hij in het Spaansch uit: “No los estados, ma vos, vos, vos!” - “Niet de Staten, maar gij, gij, gij!” driemaal het woord vos herhalende, 't welk even minachtend en onbeleefd is in het Spaansch als “toi” in het FranschGa naar voetnoot(2). Na deze grove en openlijke beleediging begaf de prins van Oranje zich niet aan boord van 's Konings schip, maar verge- | |
[pagina 98]
| |
noegde hij zich met Filips van het strand af, een gelukkige reis toe te wenschen. Het valt te betwijfelen, of hij niet een onverwachten en gedwongen tocht naar Spanje zou hebben medegemaakt, had hij zich op het vaartuig gewaagd, en of hij, in dat geval, wel spoedig in staat zou geweest zijn om terug te keeren. Zijne voorzichtigheid diende hem, even als later zoo vaak, en Filips verliet de Nederlanden, na op het laatst zijn haat te hebben lucht gegeven tegen den man, die, zoo als een duister voorgevoel hem mogelijk zeide, bestemd was om tot het einde toe zijne maatregelen te dwarsboomen en zijne dwingelandij te weerstaan. De vloot, die uit negentig schepen bestond, en zoo wel voorzien was, dat zij, volgens den antwerpschen kronijkschrijver van Meteren, ouder anderen vijftien duizend kapoenen aan boord had, ging den 26sten Augustus (1559) van Vlissingen, onder zeil. Het weder was gedurende den overtocht stormachtig, zoodat veel van het rijke tapijtwerk en andere zaken van waarde, door Karel en Filips bijeengebracht, verloren ging. Sommige vaartuigen zonken; om anderen te behouden was het noodig de lading gedeeltelijk over boord te werpen en de schuimende baren te omhullen met de zijde stoffen, waarvoor de Nederlanden zoo beroemd waren; Filips en zijn vader - zeide men spottend - hadden de aarde slechts verarmd om den Oceaan te verrijken. De vloot was met zoo vele kostbaarheden beladen, omdat de Koning besloten had voor het vervolg zijn zetel in Spanje te vestigen. Hij kwam intusschen den 8sten September behouden te Laredo aan. Zijne redding uit het dreigend doodsgevaar bevestigde hem in het voornemen, waaraan hij zijn leven gewijd had. Hij geloofde, dat hij alleen daarom voor schipbreuk bewaard was gebleven, omdat een grootsche zending hem was toevertrouwd, en uit vrees dat zijn ijver tegen de ketterij zou verflauwen, werd hij, spoedig na zijne aankomst in zijn geboorteland, op een auto da fé vergast. In het begin van Januari van dit jaar had de Koning, overtuigd van de noodzakelijkheid om overal buitengewone maatregelen te nemen tegen de verontrustende verspreiding van luthersche meeningen, machtiging van den Paus gevraagd, om, zoo mogelijk, de gestrengheid der spaansche inquisitie te versterken. De kerkvoogd, met dit denkbeeld ingenomen, had eene bul uitgevaardigd aan den inquisiteur-generaal, Valdez, waarbij deze gelast werd aan de vlammen over te geven alle gevangenen zonder onderscheid, zelfs degenen die niet beschuldigd werden “van herhaalden afval”Ga naar voetnoot(1). Groote toebereidselen waren er gemaakt | |
[pagina 99]
| |
om schrik te verwekken in de harten der ketters door eene reeks van afschuwelijke vertooningen, te midden waarvan de talrijke slachtoffers, die lang reeds in de kerkers van het heilig officie hadden gezucht, mannen van hoogen rang, uitstekende geleerdheid en voorbeeldige levenswandel, den brandstapel zouden betreden. Het eerste auto da fé was den 21sten Mei (1559) te Valladolid gehouden, zoo als van zelf spreekt in 's Konings afwezigheid, doch in het bijzijn van het koninklijk gezin, van de voornaamste burgerlijke en kerkelijke overheidspersonen en legeraanvoerders. De prinses-regentes, naast het schavot op haren troon gezeten, had het heilige zwaard omhoog gehouden. De aartsbisschop van Sevilla, door de dienaren der Inquisitie en de slachtoffers gevolgd, was