De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 1 (herziene vertaling)
(1878)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste afdeeling
| |
[pagina 3]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 4]
| |
reeds tweehonderd jaren oud. Zijn nederlandsche steden gewoonlijk in uitgestrekte vlakten gelegen, Brussel daarentegen is gebouwd op de helling eens heuvels. Het zacht golvende frissche groen van goed onderhouden tuinen, schaduwrijke boschjes, vruchtbare akkers, omringde haar. Aan haar voet spoelde het riviertje de Senne, terwijl de onregelmatige doch schilderachtige straten langs de kanten des heuvels halfrond en trapswijs oprezen als een amphitheater. Omtrent in het midden verhief zich boven een kwistig met lofwerk versierden gevel de trotsche en keurige toren van het Stadhuis, driehonderd zes en zestig voeten hoog, een wonder van kant in steen, door zijn kunstig snijwerk wedijverend met de spinwebdraden dier fijne kanten, wier naam en wier roem sinds eeuwen aan die der stad verbonden zijn. De kruin des heuvels werd gekroond door de torens van het oude Hertogelijk Paleis van Brabant, met zijn uitgestrekt en dichtbelommerd Park aan de linker, met de vorstelijke verblijven van Oranje, Egmond, Aremberg, Culemburg en andere vlaamsche edelen aan de rechter zijde. Tot op een kwartmijl van de stadsmuren strekte zich het groote bosch van Soignies uit, met kloosters en kapellen doorzaaid en wemelend van allerlei wild. De burgers deden er hunne zomertochtjes, de adel joeg er het wild zwijn en het fiere hert. De bevolking, zoo nijver, schrander en welvarend als die van eenige andere europeesche stad, was verdeeld in twee en zestig verschillende gilden, waaronder het meest uitblonken de wapensmeden, op wier maliënkolders een musketkogel afstiet; de tuiniers en bloemisten, voor wier bevallige en geurige kweekelingen ongeloofelijke sommen werden verspild; de tapijtwerkers, wier weidsche fabrieken onder de wonderen der wereld geteld werden. Zeven hoofdkerken, van welke de St. Gudule met haar tweelingtorens, bevalligen gevel en prachtig geschilderde glazen, de voornaamste was, luisterden de bovenstad op. Zeven was een geheimzinnig getal in Brussel, het zinspeelde in die eeuw, toen de sterrekunde nog in hare kindschheid en de sterrewichelarij in haren bloei was, op de zeven destijds bekende Planeten, die in verband met hare plaats aan den hemel, ondersteld werden invloed uit te oefenen op de dingen der wereld. Uit zeven adellijke geslachten, afkomstig van zeven overoude kasteelen, werden de zeven Raadsheeren gekozen, die den grooten raad der stad vormden. Er waren zeven groote pleinen, zeven stadspoorten, en bij de tegenwoordige plechtigheid werd door liefhebbers van wonderbare toevalligheden opgemerkt, dat er zeven gekroonde hoofden in de vrijheidminnende stad onder één dak zouden vereenigd zijn. Het Paleis, waar bij deze gelegenheid de Algemeene Staten vergaderden, was het verblijf der Hertogen van Brabant geweest, | |
[pagina 5]
| |
sedert de dagen van Jan II, die het omstreeks den jare 1300 gebouwd had. Het was een ruim, goed ingericht gebouw; maar het onderscheidde zich niet door schoonheid. Van voren zag men een groot open plein, afgesloten door een ijzeren hek; van achteren een uitgestrekt en fraai park met hoog opgaand geboomte, afgewisseld door bloemtuinen en doolhoven, vischvijvers en jachthuizen, fonteinen en wandeldreven, renbanen en doelens. De hoofdingang tot dit gebouw leidde naar een groote zaal, verbonden met een fraaie, symmetrische kapel. De zaal was beroemd om hare grootte, juiste evenredigheid en kostbare sieraden. De kapittels der beroemde Orde van het Guldenvlies werden er gehoudenGa naar voetnoot(1). De muren waren bedekt met prachtige behangsels uit de fabrieken van Atrecht, voorstellende het leven en de heldendaden van Gideon en de Midianieten, waarbij voornamelijk in het oog viel het wonder met het ‘Vlies’, waarmede de beroemde kampioen, de groote beschermheilige der Ridders van het Gulden Vlies, verwaardigd werd. Voor deze gelegenheid waren er vele versieringen van bloemen en kransen aangebracht. Aan het westeinde der zaal was eene ruime stellage opgeslagen, met een trap van zes of zeven treden, aan wier voet men de zitplaatsen zag voor de afgevaardigden der XVII Gewesten. Op de stellage stonden links en rechts met tapijten overdekte zetels, bestemd voor de Ridders van het Gulden Vlies en de gasten van hoogeren rang, en daarachter banken voor de leden der drie groote raadskollegiën. In het midden verhief zich een prachtige troonhemel, prijkend met de wapens van Boergondië, waaronder drie vergulde armstoelen geplaatst waren. Al deze zetels op de stellage stonden nog ledig, alleen de lagere banken, bestemd voor de afgevaardigden der nederlandsche gewesten, waren reeds bezet. Een aanzienlijk getal afgevaardigden van alle provinciën, op twee - Gelderland en Overijssel - na, hadden hunne plaatsen ingenomen. Deftige magistraatspersonen, getabberd en met ketenen omhangen, hooggeplaatsten, in hun, in de Nederlanden zoo bijzonder prachtig ambtsgewaad, vulden reeds al de zitplaatsen binnen de aangewezen ruimte. | |
[pagina 6]
| |
In het overige gedeelte der zaal verdrongen zich de bevoorrechten, die gelukkig genoeg waren geweest den toegang tot de plechtigheid te verkrijgen. De boogschutters en hellebaardiers van de lijfwacht bezetten de deuren. De schouwburg was gevuld - de toeschouwers brandden van verlangen, de tooneelspelers werden gewacht. Toen de klok drie uur sloeg, verscheen de held van het tooneel, Caesar, gelijk hij in de klassieke taal van den tijd steeds genoemd werd, leunend op den schouder van Willem van Oranje. Zij kwamen uit de kapel en werden onmiddelijk gevolgd door Filips de tweede en Koningin Maria van Hongarije. De Aartshertog Maximiliaan, de Hertog van Savooie en andere groote personages volgden, vergezeld door een schitterenden stoet van Krijgsbevelhebbers, Raadsleden, Stadhouders en Ridders van het Gulden Vlies. Velen, die reeds op dit tijdstip in de Nederlanden eene historische vermaardheid verworven hadden of die nog later verkregen en wier namen den beoefenaar van dit tijdvak zoo gemeenzaam zijn, schenen als met voordacht gegroepeerd op dat verheven tooneel, waar de gordijn voor altijd zou vallen over den machtigsten Keizer sedert Karel de Groote, en waar het eerste bedrijf van het lange en ontzettende treurspel van Filip's regeering tegelijkertijd zou aanvangen. Daar zag men de Bisschop van Atrecht, die weldra door geheel de Christenheid bekend zou worden onder den weidscher naam van Kardinaal van Granvelle, den opgeruimden en glimlachenden