De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 1 (herziene vertaling)
(1878)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 32]
| |
slacht, overgedragen aan zijn broeder Ferdinand, toen deze in het huwelijk trad met Anna, eenige zuster van Lodewijk, Koning van Hongarije. Tien jaren later werd Ferdinand, die in 1526, na het sneuvelen van Lodewijk in den slag van Mohacz, Koning van Hongarije en Boheme geworden was, tot Roomsch-Koning verkozen, en standvastig weigerde hij gehoor te geven aan den aandrang, om zijne kroon en zijn recht van opvolging tot het Keizerschap af te staan aan zijn neef Filips. Behoudens deze uitzonderingen was Filips thans in het bezit van al de waardigheden zijns vaders. Hij was Koning van al de Spaansche Koningrijken en van de Beide-Sicilien en, in naam, Koning van Engeland, Frankrijk en Jeruzalem, voorts onbeperkt heerscher in Azië, Afrika en Amerika, Hertog van Milaan en van de beide Bourgondiën, erfelijk Heer van de zeventien Nederlandsche gewesten. Aldus hadden de Nederlanden een nieuwen meester bekomen; een meester in den vreemde geboren en opgevoed, die niet alleen geen woord in de taal des lands, maar ook in geen der talen, waarmede de natie vertrouwd was, spreken kon. Hij oefende nu het hoogste gezag over hen uit; want - en dit was het uitvloeisel van Karels pragmatieke sanctie - in de vrouwelijke lijn vertegenwoordigde hij al de erfgenamen van dien Filips van Bourgondië, ‘den Goede’, die zelf een eeuw geleden, door erfenis, koop, geweld of list, het meerendeel van de gewesten onder zijne heerschappij had gekregen. Een enkel woord tot inleiding, over het vroeger leven van den man, aan wiens hand thans het lot van zoovele millioenen was toevertrouwd, moge hier volgen. Hij werd geboren in Mei 1527, en was dus op het oogenblik, waarop wij hem zien optreden, acht en twintig jaren oud. Op zestienjarigen leeftijd had men hem uitgehuwelijkt aan zijne nicht, Maria van Portugal, dochter van Jan III en van 's Keizers zuster, Donna Catalina. In het volgende jaar, 1544, werd hij vader van den welbekenden, onder een noodlottig gesternte geboren Don Carlos, en tevens weduwnaar. De Prinses, zeide men, vond den dood ten gevolge van hare eigene onvoorzichtigheid en van de nalatigheid of kerksche overdrijving harer staatsdames. De Hertogin van Alva en anderen, aan wie de zorg voor de vorstelijke kraamvrouw was toevertrouwd, verlieten hare kamer, om door het bijwonen van een auto-da-fé van ketters, vrijspraak van vroegere of vrijdom voor toekomstige zonden te verwerven. Gedurende hare afwezigheid at de vorstin al te gretig van eene meloen en boette dit met haar leven. In 1548 verscheen Don Filipe het eerst in de Nederlanden. Hij kwam er om als toekomstig heer in de verschillende gewesten te worden gehuldigd en eeden van houw en trouw met zijne aanstaande | |
[pagina 33]
| |
onderdanen te wisselen. Met eene vloot van vijftig schepen had Andreas Doria hem naar Genua gebracht, en van daar had hij zich naar Milaan begeven, waar hij met groote vreugde was ontvangen. Te Trente werd hij begroet door Hertog Maurits van Saksen, die met aandrang zijne tusschenkomst verzocht bij den Keizer ten behoeve van den gevangen landgraaf van Hessen. Die gunst werd met welwillendheid door Filips toegezegd, en deze belofte werd even nauwgezet door hem gehouden als de meeste eeden, die hij in dit merkwaardige jaar zwoer en later schond. De Hertog van Aerschot kwam hem in Duitschland met eene afdeeling ruiterij tegemoet, en begeleidde hem naar Brussel. De zomer werd met het geven van schitterende feesten doorgebracht; de nederlandsche steden wedijverden om luister bij te zetten aan de plechtigheid, waarmede Filips achtereenvolgens de handhaving bezwoer van de verschillende instellingen en voorrechten der gewesten, en wederkeerig den eed van trouw ontving. Zijne bezworen belofte om alle instellingen en privilegiën te onderhouden was zonder voorbehoud, terwijl zijn vader en grootvader slechts beloofd hadden de voorrechten te handhaven, die door Filips en Karel van Boergoenje waren geschonken of bekrachtigdGa naar voetnoot(1). Het wantrouwen werd ontwapend door deze onbekrompen handhaving, ook van die beloften, door den gansch niet nauwgezetten Karel gedaan om er de goede gezindheid van 't volk mede te winnen. Met het oog op de rechten, die de Brederodes in Holland, en andere afstammelingen van aloude niet-leenplichtige geslachten in andere gewesten konden doen gelden, en met het doel om de erfopvolging aan zijne zusters te verzekeren, ingeval hij zelf en Filips en Don Carlos zonder nakomelingen kwamen te sterven, was de Keizer niet spaarzaam geweest met beloften, die hij alleen verbindend achtte voor wie zich zwak gevoelt. Schoon het huis van Boergoenje zich meer dan eene provincie had toegeëigend, onder voorwendsel dat de vrouwelijke lijn niet kon opvolgen, was die regel toch | |
[pagina 34]
| |
reeds geschonden; en Karel had geen moeite gespaard om de Staten te winnen, ten einde zij, mocht de gelegenheid zich voordoen, met eene nieuwe schending genoegen zouden nemen. De luchthartige Vlamingen, Brabanders en Walen openden wijd hun armen voor Filips met zijn onvoorwaardelijke eeden. In Valencijn waren de feesten, bij gelegenheid van zijn intocht, buitengemeen prachtig; maar de ‘blijde inkomst’ te Antwerpen overtrof alle anderen in luister. Een stoet van overheidspersonen en aanzienlijke burgers, ‘allen in karmozijn fluweel te paard gezeten, vergezeld van dienaren in kostbare liverijen, en gevolgd door vier duizend wel uitgeruste krijgslieden, in twaalf vendels verdeeld en allen uit Antwerpen geboortig, trokken de stad uit om den Koning te ontvangen. Acht-en-twintig eerepoorten, die alleen, volgens den geschiedschrijver, die er van hield de tering naar de nering te zetten, 26800 Carolusguldens hadden gekost, waren in de verschillende straten en op de pleinen opgericht, en alles wat de zucht tot een welgemeend onthaal ingaf, had men voor den Vorst veil gehadGa naar voetnoot(1). De rijke en welvarende stad, onbewust van het lot dat haar in de toekomst wachtte, scheen zich met festoenen getooid te hebben om de komst haars meesters te vieren. Doch koud als ijs was de houding, waarmede Filips deze blijken van verknochtheid ontving, en met trotschen blik zag hij neer op dit vreugdebetoon van het volk, als van de hoogte van een grauwen ongenaakbaren toren. De indruk, dien dit op de Nederlanders maakte, was dan ook alles behalve gunstig; en zoodra hij zich volkomen overtuigd had van de ijdelheid zijner uitzichten op den Rijksstaf, hoe moeielijk het hem, even als zijn vader, ook viel om die op te geven, keerde hij naar het meer met hem geestverwante Spanje terug. In 1554 had hij het Schiereiland andermaal verlaten om de Koningin van Engeland te huwen, een voorrecht, dat zijn vader hem goedgunstiglijk had afgestaan. Den 25sten Juli van dat jaar werd hij te Winchester met Maria Tudor in den echt verbonden, en indien overeenstemming van gevoelens een huwelijk gelukkig had kunnen maken, dan zou deze verbindtenis driewerf gezegend moeten zijn geweest. Handhaving van de oppermacht der Kerk scheen beiden het hoofddoel des levens; ongeloovigen ter dood te brengen, de heiligste plicht door de Godheid aan gezalfde Koningen opgelegd; hunne rijken tot een hel te misvormen, het zekerste middel om voor zich zelven den hemel te winnen. Vreemd was het waarlijk niet, dat de vereeniging van twee zulke monsters van bijgeloof op het Engelsche volk den indruk maakte, als ware een voorspook van namelooze ellende uit den afgrond verrezen. De gehuichelde pogingen van Filips ten gunste | |
[pagina 35]
| |
van sommige veroordeelde hervormden, en zijne voorgewende tusschenkomst ten behoeve van Prinses Elisabeth, misten geheel het doel. Het parlement weigerde, hem in Engeland meer op te dragen dan een gezag in naam. Zijne kinderen, zoo hij er kreeg, mochten de kroon erven; hij zelf was alleen de echtgenoot van de Koningin, van eene vrouw, wier kruipende maar enghartige liefde voor hem, en wier aangeboren dorst naar het bloed harer onderdanen, geen vergoeding konden geven voor de elf jaren, die zij ouder was, noch voor het gemis aan uiterlijke bevalligheid of het onvermogen om hem tot stamvader te maken van eene reeks Koningen van Engeland. Men gevoelt schier medelijden zelfs met Maria Tudor, wanneer men hare hartstochtelijke pogingen om Filips liefde in te boezemen met zijne onverschilligheid worstelen ziet. Ondanks haar heerschzucht, bijgeloof en moordzucht was ze toch vrouw en al wat niet wreed was in haar gemoed verkwistte ze aan haar echtgenoot. Zij, die verbood diensten te houden voor de ziel haars vaders, die hare zuster en haar volk haatte, bisschoppen verbrandde en zich in het bloed van ketters baadde, was tegenover Filips vol onderwerping en vrouwelijke zelfopoffering. Maria Koningin van Engeland en Maria de gemalin van Filips vormen eene hoogst zonderlinge tegenstelling. Klein, mager en ziekelijk, erg bijziende, maar toch met vurige woeste oogen; het gelaat gerimpeld door zorgen en boozen hartstocht, meer nog dan door den tijd; met eene zware stem, waarvan de harde klank zelfs hen deed beven, die zich in een aangrenzend vertrek bevondenGa naar voetnoot(1); - toch vrouwelijk in hare liefhebberijen, vaardig met de naald, gaarne zich met borduurwerk bezig houdend, met kennis en gevoel op de luit spelend, verscheidene talen, waaronder het latijn, gemakkelijk en zuiver sprekend; geheel vrouwelijk ook wat haar gestel betreft, zenuwachtig van aard, dagelijks stroomen van tranen vergietend over de koelheid van Filips, zijn onverholen ontrouw en veelvuldige afwezigheid uit Engeland, - zóo wekt ze bijkans medelijden en doet een oogenblik vergeten hoe ze werkelijk was. Hare onderdanen, door de vervolging om den godsdienst reeds bijna ten einde van hun geduld, gevoelden zich nog meer getergd door de lasten, die Maria hun oplegde om in 's Konings behoeften te voorzien; toch trotseerde zij hunne woede, in de hoop, een glimlach van hem te veroveren. Toen hare kwaal, | |
[pagina 36]
| |
de waterzucht, den merkwaardigen keer had genomen, die er aanleiding toe gaf dat Filips en Maria gezamenlijk een brief schreven aan den kardinaal Pole, waarin zij niet de te wachten, maar werkelijke geboorte van een Prins meldden, voorzichtigheidshalve de dagteekening nog openlatendGa naar voetnoot(1), kende de zelfvoldoening en zelfbegoocheling der Koningin geen palen meer. Het valsche gerucht werd overal verbreid. Groot was de vreugde en het feestvieren in de Nederlanden, waar het volk zoo gemakkelijk te verblijden was en zoo licht te bewegen om van alles een feest te maken. “De landvoogd te Antwerpen zijnde”, zoo schreef Sir Thomas Gresham aan de leden van den Raad, “liet hij de groote klok luiden om allen lieden kond te doen, dat het nieuws waar was.” En de Kooplieden van Hare Hoogheid, de Koningin deden van alle Engelsche schepen zoo blij en triomfantelijk vuren als bij menschenkunst en vaardigheid maar mogelijk was, en de landvoogd zond aan onze engelsche scheepsluiden honderd kroonen om te drinken en vroolijk te zijn.’ Hadden het beieren van klokken en het lossen van geschut Engeland een spaanschen Koning kunnen geven, het vurig gewenschte doel ware bereikt geworden. Toen het ongegronde der vorstelijke verwachting niet langer kon worden verheeld, verliet Filips den Engelschen grond, om niet weer te keeren, eer zijn oorlog met Frankrijk hem nopen zou, manschappen, geld en eene oorlogsverklaring van Engeland te komen verzoeken. Het uiterlijk van den nieuwen Souverein hebben wij reeds beschreven. Zijne manieren waren ver van innemend, en in dit opzicht had hij niets van zijn vader. Op zijne eerste reis, die hij in 1548 van Spanje uit door zijne verschillende rijken deed, had hij allerwege een onaangenamen indruk gemaakt. ‘Hij was,’ zegt de gezant Suriano, ‘bij de Italianen weinig gezien, hoogst onwelkom aan de Vlamingen en bij de Duitschers gehaat.’ De vermaningen van den Keizer en van Maria, Koningin van Hongarije, over de ongeschiktheid zijner manieren, waren echter niet zonder uitwerking, zoo zelfs dat hij op zijne huwelijksreis naar Engeland ‘vriendelijkheid en welwillendheid, gepaard met vorstelijken ernst,’ ten toon spreidde. Bij deze gelegenheid, zegt een ander Venetiaansch gezant bij zijn hof, Michele, ‘had hij dien Spaanschen trots laten varen, die hem, toen hij eerst uit Spanje kwam, zoo gehaat maakte.’ De vermaarde gezant Bodavaro bevestigt die getuigenis omtrent den indruk, toen door hem te weeg gebracht. ‘Tijdens zijne eerste reis,’ zoo | |
[pagina 37]
| |
schrijft die ambassadeur, ‘scheen hij velen trotsch en al te begeerig naar het Keizerschap; doch nu is 't algemeen gevoelen, dat zijne vriendelijkheid, en bescheidenheid niets te wenschen overlaten.’ Deze gelukkige hoedanigheden werden echter alleen ten toon gespreid in de tegenwoordigheid van gezanten en groote heeren, de eenige vertegenwoordigers van het menschdom, waarmede hij openlijk en ambtshalve in aanraking kwam. Men beweerde dat hem mannelijke veerkracht ontbrak. Hij had eene slechte gezondheid en werd als even vijandig van beweging, onbedreven in krijgskunst en wapenhandel en vreesachtig van natuur beschouwd, als hij zwak en ziekelijk was van lichaam. 't Is waar, ter vergoeding voor de teleurstelling, opgewekt door het contrast dat hij vormde met zijn krijgshaftigen vader, nam hij deel aan een steekspel te Brussel, waar hij graaf Mansfeld, een van de uitstekendste veldheeren zijner eeuw, tot tegenstander had, en waar, zegt zijn erkende lofredenaar, Cabrera; ‘hij tot groote tevredenheid van zijn vader en zijne moei zijne lansen brak’Ga naar voetnoot(1). En de geleerde en welsprekende Estelle y Calvete heeft zelfs het grootste gedeelte van een werk, waarin hij 's Prinsen reis beschrijft, met een wijdloopig verhaal van deze feesten en spelen opgevuld; maar men mag met grond aannemen, dat Filips de meeste zijner ridderlijke zegeteekenen aan de verbeelding van zijn eerbiedigen lofredenaar verschuldigd is. Het algemeen gevoelen van onbevooroordeelde tijdgenooten was, dat hij geen enkele sprank van ondernemingsgeest bezat. Men laakte zelfs in hem gebrek aan eerzucht, en betreurde het dat hij in dit opzigt onderdeed voor zijn vader, alsof de zucht om zich de landen zijner naburen toe te eigenen en de neiging om in de landen zijner naburen onrust te zaaien en oorlog te oogsten, had hij ze bezeten, voor deugden moesten gelden. Zij, die het meest gezind waren, om gunstig over hem te denken, brachten in herinnering, dat er een tijd geweest was toen zelfs Karel de Vijfde voor zwak en traag was gehouden, en meenden den mogelijk al te vredelievenden aard van Filips te moeten toeschrijven aan gedurige koliek en pijn in de zijde, en aan de overdreven zorg, die zijn vader in zijne jeugd voor hem gedragen hadGa naar voetnoot(2). Zij zagen zelfs den tijd te gemoet, waarin hij als veroveraar en held op het wereldtooneel schitteren zou. Intusschen was dit slechts het oordeel van enkelen; het algemeene en, zoo als later bleek, juiste gevoelen was, dat Filips den krijg haatte, dat hij zich zeker nooit op het slagveld zou onderscheiden, en, werd hij in oorlogen gewikkeld, zijne lauweren zou inoogsten uit de hand zijner generaals, | |
[pagina 38]
| |
liever dan ze te winnen met eigen zwaard. Men zag in hem de tegenstelling van zijn vader. Karel hield van groote ondernemingen; Filips zocht ze te ontwijken. De Keizer zwichtte nooit voor bedreigingen; zijn zoon was ingetogen, voorzichtig, wantrouwde iedereen, en zou in staat geweest zijn een Koningrijk op te offeren uit besluiteloosheid en vreesachtigheid. De vader had geestdrift tot handelen; de zoon groote ingenomenheid met rust. Karel hoorde ‘ieders gevoelen aan, maar behield zich zijn oordeel voor’ en tastte, was dat oordeel eenmaal tot rijpheid gekomen, met onweerstaanbare kracht door; Filips werd door anderen geleid en weifelde steeds in 't nemen van besluiten en in de uitvoering van die, welke hij genomen had. Onwaarschijnlijk achtte men het derhalve in dien oorlogzuchtigen tijd, dat Filips ooit als krijgsman schitteren zou. Zijne verstandelijke vermogens werden, in het algemeen, evenmin hoog aangeslagen. Zijne talenten waren inderdaad ver beneden het middelmatige. Zijn geest was ongeloofelijk bekrompen. Een kleingeestige zucht voor onbeduidende bijzonderheden karakteriseerde hem reeds sinds zijn jeugd, en, zoolang hij leefde, wist hij nooit de zaken met een ruimen blik te beschouwen, noch leerde hij begrijpen, dat éen mensch, hoe werkzaam ook, onmogelijk nauwkeurig bekend kon zijn met de openbare aangelegenheden en de bijzondere zaken van vijftig millioenen andere menschen. Hij was gulzig naar werk, geboren om brieven te schrijven en aanteekeningenGa naar voetnoot(1) te krabbelen op die, welke hij ontving. Hij bleef dikwijls vier of vijf uren in den raad en leefde in zijn kabinet. Gaarne verleende hij gehoor aan gezanten en andere afgevaardigden, aandachtig luisterend naar al wat men hem zeide en antwoordend met monosyllaben. Hij sprak geen andere taal dan Spaansch en was zelfs in die taal nog vrij karig met woorden, maar onvermoeid met de pen. Hij had een afkeer van spreken, | |