in plechtigen optocht den “Cadahalso” genaderd en had dáár, na de gebruikelijke lofrede op de inquisitie en het betoog dat er ketterij in het land was, de Infante den eed afgenomen, en deze had behoorlijk op het beeld van den Gekruisigde gezworen, de heilige inquisitie en de pauselijke besluiten nu en altijd te zullen handhaven. De aartsbisschop had daarop met luider stemme gezegd: “Zoo moge God Uwe Hoogheid en Uwe Staten voorspoed geven”; waarop de mannen en vrouwen, die het voorwerp der vertooning uitmaakten, in de vlammen waren geworpen. Toen later 's Konings spoedige terugkomst in Spanje zeker was geworden, werd een volgend feest voor een passende verwelkoming bewaard. Den 8sten Oktober had alzoo wederom een auto da fé in Valladolid plaats. De Koning, met zijne zuster en zijn zoon, de hooge staatsbeambten, de vreemde gezanten, al de edelen des rijks waren tegenwoordig, te midden van een tallooze menigte krijgsvolk, geestelijken en anderen. De leerrede werd gehouden door den bisschop van Cuença. Na afloop daarvan, riep de inquisiteur-generaal Valdez met luider stemme: “o Heer, wees ons ter hulpe nabij.” Hierop trok de Koning zijn zwaard. Valdez naderde de verhevenheid, waarop Filips gezeten was, en las den eed voor: Uwe Majesteit zweert bij het kruis en het zwaard, waarop hare koninklijke hand rust, dat zij allen noodigen steun zal geven aan het heilig officie der Inquisitie tegen ketters, afvalligen en diegenen, die hem begunstigen, en dat zij zal aanklagen en doen vervolgen allen, die, naar hare koninklijke overtuiging, strijdig met het geloof mochten handelen of spreken.’ De Koning antwoordde overluid ‘dat zweer ik,’ en teekende het stuk. De eed werd door een dienaar der Inquisitie aan de gansche vergadering voorgelezen. Dertien personen van aanzien werden vervolgens levend verbrand voor 's Konings oogen, benevens het lijk van iemand, wien de meelijdende dood aan de handen der Inquisitie onttrokken had, en de beeldtenis van een tweede, die veroordeeld was, schoon nog niet verhoord en zelfs niet eens gevat. Onder de slachtoffers | |
[pagina 100]
| |
zag men Don Carlos de Sesa, een jong edelman van uitnemend karakter en groote bekwaamheid. Toen hij in het gaan naar den brandstapel den troon voorbij kwam, zeide hij tot den Koning: ‘hoe kunt gij mij dus voor uwe oogen laten verbranden?’ Toen gaf Filips dat merkwaardig antwoord, zorgvuldig opgeteekend door zijn geschiedschrijver en lofredenaar (Cabrera): ‘Ik zou zelf het hout aandragen om er mijn eigen zoon mede te verbranden, ware hij even slecht als gij.’ Onmiddellijk daarna had te Sevilla een ander auto da fé plaats, waarbij vijftig ketters levend werden verbrand, tegelijk met de beenderen van doctor Constantinus Ponce de la Fuente, vroeger de vriend, kapelaan en aalmoezenier van Filips' vader. Deze geleerde en uitstekende priester was tot zijn geluk door eene koorts uit een vreeselijken kerker verlost. De Inquisitie echter, niet tevreden zijn lijk te straffen, wreekte zich met onmachtige en belachelijke boosaardigheid op zijne beeldtenis. Een opgevulde stroopop, met zijne kleederen omhangen, en met de armen uitgestrekt, zoo als hij gewoon was die te houden in het gebed, werd tusschen de levende slachtoffers op het schavot geplaatst en vervolgens in de vlammen geworpen, opdat kerksche dweperij een denkbeeldigen triomf mocht vieren tot over het graf. Ziedaar de godsdienstplechtigheden, die Filips vierde ter eere van zijn behouden terugkomst en van zijn onmiddellijk daarna voltrokken huwelijk met Isabella van Frankrijk. De ongelukkigen, die geketend aan den schandpaal brandden, waren de bruilofts-toortsen, waarmede de Koning zich liet voorlichten naar zijn huwelijksbedGa naar voetnoot(1). |
|