geestelijke, wiens invloed op het lot van zoo velen der hier aanwezigen, ja op dat van het gansche land, zoo groot en tevens zoo verderfelijk zou worden. Daar was de bloem des vlaamschen adels, de lijnrechte afstammeling, zooals beweerd werd, der oude friesche Koningen, reeds beroemd door zijne dapperheid in menigen strijd; maar die toenmaals nog niet die twee luisterrijke overwinningen behaald had, die eerlang den naam van Egmond door geheel het land zouden doen weergalmen als het geschal eener krijgstrompet. Rijzig, prachtig uitgedost, met zwart golvend haar, zacht bruine oogen, gladden wang, een dunnen knevel en gelaatstrekken bijna vrouwelijk fijn, ziedaar de ridderlijke doch ongelukkige Lamoraal van EgmondGa naar voetnoot(1). Daar ook bevond zich de Graaf van Hoorn, met zijn onverschrokken, stug gelaat en uitgespreiden baard - dapper en rechtschapen, doch misnoegd, twistziek en bij het volk weinig bemind. Nevens hem zag men een ander paar, wier namen ook door één lot werden saamverbonden, den Markgraaf van Bergen en den Heer van Montigny. Verder: de Baron van Berlaymont, dapper, onkreukbaar trouw, doch onverzadelijk in zijn zucht naar ambten en bezoldiging, ofschoon | |
[pagina 7]
| |
hij altijd eene en de zelfde partij diende, en de Hertog van Aerschot, die alle partijen zou dienen, die trachten zou allen te overheerschen en eindigen zou met allen te verraden - een prachtig heer, pronkend in karmozijn fluweel, een ijdel schepsel ook, wiens geslachtsboom naar luid van de opschriften der gedenkteekenen van zijn geslacht te Leuven, tot Adam opklom, maar die toch nog meer bekend is als de achterneef van 's Keizers beroemden leermeester ChièvresGa naar voetnoot(1). Dáar de onversaagde, loszinnige Brederode, met een lustig, zorgeloos gelaat en onrustige gebaren; ginds de beruchte Noircarmes, wiens naam voor altijd gebrandmerkt zou worden, omdat hij tegen zijn eigen landgenooten en maagschap Alva's wreedheid en schraapzucht zou naäpen, zooveel als hem in zijn kring mogelijk was; daar weder de uitstekende krijgsbevelhebbers Megen en Aremberg. Zij en nog vele anderen, wier wapenfeiten beroemd zouden worden door Europa, stonden onder de schitterende menigte. Nog was daar de geleerde Fries, de President Viglius, geslepen, innemend, vlug, welsprekend - een klein, levendig man, met lang blond haar, glinsterende groene oogen, ronde opgeblazen rozenkleurige wangen en afhangenden baard. Vooraan onder de spaansche Grandes en dicht bij Filips stond zijn bekende gunsteling Ruy Gomes, of liever, gelijk hij in de wandeling heette: Rey Gomez (koning Gomez), een man met een zuidelijk uiterlijk, gitzwart haar en baard, schitterende oogen, een gelaat door aanhoudende inspanning verbleekt, tenger maar toch bevallig van leest; terwijl zich in de onmiddelijke nabijheid des Keizers de onsterfelijke Prins van Oranje bevond. Ziedaar nog slechts een klein getal der uitstekendsten uit dien woeligen drom, wier lotgevallen, voor een gedeelte althans, het mijne taak zal zijn te beschrijven. Hoe velen van hen gingen bij al dien glans en luister, een donker en geheimzinnig noodlot te gemoet; sommigen om het leven te verliezen op een schavot, anderen door nachtelijken sluipmoord; weder anderen, wat gelukkiger, om te vallen op het bed van eer; nagenoeg allen, om, hetzij vroeger of later in een bloedig graf te zinken! De geheele vergadering was plechtig opgerezen, toen de Keizer binnentrad. Op zijn bevel hernamen allen onmiddellijk hunne zitplaatsen. De banken aan weerszijden der stellage, werden daarop bezet door de koninklijke en vorstelijke personen, door de Vliesridders, met de teekenen hunner orde omhangen, door de leden der drie groote raadskollegien en door de stadhouders. De Keizer, de Koning en de Koningin van Hongarije trokken, in het midden van dit schitterend tooneel, aller aandacht. Daar het voornaamste doel der plechtigheid was eene indrukwekkende | |
[pagina 8]
| |
vertooning te maken, zoo is het der moeite wel waard, het voorkomen der beide voornaamste personen wat naauwkeuriger op te nemen. Karel de Vijfde was toen vijf en vijftig jaren en acht maanden oud; maar hij ging reeds gebukt onder een te vroegen ouderdom. Van middelbare gestalte, vroeger krachtvol en wel geëvenredigd, breed van schouders, hoog van borst, dun om het middel, zeer gespierd in de armen en beenen, kon hij zich met alle mededingers in tournooi en ringspel meten, en den stier met eigen hand overwinnen bij het geliefkoosde volksvermaak der Spanjaarden. In staat om in het veld de plichten van den bevelhebber en tevens die van den soldaat te vervullen, had hij vermoeienis, gevaar en alle ontberingen kunnen verduren, uitgenomen het vasten. Deze lichamelijke voortreffelijkheid was nu verloren gegaan. Verlamd aan handen, knieën en enkels, hield hij zich met moeite staande, leunend op een houten krukje en op den schouder van een zijner dienaren. Zijn gelaat was altijd zeer leelijk geweest, en de tijd had het waarlijk niet verfraaid. Zijn haar, vroeger licht van kleur, was nu door de jaren geheel wit geworden, kort afgesneden en borstelig; zijn baard was grijs, hard en kort; zijn voorhoofd was breed en gebiedend: in zijn donkerblauwe oogen mengden zich majesteit en welwillendheid. Hij had een arendsneus, maar die stond wat scheef, en het onderste van zijn gelaat was in het oog loopend mismaakt. De dikke hangende onderlip was een erfdeel zijner boergoensche afkomst, hem even getrouw toebedeeld als het hertogdom en het graafschap, de onderkaak stak zoover over de bovenste uit, dat het hem onmogelijk was, de weinige gebroken tanden, die hij nog over had, op elkaar te brengen, of een volzin verstaanbaar uit te spreken. Eten en praten, twee zaken waar hij veel van gehouden had, vielen hem dagelijks moeilijker, tengevolge van dit aangeboren gebrek, dat nu nauwelijks meer natuurlijk kon heeten, maar veeleer een opzettelijke kunstmatige misvorming scheen. Doch genoeg over den vader. Zijn zoon, Filips de Tweede, was een tenger, mager man, veel beneden de middelbare grootte, met dunne beenen, enge borst, en het wankelende en schroomvallige voorkomen van iemand, die doorgaans ongesteld is. Zijn voorkomen was zoo nietig, dat hij, bij het eerste bezoek aan zijne tantes, de Koninginnen Maria en Eleonora, beiden aan de welgevormde Vlamingen en Duitschers gewoon, hare gunst winnen moest door eenige proeven af te leggen in het tournooispel, waarbij echter zijne bekwaamheid nog vrij twijfelachtig bleef. ‘Zijn lichaam,’ zegt zijn aangestelde lofredenaar (Cebrera), ‘was slechts een menschelijke kooi, waarin, hoe klein en eng ook, een ziel woonde, voor wier vlucht het | |