[pagina 39]
| |
maar kon een brief schrijven, achttien bladzijden lang, aan iemand, die zich in het naaste vertrek bevond, en over een onderwerp, dat een man van talent in zes woorden zou hebben afgehandeld. Hij verbeeldde zich, dat de wereld op zijne besluiten en apostillen draaide. ‘De Koning,’ zegt een der nieuwere Hollandsche schrijversGa naar voetnoot(1), ‘Filipe el prudente, zoo als hij zich gaarne hoorde noemen, beheerschte niet zijn bureau, maar zijn bureau beheerschte hem. Nooit heeft hij begrepen, dat de geschiedenis niet stilstond, om op zijne beslissing te wachten, maar altoos meende hij, dat de gebeurtenissen haar recht om te gebeuren verkregen door zijne handteekening of paraphe.’ Hij was langzaam in 't besluiten, langzamer nog om zijn besluit mede te deelen; woordenrijk met de pen, niet door overvloed, maar door schaarschte van denkbeelden. Hij zocht zijne toevlucht in een wolk van woorden, soms om zijne meening te verbergen, meer nog om het gemis van allen zin te bedekken, dus niet alleen anderen, maar ook zichzelf misleidend. Aan éen groot voornemen, reeds vroeg gevormd, bleef hij onverzettelijk vasthouden. Dit echter was meer het gevolg van een instinct dan van eene meening; het was hem aangeboren, het werd niet door hem voortgebracht. Het denkbeeld scheen zich veeleer in hem uit te drukken en hem te beheerschen, dan dat het een der gevoelens zou geweest zijn van een vrijwerkenden geest. Schoon op sommige tijden zelfs dit hoofdbeginsel bij hem moest onderdoen voor de kracht van een alles overheerschende zelfzucht, als ware ten bewijze, dat zelfs bij Filips het bijgeloof niet absoluut was, - toch scheen hij over het algemeen de verpersoonlijking te zijn van de spaansche ridderschap en den spaanschen godsdienstijver, beide in hun jongste en meest bedorven verschijning. Hij was geheel Spanjaard. De boergoensche en oostenrijksche bestanddeelen van zijn bloed schenen verdampt, en in zijne aderen vloeide enkel het aloude vuur, dat in de heldentijden de gothische strijders van Spanje bezield had. Maar de woeste geestdrift voor het Kruis, gedurende de lange worsteling tegen de Halve Maan, de zoo romantische nationale karaktertrek, was in kinderachtig bijgeloof ontaard. En wat eenmaal de roem was geweest van het volk, strekte nu tot schande aan den vorst. De Christen-ketter scheen heviger haat te verdienen, dan Moor of Jood zelfs in de dagen van de ergste vervolgzucht had opgewekt, en Filips zou de laatste en volkomenste openbaring zijn van al de voorouderlijke dweepzucht en al den ingewortelden haat. Zoo zou hij gedurende zijn geheele leven slechts éen doel voor oogen houden. Men geloofde dat zijne eer- | |
[pagina 40]
| |
zucht minder zou strekken om zijn grondgebied uit te breiden, dan om zijn titel van den katholieksten koning te handhaven, en weinig twijfel bleef er over, of hij zou althans in dit opzicht zijn vader gehoorzaam zijn en de plakkaten naar de letter ten uitvoer brengen. Van geboorte, door opvoeding en van aard was hij Spanjaard, en wel zoo geheel en uitsluitend, dat deze omstandigheid alleen hem ongeschikt zou hebben gemaakt om een land te regeeren, zoozeer verschillend van zijn vaderland in zeden en begrippen. Hij was nog meer een vreemdeling te Brussel dan in Engeland. Het vroolijk, pratend, bewegelijk en veerkrachtig leven der Vlamingen en Brabanders was hem hatelijk; de spraakzaamheid der Nederlanders een voortdurend verwijt aan zijn stilzwijgendheid. Door zijne opvoeding had hij daarenboven den ouden nationalen haat tusschen Spanjaard en Vlaming ingezogen, die in Spanje was toegenomen, terwijl hij in de Nederlanden, bij het sneller en werkzamer leven, eer verflauwde. De lichtzinnigheid en zedeloosheid van Filips den Schoone, de afpersingen en de trotschheid zijner hovelingen, waren in Spanje niet vergeten, evenmin als Filips de Tweede zijn grootvader vergeven had, dat hij een vreemdeling was geweest. En thans was zijne krankzinnige oude grootmoeder Joanna gestorven, jaren lang de schrik der katten in den ouden toren, waarin zij zoolang opgesloten was geweest; en hare begrafenis, met grooten luister door hare beide zonen, door Karel te Brussel en door Ferdinand te Augsburg gevierd, scheen eene geschiedenis in het leven terug te roepen, die reeds uit het geheugen begon te verdwijnen, en nieuwen gloed te leenen aan de kastiliaansche heerschappij, zoolang door de stralen der keizerlijke grootheid verduisterd. Filips' opvoeding was gebrekkig geweest. In een tijd, toen alle vorsten en edelen zich in meer dan eene taal konden uitdrukken, sprak hij niets dan Spaansch, ofschoon hij een weinig Fransch en Italiaansch verstond en dat later vrij gemakkelijk leerde lezen. Hij had zich met geschiedenis en aardrijkskunde bezig gehouden en bezat smaak voor de beeldende kunsten. Trouwens, als hij voor kunst geen gevoel had gehad, dan ware hij een volslagen monster geweest. Geboren te zijn in den aanvang der zestiende eeuw, koning te zijn, erfelijk bezitter van Spanje, Italië en de Nederlanden, en dan niet bezield te wezen met een sprank van dat vuur, welks gloed die begunstigde landen en die gulden eeuw zoo warm bestraalde, zou inderdaad beneden het menschelijke zijn geweest. 's Konings leefwijze was geregeld. Zijne zwakke gezondheid dwong hem matig te zijn, schoon hij zich licht te buiten ging aan zoetigheden en gebak. Hij sliep veel en nam gewoonlijk weinig beweging; maar in den laatsten tijd hadden zijne genees- | |
[pagina 41]
| |
heeren hem geraden de jacht als geneesmiddel tegen de nadeelige gevolgen van zijn zittend leven te beproeven. Hij was zeer nauwgezet in de vervulling zijner godsdienstplichten; de mis, de preek en de vesper woonde hij even regelmatig bij als een monnik; en dit ging zelfs verder, naar de meening van vele goede Katholieken, dan met zijn rang en leeftijd overeenkwam. Behalve dat verschillende priesters geregeld ter zijner onderrichting preekten, onderhield hij zich dagelijks met anderen over duistere theologische geschilpunten. Hij raadpleegde zijn biechtvader tot in de minste bijzonderheden over al zijne dagelijksche verrichtingen, angstvallig vragende of hij zijn geweten ook bezwaren kon, als hij het zoo of anders deed. Toch was hij ruw onzedelijk. Hij schiep er zijn grootste genoegen in om 's nachts vermomd uit te gaan, om in gemeene holen der ontucht zich over te geven aan grove buitensporigheid. Dat was zijn troost te Brussel, te midden van de gewichtigste staatszaken. Hij was niet karig; integendeel meende men, dat hij zelfs mild zou geweest zijn, als hij in het begin van zijn loopbaan geen geldgebrek geleden had. Gedurende een kouden winter deelde hij met open hand aalmoezen uit aan de armen te Brussel. Hij hield veel van een kwinkslag binnen 's kamers, en kon, als hij met enkele vertrouwde gezellen zich alleen bevond, onmatig om grappen lachen, die hij in 't openbaar afsneed door ijzige deftigheid. Hij was gewoonlijk naar spaansche mode gekleed, met dicht gesloten wambuis en korten mantel; ofschoon hij zich soms veroorloofde de luchtiger fransche en boergoensche moden aan te nemen, en strikken op zijn kleeren, veeren op zijn hoed te dragen. Men hield hem destijds niet voor wreed, maar noemde hem gewoonlijk in de voor vorsten gebruikelijke termen, ‘genadig, lieftallig en goedertieren.’ De tijd zou leeren of hij daar recht op had. De hofhouding was gedurende zijn verblijf te Brussel op boergoenschen, niet op spaanschen leest geschoeid; doch van de honderd en vijftig personen, uit welke zij bestond, waren negen tienden Spanjaarden; de overige vijftien of zestien behoorden tot verschillende natiën, Vlamingen, Boergondiërs, Italianen, Engelschen en Duitschers. Zoo viel het in het oog, hoe spoedig hij zijns vaders lessen en voorbeeld in dit opzicht ter zijde stelde, en den grond legde tot dien vernieuwden haat tegen de Spanjaarden, die zoo hevig ontbranden en zoo noodlottig worden zou voor Nederlanders van alle klassen. Hij achtte geen ander volk dan de Spanjaarden; met Spanjaarden ging hij om, met Spanjaarden zat hij in den raad, door Spanjaarden regeerde hij. Zijn raad bestond uit vijf of zes spaansche granden; de bekende Ruy Gomez, toen Graaf van Melito, later Prins van Eboli, de Hertog van Alva, de Graaf de Feria, de Hertog van Franca | |
[pagina 42]
| |
Villa, Don Antonio Toledo en Don Juan Manrique de Lara. ‘De twee kolommen,’ zeide Suriano, ‘waarop dit groote gebouw rust, zijn Ruy Gomez en Alva, en van hun raad hangt het beheer der halve wereld af.’ Beiden stonden als verbitterde vijanden tegenover elkander. Onophoudelijk was hun gekibbel, gloeiend hun wederzijdsche haat, moeielijk de toestand van ieder, vreemdeling of landgenoot, die zaken met de regeering moest afdoen. Had hij zich toch de gunst verzekerd van Gomez, dan had hij zich tevens Alva tot vijand gemaakt; werd hij begunstigd door den Hertog, dan was hij zeker in de buitenste duisternis uitgeworpen te worden door den gunsteling. Alva vertegenwoordigde de oorlogspartij, Ruy Gomez de vredelievende staatkunde, die meer in den geest van Filips viel. De bisschop van Atrecht, die in het oog van de vreemde gezanten meer dan al de anderen beteekende, door zijne bekwaamheid en ondervinding, stond toen geheel op den achtergrond, en kwam zelden in den raad, tenzij hij geroepen werd om advies te geven in zaken van buitengewoon teederen of gewichtigen aard. Hij zou intusschen weder met vollen luister te voorschijn treden ten gevolge van de gebeurtenissen, die op handen waren. De Hertog van Alva, die eveneens zulk een vreeselijke rol in de nog te wachten geschiedenis der Nederlanden spelen zou, was niet bemind bij Filips. Hij werd op dit tijdstip overschaduwd door den invloed van den gunsteling, en bovendien was zijn zwaard noodig in den veldtocht, die in Italië stond ondernomen te worden. Het verdient opmerking, dat men toen den Hertog algemeen beschouwde als besluiteloos en verlegen van aard. Men zou denken, dat zijne vroegere overwinningen hem den roem van moed en bekwaamheid, dien hij ongetwijfeld verdiende, verworven zouden hebben. De toekomst zou eerst die andere hoedanigheden onthullen, die den schrik en de verbazing der wereld zouden verwekken. Op de schouders van den gunsteling Ruy Gomez da Silva, graaf de Melito, rustte het gansche gewicht van den Staat. Zijn geslacht was van portugeeschen oorsprong. Opgevoed met den Koning, schoon ongeveer acht jaren ouder, dagteekende hunne vriendschap van hun vroegste jeugd. Men verhaalde, dat Ruy Gomez als knaap ter dood veroordeeld was geworden om een slag, dien hij Filips toebracht, terwijl deze zich mengde in een twist tusschen hem en een anderen page. De Prins wierp zich aan de voeten zijns vaders en smeekte hem zoo vurig om vergiffenis voor den schuldige, dat het den Keizer behaagde het leven van den toekomstigen eersten minister goedgunstig te sparen. Dit voorval zou den grond hebben gelegd tot de bijzondere genegenheid, die tusschen deze twee geacht werd te bestaan, een band zoo nauw als nooit te voren tusschen vorst en | |
[pagina 43]
| |
onderdaan was aanschouwd. Ruy Gomez stond bekend voor zijn buigzamen en meegaanden aard, en hij verzuimde geen gelegenheid om de vriendschap, onder zoo gunstige voorteekenen begonnen, te versterken. Men zeide, dat hij zijn meester vooral had gewonnen door eens, bij gelegenheid dat er hoog gespeeld werd, zijn beste kaarten, als verstond hij het spel niet, weg te doen en den Prins met veel zwakkere te laten winnen. Toen de Koning later de toedracht der zaak vernam, was hij zeer ingenomen met de beleefde en onbaatzuchtige handelwijs van den jongen edelman. De toegeeflijkheid, waarmede de gunsteling later de betrekking aanzag, die zoo lang en zoo openlijk tusschen zijne vrouw, de bekende Prinses Eboli, en Filips bestond, vestigde zijne macht voor goed en verzekerde hem die tot aan zijn dood. Thans bekleedde hij de drie betrekkingen van Kamerdienaar, Staatsraad en Minister van Financiën. Hij kleedde en ontkleedde zijn meester; sprak of las hem in slaap, wekte hem 's morgens, leidde hen binnen die tot een bijzonder gehoor werden toegelaten, en beredderde de geheele huishouding. Het overige gedeelte van den dag werd gewijd aan de ontzaggelijke briefwisseling en de zaken van het Staatsbestuur, hem opgedragen als eersten minister, belast met het geldelijk beheer. Hij was zeer onkundig: hij miste ervaring of aangeleerde kennis, zoowel in zaken van oorlog als in die des vredes. Zijne eerste opleiding was verwaarloosd, even als zijn meester sprak hij niet anders dan Spaansch, en weinig had hij gelezen. Zijne manieren waren innemend, hij had eene gladde tong, en was voorkomend en welwillend van aard. De hem ingeschapen aanleg tot het behandelen van zaken was uitstekend, en hij was daarbij zoo gevat, dat hij met staatslieden, geleerden en veldheeren over krijgskunst, godgeleerdheid en rechtswetenschap wist te spreken, zonder grove onkunde te verraden. Hij was zeer werkzaam en trachtte door aanhoudende studie goed te maken wat hem aan algemeene kennis ontbrak en met eere aan de eischen van zijn werkkring te voldoen. Tegelijkertijd was hij op verlangen des Konings tegenwoordig bij al de gastmalen, gemaskerde optochten, steekspelen en andere feesten, waarvoor Brussel destijds beroemd was. Geen wonder dat hij bleek zag en uitgeput scheen door overmatig werken. Niettemin vervulde hij zijne plichten met opgeruimdheid, want in den dienst van Filips begeerde hij geen rust. ‘Naast God,’ zeide Badovaro, had hij niets anders voor oogen, dan het geluk zijns meesters.’ Gelijk zich gemakkelijk bevroeden laat was hij reeds zeer rijk, daar hij van Filips voor eene waarde van vijf en zestig duizend gulden 's jaars aan bezittingen ten geschenke had ontvangen, en nog steeds wies de vloed van zijn fortuin. Aan deze beide mannen, zulk een meester en zulk een gun- | |
[pagina 44]
| |
steling, was thans het lot der Nederlanden toevertrouwd. Zoo als wij gezien hebben had de Koningin van Hongarije, bij gelegenheid van 's Keizers afstand van de regeering, de waardigheid van Landvoogdes der Nederlanden neergelegd. Zij was eene vrouw van een mannelijk karakter, een geduchte jageres voor het aangezicht des Heeren, beroemd om haar paardrijden, een waardige afstammelinge van Maria van Boergoenje. In weerwil van al de fraaie woorden, die zij, bij de groote plechtigheid van den 25sten October, met den welsprekenden Maas had gewisseld, was zij inderdaad zeer gehaat in de provinciën, en vergold zij dien haat met afkeer. ‘Ik zou onder dit volk niet kunnen leven,’ schreef zij den Keizer, slechts eenige weken vóor zijn troonsafstand, ‘zelfs niet als bijzonder persoon; want het zou mij onmogelijk zijn mijne plichten te vervullen jegens God en mijn Vorst. En wat betreft hen te regeeren, ik roep God tot getuige, dat die taak mij zoo tegen staat, dat ik liever door arbeid mijn brood zou verdienen, dan dat te beproeven.’Ga naar voetnoot(1) Zij voegde er bij, dat eene vrouw van vijftig jaren, die vijf-en-twintig jaren den staat gediend had, recht had op rust, en dat zij bovendien ‘te oud’ was ‘om op nieuw te beginnen en haar a b c te leeren.’ De Keizer, die haar altijd geëerd had om de stiptheid, waarmede zij zijne ontwerpen had uitgevoerd, wist dat het te vergeefs zou zijn haar te willen terughouden. Wat Filips betreft, hij haatte zijne moei en zij haatte hem, ofschoon hij, zoowel ten tijde van 's Keizers abdicatie als later, gaarne gewild had dat zij het bestuur weder op zich nam. De nieuwe landvoogd zou de Hertog van Savoie zijn. Deze dolende en avontuurlijke Vorst zocht door Filips zijn fortuin te maken en was door den Koning met zoo veel gunst ontvangen, als hij ooit te voren van den Keizer had genoten. Emanuël Philibert van Savoie toen omstreeks zes- of zeven-en-twintig jaren oud, was de zoon van den vroegeren ongelukkigen Hertog en van Donna Beatrice van Portugal, zuster der Keizerin. Karel was zijn oom, Filips zijn neef. De genegenheid van den Keizer voor zijne moeder was bekend; maar de trouw, waarmede het Huis van Savoie de zijde van den Keizer gehouden had, bracht den ouden Hertog niets dan ongeluk aan. Hij had al zijn fortuin verloren en was van al zijne waardigheden en bezittingen beroofd geworden. De eenige erfenis die hij zijn zoon naliet, was zijn zwaard. De jonge Prins van Piemont, gelijk men hem in zijne jeugd gewoonlijk noemde, ging naar 's Keizers leger en werd er met | |
[pagina 45]
| |
de meeste onderscheiding ontvangen. Spoedig kwam hij in den krijgsdienst vooruit. Steeds gedachtig aan zijne geliefkoosde zinspreuk ‘Spoliatis arma supersunt’, had hij besloten, zich zoo mogelijk, enkel met zijn zwaard den weg te banen tot roem, tot rijkdom, ja zelfs tot zijne erflanden. De oorlog was voor hem niet enkel een hartstocht, maar een broodwinning. Elk zijner veldtochten was eene kansrekening, en hij had langen tijd een behoorlijk inkomen getrokken door hooge krijgsgevan genen tegen lagen prijs te koopen van de soldaten, in wier handen zij vielen, doch die onbewust waren van hun rang, om hen later tegen een hoogen losprijs vrij te laten: een soort van menschenhandel in die tijden niet ongewoon, en die volstrekt niet schandelijk geacht werd. De maarschalk Strozzi, graaf Mansfeld, en andere krijgslieden van beroep, trokken er het grootste gedeelte hunner inkomsten uit. Vrede scheen hun derhalve een onnatuurlijken toestand, waardoor al de vruchten van hunne nijverheid afgesneden en zij veroordeeld werden tot ledigheid en armoede. De hertog van Savoie was een der ervarendste en gelukkigste veldheeren van zijn tijd geworden, en een bijzonder gunsteling van den Keizer. Hij had met Alva gediend in de veldtochten tegen de protestanten in Duitschland, en andere niet minder belangrijke krijgstooneelen met hem betreden. Daar de krijg zijn element was, beschouwde hij vrede als niet wenschelijk, ofschoon hij er toch het recht van bestaan nog van kon erkennen. Een wapenstilstand scheen hem echter een dwaze paradox, niet waard dat men er acht op sloeg. Van dien bij voorbeeld, die gesloten was in Februari 1555 na den afstand van Karel, kon, volgens hem, alleen partij worden getrokken door onverwachte invallen in 's vijands land, als de bevolking soms vertrouwen mocht stellen in het bezworen woord van vorsten en hunne gevolmachtigden. Hij had een schijn van grond voor zijne staat- en krijgskundige zedeleer, daar hij slechts verlangde dat kwaad te doen, wat anderen hem hadden aangedaan. Zijn vader was tot den bedelstaf gebracht, zijne moeder van verdriet en wanhoop gestorven, hij zelf van den rang van souverein tot dien van huurling verlaagd, door aanslagen gedurende een wapenstilstand. Hij ging door voor een man van zeer veel bekwaamheid, en was bekend om zijn vermetelen moed. Zijne roekeloosheid beschouwde men als de eenige schaduwzijde van zijn karakter als veldheer. Hij had groote begaafdheden, sprak Latijn, Fransch, Spaansch en Italiaansch, met even veel gemak, maakte veel werk van de schoone kunsten, schreef veel en in zeer gekuischten stijl. Zulk een man was Philibert van Savoie, de arme neef van den machtigen Keizer, de avontuurlijke en zwervende bloedverwant van den trotschen Filips, een vorst zonder volk, een hertog zonder hertogdom; die niets te hopen | |
[pagina 46]
| |
had dan van den oorlog, wiens eenige inkomsten voortsproten uit roof; het beeld van een kloek, mannelijk krijger: klein van gestalte, maar welgevormd en stevig van bouw, krijgshaftig in houding, ‘met het zwaard onder zijn arm, als een korporaal’, omdat een inwendige kwaal hem belette een gordel te dragen, steeds er op uit om zijn winst te doen met elken kans, dien een nieuwe reeks van veldtochten hem mocht aanbieden. Met zijne nieuwe bezoldiging als landvoogd, zijne jaargelden en de overblijfselen van zijne bezittingen in Nice en Piemont, had hij thans het schitterend jaarlijksch inkomen van honderd duizend kronen, en maakte zich sterk het geheel te verteren. Karels begeerte was geweest de baan van Filips van den aanvang af te effenen. Daartoe had hij eene krachtige poging gedaan, om het werk zijner regeering als ongedaan te maken, om de werking van zijn staatkundig stelsel te schorsen. De Keizer en veroveraar, die zijn geheele leven door geoorloogd had, trachtte, op het einde zijner regeering, vrede te scheppen. Maar het was niet zoo gemakkelijk eene bevrediging van Europa zoo dramatisch in te richten, als hij verlangde, om zich met zelfvoldoening in zijn mantel te kunnen hullen, en het gordijn over zijn veel bewogen loopbaan te laten vallen onder een plechtig en statig stilzwijgen. Gedurende den herfst en den winter van 1555 waren de vijandelijkheden feitelijk gestaakt, en volgden slepende onderhandelingen. Verscheidene maanden lang stonden legermachten werkeloos tegenover elkander, terwijl de diplomaten zonder merkbaar gevolg met elkander bleven schermen. Eindelijk werd, op den 5den Februari 1556, door de vredehandelaars, sinds den aanvang van het jaar te Vaucelles bijeen, een verdrag gesloten, dat meer een wapenstilstand was dan een vrede. De vijandelijkheden zouden gedurende vijf jaren geschorst worden, zoowel ter zee als te land, in Frankrijk, Spanje, Vlaanderen en Italië, in alle rijken van de Koningen van Frankrijk en van Spanje. De Paus was uitdrukkelijk begrepen in het verdrag, dat onderteekend was van wege Frankrijk door den Admiraal Coligny en Sebastiaan l'Aubespine en van wege Spanje door den graaf de Lalaing, Philibert de Bruxelles, Simon Renard en Jean Baptiste Sciceco, een rechtsgeleerde uit Cremona. Intusschen had in de maand December te voren de Paus met den Koning van Frankrijk een verdrag gesloten, waardoor deze plechtige wapenstilstand een waar goochelspel werd. Terwijl Hendriks en Filips gevolmachtigden zich onderling bij eede verbonden, was men overeengekomen, dat Frankrijk met geld en manschappen Paus Paulus zou ondersteunen tot het volvoeren van zijn plan, om de Spanjaarden gansch en al uit het italiaansche schiereiland te verdrijven. De Koning zou den Kerkvoogd zijne hulp leenen, en, ter belooning, uit Filips' | |
[pagina 47]
| |
verbeurdverklaarde rijken tronen knippen voor zijne eigene jongere kinderen. Hoe zou Frankrijk gedraald hebben met zulke vooruitzichten op Italië neer te strijken? Hoe kon het anders of de altoos glimmende gloed van naijver tusschen Habsburg en Valois moest uitbarsten tot een brand, nu de eerwaardige stedehouder van Christus het aanblies? Duurde de vrede ook nauwelijks langer dan een ademtocht, de mare er van verspreidde groote blijdschap in de Nederlanden. Men verheugde zich zelfs over een tijdelijke schorsing van die lange reeks van oorlogen, waaruit zekerlijk geen voordeel te trekken viel, en waarvoor de gewesten geld, manschappen en slagvelden leveren moesten, zonder vooruitzicht om bij eenige overwinning, hoe schitterend ook, of bij eenig verdrag, hoe ook gesloten, eenige baat te vinden. Een land van fabrieken, landbouw en handel, kloppend van nijverleven, kon er slechts bij verliezen als het voortdurend in een legerkamp herschapen werd. Alles in de Nederlanden deelde in de vroolijkheid, en te Antwerpen, de eerste handelstad van de provinciën en van Europa, kende de opgetogenheid geen grenzen. Geheele ossen werden op de openbare pleinen gebraden; de straten, die weldra met het onschuldige bloed der ingezetenen zouden geverfd worden, stroomden van wijn; honderde eerepoorten versierden den weg, toen Filips derwaarts toog; en een regen van bloemen werd, schoon het in Februari was, voor zijne voeten gestrooid. Zoo was zijn onthaal in de levenslustige stad; doch somberder dan gewoonlijk stond zijn gelaat, bij deze betuigingen van blijdschap. Velen meenden, dat Filips werkelijk teleurgesteld was door het sluiten van dezen wapenstilstand, dat een sprank van die krijgshaftige eerzucht, die zijne lofredenaars hem toeschreven, hem bezielde, ja zelfs, dat hij de onwaarschijnlijkheid inziende van een lange schorsing der vijandelijkheden, begeerig uitzag naar de kansen, die het hervatten van den oorlog hem zou aanbieden. Het geheime verdrag van den Paus met Frankrijk was natuurlijk niet zoo geheim, of men mistrouwde ten sterkste de eerlijkheid der bedoelingen, waarmede partijen tot het verdrag van Vaucelles waren toegetreden, bedoelingen, die voorzeker niet lijnrecht aandruischten tegen de leer en de handelingen van den nieuwen landvoogd der Nederlanden op het stuk van wapenschorsingen. Filips, die zijn toestand inzag, broedde over nieuwe oorlogsplannen, terwijl zijne onderdanen in al de Nederlanden klokken luidden en vreugdevuren ontstaken. Die plannen, in eene niet zeer verwijderde toekomst ten uitvoer te brengen, deden intusschen het groote plan, waaraan hij zijn leven zou wijden, tijdelijk verschuiven. De Keizer had altijd de Nederlanden willen beschouwen als éen geheel, en haatte de verouderde oorkonden en halstarrig | |
[pagina 48]
| |
vastgehouden privilegiën, die met zijne denkbeelden van orde en regelmaat in strijd waren. Twee groote werktuigen, het hof van Mechelen en de Inquisitie, zouden al deze onregelmatige en ongelijkslachtige rechten op afdoende wijs vereenvoudigen en gelijkmaken. De wereldlijke rechtbank had alle verscheidenheid in de wetten door een algemeene intrekking der constitutiën, en het geestelijke hof door alle verschillen in het godsdienstig geloof te vernietigen. Tusschen twee zulke molensteenen zouden de Nederlanden, dacht men, wel tot eenheid kunnen gemalen worden. Filips nam deze overlevering aan. Zijn vader had nooit den tijd gehad om al zijne plannen te volvoeren, maar de zoon zou, althans in alles, wat het godsdienstig gedeelte van het stelsel betrof, wel een waardige opvolger zijn. Een van zijne eerste regeringsmaatregelen was de hernieuwing van het gevreesde edict van 1550. Hij deed dit op uitdrukkelijken raad van den bisschop van Atrecht, die hem het nut aantoonde, van de populariteit van zijns vaders naam te trekken, om het afgrijselijke stelsel, waartoe men besloten was, te schragen. Vermits het edict van Karel kwam, kon men altijd beweren, dat men niets nieuws invoerde; dat verbranden, ophangen en verdrinken ter zake van godsdienst een deel uitmaakte van de nationale instellingen; dat het de bekrachtiging had ontvangen van den verstandigen Keizer, en door de wijsheid van vroegere geslachten was bevestigd. De uitkomst zou de slimheid van dezen raad bewijzen. Tallooze malen werd in later jaren, wat dit punt betrof, een beroep gedaan op de vaderlandsliefde en den behoudszin der Nederlanders. Herhaaldelijk werden zij opgeroepen om de inquisitie te handhaven, op grond, dat hunne voorouders er zich aan hadden onderworpen, en dat niets was veranderd door Filips, die alleen verlangde de kerk en de kroon te handhaven in het gezag, dat zij hadden in de dagen van zijn vader ‘loffelijker gedachtenis.’ Intusschen schenen 's Konings oorlogsplannen voor het oogenblik dit geliefkoosd denkbeeld op den achtergrond te schuiven. Hij scheen bij den aanvang als te vertragen in het najagen van het doel, dat hij slechts met zijn dood zou laten varen. Het edict van 1550 was hernieuwd en bekrachtigd, en allen, die eenig ambt bekleedden, kregen bevel het getrouw ten uitvoer te leggen op straffe van onmiddellijk ontslag. Niettemin werd het nergens met kracht toegepast. Men verzette er zich openlijk tegen in Holland; te Antwerpen werd de afkondiging eenvoudig geweigerd, door geheel Brabant werd het wederzegd. Het kan bevreemden, dat zulk eene ongehoorzaamheid werd geduld; maar de Koning had geld noodig. Hij was bereid zich een poos te onthouden van de provinciën door nieuwe godsdienstvervolging te verbitteren, op het oogenblik, dat hij haar den laatsten stuiver uit de beurs persen ging. | |
[pagina 49]
| |
De vreugde, waarmede het volk den vrede had begroet, leverde den Koning alzoo een alles behalve aangenaam schouwspel op. De provinciën verwachtten, dat de legers, op hare kosten gedurende den oorlog onderhouden, zouden worden afgedankt, terwijl bij hem het voornemen daartoe volstrekt niet bestond. Daar de wapenstilstand stellig slechts tijdelijk zou zijn, was hij weinig gezind de hulpmiddelen te verminderen voor een oorlog, die elk oogenblik kon hervat worden. Tot het handhaven van de legermacht in de Nederlanden op den bestaanden voet, was een aanzienlijke som noodig, want de soldij was sinds lang in achterstand. Hieromtrent had de Koning eene verklaring aan de Staten der gewesten gedaan, maar de zaak werd gedurende de onderhandelingen met Frankrijk geheim gehouden. Zoo evenwel was de weg gebaand voor de ‘bede,’ die hij thans in het voorjaar van 1556 aan de te Brussel vergaderde Staten deed. Die bede zou bestaan in den honderdsten penning van alle onroerende goederen, en in den vijftigsten van alle koopmanschappen, te voldoen in drie termijnen. Voor zoover zij den vorm eener gedwongene heffing had, werd de bede geweigerd door Vlaanderen, Brabant, Holland en de voornaamste andere provinciën, maar, als gewoonlijk, werd een behoorlijk, zelfs ruim aanbod van geld van de zijde der Staten gedaan. Dit nam Filips aan, in de overtuiging, dat het, nu hij over een oorlog tegen Frankrijk dacht, hoogst onstaatkundig zou zijn, op de gedwongen heffing te blijven aandringen. De afkondiging van den wapenstilstand in Italië was lang verschoven, en de eerste inbreuk die er op gemaakt werd, vond in dat land plaats. De kunstgrepen der staatkunde, de bijzondere plannen van eerzuchtigen, liepen met Filips kortstondigen oorlogsijver samen, om hem in een hoogst valschen toestand te brengen, namelijk in een vijandige tegenover den Paus. Hetgeen onvermijdelijk was, gebeurde: het geheim verdrag van December bracht de ontbinding van den wapenstilstand van Februari te weeg. Groot was de verontwaardiging van Paulus Caraffa, toen die wapenstilstand hem het eerst van de zijde der fransche regeering door den kardinaal de Tournon werd medegedeeld. In weerwil van Frankrijks betuigingen, dat het geheim verbond verbindend bleef, beklaagde zich de Kerkvoogd dat hij aan zijn eigen lot scheen overgelaten te worden, en alleen met het machtige Spanje zou moeten kampen. Paus Paulus IV, uit het huis van Caraffa, was, wat zijn maatschappelijken toestand betreft, de tegenvoeter van Keizer Karel. Op het zelfde oogenblik, dat de veroveraar en alleenheerscher de kroon voor de monnikspij ruilde en den machtigsten troon der aarde voor een kloostercel verliet, had deze oude | |
[pagina 50]
| |
monnik, even afgemat van wetenschap en godsdienstige afzondering als Karel van grootheid en macht, afstand gedaan van zijn rang als geleerde, en den rozenkrans verwisseld tegen de sleutels en het zwaard. Een Faust op den pauselijken Stoel walgde van een leven van bespiegeling en zelfverloochening, en onmiddellijk na zijne verkiezing bleek hij bezield door wereldsche hartstochten, en geprikkeld door de woeste eerzucht van een oorlogsman. Hij was met de zelfde haast uit het klooster gesneld, als waarmede Karel het had opgezocht. Hij haakte even begeerig naar de stormen der wereld, als de veroveraar, zoolang door den wervelwind der menschelijke dingen gezweept, uitzag naar eene rustige havenGa naar voetnoot(1). Geen zijner voorgangers was grooter dwingeland geweest, oorlogzuchtiger of meer geneigd om de wereldsche macht van Rome te verheffen en te versterken. In de inquisitie zag hij het groote werktuig, waardoor dit doel kon bereikt worden, en toch was hij een tijdlang de tegenstander van Filips! Deze enkele omstandigheid ware, bij gebreke van andere bewijzen, voldoende, om aan te toonen, dat de rol, die hij wenschte te spelen, boven zijne kracht ging. Had zijne bekwaamheid eenigermate zijne eerzucht geëvenaard, dan zou hij grooten invloed op het lot der wereld hebben kunnen uitoefenen; maar gelukkig kwam geen tooverkunst Paulus Caraffa te hulp, en de monnik met den driedubbelen myter gekroond en op den pauselijken troon verheven, was alleen een driftig, gemelijk, knorrig, twistziek grijsaard, de speelbal van zijne machtige vijanden en listige bloedverwanten. Zijn haat tegen Spanje en de Spanjaarden kende geene palen. Hij noemde ze ‘ketters, scheurmakers, van God verlatenen, gebroed van Joden en Mooren, den droesem der aarde’. Zulk eene zinnelooze vervoering gaf gemakkelijk spel met hem, en een bekwaam kunstenaar stond aan zijn zijde om de snaren, trillend van ouderdom en hartstocht, in beweging te houden. De krachtigste geest en voornaamste onruststoker aan het pauselijke hof was de kardinaal Caraffa, 's Pausen neef, vroeger een woest en losbandig krijger. Hij deed de gramschap van den Kerkvoogd ontvlammen door hem voor te houden, hoe het vijandig huis van Colonna, ondersteund door den hertog van Alva, thans onderkoning van Napels, en door de gansche spaansche macht, nu bevrijd van de vrees voor vijandelijkheden met Frankrijk, de handen vrij zou hebben om wraak te nemen op hun geslacht. Het fransche hof, door | |