[pagina 9]
| |
onmetelijke ruim des hemels nog te beperkt was.’ Diezelfde goedkoope bewonderaar voegt er bij: ‘zijn voorkomen was zoo indrukwekkend, dat eenvoudige landlieden, die hem alleen in een bosch ontmoetten, zonder hem te kennen, zich instinctmatig met diepen eerbied voor hem nederbogen.’ Zijn gelaat was het levend afbeeldsel van dat zijns vaders, het zelfde breede voorhoofd, de zelfde blauwe oogen, met den zelfden arendsneus, doch beter geëvenredigd. In het onderste gedeelte van het gezicht, was bourgoensche mismaaktheid evenzeer zichtbaar. Hij had dezelfde dikke afhangende lip, een grooten mond en een erg vooruitstekenden onderkaak. Zijne tint was blank, zijn haar blond en dun, zijn baard licht van kleur, kort en puntig. Hij had het voorkomen van een Vlaming, maar de hoogheid van een Spanjaard. In het openbaar gedroeg hij zich ingetogen en zwijgend. Iets grafachtigs lag er in zijn wezen. Als hij tot iemand sprak, hetgeen zelden gebeurde, keek hij naar den grond, was verlegen, en had niets behagelijks in zijne manieren. Dit werd gedeeltelijk toegeschreven aan zijn aangeboren hooghartigheid, die hij nu en dan zocht te onderdrukken, en ook gedeeltelijk aan voortdurende maagpijn, veroorzaakt door zijn hartstocht voor pastijen. Zoo was het uiterlijk voorkomen van den man, die gereed stond, het lot van de halve wereld in handen te nemen en van wiens wil uitsluitend het geluk zou afhangen van ieder, hier tegenwoordig, van nog zoo vele millioenen elders in Europa, in Amerika, ja tot aan de einden der aarde, en van millioenen, die nog moesten geboren worden. Toen de drie vorstelijke personen zich op de zetels, die in den vorm van een driehoek onder den troonhemel waren geplaatst, hadden neergezet, namen ook allen, voor wie zitplaatsen bestemd waren, die in, en ving de plechtigheid aan. Filibert van Brussel, lid van den geheimen raad der Nederlanden, op 's Keizers bevel opgerezen, hield eene lange rede. Hij sprak van 's Keizers warme genegenheid voor de nederlandsche gewesten, als het land zijner geboorte; van zijn groot leedwezen dat zijn wankelende gezondheid en afnemende krachten, beiden van lichaam en geest, hem noodzaakten de regeering neder te leggen en heul te zoeken voor zijn ondermijnd gestel in eene mildere luchtstreek. 's Keizers jichtpijnen werden daarop in zulke krachtige trekken beschreven, dat hij, die daar naar 's raadheers welsprekendheid zat te luisteren, het nijpen er van op nieuw moet gevoeld hebben. ‘De jicht is eene wreede beul, zeide Filibert, hij doet zich door het gansche lichaam gevoelen, van de kruin tot aan de voetzool, niets laat hij ongetroffen. Hij doet de zenuwen met onuitstaanbaren angst krimpen; hij dringt door tot in het gebeente, doet het merg stollen, verkeert | |
[pagina 10]
| |
de vloeibare vochten der gewrichten in kalk; hij houdt niet op, vóor hij het geheele lichaam heeft uitgeput en verzwakt, er de onmisbaarste werktuigen van onbruikbaar gemaakt en den geest overmand heeft door duldelooze marteling.’Ga naar voetnoot(1) In een doodelijken strijd met zulk een vijand gewikkeld, voelde de Keizer zich genoopt, zoo deelde de raadsheer der vergadering verder mede, het tooneel van den strijd te verleggen, en de vochtige lucht van Vlaanderen tegen den warmeren dampkring van Spanje te verwisselen. Hij verheugde zich intusschen, dat zijn zoon even krachtig als ervaren was, en dat zijn onlangs gesloten huwelijk met de Koningin van Engeland, aan deze Gewesten een zeer te waardeeren bondgenootschap verzekerd had. Daarop gewaagde hij op nieuw van 's Keizers grenzelooze liefde voor zijne onderzaten, en besloot met een geduchte, maar zeer overbodige aanmaning aan Filips, om hem de noodzakelijkheid der handhaving van den Katholieken godsdienst in volle zuiverheid, op het hart te binden. Na deze lange rede, door verscheiden historieschrijvers, die de plechtigheid bijwoonden, in haar geheel medegedeeld, ging de raadsheer over tot de voorlezing der acte van afstand, bij welke Filips alreeds Souverein van Sicilië, Napels, Milaan, en titulair-Koning van Engeland, Frankrijk en Jeruzalem, nu ook ontving alle Hertogdommen, Markgraafschappen, Graafschappen, Baroniën, Steden en Kasteelen behoorende tot de boergoensche bezittingen in de XVII nederlandsche gewesten. Toen de Bruxelles ophield, deed zich een gegons van bewondering in de vergadering hooren, waartusschen nochtans ook het leedgevoel zich uitte, dat, terwijl de grenzen door den oorlogzuchtigen Koning van Frankrijk en zijne dappere en onrustige natie gevaarlijk bedreigd werden, deze gewesten stonden beroofd te worden van hun ouden en machtigen beschermer. Toen stond de Keizer op. Geleund op zijn krukje, wenkte hij den persoon, op wiens arm hij bij het binnentreden der zaal leunde. Een lang, bevallig jongman van twee en twintig jaren trad nader - een jongman, wiens naam van dat oogenblik af en zoolang de geschiedenis zal spreken, boven alle anderen op de lippen der Nederlanders is geweest en blijven zal. Destijds had hij meer een zuidelijk dan wel een duitsch of vlaamsch voorkomen. Zijn gelaat was spaansch van vorm, donker, welbesneden en regelmatig; zijn hoofd klein en goed tusschen de | |
[pagina 11]
| |
schouders geplaatst. Zijn haar was donkerbruin, en zoo ook zijn spitse baard, zijn hoog breed voorhoofd, droeg reeds voor den tijd de sporen van ernstige gedachten. Zijne oogen waren bruin, wijd open, diep nadenkend. Hij was gekleed met die pracht, waardoor de Nederlanders boven alle andere natiën uitmuntten en die de plechtigheid van den dag vereischte. Daar zijne tegenwoordigheid bij deze gewichtige gebeurtenis onmisbaar geoordeeld werd, had men hem eerst zeer onlangs ontboden uit het legerkamp op de grenzen waarin de Keizer hem, ondanks zijne jeugd, het opperbevel had opgedragen tegenover veldheeren als de Admiraal de Colligny en de Hertog van Nevers. De Keizer, aldus geleund op zijn krukje en op den schouder van Willem van Oranje, begon met de Algemeene Staten toe te spreken, een beknopte, dicht ineen geschreven schets, die hij in de hand hield, volgende. Hij gaf een vluchtig overzicht van de gebeurtenissen sedert zijn zeventiende jaar tot op dezen dag. Hij sprak van zijne veldtochten: negen in Duitschland, zes in Spanje, zeven in Italië, vier in Frankrijk, tien in de Nederlanden, twee in Engeland, even zoovele in Afrika, en van zijne elf zeereizen. Hij schetste zijne verschillende oorlogen, overwinningen en vredesonderhandelingen, en stelde voor zijne hoorders in het licht, hoe het welzijn zijner onderzaten en de bescherming van den Roomsch-Katholieken Godsdienst altijd het voornaamste doel zijns levens was geweest. Zoo