[pagina 51]
| |
het geheim tractaat gebonden, zou daaraan gehouden worden. Ofschoon de Paus uitdrukkelijk begrepen was in het verdrag van Vaucelles, hadden de spaansche legerbenden reeds eene vijandige houding in het zuiden van Italië aangenomen. De kardinaal wilde dadelijk naar Parijs, om den koning van Frankrijk tot medelijden op te wekken met zijn toestand en dien van zijn oom. Een onmiddelijke breuk tusschen Frankrijk en Spanje, eene nieuwe uitbarsting van den oorlogsbrand over geheel Europa, moest de eer en de belangen der Caraffa's redden. De kardinaal de Tournon, die een zoo plotseling verbreken van de vredelievende betrekkingen tusschen zijn land en Spanje niet wenschte, slaagde er in, Caraffa nog een tijd lang te Rome te houden. Hij bleef er, maar niet werkeloos. De rustelooze intrigant had reeds nauwe betrekkingen aangeknoopt met de gewichtigste persoon in Frankrijk, Diana van Poitiers. Deze eerwaardige courtisane, in het genot van wier bekoorlijkheden, even als in dat van de overige koninklijke bezittingen, Hendrik zijn overleden vader was opgevolgd, werd gewonnen door de vleierijen van den sluwen Caraffa en door de hoffelijkheden der Guises. De beste en schranderste staatslieden, de Connétable en de Admiraal, waren voor den vrede; want zij kenden den toestand van Frankrijk. De hertog van Guise en de kardinaal Van Lotharingen waren voor eene vredebreuk; want zij hoopten den invloed van hun Huis door den oorlog te versterken. Coligny had het verdrag van Vaucelles geteekend en wenschte het te handhaven; doch de invloed van de katholieke partij was aan het rijzen. Zoo kwam de katholieke koning in vijandschap met die partij en met den Paus. De koningin was even geneigd als de bijzit om Caraffa een gunstig oor te leenen; want Catharina de Medici wenschte haren neef, den maarschalk Strozzi eer en voordeel te bezorgen bij mogelijke nieuwe veldtochten in Italië. Thans kwam een toeval de plannen van het pauselijke hof in de hand werken. Een onbeduidende omstandigheid leidde tot twist met Spanje. De spaansche gezant te Rome had de gewoonte, vroeg in den morgen de stad te verlaten om te gaan jagen, en lang had hij het voorrecht genoten, de poorten, wanneer hij het verlangde, voor zich te zien openen. Bij toeval of bij opzet werd hem eens de vergunning geweigerd om de poort als gewoonlijk uit te gaan. Ongezind om zijne jacht op te geven, en verwoed over 't geen hem eene onwaardige behandeling scheen, viel Zijne Excellentie, geholpen door zijne volgelingen de wacht aan en overmande ze; hij trok de stad uit en zette zijn vermaak voort. De Paus ziedde van toorn, Caraffa blies dien behendig aan. Den gezant werd het gehoor, waarom hij verzocht had ten einde zijn gedrag te verontschuldigen, geweigerd, en de mijn zoover gereed zijnde, scheen ook het juiste | |
[pagina 52]
| |
tijdstip gekomen om er de lont aan te leggen. De kardinaal vertrok in allerijl naar Parijs. In zijn gehoor bij den Koning zeide hij, dat Zijne Heiligheid onbepaald vertrouwen had gesteld in het geheim verbond met Zijne Majesteit; dat de onlangs gesloten wapenstilstand met Spanje den Kerkvoogd aan de genade van den Spanjaard prijs gaf; dat de hertog van Alva reeds het zwaard had getrokken; dat de Paus zich het genoegen en de eer had verschaft om den Koning van Frankrijk te verkiezen tot beschermer van den pauselijken Stoel in het algemeen, en van het Huis der Caraffa's in het bijzonder, en dat het oogenblik thans was gekomen om zijne bescherming in te roepen. Hij gaf hem bovendien, op hoog gezag van den Paus, de verzekering, dat Zijne Majesteit, door den laatsten wapenstilstand met Spanje te eerbiedigen, zoowel de menschelijke als de Goddelijke wetten zou schenden. Rede en billijkheid eischten, dat hij den Kerkvoogd verdedigde, nu de Spanjaarden gereed stonden, van den wapenstilstand gebruik te maken om hem afbreuk te doen. Daarenboven was de Paus opgenomen geworden in het verdrag van Vaucelles, en men kon hem dus niet verlaten zonder dat verdrag zelf te schenden. De kunstgrepen en bewijsgronden van den kardinaal droegen vrucht; men besloot tot den oorlog ten gunste van den Paus. Krachtens de machtiging van Zijne Heiligheid, waarvan de kardinaal voorzien was, ontsloeg hij den Koning van de verplichting om zijn eed jegens Spanje gestand te doen. Hij onthief hem evenzoo van de verplichting om de vijandelijkheden te doen voorafgaan door eene oorlogsverklaring. Al dadelijk werd Strozzi met eenige in der haast bijeengeraapte troepen, naar Italië gezonden, terwijl de hertog van Guise een geregeld leger verzamelde. Toen de zaak alzoo op touw gezet en de oorlog weder over Europa losgebarsten was, deed de kardinaal zijn openlijken intocht te Parijs, als legaat van den Paus. De menigte verdrong zich om den muilezel, waarop hij aan het hoofd van een luisterrijken stoet door de straten reed. Ieder was begeerig den zegen te ontvangen van den heiligen man, die zulk een verre reis had gemaakt om den opvolger van Sint Pieter te vertegenwoordigen, en de krachten van alle ware geloovigen voor zijne zaak te werven. Uiterlijk scheen hij de aanbidding van het bijgeloovig volk met welgemeende zegenbeden te beantwoorden, maar zijne vrienden, die hem omringden, hoorden schimp en hoon over zijne lippen komen. ‘Laten zij bedrogen zijn, als zij bedrogen willen worden,’ mompelde hij, terwijl hij hen met den genadigden, zalvenden glimlach toeknikte, die hem in zijn heilig ambt betaamde. Ziedaar de bouwstoffen van deze nieuwe verbindtenis; ziedaar de brandstof, waarmede de nieuwe oorlogsvlam ontstoken en onderhouden werd. Zoo waren de groote | |
[pagina 53]
| |
mogendheden der aarde - Spanje, Frankrijk, Engeland en de pauselijke staat - onderling in oorlog gebracht, en stonden de volken jaren lang ten kampstrijd tegenover elkander. Het door ons vermelde toont, hoe vele nationale belangen en beginselen gemoeid waren bij den aldus weder begonnen strijd, waarin duizenden hun beste bloed zouden vergieten en millioenen gedoemd zouden zijn vrede en rust te ruilen voor al de ellenden, die hongersnood en plundering om zich verspreiden. Ongetwijfeld zou het Caraffa's vroolijkheid, bij zijn zegevierenden intocht in Parijs, nieuwe stof tot lachen hebben verschaft, indien hem iemand had willen wijsmaken, dat de begrippen of de welvaart van de ingezetenen der groote Staten, thans in zijn net verward, toch wel eenigen invloed op de kwestie van oorlog of vrede hadden mogen uitoefenen. Voor hem hing het wereldbestuur van gansch andere dingen af. De listen en lagen van een kardinaal, de kunstgrepen eener bijzit, de snippenjacht van een gezant, de beurs van een partijganger, de kwade luim van een monnik, de onderlinge haat van italiaansche geslachten - en bovenal de eeuwigdurende vijandschap van de twee aanzienlijke Vorstenhuizen, die het grootste gedeelte van Europa als hun bijzonder eigendom beschouwden, waren de raderen, waarop het lot der Christenheid voortrolde. Wat waren, in vergelijking hiervan, groote zedelijke en politieke denkbeelden, plannen van staatslieden, verwachtingen van volken? De tijd zou het spoedig leeren. Nog strekte het regeeren uitsluitend ten voordeele van de regeerders. Doch deze nietige oorlog, uit kleingeestige beweegredenen ontsproten, stond gevolgd te worden door het grootsche schouwspel, waaruit Europa leeren zou dat er nog beginselen en volken bestonden, en dat eene natie van rustige koop- en handwerkslieden de machten der aarde kon trotseren, en geslachten na geslachten leven en bezittingen voor eene heilige zaak zouden veil hebben. Het ligt niet in ons plan de bijzonderheden van den veldtocht in Italië te verhalen; trouwens deze oorlog van staatslist en geslepenheid heeft thans alle wezenlijk belang verloren. Ongetwijfeld was in die dagen het militaire tweegevecht tusschen twee zulke beroemde veldheeren als de hertogen van Guise en van Alva in het oog der mannen van het vak hoogst belangwekkend; maar de vooruitgang in de kunst van menschenslachten heeft eene zoo verouderde vertooning, zelfs uit het oogpunt der krijgskunst, van belang beroofd. Het geeft niet veel voldoening, een oorlog, naar den ouden regel gevoerd, te volgen, en na te gaan hoe de beide partijen rustig burcht na burcht en stad na stad, innamen, met een stelselmatigheid en een overleg, die bewezen, hoe, naar het oordeel der aanvoerders, de oorlog de eenige ernstige bezigheid ter wereld was, en niet | |
[pagina 54]
| |
haastig noch tegen de regels, moest afgedaan worden, terwijl een veldheer, die een goede kans voor zich zag, zijn beroep te goed moest kennen, om ze haastig aan te grijpen, eer hij zeker was van een volgende. Sinds het eind van het jaar 1556, toen Strozzi, de meer ervaren dan gelukkige aanvoerder, de Alpen overtrok, tot aan den herfst van het volgende jaar, toen de hertog van Alva vrede sloot met den Paus, werd er nauwelijks éen geregelde slag geleverd, en viel er naauwelijks éen belangrijke gebeurtenis voor. Zoo als gewoonlijk wendde Alva zijn stelsel van afmatten met groot voordeel tegenover zijn vijand aan. Hij had geen lust, zoo als hij tegen een zijner vrienden zeide: het geheele koningrijk Napels op het spel te zetten tegen den geborduurden kazak van den hertog van Guise. Buitendien was hij, naar het zeggen van Ruy Gomez tot den gezant van Venetië, ten oorlog gezonden ‘met een breidel in den mond.’ Filips, zeer bezwaard over den zoo vreemden vijandigen toestand, waarin hij zich tegenover de kerk bevond, had allen doctoren en theologen, die hij gewoonlijk raadpleegde, de vraag gedaan, of deze oorlog met den Paus zijn titel van aller-Katholieksten Koning niet in de waagschaal stellen zou. De bisschop van Atrecht en 's Konings gunsteling keurden beiden den oorlog af en trachtten, met al hun invloed, de vredelievende neiging aan te moedigen. De geleerden waren van oordeel, dat Filips, daar hij in Italië slechts tot zelfverdediging en ter bescherming zijner Staten had gestreden, niet bezorgd behoefde te zijn wat zijn recht betrof op een titel, waarop hij zoo veel prijs steldeGa naar voetnoot(1). Niettemin moesten deze overdenkingen en twijfelingen de handelingen van Alva wel belemmeren. Inwendig mokte hij over zijn, naar hij meende, vernederenden toestand. Tegelijk maakte hij den Hertog van Guise nog woedender door de onnatuurlijke rustigheid zijner bewegingen. Vestingen en steden werden, de eene voor, de andere na, met de tartendste kalmte bemachtigd, terwijl zijn tegenstander, ziedend van gramschap, te vergeefs trachtte hem door geweld of list er toe te brengen om de kans van een geregelden slag te wagen. De slag van St. Quintijn, waarvan het verhaal tot ons onderwerp behoort en die weldra onze aandacht zal bezig houden, besliste eindelijk ook over de italiaansche krijgsverrichtingen. Egmonds schitterende overwinning in Picardije maakte een zege in Italië overbodig, en stelde den uitslag van Alva's veldtocht in zijn eigen macht. De Hertog van Guise werd teruggeroepen om de fransche grenzen, door de dapperheid van den vlaamschen held in gevaar gebracht, te verdedigen, en den Paus bleef niets anders over dan zoo goed vrede te maken als hij kon. Alles stond nu even voordeelig, en | |
[pagina 55]
| |
de veldtocht werd besloten met eene hoogst eigenaardige en vermakelijke vertooning. 's Pausen kinderachtige eerzucht, gesteund door de listen van zijn neef, hadden den franschen Koning in een oorlog gewikkeld, die noch met zijne belangen, noch met zijne neiging strookte. Paulus zag nu, dat zijn bondgenoot te zeer in het nauw was gebracht om hem die bescherming te verleenen waarop hij gerekend had, toen hij op zijn ouden dag zijne krijgsmans loopbaan begon. Hij wenschte derhalve niets liever dan zijn vriend te verlaten, en zichzelven aan een lastigen toestand te onttrekken, door een verdrag met zijne katholieke Majesteit te sluiten op de gunstigste voorwaarden, die hij verkrijgen kon. De Koning van Frankrijk, die alleen ter wille van Zijne Heiligheid ten strijde getrokken was, mocht verder den oorlog alleen uitvechten, terwijl de Paus vrede maakte met de gansche wereld. Geen beter uitkomst kon er voor Filips wezen. Alva ontving last den Heiligen Vader de geschikte en voegzame gelegenheid te verschaffen om aan zijn wensch te voldoen. De zegevierende veldheer vernam, dat zijn meester geen andere vruchten verlangde van de gebiedende houding, door hem in Italië aangenomen, of van de overwinning van St. Quentin, dan eene algeheele vergiffenis door den Paus te verleenen voor een, zij het dan ook zelfverdedigenden, oorlog tegen hem ondernomen. Op vriendschappelijken voet begon er een beleg van Rome, en tegen den nacht van den 20sten Augustus 1557 werd een storm of ‘camiciata’ op de heilige stad beraamd. De Paus stemde er in toe, zich te laten verrassen, terwijl Alva, den schijn aannemende van zijn gewone voorzichtigheid nog te overdrijven, zijne troepen zou doen terugtrekken op het oogenblik, dat de triomfantelijke aanval zou geschiedenGa naar voetnoot(1). Het dreigend gevaar van de heilige stad en van zijn geheiligden persoon verschaften dus den Paus een voorwendsel om zijne eigene zaak en die van zijn bondgenoot te verlaten, terwijl den Hertog van Alva vergund werd, in naam van zijn meester en van zich zelven, zijne onderwerping te betuigen aan de kerk en vrede te maken met Rome. De spaansche veldheer was genoodzaakt, met innerlijke verontwaardiging en tegenzin, aan de ijdelheid van een gemelijken en heerschzuchtigen grijsaard toe te geven. Men knoopte onderhandelingen aan, en zoo behendig had de Hertog gedurende het voorjaar en den zomer zijn spel gespeeld, dat hij, toegelaten om 's Pausen voet te kussen, een honderdtal italiaansche steden als eene vredegift voor Zijne Heiligheid aanbieden kon. Hij gaf ze nu, met schijnbaren ootmoed maar verkropte spijt, terug, onder voorwaarde, dat de | |
[pagina 56]
| |
vestingwerken zouden geslecht en het verbond met Frankrijk zou opgezegd worden. Zoo deed de geestdrijverij van Filips zijn eigen toestand en dien van zijn tegenstander geheel verkeeren; zoo had de overwonnen Kerkvoogd het schier in zijne macht, den overwinnenden veldheer voorwaarden voor te schrijven. De Koning, die zich aldus voor een ouden droomer kon vernederen, terwijl hij zich tot een geesel van zijne onderdanen maakte, verdiende den banvloek, die voor hem gereed lag, wel. En hij zou althans al de verpletterende kracht van zulk een doemvonnis gevoeld hebben. De Hertog van Guise ontving tot afscheid van den Paus de verzekering, dat hij weinig had gedaan ter bevordering van de belangen zijns Konings, minder nog ter bescherming van de kerk, en het minst van alles voor zijn eigen roem, en daarmede vertrok hij in aller ijl naar Civita Vecchia, om aan de vlaamsche grenzen zijn weinig roemrijken veldtocht in Italië zoo mogelijk weder goed te maken. Het verdrag tusschen den Paus en den Hertog van Alva werd geteekend op den 14den September 1557, en de spaansche veldheer ging te Milaan zijn winterkwartier opslaan. Kardinaal Caraffa werd van het fransche hof naar dat van Madrid verplaatst om dáár nieuwe plannen te smeden tegen den vrede der volken en voor den luister van zijn Huis. Zeer weinig roem werd door de kampioenen ingeoogst. Noch Spanje, noch Frankrijk, noch Paulus IV waren door den Italiaanschen oorlog in gunstiger toestand gekomen, integendeel zij hadden er allen bij verloren. Frankrijk had een roemloozen terugtocht gemaakt, de Paus een belachelijk verdrag, en de eenige overwinnende partij, de Koning van Spanje, gaf in den loop van den zomer het vorstendom Siena aan Cosmo de Medici. Had Venetië meer vriendschap jegens Filips betoond en meer geneigdheid om zijne plannen te ondersteunen, dan zou waarschijnlijk deze Republiek den prijs bekomen hebben, die nu Cosmo ten deel viel. Deze sluwe en beginsellooze vorst, die zoo goed de kunst verstond in troebel water te visschen, had met goed gevolg alle partijen om den tuin geleid, Spanje en Frankrijk zoowel als Rome. De man, die niet alleen aan den strijd geen deel nam, maar alle partijen en vijandelijkheden van zijne grenzen had afgehouden, was de eenige persoon in Italië, die vergrooting van grondgebied door den oorlog verkreeg. Om den samenhang van het verhaal niet te verbreken, hebben wij den spaanschen veldtocht kortelijk geschetst tot aan het najaar van 1557, toen het verdrag tusschen den Paus en Filips gesloten werd. Thans moeten wij terugkeeren tot het einde van het voorgaande jaar. Gelijktijdig met den inval van de fransche legerbenden in Italië, waren de vijandelijkheden uitgebroken op de vlaamsche | |
[pagina 57]
| |
grenzen. 's Keizers pogingen om in der haast het smeulende vuur van nationale vijandschap te dooven, meer om vertooning te maken dan om een wezenlijke en weloverdachte uitkomst te verkrijgen, liepen dus op niets uit, en binnen het jaar na den dag van zijn afstand, waren de vijandelijkheden van den Tiber tot aan de Noord-Zee hernieuwd. De blaam van het eerst het verdrag van Vaucelles te hebben geschonden, werd door de eene partij op de andere geworpen; van weerszijden met gelijk recht, want beide partijen hadden het verwijt verdiend. Zij waren even valsch geweest in hare betuigingen van vriendschap, en even verantwoordelijk voor de jammeren van oorlog, plundering en ellende, die op nieuw de schoonste landen der Christenheid teisterden. Toen het fransche hof besloten had aan het verlangen der Caraffa's te voldoen, had de Admiraal Coligny, tot gouverneur van Picardije benoemd, bevel ontvangen tot een strooptocht op de grenzen van Vlaanderen. Eer de oorlogsverklaring in behoorlijken vorm was gedaan, wenschte men zooveel mogelijk voordeel te trekken van de beraamde trouweloosheid. Een zekere bankier uit Lucca, een bekende speler en losbol, die door verkwisting tot armoede vervallen was, had zijne woonplaats gekozen op een heuvel in de nabijheid van Douay. Dáár had hij zich eene kluis gebouwd. In een ruwe pij gekleed, met den rozenkrans aan den gordel, was hij gewoon van huis tot huis zijn brood te bedelen. Zijn gewaad was echter het eenige heilige aan hem; hij had de zwakke zijden van de vestingwerken der stad met veel meer nauwgezetheid dan die van zijn eigen hart, gadegeslagen. Bij het uitbarsten der vijandelijkheden in Italië, had hij, als met het instinkt van zijn vroeger beroep, begrepen, dat er geld te verdienen was, indien hij als spion in Vlaanderen de opmerkingen ter markt bracht, als kluizenaar door hem gemaakt. Hij zocht een onderhoud met Coligny en legde zijne plannen voor hem bloot. De edele Admiraal aarzelde; want zijne begrippen van plicht stonden hooger dan die van de meesten zijner tijdgenooten. Bovendien had hij zelf den wapenstilstand met Spanje gesloten en geteekend, en hij huiverde dat verdrag met eigen hand te schenden eer de oorlog verklaard was. Intusschen wist hij dat een fransch leger op marsch was om de Spanjaarden in Italië aan te tasten; hij had in last, de kansen aan te grijpen, die zijne stelling bij de grenzen hem mocht aanbieden; hij wist dat theorie en praktijk een veldheer, in die dagen, vrijheid gaven, ook de vasten in eene wapenschorsing te schenden, zoodra een lekkerbeetje hem als in den mond liep; en bovenal kende hij zijn naasten tegenstander, den nieuwen landvoogd der Nederlanden, Philibert van Savooie, als de minst nauwgezette van alle veldheeren in | |
[pagina 58]
| |
Europa. Een en ander deed hem besluiten, gebruik te maken van de mededeelingen van den heremiet-bankier. Aldus werd er een dag bepaald, waarop, onder het geleide van dezen nieuwen bondgenoot, eene verrassing door de fransche troepen beproefd, en het niets kwaads vermoedende Douay ter plundering aan woeste legerhorden overgegeven zou worden. De bepaalde dag was Drie Koningen (6 Januari 1557); bij gelegenheid van dit feest konden, dus meende men, de inwoners, door bier en slaap bedwelmd, gemakkelijk worden overmeesterd. Het plan was goed beraamd; maar het noodlot van den Admiraal van Frankrijk wilde, dat hij hier door een oud wijf zou worden geslagen. Dit schepsel toch, de eenige misschien in de stad die niet sliep, zag het gevaar, liep luidkeels schreeuwende door de straten, deed de ingezetenen ontwaken terwijl het nog tijd was en voorkwam aldus den aanvalGa naar voetnoot(1). Coligny, in zijn voornemen gedwarsboomd, stelde zijne manschappen tevreden door zich plotseling met hen op Lens in Artois te werpen, het te doen plunderen en tot op den grond toe te verwoesten. Dit was het ongelukkige lot van grenssteden, die, zelfs in tijd van vrede als op een ondermijnden grond stonden, en elk oogenblik gevaar liepen door een ontploffing vernield te worden. Toen de vijandelijkheden aldus begonnen waren, bevond de fransche regeering zich tamelijk in verlegenheid. Daar de hertog van Guise met de beste strijdkrachten van het land de Alpen overgetrokken was, moest onmiddellijk een ander leger bijeen gebracht worden. De verzamelplaats was Pierrepont, waar vroeg in het voorjaar achttien duizend man voetvolk en vijf duizend ruiters gereed stonden. Intusschen was Filips naar Engeland overgestoken, ten einde, juist in tegenspraak met al de voorwaarden van zijn huwelijk, zijne vrouw door vriendelijke, en hare ministers door harde woorden tot deelneming aan zijn oorlog met Frankrijk te bewegen. Dit gelukte hem zonder veel moeite. En zoo zag het engelsche volk zich gewikkeld in een geschil, waarin het eigenlijk niet betrokken was, dat, gelijk later bleek, volkomen streed met zijne belangen, en waarin het alleen werd medegesleept door de hartstochtelijke verkleefdheid van eene zwakke, slechte en wreedaardige vrouw, aan een echtgenoot, die haar haatte. Een heraut, uit Engeland afgezonden, kwam verkleed in Frankrijk en werd te Rheims aan Koning Hendrik voorgesteld. De knie buigende, las hij Zijne Majesteit, uit naam van de Koningin van Engeland, eene lijst van grieven voor, allen voor deze gelegenheid verdicht of vergroot, en waarvan geen enkele een behoorlijk voorwendsel opleverde voor den oorlog, die op grond er van openlijk verklaard | |
[pagina 59]
| |
werd. De Koning van Frankrijk gaf zijn leedwezen en verwondering te kennen, dat de hechte vriendschaps betrekkingen, bij verdrag tusschen de beide landen verzekerd, aldus, zonder voldoende reden zouden verbroken worden. Hij nam de opgedrongen uitdaging aan, maar verzocht den heraut, Norris, zijne meesteres te melden, dat haar boodschapper enkel daarom beleefd ontvangen werd, omdat hij eene vrouw vertegenwoordigde; ware hij door een Koning gezonden, men zou hem een antwoord gegeven hebben, beter passend bij de trouwelooze handelwijs. God zelf zou deze schandelijke eedbreuk en de moedwillige verstoring der vriendschap van twee groote volken niet ongestraft laten. Zoo ontving de heraut zijn afscheid; doch hij werd met groote onderscheiding behandeld, naar de woning van den engelschen gezant geleid, en van wege den franschen Koning met een gouden keten beschonken. Filips had Ruy Gomez naar Spanje gezonden om daar de noodige gelden bijeen te brengen, terwijl hij zelf deze taak in Engeland op zich nam. Hij bleef er drie maanden. Gedurende dien tijd ‘bracht hij het verder,’ zegt een spaansch schrijver uit die dagen, ‘dan iemand mogelijk zou geacht hebben bij dat hooghartige en onbedwingbare volk. Hij deed het den oorlog verklaren aan Frankrijk te vuur en te zwaard, ter zee en te land.’ Nadat de vijandelijkheden aldus naar ridderlijk gebruik een aanvang hadden genomen, zond de Koningin een leger van acht duizend man, kavalerie en infanterie, ‘allen in het blauw gekleed’, onder bevel van de lord Pembroke en Clinton, ter zijde gestaan door de drie zonen van den Graaf van Northumberland en anderen uit de bloem van den engelschen adel. Zij landden te Calais en vereenigden zich kort daarop met de troepen, die vóór St. Quentin gelegerd waren. Middelerwijl had Filips Engeland verlaten, en met meer ijver en voortvarendheid dan hem anders eigen waren, orders gegeven om onmiddellijk eene aanzienlijke legermacht te verzamelen. Deze bestond voor het grootste gedeelte uit nederlandsche troepen, aangevuld door eenige duitsche hulpbenden. Vijf en dertig duizend man voetvolk en twaalf duizend ruiters trokken in het midden van de maand Juli, door de provincie Namen, en stelden zich te Givet onder den Hertog van Savooie, die als algemeen landvoogd der Nederlanden het opperbevel voeren zou. Al de eerste edelen der Gewesten, Oranje, Aerschot, Berlaymont, Meghen, Brederode, waren bij het leger tegenwoordig; maar hij, die bij deze merkwaardige gelegenheid alles bezielde, was de Graaf van Egmond. Lamoraal, Graaf van Egmond, Prins van Gaveren, had thans zijn zes en dertigste jaar bereikt, den middag van dat schitterend leven, dat zoo spoedig in donkere schaduw zou ondergaan. Nog | |
[pagina 60]
| |
was geen der duistere wolken, die zich over zijn hoofd zouden samenpakken, zichtbaar aan den horizon. In de volle kracht van jeugd, adel, weelde, schoonheid en moed, rees geen dreigend voorspook tusschen hem en zijne toekomst op. Gretig waagde hij zijn worp op elke kans, die het heden onder zijn bereik bracht, om versche lauweren te plukken op ruimer en vruchtbaarder veld, dan waarop hij tot dusver airen had mogen lezen. De aan te vangen veldtocht zou waarschijnlijk zoo niet gewichtig, dan toch roemruchtig zijn, en kon niet anders dan een ridder, zoo vurig en tuk op glorie als Egmond, aanlokken. Al viel er niet te strijden voor verheven beginselen of veelomvattende belangen, toch was er iets grootsch, dat tot de verbeelding sprak, in een krijg, met zooveel overleg en praalvertoon voorbereid. De wederzijdsche legers, schoon niet groot, bestonden uit uitgelezen troepen, en werden aangevoerd door de bloem van Europa's ridderschap. Koningen, Prinsen en de doorluchtigste Paladijnen der Christenheid rustten zich uit tot het groote tournooi, waartoe zij door heraut en trompetgeschal waren opgeroepen; en de bataafsche held, zonder kroon of rijk, maar met een even eerwaardigen stamboom als waarop menig gekroond hoofd zich beroemen kon, brandde van begeerte om zich in het grootsche worstelperk te onderscheiden. Aan het noordwestelijke strand van het smalle noord-hollandsche schiereiland, bespoeld door de onstuimige golven der Noord Zee, lagen het oude slot, het vlek en de heerlijkheid, waaraan Egmond zijn geslachtsnaam en den titel, waaronder hij algemeen bekend was, ontleende. Hij deed, volgens de overlevering, zijn geslacht langs een reeks van strijdbare ridders en kruisvaarders opklimmen tot de heidensche koningen van de oudste der bestaande teutonische stammen. Namen uit de achtste eeuw, als van den frieschen Radboud en Adegild, onder zijne voorouders, duidden op de oudheid van een Huis, waarvan in later tijden de luister door den glans van schitterende maagschap was verhoogd. Zijn vader, gehuwd met Françoise van Luxemburg, Prinses van Gaveren, had door deze verbindtenis vele van de hoogste titels en rijkste bezittingen van Vlaanderen verkregen en aan zijne nakomelingen nagelaten. Van de drie kinderen, die hem overleefden, trad zijn eenige dochter later in het huwelijk met den Graaf van Vaudemont, en werd moeder van Louise de Vaudemont, gemalin van den franschen Koning Hendrik de Derde. Van zijne beide zonen was de oudste, Karel, jong en ongehuwd gestorven, al de bezittingen en titels van het geslacht aan zijn broeder nalatende. Lamoraal, geboren in 1522, was in zijne eerste jeugd page bij den Keizer. Oud genoeg geworden om de wapenen te voeren, vroeg en bekwam hij vergunning om de loopbaan van zijn ondernemenden Heer te volgen. Hij bracht | |
[pagina 61]
| |
zijn leertijd door in den onstuimigen krijgstocht naar Barbarije, waar hij, negentien jaren oud, eene bende lichte ruiterij aanvoerde, en zich onder 's Keizers oog onderscheidde door zijn moed en den onvermoeiden ijver, waarmede hij zich kweet van de plichten, niet alleen van een dapper bevelhebber; maar ook van een gehard soldaatGa naar voetnoot(1). Uit stormen en oorlog keerde hij ongedeerd over Corsica, Genua en Lotharingen, naar zijn vaderland terug, alwaar hij drie jaren later (in het jaar 1545) in den echt trad met Sabina van Beieren, zuster van Frederik, keurvorst van den Palts. De echtverbintenis werd te Spiers voltrokken en een vorstelijke bruiloft had niet luisterrijker kunnen zijn. De Keizer, zijn broeder Ferdinand, Roomsch Koning, met den Aartshertog Maximiliaan, al de Keurvorsten van het heilige rijk en een groote menigte der eerste edelen van Duitschland, waren er bij tegenwoordig. In het volgende jaar werd Egmond door Karel op een kapittel, binnen Utrecht gehouden, met de orde van het Gulden Vlies begiftigd. In 1553 had hij den keizer ter zijde gestaan bij het ongelukkige beleg van Metz; in 1554 was hij aan het hoofd van een schitterend gezantschap naar Engeland gezonden, om de hand van Maria Tudor voor Filips te vragen, en in datzelfde jaar was hij getuige geweest van de huwelijksvoltrekking in de hoofdkerk te Winchester. Had een tak van zijn geslacht in vroegere tijden de soevereiniteit van Gelderland uitgeoefend, en was een andere tak in het bezit geweest van de landen en titels van Buren, onlangs door huwelijk met de erfdochter overgegaan in handen van den Prins van Oranje, - niettemin was de Prins van Gaveren, Graaf van Egmond, thans het hoofd van een geslacht, dat in oudheid, rijkdom en macht voor geen der groote hollandsche of vlaamsche familiën behoefde onder te doen. Hij zelf was bekend om zijne persoonlijke dapperheid, en ofschoon hij thans nog niet de afgod van het leger was geworden, noch eenig belangrijk opperbevel had gevoerd, werd hij toch geteld onder de vijf voornaamste veldheeren in spaanschen dienst. Begeerig naar algemeene bewondering, was hij te gelijk trotsch en laatdunkend, en trachtte hij den hoovaardigen edelman met den populairen volksheld in zijn persoon te vereenigen. Opvliegend van aard en vreeselijk in zijn toorn, was hij nochtans bovenmate ijdel en gemakkelijk te leiden door wie zijn zwakke zijde | |
[pagina 62]
| |
kende. Met gebrekkige kennis, en geringe bekwaamheid voor staatszakenGa naar voetnoot(1), uitgenomen voor den oorlog, zou hij even weifelend en ongeschikt als Staatsman zijn, als beraden en vermetel in het veld. Een schitterend krijgsheld, werd hij door zijn boos gestarnte gedoemd om als Staatsman een pad te betreden, zoo donker en gevaarlijk, dat zelfs de grootste bekwaamheden, de meeste vroedheid en rechtschapenheid er struikelen moesten, en een karakter, nu haastig dan weifelend, nu lichtgeloovig dan weer heftig, er wel op moest ten ondergaan. Ziedaar den Graaf van Egmond, zoo als hij zich in den zomer van 1557 aan het hoofd stelde van 's Konings ruiterij. Aanvankelijk waren de eerste bewegingen van den Hertog van Savooie er op toegelegd om den vijand te misleiden. Na Picardije te zijn binnengetrokken tot aan de stad Vervins, die geplunderd en verbrand werd, rukte de geheele legermacht tegen de stad Guise op. Dit was echter maar een schijnaanval om de aandacht af te leiden en strijdkrachten van St. Quentin, het eigenlijke punt van aanval, af te trekken. Middelerwijl kwam op den 28sten Juli (1557) de Connetable van Frankrijk Montmorency, het bevel over de fransche troepen op zich nemen. Hij was vergezeld van den maarschalk de Saint-André en den admiraal Coligny. De luisterrijkste namen van Frankrijk, èn wat rang èn wat krijgsroem betreft, klonken onder de aanvoerders van dit uitgezochte leger. Nevers en Montpensier, Enghien en Condé, Vendôme en Rochefoucauld, waren er reeds, en thans kwamen de Connetable en de Admiraal door hunne ervaring en vermaardheid den moed der troepen verhoogen. De Franschen stonden in de nabijheid van Pierrepont, eene plaats tusschen Champagne en Picardije. Het Spaansche leger bevond zich te Vervins en bedreigde Guise. In Frankrijk meende men dat de vijand een inval in Champagne doen wilde, en de Hertog van Nevers, landvoogd van die provincie, had zijne troepen opgesteld om aan dien inval het hoofd te bieden. Montmorency echter hield zich overtuigd, dat Picardije zou worden aangetast en St. Quentin, het belangrijkste punt, waar het doordringen van den vijand naar Parijs kon gestuit worden, in dreigend gevaar verkeerde. De meening van den Connetable werd weldra bevestigd door berichten, die Coligny ontving. Het vijandelijke leger, zoo meldde men, was, na drie dagen vóór Guise gelegen te hebben, weder opgerukt en had zich om St. Quentin bijeengetrokken. Deze rijke en welvarende stad lag op eene hoogte aan den oever der Somme, omgeven door uitgestrekte voorsteden, die, afgewisseld door boomgaarden en tuinen, vruchtbare bouwlanden | |