lang God hem gezondheid had geschonken, dus vervolgde hij, konden alleen de vijanden er zich over beklagen dat Karel leefde en regeerde; maar thans, nu zijne kracht was uitgeput en zijn leven ten einde spoedde, eischten de liefde voor zijn gebied, de genegenheid voor zijne onderdanen, de zorg voor hunne belangen, dat hij heenging. In plaats van een afgeleefd man, met den eenen voet in het graf, stelde hij hun een gebieder voor in de lente des levens en in den bloei der gezondheid. Zich daarop naar Filips keerende, merkte hij aan, dat, als de overdracht van zulk een schitterend rijk door een stervenden vader de erkentelijkheid van den zoon reeds ten volle verdiende, de gunst nog te grooter was, als de vader, gelijk hij, vóór zijn tijd ten grave daalde, en door eene levende begrafenis, voor het welzijn van zijne Staten en de grootheid van zijn zoon poogde te zorgen. Hij voegde er bij, dat de schuld aan hem zou betaald zijn, en met woeker, indien Filips' bestuur over deze Gewesten steeds gekenmerkt werd door wijze en liefderijke zorg voor hunne dierbaarste belangen. De nakomelingschap zou zijn afstand goedkeuren, indien zijn zoon zich zijne goedheid waardig betoonde, en dat kon alleen geschieden in de vreeze Gods, door handhaving van wet en recht en van den Katholieken Godsdienst in al zijn zuiverheid, als den eenigen, waren grondslag van | |
[pagina 12]
| |
den Staat. Ten slotte bezwoer hij de Staten, en door hen de geheele Natie, hun nieuwen Vorst alle gehoorzaamheid te bewijzen, de eendracht te handhaven en het Katholieke geloof ongeschonden te bewaren; hij smeekte hen te gelijk, hem alle dwalingen en beleedigingen, die hij gedurende zijne regeering jegens hen mocht begaan hebben, te vergeven, en verzekerde hun, dat hij voortdurend hunne gehoorzaamheid en genegenheid zou gedachtig zijn in ieder gebed tot dat Opperwezen, aan wien het overige van zijn leven zou gewijd zijn. Zulke hartelijke woorden, zoo vele plechtige verzekeringen, dat hij steeds zijn plicht had trachten te doen, zulk eene warme uitdrukking der hoop door hem gekoesterd, dat zijns zoons bestuur den lande heilrijk zou zijn, kon niet anders dan werken op het gevoel der hoorders, reeds opgewekt en verteederd door het indrukwekkend karakter der geheele plechtigheid. In iederen hoek der zaal werden dan ook snikken gehoord, en tranen vloeiden uit veler oogen. Zoowel de Vliesridders op hun verheven zitplaatsen, als de burgers op den achtergrond, allen waren bewogen. De Keizer zelf zonk, toen hij zijne rede geeindigd had, half bewusteloos op zijn stoel neder. Een doodelijke bleekheid verspreidde zich over zijn gelaat, ja, hij weende als een kind. Zelfs de hardvochtige Filips was eenigszins verteederd, toen hij opstond om op zijne beurt deel te nemen aan de plechtigheid. Voor zijns vaders voeten op de knieën gebogen, kuste hij eerbiedig zijne hand. Karel legde de handen plechtig op het hoofd zijns zoons, maakte het teeken des kruises en zegende hem in den naam der Heilige Drievuldigheid. Daarop hief hij hem op en sloot hem teeder in zijne armen, en, terwijl hij hem omklemd hield, zeide hij tot de machtige Vorsten en Grooten die hem omringden, dat hij oprecht deernis had met zijn zoon, op wiens schouders nu een zoo zware last zou overgaan, alleen met voortdurende inspanning te dragen. Filips sprak nu eenige woorden om zijne erkentelijkheid aan zijn vader en zijne genegenheid voor zijn volk te uiten. Zich daarop tot de verschillende staatslichamen wendend, gaf hij zijn leedwezen te kennen, niet in staat te zijn hen in het Fransch of in het Vlaamsch toe te spreken, en daarom zich verplicht te zien hunne aandacht te verzoeken voor den Bisschop van Atrecht, die zijn tolk zou wezen. Antonie Perrenot rees nu op, en drukte in zacht vloeiende gemeenplaatsen, met veel omhaal van woorden, de dankbaarheid van Filips jegens zijn vader uit, benevens zijn vast voornemen om het pad der deugd te bewandelen, en zijns vaders raad en voorbeeld in het toekomstig bestuur der Gewesten te volgenGa naar voetnoot(1). Deze lange redevoering van den prelaat | |
[pagina 13]
| |
werd beantwoord met eene van gelijke lengte door Jakob Maas, lid van den raad van Brabant, een man van groote geleerdheid, welsprekendheid en omslachtigheid tevens. Gekozen om uit naam van de Algemeene Staten te antwoorden, aanvaardde hij namens dezen den afstand in een sierlijke toespraak vol plichtplegingen. Koningin Maria van Hongarije, de ‘Christe lijke Weduwe’ volgens Erasmus, en Regentes der Nederlanden gedurende de vijf en twintig laatst verloopen jaren, stond toen op om hare bediening neder te leggen en in eene korte rede te wijzen op hare genegenheid voor het volk, op haar leedwezen dat zij het verlaten moest, op hare hoop, dat alle dwalingen en misslagen, gedurende hare langdurige regeering begaan, haar zouden vergeven worden. Opnieuw antwoordde de woordenrijke Jakob Maas, in de vleiendste en sierlijkste bewoordingen en verklaarde, dat uit alle gewesten slechts eene stem van ingenomenheid met haar bestuur gehoord werd. De aanspraken en de antwoorden waren nu ten einde en de plechtigheid afgeloopen. De Keizer, leunend op de schouders van den Prins van Oranje en den Graaf van Buren, verliet langzaam de zaal, gevolgd door Filips, de Koningin van Hongarije en het geheele hof, in dezelfde orde waarin men binnen gekomen was en door denzelfden uitgang in de kapel. Het drama was blijkbaar met den besten uitslag opgevoerd. Men had een tooneel aanschouwd, waarin moedige zelfopoffering, hartelijk vertrouwen, welbegrepen plichtsbesef, vaderlandsliefde en vaderlijke genegenheid aan de eene zijde; kinderlijke eerbied, met diep ontzag voor de landswetten, en hooge belangstelling in 's volks welzijn aan de andere zijde, ondersteld moesten worden te heerschen. Het geluk der Nederlanden was schijnbaar het eenige doel, bij die groote handeling beoogd. Allen hadden hunne rollen in het jongst verloopen tijdvak wel vervuld; allen hoopten het beste van de tijden, die volgen zouden. De afgetreden Keizer werd beschouwd als een held, een profeet! Het tooneel was met tranen besproeid. De ontroering, in de vergadering opgewekt, was even algemeen als oprecht. ‘'s Keizers aanspraak,’ zegt de Secretaris Godelaevus, die de plechtigheid bijwoonde, ‘schokte edelen en burgers, zoodat velen in tranen uitbarstten; zelfs de doorluchtige Vliesridders waren verteederd.’ De geschiedschrijver Pontus Heuterus, die toen, twintig jaren oud, ook onder de toeschouwers zich bevond, verklaard dat ‘de meesten in de vergadering in tranen smolten, en somwijlen zoo hevig snikten, dat Zijne Keizerlijke Majesteit en de Ko- | |
[pagina 14]