[pagina 63]
| |
inslotenGa naar voetnoot(1). Aan drie zijden werd de stad verdedigd door een meer van dertig el breedte, op sommige plaatsen zeer diep, op andere weer meer naar een moeras gelijkend, en dat zich aan de vlaamsche zijde der stad tot een halve mijl ver van hare muren uitstrekte. De nijvere inwoners waren welvarend; vele fabrikanten en kooplieden waren zelfs zeer rijk; want St. Quentin kon onder de drukke handelssteden meetellen. Teligny, schoonzoon van den Admiraal, lag in de stad met eene afdeeling van het regement van den Dauphin; kapitein Brueuil was bevelhebber der stad. Beide verwittigden Coligny van het dreigende gevaar, waarin zij zich bevonden. Zij drongen aan op onmiddelijke versterking van het garnizoen en aanvoer van leeftocht. De stad was, gelijk de Admiraal zeer goed wist, niet in staat tegenover zulk een leger een beleg vol te houden, en vreeselijk zouden de gevolgen zijn, die de val van zulk eene gewichtige vesting na zich slepen zou. Nog was het doenlijk, zoo schreven zij, om de stad binnen te komen; doch met elken dag verminderde de mogelijkheid om krachtdadige hulp aan te brengen. Coligny was de man niet om te dralen, waar zulk eene dringende bede de voornaamste stad onder zijn bewind gold. Het behoud van Frankrijk hing van dat van St. Quentin af. Was dat bolwerk vermeesterd, dan lag Parijs binnen het bereik van een ondernemenden vijand. Onmiddellijk, den 2den Augustus reeds, ging de Admiraal met hulptroepen op marsch. Toch was het te laat. De Engelschen onder Pembroke, Clinton en Grey hadden zich vereenigd met den Hertog van Savooie, en sloten zich bij het kamp voor St. Quentin aan. De weg, langs welken men gehoopt had de zoo noodige hulp binnen de stad te brengen, werd aldus bezet en afgesneden. De Admiraal in zijne bezorgdheid, opgewekt door het dringend schrijven van Brueuil en Teligny was intusschen zijne troepen vooruitgesneld. Bijkans alleen bereikte hij de stad. Hij liet er zich in opsluiten, getroost om de stad te redden door zijne bekwaamheid en ervaring, of haar lot te deelen. Toen de poort achter Coligny toeviel, was de weg voor zijne manschappen versperd. Eenige dagen bracht men door met uitvallen, door Coligny bevolen ten einde het terrein te verkennen en de geschiktste gelegenheid te ontdekken, om hulp binnen de stad te brengen. | |
[pagina 64]
| |
De Connetable, die met zijn leger tot La Fère was voortgerukt, zat intusschen niet stil. Hij bleef in dagelijksche verstandhouding met den belegerden Admiraal, en wilde de stad ontzetten. Voortdurend echter ondervond men nieuwe teleurstellingen. Daarbij kwam nog dat de dappere doch onberaden Teligny, die gedurende een ongesteldheid van den Admiraal tijdelijk het bevel voerde, goedvond tegen de uitdrukkelijke orders in, een onvoorzichtigen uitval te wagen. Hij boette zijne roekeloosheid met het leven. Door den Admiraal zelven ontzet, die, met groot gevaar, den ongelukkigen met wonden overdekten krijgsman in de stad terugbracht, stierf hij aan de voeten zijns vaders, vergeving vragende voor zijne ongehoorzaamheid. Intusschen werd de bezetting dagelijks zwakker. Coligny zond alle doodeters de stad uit, liet de vrouwen in de kathedraal en andere kerken opsluiten, opdat hare angst en tranen de geestkracht der bezetting niet zouden verzwakken; en hij deed alles wat in zijne macht was om de verdedigingswerken der stad te versterken en den moed der ingezetenen te schragen. De zaak stond hopeloos. Blijkbaar zou de belangrijke stad spoedig vallen, en met haar hoogstwaarschijnlijk Parijs. Een van de voorsteden was reeds in handen van den vijand. Eindelijk ontdekte Coligny een weg, langs welken hij het nog mogelijk achtte versterking aan te voeren. Hij deelde den uitslag zijner waarnemingen aan den Connetable mede. Aan de eene zijde der stad werd het meer of moeras doorsneden door smalle voetpaden, meest onder water, en door een stroom, dien men alleen in schuiten overtrekken kon. Naar aanleiding van dit bericht van Coligny, trok de Connetable, op den 8sten Augustus, van Fère, met vier duizend man voetvolk en twee duizend ruiters op. Hij liet zijne troepen in het dorp Essigny halt houden, en begaf zich in persoon naar den oever van het moeras, ten einde het terrein op te nemen en een plan te ontwerpen. De uitslag was het besluit om te beproeven, op de aangegeven wijs manschappen en levensmiddelen binnen de stad te brengen. De Connetable zelf keerde naar La Fère terug om het overige gedeelte van zijn leger te halen en zijne toebereidselen te voltooien. Coligny zou intusschen schuiten verschaffen om den stroom over te steken. Op den 10den Augustus, het feest van den heiligen Laurens, rukte de Connetable op met vier stukken zwaar geschut, vier slangen en vier stukken van kleiner kaliber, en kwam tegen negen uur des morgens in de nabijheid van de voorstad d'Isle, reeds in het bezit der Spanjaarden. De geheele legermacht van den Connetable bestond uit twaalf duizend Duitschers en vijftien vendels Franschen in het geheel ongeveer zestien duizend man voetvolk, met nog vijf duizend ruiters. Het leger van den Hertog van Savooie stond aan de zelfde zijde der stad, en strekte zich over | |
[pagina 65]
| |
een groote ruimte uit tot aan de andere zijde van de rivier en het moeras. Het plan van Montmorency moest onder het oog van den vijand worden uitgevoerd. Veertien vendels Spanjaarden waren in de voorstad gelegerd, twee er van bezetten het uiterste punt, bij een watermolen, die in den weg van den aanrukkenden Connetable lag. Zij boden een oogenblik weerstand, maar trokken spoedig terug, terwijl door de Franschen eensklaps het geschut gericht werd op het hoofdkwartier van den Hertog van Savooie. De tent van den Hertog werd vernield en hij zelf had nauw den tijd zijne wapenrusting aan te schieten, en eene wijkplaats te zoeken bij den graaf van Egmond. De Connetable, tuk om van dit tijdelijk voordeel partij te trekken, liet zijne troepen het moeras ingaan. De onderneming mislukte echter grootendeels. Het aantal der aangevoerde schuiten was geheel onvoldoende; daarenboven waren zij zeer klein, zoodat elke schuit, bij het van wal steken, zoo volgepropt was met manschappen, dat zij gevaar liep van te zinken. Verscheidene sloegen om, en de opvarenden schoten er het leven bij in. Het bleek ook dat de oever aan den overkant steil en moeilijk was. Velen, die de rivier overgetrokken waren, konden toch niet aan land komen; die niet verdronken, verdwaalden langs de kronkelende en onbegaanbare paden, of kwamen ellendig om in het verraderlijk moeras; zeer weinigen maar kwamen binnen de stad; doch onder hen was Andelot, broeder van Coligny, met vijf honderd man. Intusschen werd een krijgsraad gehouden in Egmonds tent. De gevoelens waren verdeeld over hetgeen in de gegeven omstandigheden te doen stond. Zou men een slag wagen, of den Connetable, die slechts gedeeltelijk zijn plan volvoerd en een onbeduidend aantal manschappen binnen de stad gebracht had, met het overschot van zijn leger laten aftrekken? Voor de hevigheid van Egmonds taal moesten ditmaal alle bedenkingen zwichten. Thans had men een schoone gelegenheid om met voordeel zich te meten met den grootsten veldheer der eeuw. Den prijs te laten varen dien de oorlogskans aldus binnen het bereik bracht, zou te dwaas zijn. Het gold hier den grooten Connetable Montmorency, omringd door Prinsen van koninklijken bloede, door de eerste edelen, de bloem en de keur der fransche ridderschap, en gevolgd door een leger van Frankrijks dapperste strijders. Door een wanhopige onderneming was hij in hunne macht gevallen. Zou hij zich levend en ongedeerd daaruit terugtrekken? De zedelijke indruk van het verslaan van zulk een leger zou veel grooter zijn, dan wanneer het een ander leger, dubbel zoo sterk, gold. Het zou een stoot zijn in het hart van Frankrijk toegebracht, waarvan het zich niet herstellen kon. Zou men deze gelegenheid laten voorbijgaan zonder eene poging, om aan Filips voeten, in dezen eersten veldtocht na | |
[pagina 66]
| |
zijne troonsbestijging, een prijs neer te leggen, het roemrijkste uur van 's Keizers regeering waardig? De welsprekendheid van den onstuimigen Nederlander was onweerstaanbaar, en men besloot den terugtocht van den Connetable af te snijden. Op drie mijlen afstands van de voorstad d'Isle, thans door Montmorency bereikt, liep een nauwe bergpas tusschen steile, overhangende hoogten. 's Morgens, bij het doortrekken dezer engte, had de Connetable opgemerkt, dat de vijand hem een terugtocht op dit punt zou kunnen beletten, en er daarom den Rijngraaf met eene bende karabiniers te paard achtergelaten om den doorgang te bewaken. Gereed den terugtocht te ondernemen, zond hij den Hertog van Nevers met vier kornetten ruiterij vooruit, om de gewichtige stelling te helpen verdedigen. Die voorzorg kwam te laat. Aan Egmonds scherpen blik was dit noodlottige punt niet ontgaan. Op het oogenblik dat Nevers de plek bereikte, kwamen twee duizend vijandelijke ruiters aanrennen, om de engte te bezetten. Verwoed over de teleurstelling wilde Nevers onmiddellijk tot den aanval op den viermaal sterkeren vijand overgaan. Zijne officieren hielden hem echter terug, terwijl zij hem de stellige orders van den Connetable herinnerden, om de engte te bezetten, maar in geen geval een gevecht te wagen, vóór hij door het gros des legers gedekt was. In dit geval intusschen ware vermetelheid het hoogste beleid geweest. Een onstuimige aanval van den Hertog had den weg misschien vrijgemaakt en het leger ontzet, indien de Connetable hem van zijn kant door een snel voortrukken had ondersteund. Thans werd de doortocht weldra door nieuwe afdeelingen spaansche en vlaamsche ruiterij versperd, terwijl Nevers langzaam en noode terugtrok op den Prins van Condé, die met de lichte ruiterij had post gevat bij den molen, waar de eerste schermutseling plaats greep. Hier voegde de Connetable zich met het overige gedeelte van het leger spoedig bij hem. De geheele fransche macht begon nu terug te trekken. Het bleek echter maar al te duidelijk, dat zij omsingeld was. Toen zij de noodlottige engte, die den eenigen doortocht naar La Fère aanbood, naderde, werd het teeken tot den aanval door Egmond gegeven. Aan het hoofd van twee duizend man lichte ruiterij tastte hij zelf den linkervleugel aan. De andere vleugel werd aangegrepen door de Hertogen van Brunswijk, Erik van Calenberg en Ernst van Grubenhagen, ieder met een duizendtal zware ruiters, ondersteund door Hoorne, aan het hoofd van een regiment gendarmes te paard. Terzelfder tijd deden Mansfeld, Lalaing, Hoogstraten en Vilain een verwoeden aanval op het front. De fransche ruiterij deinsde op het geweld van den schok. De trosgangers en zoetelaars, door schrik bevangen, sloegen hals over kop op de vlucht en verspreidden verwarring en ontsteltenis door alle rangen van | |
[pagina 67]
| |
het leger. De plotselinge nederlaag was volkomen. Aanval en overwinning waren éen. Nevers, die met eenige benden ruiterij langs een hollen weg den vijand trachtte om te trekken, werd overrompeld door de vluchtende Franschen en hunne woedende vervolgers. Alles was verloren, redding schier onmogelijk; toch sloeg de Hertog, door slechts enkelen gevolgd, zich stout en wanhopend door den vijand heen en ontkwam. De ruiterij was bij den eersten aanval teruggedreven en bijna geheel vernield. Een deel van het voetvolk hield nog stand en trachtte den terugtocht voort te zetten. Thans evenwel werden eenige veldstukken op dat aftrekkend voetvolk gericht, en, vóor men Essigny bereiken kon, was het gansche leger vernietigd. De helft der fransche troepen, die deel aan de onderneming hadden genomen, bleef op het slagveld. De overigen werden krijgsgevangen gemaakt, of verliepen. Toen Nevers te Laon het overschot van de legermacht des Connetable's in oogenschouw nam, telde hij ongeveer dertienhonderd fransche, en drie honderd duitsche ruiters, met vier vendels fransch voetvolk van de vijftien duizend; en vierduizend duitsche voetknechten van de twaalfduizend. Een leger van een- of twee en twintig duizend flinke, welgeoefende troepen was op zesduizend man na, binnen één uur gesneuveld of krijgsgevangen gemaakt. De Connetable zelf, met een wond in de lies, was gevangen genomen. De Hertog van Enghien, die een schitterenden moed betoond en de vluchtende troepen meermalen tot staan gebracht had, werd doorschoten, en blies in het vijandelijke kamp den laatsten adem uit. De Hertog van Montpensier, de Maarschalk de Saint André, de Hertog de Longueville, Prins Lodewijk van Mantua, de Baron Corton, la Roche du Mayne, de Rijngraaf, de Graven de Rochefoucauld, d'Aubigny, de Rochefort, waren allen krijgsgevangen. De Hertog de Nevers en de Prins van Condé ontkwamen met eenige weinige anderen; en zoo stellig achtte men ontkomen onmogelijk, dat men het in het overwinnend leger niet geloofde. Toen Nevers na den slag een trompetter zond aan den Hertog van Savooie, om over de krijgsgevangenen te onderhandelen, noemde men dien gezondene een bedrieger en den brief des Hertogs verdicht; en eerst toen het geheele slagveld naauwkeurig was onderzocht en men zijn lijk niet gevonden had, kon Nevers de overwinnaars overtuigen, dat hij leefde. Van Filips leger sneuvelden slechts vijftig manGa naar voetnoot(1). Lodewijk van Brederode smoorde in zijn wapenrusting; de beide Graven Spiegelberg en Waldeck verloren eveneens het leven; doch behalve dezen werd geen aanvoerder van naam gedood. Al de fransche vaandels en al het geschut, slechts twee stukken uit- | |
[pagina 68]
| |
gezonderd, werden genomen en den Koning voorgesteld, toen hij den volgenden dag in het kamp voor Sint Quentin verscheen. Zoo ook werden de voornaamste krijgsgevangenen in eene lange rij voor hem geschaard. Zelden behaalde een Koning van Spanje een schitterender zege dan die, welke Filips thans aan de dapperheid en het beleid van Graaf Egmond te danken hadGa naar voetnoot(1). Terwijl de Koning den buit in oogenschouw nam, naderde hem een ruiter uit het regiment van Don Henrico Manriquez en bood hem een zwaard aan, onder de woorden: ‘Met Uwer Majesteits verlof ben ik het, die den Connetable gevangen nam; hier is mijn zwaard; moge het Uwer Majesteit behagen mij iets te geven om mij vrolijk te maken.’ ‘Ik beloof het u,’ antwoordde Filips, waarop de krijgsman 's Konings hand kuste en heenging. Het was een algemeen erkend gebruik in die dagen, dat een Koning krijgsgevangene was van een Koning, een bevelhebber van een bevelhebber; maar dat degenen, die, hetzij hij van hooger of lager rang mocht zijn, den opperbevelhebber gevangen nam, tien duizend dukaten bekwam. Bij deze gelegenheid was de Connetable de gevangene van Filips, die gerekend werd zijn eigen leger in persoon aan te voeren. Zeker spaansch kapitein Valenzuela betwistte echter den ruiter zijn recht op het zwaard van den Connetable. Toen richtte de man zich terstond tot Montmorency zelf, die daar onder de overige hooge krijgsgevangenen stond. ‘Uwe Excellentie is een Christen,’ sprak hij, ‘verklaar, bid ik u, op uw geweten en de trouw eens ridders, of ik het niet was, die u gevangen nam. Het verwondere Uwe Excellentie niet, dat ik maar een eenvoudig soldaat ben, daar Zijne Majesteit toch niet zonder mijns gelijken oorlog voeren kan.’ - ‘Het is waar,’ antwoordde de Connetable, ‘gij hebt mij en mijn paard gevangen gemaakt, en u gaf ik mijn zwaard. Mijn woord gaf ik echter aan kapitein Valenzuela.’ Daar evenwel het spaansch gebruik geen belofte erkende, aan een ander gedaan dan aan dengene, die de gevangenneming volvoerd had, werd overeen gekomen, dat de ruiter twee duizend van de tien duizend dukaten aan den kapitein zou uitkeeren. Aldus droeg de schitterende overwinning van St. Quentin zich toe, waardig om op éene lijn te worden gesteld met de wereldberoemde veldslagen van Crecy en Agincourt. Evenals | |
[pagina 69]
| |