| |
ningin van Hongarije mede in weenen uitborsten. ‘Mijn eigen gelaat’, voegt hij er bij, ‘was nat van tranen.’ De engelsche gezant, Sir John Mason, bericht aan zijne regeering omtrent de gebeurtenis, waarvan hij ooggetuige was geweest, hetzelfde: ‘De Keizer, schrijft hij, vroeg vergeving aan zijne onderdanen, indien hij in eenig opzicht, onwetend, in de vervulling van zijne plichten jegens hen was te kort geschoten. En hier, vervolgt de gezant, brak hij uit in tranen, waartoe, behalve het aandoenlijke der zaak zelve, het zien der geheele vergadering, evenzeer tot tranen bewogen, wel veel zal hebben bijgedragen; want in de gehoorzaal was er, meen ik, niemand, hetzij dan vreemdeling of inboorling, die niet gedurende zijne aanspraak meer of minder in tranen uitborst. En nochtans verzocht hij hun zijne gevoeligheid te verschoonen, die het gevolg was van zijne ziekelijkheid en van het aanroeren van zulk een teedere zaak als het afscheid van zoo dierbare en geliefde onderdanenGa naar voetnoot(1).’ Waarmede echter had Keizer Karel het aan de Nederlanders verdiend, dat zij hem zoo zeer betreurden? Zijn gedrag jegens hen droeg gedurende zijne geheele regeering het kenmerk van breidellooze onderdrukking. Wat hadden hun die veertig reizen, ter zee en te land, die tochten van Friesland naar Tunis, van Madrid naar Weenen, aangebracht? Wat baatte het hun, dat de Keizer zich als een weefspoel ginds en herwaarts drijven liet? Het fabrikaat was slechts de altoos toenemende grootheid en glans van zijn keizerlijk huis; het weefgetouw werd slechts in beweging gehouden ten koste van hun zuur verdiend geld, terwijl het weefsel vaak rood geverwd werd door het bloed van 's Keizers braafste onderdanen. De belangen der Nederlanders waren nooit, zelfs niet in de tweede plaats, bij hun gebieder in aanmerking gekomen. Hij had geen zijner plichten jegens hen vervuld, hij had de zwaarste vergrijpen tegen hen begaan. Hij had hun land slechts beschouwd als de schatkamer waaruit hij putten kon, en de door hem afgeperste sommen werden verspild aan langdurige noodelooze oorlogen, voor hen van even weinig belang, als waren zij op eene andere planeet gevoerd. Van de vijf millioenen schats, die hij jaarlijks in al zijne staten te zamen bracht, kwamen er twee uit deze nijvere en welvarende gewesten, terwijl slechts een half millioen uit Spanje en een half millioen uit Indië werd aangebrachtGa naar voetnoot(2). De kostbare | |
[pagina 15]
| |
mijnen, die door nijvere handen in die schrale landen, uit moeras en slijk verrezen, werden ontgonnenGa naar voetnoot(1), verschaften viermaal zooveel inkomsten aan de Keizerlijke schatkist, als de zoo hoog opgevijzelde rijkdommen van Mexico en Peru. En toch werden de fabrikanten, de landbouwers, de kooplieden, die deze schatten bijeenbrachten, even weinig geraadpleegd over het besteden der belastingen op huune nijverheid, als de wilden in Amerika over het uitdeelen der minerale schatten van hun bodem. De naijver tusschen de huizen van Habsburg en Valois beheerschte het grootste gedeelte dier regeering, daar zoo tooneelmatig besloten. De zucht om het overwicht te verkrijgen op Frans I, om Don Filips een rijker erfdeel dan de Dauphin kon verwachten, na te laten, was de groote drijfveer van Karels onvergelijkelijke geestkracht, gedurende het grootste en gelukkigste tijdperk zijner regeering. Aan het onderdrukken der Hervorming in zijne Staten bleef later zijne zorg gewijd, totdat hij in wanhoop het veld moest ruimen. Het was zeker niet wenschelijk voor de Nederlanders langer een man te moeten gehoorzamen, die hen dwong zoo bovenmatig veel op te brengen voor de uitvoering van plannen, die hun deels geheel onverschillig, deels onverdragelijk waren. Zij betaalden jaarlijks geregeld 1200000 kroonen, en brachten daarenboven in vijf jaren buitengewoon acht millioen dukaten op, en nog werden de Staten door de hovelingen, die den Keizer vertegenwoordigden, met een terugstootend antwoord afgescheept, als zij zich verstoutten onderzoek te doen naar de bestemming van die gelden, of eenige bezorgdheid toonden over het richtig beheer er van. Het moest hun dan ook tamelijk onverschillig zijn, wie den slag bij Pavia had gewonnen, Karel dan wel Frans, en stellig was het voor de dagelijks aangroeiende duizendtallen van hervormden in Holland en Vlaanderen, allerminst een reden tot zegepraal dat hunne geloofsgenooten door den Keizer bij Muhlberg verpletterd werden. Maar niet slechts verspilde hij hunne schatten en belemmerde hij hunne nijverheid, ook was hij in gedurigen strijd met hunne aloude en duurgekochte staat- | |
[pagina 16]
| |
kundige vrijheden. Gelijk zijn voorvader, Karel de Stoute, wenschte hij de Gewesten tot éen Koningrijk te vereenigen. Al hunne bijzondere en eigenaardige handvesten wilde hij op het Procrustusbed leggen, en ze aan elkander gelijkvormig maken, door ze eenvoudig allen gelijkelijk van hunne kracht te berooven. De hindernissen op zijn weg, de krachtige tegenstand der burgers wier vaderen deze handvesten met hun bloed hadden gekocht, en tijdsgebrek bij de uitgebreide taak, die op hem rustte als beheerscher van zulk een uitgestrekt deel der wereld, noodzaakten hem de uitvoering van dit plan onbepaald uit te stellen. Hij gunde zich alleen den tijd om eenige van de vrijzinnigste instellingen der provinciën stuk voor stuk te besnoeien. Hij vond Doornik als eene gelukkige, welvarende stad, als een kleine republiek, die hare plaatselijke aangelegenheden zelve bestuurde; hij vernietigde hare vrijheden, zonder eenig dragelijk voorwendsel, en bracht haar terug tot den toestand eener spaansche of italiaansche provincie-stad. Zijne nooit te vergeten tuchtiging van Gent, omdat het zijn oud recht van zich zelf te belasten had durven handhaven, is wereldkundig. Vele andere voorbeelden zouden hierbij te voegen zijn, om te bewijzen dat Karel niet alleen een staatkundig dwingeland was, maar ook op de willekeurigste en wreedste wijs zijn dwingelandij uitoefende. Maar indien zijn vergrijp tegen de Nederlanden alleen had bestaan in finantieele en staatkundige verdrukking, dan zou het nog begrijpelijk, schoon zeker niet navolgenswaard geweest zijn, dat de ingezetenen zijn afscheid betreurden. Doch er zijn vrij wat zwaarder vergrijpen waarom hij voor de rechtbank der historie te recht staat en het is inderdaad vreemd dat het den man, die ze begaan had, gebeuren mocht zijn laatst vaarwel uit te spreken te midden van toejuiching en geween. Zijne hand plantte de Inquisitie in de Nederlanden. Het kan toch niet gezegd worden dat deze duivelsche instelling vóor hem ooit daar bestaan had. De enkele gevallen, waarin Inquisiteurs hunne betrekking hadden uitgeoefend, pleitten juist voor het niet bestaan van deze instelling, waarover nader in een volgend hoofdstuk gehandeld zal worden. Karel voerde de Pauselijke Inquisitie in, naast en nevens die vreeselijke plakkaten van zijn eigen vinding, waardoor een vermomde inquisitie werd ingesteld, onmenschelijker nog dan die van Spanje. De uitvoering van dit stelsel mocht nooit verslappen. Het aantal Nederlanders, verbrand, gewurgd, onthoofd of levend begraven, krachtens zijne plakkaten, en dat om misdrijven als: het lezen der Heilige Schrift, het oneerbiedig aankijken van een heiligenbeeld, het spotten met de werkelijke tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in een ouwel, wordt door vele zeer geloofwaardige schrijvers op 100000 geschat, en door geen hunner | |
[pagina 17]
| |
op minder dan 50000 gesteld. De venetiaansche afgezant Navigero bepaalt het getal slachtoffers in de provinciën Holland en West-Friesland alleen, op 30000, en dat in het jaar 1547, dus tien jaren vóor Karels afstand, en vijf jaren vóor de afkondiging van het afschuwelijke Plakkaat van 1550. De Plakkaten en de Inquisitie waren het geschenk, door Karel aan de Nederlanden teruggegeven in dank voor hun uitgeputte schatkist en hun voortdurende gehoorzaamheid. Daarom verdient zijn naam tot eeuwige schande gedoemd te worden, niet alleen in geheel Nederland, maar in elk land waar een hart voor staatkundige en godsdienstige vrijheid klopt. Het weder uitroeien van die instellingen, door Karels opvolger met alle zorg gekweekt en bewaakt, was het werk van een tachtigjarigen oorlog, waarin millioenen menschenlevens werden opgeofferd. Ondanks dat alles had de aftredende Keizer zijne getrouwe Staten om zich vergaderd, en stond hij voor de laatste maal in zijn keizerlijk plechtgewaad voor hen, om hun te verklaren met hoe een liefderijk oog hij hen steeds had gadegeslagen, en om zijne tranen met de hunne te mengen. Ware er slechts éen schim verrezen uit die vele graven, waarin zijne plakkaten duizende menschen levend hadden gestort, misschien ware er dan een ander antwoord gehoord op de vraag, door den Keizer te midden van het hartroerend geween gesteld. Misschien zou dan de man, die daar zijn hoorders om vergeving vroeg voor hetgeen hij ooit onwetend tegen iemand hunner mocht misdoen, hebben vernomen, dat er een andere wereld bestond, waar het voor misdaad gerekend werd, onschuldige medemenschen te pijnigen, te worgen, te verbranden en te verdrinken. De gewone, doch nietige verontschuldiging voor zulke gruwelen kan hier voor den Keizer niet gelden. Karel was geen dweeper. De man, wiens legers Rome plunderden, die zijne heiligschennende hand aan den Stedehouder van Christus sloeg, die het onfeilbaar hoofd der Kerk gevangen hield, omdat zijn eigen staatkundige plannen dit vorderden - die man was toen althans geen blinde ijveraar. Hij geloofde aan niets, behalve aan zijn eigen keizerlijken wil en de belangen van zijn Huis: vond geene tegenstand, of kwamen deze in de waagschaal, dan moesten pausen zoo goed als wederdoopers bezwijken. In zijn oog waren de leerstelsels van genade en aflaat, het bestrijden van het gezag der overlevering en de bovennatuurlijke orde, die aan alle wereldsche macht hare kracht en beteekenis gaf, punten, waarachter zich wel de koppige weerbarstigheid der hervormers verschool; maar die minder gevaarlijk waren op zich zelven, dan wel om de staatkundige ketterij, die er doorheen gluurde. En tegen die ketterij achtte hij zich geroepen op leven en dood den strijd te aanvaarden. | |
[pagina 18]
| |
Hij was echter een te doorslepen staatsman, om het nauwe verband niet op te merken, tusschen de zucht naar godsdienstige en staatkundige vrijheid. Steeds balde hij de vuist, om beide ketterijen met één slag te verpletteren. Ware hij een echte zoon der Kerk geweest, een geloovig kampioen voor hare onfeilbaarheid, hij zou zich niet aan den vrede van Passau hebben onderworpen, zoo lang hij één soldaat in het veld kon brengen. En toch berustte hij in Duitschland in de hervorming, terwijl er in de Nederlanden brandstapels voor de Hervormers opgericht werden, en het daar een halsmisdaad was om in de verte een toespeling te maken op den vrede van Passau. Die berusting was niet enkel het gevolg van dwang; want reeds lang vóor de gedenkwaardige nederlaag, hem door Maurits van Saksen toegebracht, had hij zijn duitsche krijgslieden, die hij niet kon ontberen, toegestaan om den Protestantschen godsdienst door hun eigen leeraars te doen prediken. Zoo trokken er Luthersche predikanten van stad tot stad in de Nederlanden onder de schaduw der keizerlijke banier, terwijl de ingezetenen van die zelfde erflanden dagelijks op het schavot moesten bloeden voor hun afwijking van de kerkleer. De invloed van deze garnizoensprediking op de uitbreiding der hervorming in de Nederlanden is genoeg bekend. Karel haatte de Lutherschen, maar hij had soldaten noodig, en hielp daardoor verbreiden, wat hij, ware hij een dweeper geweest (wat hij mogelijk later in zijne afzondering is geworden), met opoffering van zijn leven zou hebben trachten uit te roeien. Wel was de uitbreiding van het Calvinismus in de provinciën, zoo wel uit een godsdienstig als uit een staatkundig oogpunt, gevaarlijker dan het nog niet formeel voor ketterij verklaarde Protestantismus der duitsche vorsten, maar juist daaruit blijkt dat het meer de staatkundige dan de godsdienstige ketterij was, die de dwingeland zocht te onderdrukken. Niemand evenwel kon naauwgezetter zijn op uitwendige godsdienstplichten. Dagelijks woonde hij de mis bij, iederen Zon- en heiligendag hoorde hij de preek; viermaal 's jaars biechtte en ontving hij het Heilige Sakrament. Somtijds zag men hem des middernachts in zijn tent knielen voor een kruisbeeld, met opgeheven oogen en handen. Zelf at hij geen vleesch in de vasten, en hij toonde een buitengewonen ijver om allen, hovelingen of burgers, op te sporen en te straffen, die verzuimden gedurende de volle veertig dagen te vasten. Hij was een te bekwaam staatkundige om de waardij van groote amuletten en lange gebeden te miskennen, een te fijn kenner der menschelijke natuur, om niet te weten, hoe lichtelijk ‘munt en komijn soms zwaarder wegen dan de wichtigste aangelegenheden van wettigheid, rechtvaardigheid, barmhartigheid en geloof’, even alsof de | |
[pagina 19]
| |