deze ontleent zij hare grootste belangrijkheid aan de persoonlijkheid van den veldheer. Later trof zijn ongelukkig uiteinde de gemoederen, en toen eenmaal die teedere snaar trilde, was er weinig noodig om een heiligen glans over zijne krijgsbedrijven te verspreiden. De overwinning was slechts een gelukkige zet in een spel geweest. De spelers waren Vorsten, en de volken waren inzet - geen partij. Het was eene tentoonspreiding van ridderlijkheid in een oorlog, zonder loffelijk doel ondernomen, en zonder grootsche gedachte ten grondslag. De vlaamsche grenzen waren intusschen thans beveiligd voor de ellende, die het fransche grondgebied ten deel viel. Dit was genoeg om de overwinning even uitbunding door burger en krijgsman te doen toejuichen. Sinds dien dag klonk de naam van den dapperen Hollander als het steken der krijgsklaroen voor het leger. ‘Egmond en St. Quentin!’ in éenen adem gingen beide namen van mond tot mond tot de uiterste grenzen van Filips heerschappij. Een doodelijke slag was aan de hartader van Frankrijk toegebracht. De vruchten van alle overwinningen van Frans en Hendrik gingen te loor. Deze veldslag en andere, nog te winnen door dezelfde hand, zouden weldra tot de onderteekening dwingen van het noodlottigst verdrag, dat de geschiedenis van Frankrijk nog ontsierd had. De zon van den Connetable taande; zijn ongeluk en zijne gevangenschap wierpen eene schaduw over den alouden roem van het Huis der Montmorencys; zijne vijanden vernietigden zijn invloed en de gunst, waarin hij bij het volk stond, en Frankrijk zelf daalde met het dalen van zijn luisterrijken naam. Intusschen was de blijdschap van Filips zoo levendig, als zijne koude en steenachtige aard het toeliet. Het prachtige kloosterpaleis van het Escuriaal, gewijd aan den heilige, op wiens feestdag de slag was geleverd, en gebouwd in den vorm van den rooster, waarop Laurencius den marteldood ondergaan had, werd kort daarna tot vrome herinnering aan deze gebeurtenis opgetrokken. Dus werd de zege gevierd. De belooning voor den held van den dag zou op eene latere bladzijde der geschiedenis geboekt worden. De koelheid en voorzichtigheid, om niet te zeggen vreesachtigheid, van Filips beletten hem de gulden vruchten zijner overwinning te plukken. Ferdinand de Gonzaga wilde den slag doen volgen door een onmiddelijken aanval op Parijs. Al de beroemdste veldheeren van dien tijd waren van het zelfde gevoelen. Het was zeer zeker ook het gevoelen van Karel, die het zou hebben volvoerd, ware hij, hoe kromgetrokken ook van de jicht, op het slagveld van St. Quentin geweest in plaats van zijn zoon. Hij kon zijne gramschap en teleurstelling niet verhelen, toen hij vernam, dat Parijs niet gevallen was, en | |
[pagina 70]
| |
weigerde, zegt men, de brieven te lezen, waarin hem gemeld werd dat dit niet gebeurd wasGa naar voetnoot(1). Stof voor een veroveraar was er weinig in het gedichtsel van Filips: althans zou niets hem tot het besluit hebben gebracht van de allerveiligste beginselen der krijgskunst af te wijken. Hij was de man niet om in geestdrift den slag, die geslagen was te vervolgen; St. Quentin, schoon slechts door achthonderd man verdedigd, dorst hij niet ongenomen achter zich laten. Nevers was hem nog altijd vooruit, en ofschoon het bekend was, dat hij slechts het overschot van een leger bij zich had, kon er toch misschien tijdig genoeg een nieuw leger bijeengebracht worden, waardoor de zegevierende tocht naar Parijs kon worden belemmerd. Uit overmaat van voorzichtigheid alzoo weigerde Filips voort te rukken eer St. Quentin bemachtigd was. Schoon bijkans tot wanhoop gebracht door de algeheele nederlaag zijner landgenooten in het laatste gevecht, bleef Coligny in St. Quentin nog moedig weerstand bieden, overtuigd dat elke dag, dien het beleg gerekt kon worden, ten baat kwam aan zijn land. Op nieuw deed hij pogingen om manschappen binnen de stad te brengen. Een visscher wees hem een voetpad dat onder water stond, en waarlangs het hem gelukte honderd en twintig ongewapende soldaten binnen de stad te krijgen. De geheele bezetting bestond uit achthonderd man; doch het beleg werd weerstaan, dank vooral aan zijn eigene dapperheid en eigen beleid en ook aan de geestkracht van zijn broeder Andelot. De ruiterij uit het regiment van den Dauphin had zich, na den dood van haren aanvoerder Teligny, slecht en zelfs lafhartig gehouden. De ingezetenen waren, zoo als van zelf spreekt, het beleg moede en verloren hun geduld. Het graven der mijnen duurde van weerskanten voort tot den 21sten Augustus. Een geregeld vuur op de vesting werd toen onderhouden tot den 27sten. Dien dag was of elf plaatsen bres geschoten, en werd order gegeven tot den storm op vier punten tegelijk. De ingezetenen hadden post gevat op de muren, de soldaten in de bressen. Kort maar bloedig was de strijd; de bezetting bood een buitengewoon dapperen tegenstand. Op eens drong de vijand binnen door een toren, dien men sterk genoeg gewaand en onbewaakt gelaten had. Coligny ijlde er heen en tastte den vijand bijkans geheel alleen aan. Weldra was hij overmeesterd; want hij had slechts vier manschappen en een page bij zich. Hij werd krijgsgevangen gemaakt door een soldaat, | |
[pagina 71]
| |
genaamd Francisco Diaz, en langs een der mijnen gebracht naar den Hertog van Savooie, van wien de soldaat tienduizend dukaten ontving tot loon voor het zwaard des Admiraals. De strijd duurde nog met groote hardnekkigheid voort in de straten, waar de moedige Andelot zich tot het laatste verdedigde. Eindelijk evenwel werd hij overmand en gevangen genomen. Filips die als gewoonlijk tegen den middag in de loopgraven gekomen was, in volle wapenrusting, met een page die zijn helm droeg, ontving dáar het bericht, dat de stad St. Quentin over was. Een vreeselijk bloedbad werd gevolgd door nog afgrijselijker plundering en brand. Elk huis, dat de overwinnaars den eersten dag binnentraden, werd uitgemoord. De plundering duurde dien geheelen dag en den volgenden, tot den avond van den 28sten. Geen soldaat, of hij bekwam een ruim aandeel in den buit, en sommigen wisten tot twee, drie en zelfs twaalf duizend ducaten machtig te worden. Vrouwenschennis werd wel niet algemeen gepleegd, maar de vrouwen werden bijkans naakt uitgeschud, om te zien of zij ook schatten verborgen, die den overwinnaars toekwamen; men korf haar het gelaat met messen, deels uit moedwil, deels tot straf omdat zij geen schatten wisten aan te wijzen, die zij niet bezaten. De soldaten hieuwen zelfs onderscheidene dezer ongelukkigen de armen af, en dreven haar daarop verminkt en naakt door de in vlam staande straten; de stad toch werd den 28sten op een honderdtal plaatsen in brand gestoken, en was nu éen groote vuurpoel. Waar men ging, lagen de lijken van de verdedigers en van de ingezetenen der stad opgestapeld, en de overblijvenden werden in hunne huizen verbrand. Hoofden, ledematen, verminkte rompen werden onder het puin der rechts en links instortende woningen bedolven. De brand duurde dag en nacht voort, zonder dat eenige poging tot blusschen gedaan werd; terwijl de soldaten als baarlijke duivels door de vlammen en den rook rondwaarden, jagend op buit. Met brandende toortsen daalden zij af in de onderaardsche gewelven en gangen zoo als er vele in de stad waren, en waarin zij verborgen schatten hoopten te vinden. Het moorden, plunderen en branden hield bijkans drie dagen en drie nachten aan. De straten waren intusschen overdekt met hoopen lijken, waarvan geen enkele sinds het veroveren der stad begraven was. De overblijfselen van schier geheel de weerbare mannelijke bevolking, verminkt, door de honden verscheurd of verkoold door het vuur, verpestten de zomerlucht. De vrouwen waren weder binnen de hoofdkerk gedreven, waarin zij gedurende het beleg hadden vertoefd, en waar zij nu opeengehoopt in angst en vrees haar lot verbeidden. Op den 29sten Augustus, om twee uur des namiddags, gaf Filips bevel, dat alle vrouwen, zonder uitzondering, zich uit de stad naar het fransche grond- | |
[pagina 72]
| |
gebied moesten begeven. St. Quentin, dat zeventig jaren vroeger eene vlaamsche stad was geweest, zou weder met Vlaanderen worden vereenigd, en niemand, die fransch sprak mocht een uur langer in de stad blijven. De mannen waren op een afdoende wijze tot zwijgen gebracht; de vrouwen, ten getale van drie duizend vijf honderd, werden nu gedwongen kerk en stad te verlaten. Sommigen waren uitgeput, anderen hadden zware wonden ontvangen; allen waren bij het doorgaan der straten van de stad harer inwoning verplicht te treden over de onbegraven overblijfselen van hare vaders, echtgenooten of broeders. Voor geen van deze ongelukkigen bleef éen beschermer in het leven, nauw een herkenbaar lijk; en zoo trokken zij voor altijd hare geboortestad uit, een beklagelijke stoet vormend van meer dan drie duizend vrouwen, velen verminkt, van allen rang en ouderdom, sommige meer dan negentig jaren oud, blootshoofds, met het grijze haar neerhangend over de schouders, anderen met zuigelingen op den arm, trokken zij heen, door eene afdeeling zwaar gewapenden vergezeld. Allen deden de treurige reis te voet, slechts met éene uitzondering: er waren karren voor het vervoer van kinderen tusschen twee en zes jaren toegestaan. De verwoesting en ontvolking waren nu volkomen. ‘Ik wandelde door de stad en aanschouwde dit alles,’ zegt een spaansch krijgsman, die er bij tegenwoordig was, en een dagboek hield van al hetgeen er voorviel, ‘en het scheen mij een tweede verwoesting van Jeruzalem.’ Wat mij het meeste trof, was, dat ik geen enkelen ingezetene der stad overgebleven zag, die franschman was of zich er voor durfde uitgeven. Hoe ijdel en voorbijgaand, dacht ik, zijn de dingen dezer wereld. Nog geen zes dagen en wat was er niet al rijkdom in deze stad; en thans is er geen steen op den andere gelaten.’ Het verjagen der vrouwen geschiedde op uitdrukkelijk bevel van Filips, die ook volstrekt geen poging had aangewend om het bloedvergieten, plunderen en branden te stuiten. Een ding echter had de vrome Koning niet vergeten - zijne plichten jegens de heiligen. Zoodra de brand was uitgebarsten, had hij bevel gegeven het lichaam van den heiligen Quentin uit de kerk te vervoeren en te plaatsen in de koninklijke tentGa naar voetnoot(1). Hier werd een altaar opgericht met de kist van dien heilige aan de eene zijde, en aan de andere het hoofd van den ‘glorierijken heiligen Gregorius’ (schoon het niet duidelijk is, wie die roemrijke man in zijn leven kan geweest zijn), tegelijk met vele andere reliquiën, die men uit de Kerk had mede gebracht. Op deze heilige plek werden dagelijks missen gelezen, terwijl | |
[pagina 73]
| |
het werk des duivels daar buiten zijn gang ging. De heilige, die eeuwen geleden begraven was, werd op het zorgvuldigst door den Koning gehuisvest en verpleegd, terwijl de honden zich te goed deden aan de lijken der versch geslachte inwoners van St. Quentin, en 's Konings krijgsvolk de hopelooze en verminkte vrouwen in eeuwigdurende ballingschap uit de stad verjoegen. De voornaamste krijgsgevangenen waren bij deze gelegenheid natuurlijk Coligny en zijn broeder. Andelot echter gelukte het dien nacht onder het linnen van de tent, waarin hij gevangen zat, door te ontvluchten. De Admiraal werd naar Antwerpen overgebracht. Hier lag hij verscheiden weken ziek aan koorts. Bij zijn herstel vond hij geene betere tijdkorting dan om de Heilige Schrift te gaan lezen. Het gevolg was zijne bekeering tot de leer van CalvijnGa naar voetnoot(1), en de menschheid huivert nog van het lot, dat hem om die bekeering te wachten stond. St. Quentin was nu bemachtigd, maar Filips, nog altijd even ongezind om zijn fortuin verder te beproeven. De tijd werd thans verspild in het belegeren van onderscheidene betrekkelijk onbelangrijke plaatsen, zoodat de vruchten van Egmond's dapperheid ongeplukt verstierven. In het begin van September werd Le Catelet ingenomen. Op den 12den der zelfde maand gaf de vesting Ham zich over, na twee duizend schoten uit Filips' kanonnen te hebben doorgestaan, terwijl Noyon, Chanly en eenige andere plaatsen van minder gewicht tot den grond toe werden afgebrand. Na al dat rooven en branden op de grenzen, dat tot weinig leidde, dankte Filips zijn leger af, en begaf hij zich naar Brussel. Hij bereikte die stad den 12den October. De Engelschen keerden naar hun land terug. De veldtocht van 1557 was geëindigd zonder eenig wezenlijk gevolg, en de overwinning van St. Quentin bleef vooreerst onvruchtbaar. Intusschen bleven de Franschen niet werkeloos. Het leger van den Connetable was vernield; maar de Hertog van Guise, die na den slag van St. Quentin in allerijl uit Italië was opgeroepen, wenschte niets liever dan een nieuw leger op de been te brengen. Hij kookte van ongeduld, zoowel om zijn eigen roem, die in zijn laatsten italiaanschen veldtocht eenigszins geleden had, te herstellen, als om van de gevangenschap van zijn mededinger, den Connetable, partij te trekken. Terwijl Filips het najaar in trage en tijdroovende maatregelen verspilde, had de Hertog in Frankrijk en Duitschland een aanzienlijk leger aangeworven. In Januari (1558) was hij tot den veldtocht gereed. In het fransche kabinet was echter besloten geen poging aan te wenden om de plaatsen, in Picardije verloren, te heroveren, maar den | |
[pagina 74]
| |
krijg over te brengen op het grondgebied van den bondgenoot. Zonderling genoeg zou Engeland alle verliezen dragen en Filips alle voordeel en roem inoogsten, die het gevolg waren van beider vereenigde inspanning. Het was de oorlog van den gemaal der koningin, waarbij hare onderdanen geen belang hadden, doch waarin de laatste zegeteekenen van den Zwarten Prins verloren zouden gaan. Op den 1sten Januari 1558 verscheen Guise voor Calais. De maarschalk Strozzi was vooraf, vermomd, de plaats gaan verkennen. Hij bevond dat de bezetting zwak was en zich te veel verliet op het kasteel. Na een vreeselijk geschutvuur, dat eene week aanhield en in Antwerpen te hooren was, werd de stad stormenderhand genomen. Zoo verloor Engeland ten laatste den sleutel tot het groote normandische voorportaal van Frankrijk, dien sleutel eerwaardig door ouderdom, dien het sinds den merkwaardigen slag van Crecy aan den beugel gedragen had. Calais was door de Engelschen veroverd na een beleg, dat twaalf maanden geduurd had, was twee honderd en tien jaren in het bezit van Engeland gebleven, en ging nu in zeven dagen verloren. Nog zeven dagen, en tien duizend schoten uit vijf en dertig stukken zwaar geschut waren voldoende om Guines ten onder te brengen. Dus gingen de laatste sporen van engelsche heerschappij, het laatste voorwendsel van Engelands souvereinen om den titel en de leliën van Frankrijk te voeren, voor altijd verloren. Koning Hendrik bezocht Calais, dat na twee eeuwen van vervreemding thans weder eene fransche stad geworden was, hij benoemde Paul de Thermes tot bevelhebber der stad, en keerde toen naar Parijs terug, om spoedig daarna het huwelijk te vieren van den Dauphin met de nicht der Guises, Maria, Koningin van Schotland. Deze gebeurtenissen, deze korte winterveldtocht van den Hertog, waardoor de zinkende moed van Frankrijk werd opgebeurd, gaven weldra een ander voorkomen aan de zaken, en verzekerden althans aan de katholieke partij het overwicht in dat rijk. De glans der Huizen van Montmorency en Coligny was verduisterd, terwijl de star van Guise, schitterend door de verovering van Calais, nu het toppunt van luister had bereikt. Op dit tijdstip had te Peronne het merkwaardige onderhoud plaats tusschen twee voorname geestelijken, den bisschop van Atrecht en den kardinaal van Lotharingen. Uit dit middenpunt begon men het uitgestrekte plan te smeden, waarbij het lot van millioenen betrokken was. De hertogin Christina van Lotharingen, nicht van Filips, had hem vergezeld naar St. Quentin. De hertog van Guise en zijn broeder de kardinaal hadden verlof bekomen haar te Peronne te mogen bezoeken. De hertogin was vergezeld door den bisschop van Atrecht, en het gevolg van dit | |
[pagina 75]
| |
gezelschap was eene geheime onderhandeling tusschen de beide priesters. Men mag aannemen, dat Filips' kortstondige krijgshaftigheid reeds uitgeput was. Afgeweken van zijne roeping, had hij reeds den valschen toestand, waarin hij geplaatst was, doorzien. Hij beoorloogde den vorst, in wien hij den zekersten bondgenoot zou vinden tegen den aartsvijand van de beide rijken en van de gansche wereld. Die vijand was de ketterij, en daarvan had de fransche Koning een afschuw, terwijl Filips reeds had beslist, wat zijn levensroeping zou wezen. De slimme bisschop was meer dan partij voor den ijdelen en eerzuchtigen kardinaal. De laatste ontving de verzekering, dat Filips de gevangenschap van Coligny en Montmorency als eene bijzondere gunst der Voorzienigheid beschouwde, terwijl de beschermgeest van Frankrijk, ondanks al de geleden verliezen, nog steeds het Koningrijk onder zijne hoede hield. De kardinaal en zijn broeder, dus liet de bisschop zich uit, hadden thans het lot van Frankrijk en van Europa in handen. De belangen van de beide volken, van den godsdienst en de menschheid, geboden hun een einde te maken aan dezen onnatuurlijken oorlog, ten einde de beide Vorsten de handen broederlijk ineen mochten slaan ter uitroeiing van de ketterij. Dat veelhoofdige monster had zich om Frankrijk heen gekronkeld, terwijl zijn verpestende adem thans van de duitsche zoowel als van de fransche grenzen Vlaanderen binnendrong. Filips verliet zich geheel op de wijsheid en het doorzicht van den kardinaal. Het was noodig, dat deze onderhandelingen voor het oogenblik een diep geheim bleven, doch intusschen moest zoo spoedig mogelijk de vrede gesloten worden, hetgeen zooals werd verzekerd, even vurig door Filips gewenscht werd als het door Hendrik kon worden verlangd. De bisschop bemerkte ras den indruk, door zijne behendige verzekeringen te weeg gebracht. De kardinaal zwichtte voor de vleierij, hem kwistig toegediend, en te gelijk door eigen eerzucht gedreven, leende hij een gunstig oor aan de ontwerpen van den bisschop. Zoo werd de grond gelegd tot een groot plan, waarvan de voltooiing aan den tijd overgelaten bleef. De fransche en spaansche kronen traden met elkander in verbond tot een geduchten kruistocht tegen hare eigen onderdanen. De bisschop had zijne taak vervuld. De kardinaal keerde terug, met het vast besluit om den vrede met Spanje tot stand te brengen. Hij hield zich overtuigd, dat de luister van zijn geslacht onberekenbaar winnen, en de macht van zijn huis onwrikbaar gevestigd worden zou, door eene trouwe samenwerking met Filips tot uitvoering van zijn duistere plannen tegen godsdienst en menschelijkheid. De onderhandelingen bleven diep geheim. Een nieuwe veldtocht en versche vernederingen moesten nog de aanneming door Frankrijk van den aldus aangeboden vrede voorafgaan. | |
[pagina 76]
| |
Kort na het onderhoud te Peronne werden de vijandelijkheden hervat. De Hertog van Guise, die vijf duizend ruiters en veertien duizend man voetvolk in Duitschland had geworven, ondernam thans op 's Konings verlangen een aanval op Diedenhoven, een belangrijke en zeer sterke stad van Luxemburg, aan de rivier de Moezel. Zij werd verdedigd door Peter van Quarebbe, een edelman uit Leuven, met eene bezetting van achttien honderd man. Op den 5den Juni ving men het werk aan met vijf en dertig stukken zwaar geschut, terwijl het graven der mijnen van weerszijden zeventien dagen aanhield; op den 22sten werd de stad bestormd en de bezetting gaf zich onmiddelijk over. Het beleg werd gematigd en met zaakkennis gevoerd, maar de bijzonderheden zijn zonder belang. Intusschen werd het gekenmerkt door den dood van een der uitstekendste avonturiers van dien tijd, den maarschalk Strozzi. Deze dappere, maar altijd ongelukkige krijgsman werd gedood door een musketkogel, terwijl hij den hertog van Guise - wiens hand op dat oogenblik op zijn schouder rustte - bijstond om een kanon op de vesting te richten. Na den val van Diedenhoven dacht de hertog van Guise aan de belegering van de stad Luxemburg, maar hij vergenoegde zich met het vermeesteren van de onbelangrijke steden Virton en Arlon. Hier verbeuzelde hij zeventien dagen, zonder zich het geluk, dat hem bij den aanvang van den veldtocht de hand gereikt had, ten nutte te maken. De voorspoed der Franschen bleef onvruchtbaar door dezelfde traagheid, die Filips bewegingen na de overwinning bij St. Quentin gekenmerkt had. Den tijd, dien de Hertog had kunnen gebruiken om zijn geluk te vervolgen, verspilde hij met beuzelingen of in werkeloosheid. Dit kan het gevolg geweest zijn van eene verstandhouding met Spanje, en de eerste vrucht van het onderhoud te Peronne; doch hoe dit wezen moge, de onmiddelijke gevolgen waren ongelukkig voor het fransche volk en vernederend voor de kroon. Het fransche kabinet had zich voorgesteld, dat de maarschalk de Thermes, die, na de verovering van Calais tot bevelhebber van die stad was benoemd, zoodra mogelijk van zijne stelling partij zou trekken. Toen hij een leger bijeen gebracht had van omstreeks acht duizend voetknechten en vijftien honderd ruiters, deels Gasconjers, deels Duitschers, ontving hij bevel de aangrenzende landstreek, en in het bijzonder het graafschap van Sint Pol te verwoesten. Middelerwijl zou de Hertog van Guise, na de zuidelijke grenssteden bemachtigd te hebben, in noordelijke richting oprukken, zich met den Maarschalk vereenigen en zoo een slagboom vormen van het eene einde der nederlandsche grenzen tot het andere. De Thermes verliet Calais met zijn nieuw verzameld leger in | |
[pagina 77]
| |
het begin van Juni. Hij trok langs Grevelingen en Broekburg en kwam den 2den Juli voor Duinkerken. De stad, zonder bezetting, opende onderhandelingen, gedurende den loop waarvan zij met storm genomen en geplunderd werd. De stad Sint Wijnoksbergen deelde hetzelfde lot. De Thermes, die een martelaar van de jicht was, zag zich thans genoodzaakt tijdelijk het bevel over te dragen aan d'Estouteville, een wild krijgsman, die het leger tot bij Nieuwpoort voerde, maar dat leger was eene ware rooverbende, brandend, moordend, schendend, plunderend, overal waar het zich vertoonde. Intusschen had Filips, die zich te Brussel bevond, den Hertog van Savooie bevel gegeven tegen den Hertog van Guise op te trekken met een leger, dat inderhaast in de provincie Namen bijeengebracht was. Hij wilde, zoo mogelijk, de legermacht van de Thermes aanvallen en afsnijden, vóór dat deze gelegenheid had aan Guise de hand te reiken of naar Calais terug te trekken. Trotsch op zijne zege over weerlooze landlieden, beladen met den buit van geplunderde en brandende steden, had het leger van De Thermes bereids den terugtocht aangenomen. Het was het oogenblik voor een plotselingen en stouten slag. Wiens arm echter zou dien toebrengen? Welk veldheer in Filips' leger bezat de vereischte voortvarendheid en stoutheid? Wie anders dan de schitterende ruiter aanvoerder, de koene held van St. Quentin? Egmond, gehoorzaam aan 's Konings last, trok dadelijk te velde. Snel verzamelde hij alle bruikbare manschappen uit den omtrek. Toen hij ze vereenigd had met enkele benden van het leger des Hertogs van Savooie en met gedeelten van de bezettingen van Sint Omer, Bethune, Ariën en Broekburg, onder den maarschalk Bignicourt, telde hij weldra tien duizend voetknechten en twee duizend ruiters onder zich. De gelederen werden nog aangevuld door groote troepen landlieden, mannen en vrouwen, dorstende naar wraak over de onlangs ondergane beleedigingen. Met deze benden stelde de stoutmoedige aanvoerder zich dwars in den weg van het fransche leger. Vast besloten om de Thermes met al zijne soldaten te vernielen of zichzelven op te offeren, plaatste hij zijne troepen te Grevelingen, eene kleine stad aan het strand der zee, omstreeks half weg tusschen Calais en Duinkerken. Juist eindigde de fransche bevelhebber zijn veldtocht met het verbranden van Duinkerken en trok daarna af, toen hij den leeuw op zijn weg ontdekte. Hoewel bedenkelijk ziek, steeg hij te paard en leidde zelf zijn leger naar Grevelingen; maar hier zag hij zich den doortocht afgesneden. In den nacht van den 12den Julij belegde hij een krijgsraad. Men besloot den aangeboden slag te ontgaan, en, zoo mogelijk, bij laag water langs het strand Calais te bereiken. Den volgenden morgen trok de Thermes de rivier de Aa beneden Grevelingen over. Egmond, | |
[pagina 78]
| |
die althans bij deze gelegenheid, den vluchtenden vijand geen gouden brug bouwen wilde, trok dezelfde rivier over even boven de stad, en schaarde zijn leger in slagorde. De Thermes kon het gevecht, hem zoo halstarrig opgedrongen, niet langer ontwijken. Met moed alleen moest hij thans te rade gaan. Daar de vijand hem niet veel in getalsterkte overtrof, had hij ten minste de kans om zich door alle hindernissen heen te slaan en zijn leger en buit te redden. Hij had de zee aan zijn rechterhand, de Aa achter, den vijand vóór zich. Hij vormde van den legertros en de voertuigen een borstwering op zijn linkervleugel en plantte zijn geschut, bestaande uit zes slangen en drie falcons, in het front. Daarachter schaarde hij zijne ruiterij, aan beide zijden ondersteund door de Gasconjers, met de fransche en duitsche voetknechten in de achterhoede. Egmond daarentegen verdeelde zijne ruiterij in vijf eskadrons. Drie der lichte ruiterij werden voorop geplaatst voor den eersten aanval, - de middentocht voerde hij zelf aan, de twee vleugels stonden onder den graaf de Pontdevaulx en Henrique Henriquez. Dan volgden de ZwartruitersGa naar voetnoot(1) van Lazarus Schwendi en de vlaamsche zware ruiterij. Hierachter stond het voetvolk, in drie afdeelingen, Spanjaarden, Duitschers en Vlamingen, aangevoerd door Carvajal, MunchausenGa naar voetnoot(2) en Bignicourt. Egmond, die het gevaarlijkste punt in het midden der slagorde voor zichzelven ingenomen had, kon zijn ongeduld niet langer bedwingen. ‘De vijand is ons,’ riep hij, ‘wie zijn vaderland lief heeft, volge mij.’ Daarop gaf hij zijn paard de sporen en stortte met zijne bende op den vijand in. De Gasconjers stonden den schok zonder wankelen door, onder bedekking van een moorddadig vuur uit de stukken in het front, dat de eerste rijen hunner aanvallers wegmaaide. Egmonds paard werd in den aanvang van het gevecht onder hem doodgeschoten. Op een ander gesprongen, voerde hij zijne ruiters op nieuw ten aanval. De Gasconjers wisten nog altoos niet van wijken en vochten met al de stoutmoedigheid, hun landaard eigen. De moed der wanhoop bezielde de Franschen, de hoop op eene schitterende en beslissende overwinning de Spanjaarden en Vlamingen. Het was een woeste strijd, man tegen man, aanvoerder en soldaat, ruiter en voetknecht, lansknecht en musketier, allen worstelend onder een verward, voet tegen voet, borst tegen borst, paard tegen paard, een gevecht, dat het krachtig penseel van Wouwerman, den nationalen kunstenaar, wel waardig ware geweest. Lang was het twijfelachtig aan welke zijde de zege zou blijven; maar eindelijk verschenen onverwacht tien engelsche schepen in | |
[pagina 79]
| |
open zee, die weldra zoo dicht mogelijk het strand genaderd, hun vuur op de nog onverbroken linie der Franschen openden. De schepen waren op te grooten afstand, het gevaar om vriend met vijand te schaden was te dreigend, dan dat zij belangrijken invloed op den uitslag van het gevecht konden uitoefenen. De geestkracht van den vijand was echter geknakt door dezen aanval van de zeezijde, aan welken kant hij zich zoo goed gedekt waande. Te gelijkertijd gelukte het aan eene afdeeling duitsche ruiters, op bevel van Egmond onder langs de duinen zuidwaarts voortgetrokken, om den vijandelijken linkervleugel in den rug te vallen. Van de verwarring gebruik makende, herhaalde Egmond zijn frontaanval met verdubbelde hevigheid. Het lot van den dag was beslist. De fransche ruiterij deinsde, hare gelederen braken en hare vlucht bracht het gansche leger in wanorde. De nederlaag was volkomen; ruiterij en voetvolk, Franschen, Gasconjers en Duitschers, ontruimden het slagveld. Vijftien honderd man sneuvelden, even zoovelen werden in de zee gedreven, terwijl een groot aantal in de pan werd gehakt door de verbitterde landlieden, die de ondervonden beleedigingen in het bloed der verstrooide, zwervende en gewonde krijgslieden zochten uit te wissen. Het leger van de Thermes was geheel vernietigd en tegelijk Frankrijks laatste hoop op een eervolle, met volle vrijheid te voeren vredesonderhandeling. Thans lag Frankrijk aan Filips' voeten. Het schitterend ruitergevecht, al mocht het, dan ook met het oog op het aantal der strijders en de beginselen waarvoor gestreden werd, in gewicht voor anderen onderdoen, bleek, met het oog en op de onmiddellijke en op de latere gevolgen, een van de beslissendste en schitterendste, die ooit geleverd werden. Het fransche leger, dat hier gestreden had, was vernietigd. De maarschalk de Thermes, aan het hoofd gewond, Senarpont, Annibault, Villebon, Morvilliers, Chaulnes en onderscheiden anderen van hoogen rang waren krijgsgevangen. De fransche Koning had weinig lust om een ander leger bijeen te brengen. Spoedig trachtte hij de beste voorwaarden te bedingen, die hij verkrijgen kon, en hij sloot het nadeeligste verdrag, dat in Frankrijks geschiedboeken opgeteekend staat. De maarschalk de Thermes werd streng gegispt, omdat hij zoolang te Duinkerken en in den omtrek van die stad gebleven was. Hem werd nog luider verweten, dat hij althans niet om Grevelingen heen was afgetrokken in den nacht, die het gevecht voorafging. Wat de laatste beschuldiging betreft, valt het zeer te betwijfelen of eene nachtelijke onderneming het waakzaam oog van Egmond zou zijn ontgaan. En wat aangaat het vertoeven te Duinkerken, zoo beweerde men dat hij bevel had in die plaats te wachten tot dat de Hertog van Guise zich bij hem voegde. Had men niet gestuit op de onverschoonbare en | |
[pagina 80]
| |
onverklaarbare traagheid in de bewegingen van dezen veldheer, na de verovering van Diedenhoven, de eer van Frankrijk ware nog onverlet gebleven. Doch, welke misslagen De Thermes of De Guise ook mochten begaan hebben, weinig twijfel kon er bestaan omtrent de verdiensten van Egmond. Binnen elf maanden na den slag van St. Quentin, had de hollandsche held eene andere overwinning behaald, zoo schitterend, dat het lot van den oorlog er door was beslist, en dat zijn Koning uit de hoogte de voorwaarden van een zegenrijken vrede kon voorschrijven. De eerste oogenblikken van Filips' regeering waren even roemrijk als de glorierijkste dagen van 's Keizers bestuur, terwijl de Nederlanden opgetogen van vreugde een spoedigen vrede te gemoet zagen. Aan wien anders moest de heilige schuld van nationale en koninklijke dankbaarheid vergolden worden, dan aan Lamoraal van Egmond? Zijne landgenooten erkenden zijn recht daarop met blijdschap. Hij werd de afgod van het leger, de bekende held van volksliederen en volksverhalen, de spiegel der ridderschap, een godheid, door het volk vereerd. Door geheel Nederland werd hij begroet als de rechterhand des Vaderlands, die Vlaanderen bewaard had voor verwoesting en geweld, als de beschermer der natie, als de steun van den troon. De overwinnaar maakte zich door zijne overwinning vele vrienden, doch ook één vijand. De verbittering van dien vijand zou later zwaarder wegen dan al de toejuichingen van zijne vrienden. De Hertog van Alva had zich sterk verklaard tegen het denkbeeld om De Thermes slag te leveren. Hij verkleinde de overwinning, nadat zij behaald was, door bespiegelingen over de gevolgen, die een nederlaag zou hebben gehad. In dien geest sprak hij tegen Egmond zelf na zijne terugkomst te Brussel. De overwinnaar, vervuld van zijn triomf, was niet geneigd zich dat spijtig en verkleinend oordeel te laten welgevallen. IJdeler en aanmatigender dan ooit, behandelde hij zijn spaanschen mededinger met trotschheid, en beantwoordde zijne aanmerkingen met toornigen spot, zelfs in het bijzijn des KoningsGa naar voetnoot(1). Alva was de man niet om dien twist te vergeten, noch ook om den triomf te vergeven. Zooals van zelf spreekt, viel er aan het hof menig bitter woord en hekelend verwijt van weerszijden, tusschen de vrienden en aanhangers van Egmond en de partij van zijn tegenstander. De slag van Grevelingen werd dagelijks met toenemende hevig- | |
[pagina 81]
| |
heid overgevochten, tusschen Spanjaard en Vlaming, en de oude volkshaat ontbrandde feller dan ooit. Alva ging voort de dwaze vermetelheid te gispen, die eene zoo kostbare legermacht op één enkelen worp had gezet. Egmonds vrienden antwoordden, dat het gemakkelijk was voor vreemdelingen, die niets in het land te verliezen hadden, om rustig aan te zien, hoe de akkers van Nederland verwoest, en huis en haard van een nijver volk door wilde roofzieke krijgsbenden vernield werden. De inwoners der Gewesten zouden hun redder altijd voor de uitkomst danken. Zij hadden geen oog voor het tafereel, dat de spaansche partij ophing van eene denkbeeldige zege van De Thermes en de gevolgen daarvan. Wat ook de benijders laken mochten, nu de slag geslagen was, het hart des volks bleef warm kloppen, en weigerde, den afgod omver te werpen, zoo pas op zijn voetstuk geplaatst. |
|