Stichter van den godsdienst, dien hij beleed, en tot de handhaving waarvan hij de inquisitie en de plakkaten had ingevoerd, nooit het wee u! over Farizeën had uitgesproken. Toch is het niet tegen te spreken, dat de Keizer langen tijd populair was in de Nederlanden, en dat hij er nooit zoo gehaat geweest is als zijn opvolger. Daarvoor bestonden eenige gegronde, maar ook andere min beduidende redenen, bij voorbeeld dat hij zich bijzonder gelukkig wist voor te doen. Hij sprak Duitsch, Spaansch, Italiaansch, Fransch en Vlaamsch, en kon zich daarbij naar den aard van ieder volk even gemakkelijk schikken, als hij de taal sprak. Deftig was hij met de Spanjaarden, gemeenzaam met de Vlamingen, geestig met de Italianen. Hij velde in het strijdperk te Madrid een stier zoo goed als de beste matador, of won er den prijs in het tournooi als een echt ridder. Hij reed naar den ring met de Vlaamsche edelen, schoot den papegaai met den kruisboog te Antwerpen, of dronk bier en schertste met de brabantsche boeren. Om dergelijke deugden en hoedanigheden heeft men zijne zware misdrijven tegen God en de menschen, tegen godsdienst en grondwettige, plechtig bezworen rechten trachten te vergoelijken, alsof de verdrukking dragelijker werd, omdat de onderdrukker zoo veel talen kende en zulk een goed schutter was. De grootste reden zijner populariteit lag echter in zijn militair genie. Voor geen der veldheeren zijner eeuw behoefde Karel onder te doen. ‘Toen hij geboren werd, zeide Alva, werd hij als soldaat geboren’; en de Keizer beaamde het gezegde en beantwoordde de plichtpleging met te verklaren ‘dat de drie eerste veldheeren van zijne eeuw waren: vooreerst hijzelf, vervolgens de Hertog van Alva en dan de Connetable de Montmorency.’ Wel deelden niet al zijne legerhoofden dit gevoelen, en waren velen zelfs geneigd te klagen, dat de bestendige tegenwoordigheid des Keizers in het leger eer kwaad dan goed was, en ‘dat Zijne Majesteit veel beter zou doen te huis te blijven’, maar ongetwijfeld was hij èn goed soldaat èn goed generaal. Van nature onbevreesd, bezat hij een groote mate van geestkracht en volharding. Steeds de eerste in de wapens als er slag moest geleverd worden, was hij de laatste om het harnas af te leggen. Hij gaf als opperbevelhebber in persoon de bevelen, hoe ook omringd door vergrijsde krijgslieden en kreupel van de jicht. Bedaard te midden van de grootste tegenspoeden, zag men hem nooit van kleur veranderen, dan alleen bij deze twee gelegenheden: na de noodlottige vernieling van zijne vloot voor Algiers en bij de gedenkwaardige vlucht van Inspruck. Van een phlegmatiek, stoïcijnsch gestel, vóór dat zijne gezondheid door de jaren en ongemakken geknakt was, scheen hij een man zonder gevoel en zonder mededoogen. | |
[pagina 20]
| |
Spanjaarden hebben de opmerking gemaakt, dat men hem nooit heeft zien weenen, zelfs niet bij den dood zijner naaste betrekkingen en vrienden, op ééne uitzondering na, en wel bij gelegenheid dat Don Ferrante Gonzaga het hof verliet. Zulk een gemoedsgesteldheid kwam hem zeer te stade in zijn onstuimige loopbaan. Hij was ontegenzeggelijk een man, geschikt tot handelen, een echt krijgsbevelhebber. ‘Bidt slechts om mijne gezondheid en mijn leven’, placht hij tot de jonge officieren te zeggen, die van alle oorden zijns rijks tot hem kwamen, om onder zijne banieren te strijden, ‘want zoo lang ik die bezit, zal ik u niet werkeloos laten, althans in Frankrijk niet. Ik houd niet meer van den vrede dan een uwer; ik ben voor de wapenen geboren en opgevoed, en moet het harnas dragen totdat ik het niet meer torschen kan.’ De rustelooze veerkracht en de onverstoorbare bedaardheid van zijn karakter maakten hem tot een held onder de vorsten, tot een afgod der krijgsbevelhebbers, tot een gunsteling des volks, waar hij zich ook vertoonde. De snelheid, waarmede hij zich, zonder gevaar te ontzien, als het weerlicht te midden der Gentsche oproerlingen wierp; het jeugdige vuur, waarmede de toen bedlegerige man van zijn ziekbed opsprong, om de protestanten bij Muhlberg te verpletteren; de koude hardvochtigheid, waarmede hij 60000 man zijner eigene soldaten in een winterbeleg van Metz zag omkomen, dat alles samengenomen schonk hem in ruime mate die toejuiching, die zoo gereedelijk aan schitterende krijgskundige bekwaamheid ten deel valt, voornamelijk als de krijgsman wien het geldt eene kroon draagt. Hij vereenigde den persoonlijken moed van een ridder uit den ouden tijd met de geoefendheid van een wetenschappelijk gevormden taktikus. Aan het hoofd zijner ruiters rende hij op de gelederen des vijands in, zoo goed als de beste cavalerie-officier; terwijl hij volkomen op de hoogte was van hetgeen er vereischt werd voor een veldtocht, voor het legeren en verzorgen zijner troepen, in één woord, om een leger in het veld te brengen en te houden. Maar, ofschoon even dapper en krijgshaftig als de ridderlijkste zijner voorvaderen, hetzij onder de Gothen, de Bourgondiërs of de Zwaben, was Karel verre van ridderlijk te zijn. Geestdrift voor het geloof, bescherming van de verdrukten, getrouwheid jegens vriend en vijand, ridderlijke gehechtheid aan eene heilig geachte zaak, opoffering van persoonlijke belangen aan een groot beginsel, edelmoedigheid van hoofd en hart, al deze hoedanigheden, die, vereenigd met moed en standvastigheid, het ideaal eens ridders vormen, ontbraken Karel niet slechts, maar zij werden door hem versmaad. Hij vertrapte de machtelooze weerpartij, hetzij burgers of kleinere vorsten. Hij was onvertrouwbaar als zand. Hij verstrikte zijne vijanden, die op | |
[pagina 21]
| |
zijne keizerlijke beloften bouwden, op eene wijs, een Keizer en edelman onwaardig. Hij leidde den ongelukkigen Jan Frederik van Saksen rond (het zijn zijne eigene woorden) ‘als een beer aan een ketting’, gereed om hem op Maurits los te laten, indien ‘de knaap’ zich ondankbaar mocht betoonen. Hij liet oogluikend het beruchte bedrog van den prelaat van Atrecht toe, waaraan Landgraaf Filips zijn langdurige gevangenschap te wijten had: eene schelmerij, erger dan die, waarvoor kleine gauwdieven bij duizenden naar de galg zijn verwezen. Zijne tijdgenooten droegen reeds kennis van de trouwloosheden, die hij op grootere, zoowel als op kleinere schaal beging, en noemden hem in de wandeling: ‘Charles qui triche.’ Oppermachtig gebieder van Staten, over welke de zon nooit onderging, was hij niet alleen gretig om zijn grondgebied uit te breiden, maar tevens gierig in kleine zaken en kon hij van geen honderd rijksdaalders afstappen. De soldaat, die hem het zwaard en de handschoenen van Frans I bracht, gaf hij honderd kronen, terwijl tien duizend nog nauwlijks zooveel zouden geweest zijn als het gebruik toen voorschreef, zoodat de man dan ook zeer teleurgesteld heenging. De drie soldaten, die met hun zwaard tusschen de tanden de Elbe overzwommen om hem de booten te verschaffen, die hem tot de overwinning bij Muhlberg voeren moesten, ontvingen van zijne keizerlijke goedheid ieder een wambuis, een paar kousen en vier kronen. Zijne hovelingen en ministers klaagden bitter over zijne gierigheid, en waren genoodzaakt, ten einde hunne geringe inkomsten te stijven, de giften aan te nemen van ieder, die rijk genoeg was om hen om te koopen. Ondanks zijne onbetwistbare bekwaamheden als krijgsman, was Karel vòor alle andere dingen een politikus. Zoo de duurzaamheid zijner instellingen de toets moet zijn, waaraan de echte staatsman onderkend wordt, dan zou ook hij een groot staatsman geweest zijn, want vele zijner instellingen hebben den drang van drie eeuwen verduurd. Maar de instellingen van een Karel de Groote stortten in, zoodra de hand, die ze stichtte, koud was, en daarentegen heeft het werk van zeer middelmatige wetgevers eene duurzaamheid verkregen, die aan de instellingen van Solon of Lycurgus ontzegd werd. Duurzaamheid is dus niet altijd het bewijs voor de verdiensten van menschelijke instellingen. Getoetst aan den eenigen proefsteen voor regeeringen, namelijk of zij geschikt zijn om hen, die er door geregeerd worden, de grootste welvaart te verzekeren, kunnen Karels staatkundige verdiensten niet veel bewondering meer wekken. Dit komt niet zoozeer omdat hij van geboorte, even als door neiging, een despoot was, noch ook omdat hij, voor zoover men zijn handelingen kan nasporen, het despotische in de plaats van het republikeinsche element zocht te stellen | |
[pagina 22]
| |
- want er kan weleens wat goeds gelegen zijn in het despotismus, evenzeer als er dikwijls veel tirannie kan schuilen onder democratie - maar getoetst aan den maatstaf, waarnaar alle gouvernementen moeten gemeten worden, aan de wetten van waarheid en goddelijke rechtvaardigheid, die alle christen-natiën erkennen en die eeuwig blijvend zijn of men ze erkent al dan niet, wordt er in 's Keizers leven en werken weinig vereerenswaardigs gevonden. De belangen van zijn geslacht, de bevestiging van zijne dynastie, was zijn doel en zijn streven. Het geluk of de vooruitgang van zijn volk behoorde nauwelijks tot de zijdelingsche beweegredenen van zijn gedrag, en het gevolg van dit alles was een verspeelde politiek en eindelijk een verminkt en bankbreukig rijk. Hij kende de menschen, maar meer bijzonder hunne zwakke zijde, en hij verstond er partij van te trekken. Hij wist juist hoeveel zij konden verdragen, en dat lichte grieven somtijds meer verbitterden dan groot en welberekend onrecht. Daarom gebruikte hij inboorlingen, voornamelijk in de ondergeschikte bedieningen van zijn verschillende Staten, en bij herhaling waarschuwde hij zijn opvolger, dat de hooghartigheid der Spanjaarden en de onvereenigbaarheid van hun karakter met dat der Vlamingen, groote moeilijkheden en gevaren zouden te weeg brengen. Het was zijn stelregel, dat een volk zich gereeder laat verdrukken door een landgenoot, en daarin kon hij gelijk hebben. Hij was onvermoeid in het verrichten van allerlei bezigheden, en zoo het mogelijk ware geweest om de halve wereld te beheeren, als het bijzonder eigendom van een enkel persoon, zou Karel die taak zoo goed als iemand hebben volbracht. Hij verkeerde evenwel niet in den waan dat het hem mogelijk was om tot in de minste bijzonderheden kennis te nemen van elke zaak, die in een of anderen zijner Staten voorviel, en daarom vertrouwde hij het beheer over alle bijzondere zaken toe aan zijne verschillende ministers en agenten. Hij bepaalde er zich dus toe om menschen te leeren kennen en zaken op groote schaal af te doen, en in dit opzicht stond hij ver boven zijn opvolger. Zijne briefwisseling was voornamelijk in handen van Granvelle (den ouden), die de ontvangen brieven analyseerde en ze zeer dikwijls beantwoordde. Hij bezat 's Keizers gunst en wist die dan ook tot eigen voordeel aan te wenden. Bij dit alles was er natuurlijk ruimschoots gelegenheid tot oneerlijke praktijken; maar de Keizer bleef volkomen op de hoogte van hetgeen er omging, het werk overziende met een wijsgeerigen blik, als een deel van zijn stelsel. Granvelle werd daarbij onder zijns meesters oog zeer rijk; hij deed met de keizerlijke gunst zijn voordeel; maar bespaarde tevens Zijne Majesteit veel moeite. Karel zag het, dreef den spot met zijne berekeningen, maar noemde hem ‘un bon lit de | |
[pagina 23]
| |
repos’.Ga naar voetnoot(1). Zijne kennis van het menschelijke hart bestond echter voornamelijk in het ontdekken van de zwakke zijde er van, en was daarom eenzijdig. Toch werd hij meermalen misleid, en beging hij menigen noodlottigen misslag, hoe sluw hij als staatsman ook wezen mocht. Vaak wikkelde hij zich in ondernemingen, die hem noch eer noch voordeel konden opleveren, ja die nadeelig werkten op zijn grootste belangen. Hij beleedigde dikwijls menschen, die bruikbare vrienden hadden kunnen zijn, en maakte bondgenooten tot vijanden. ‘Zijne Majesteit’, zeide een scherpzinnig opmerker, die hem goed kende, ‘heeft gedurende zijn leven niet die voorzichtigheid getoond, die hem zoo noodig was. Dikwijls heeft hij diegenen beleedigd, wier genegenheid hij had kunnen winnen, vrienden in vijanden verkeerd, en zijn getrouwste aanhangers laten omkomen.’ Zijne zoo hoog geroemde kennis van het menschelijke hart en kunst om met menschen om te gaan was dus eer oppervlakkig en gegrond op alledaagsche ondervinding, dan wel een gaaf van het genie. Zijne levenswijze was meestal die van een onvermoeid soldaat. Nacht en dag kon hij in den zadel blijven en alle ongemak, behalve honger, verdragen. In het voldoen aan zijn driften wist hij van matiging noch kieschheid Hij was een onverzadelijke vraat. Hij ontbeet om vijf uur met gevogelte in melk gezoden, toebereid met suiker en specerijen, en ging dan weder rusten. Hij middagmaalde om twaalf uur en at altijd van een twintigtal schotels. Hij gebruikte twee avondmalen, het eerste kort na de vesper, het tweede, dat wel het stevigste maal was van de vier, te middernacht of om een uur. Na het vleesch at hij nog een groote hoeveelheid pasteitjes en suikergebak en bevochtigde elk maal met fiksche teugen bier of wijn. Zijne maag, van nature wonderbaarlijk sterk, bezweek na veertig jaren van zooveel inspanning. Zijn smaak, maar niet zijn eetlust begon hem te begeven en hij klaagde aan zijn hofmeester, dat niets hem meer beviel. Het antwoord behoort tot de bekendste aardigheden: ‘Dan moet de kok Uwer Majesteit maar een pastei van horlogiën voorzetten.’ De toespeling op 's Keizers liefde voor uurwerken werd zeer toegejuicht. Karel lachte langer dan hij ooit gelachen had en al de hovelingen lachten, zeer natuurlijk, even lang als Zijne Majesteit. Dat zulk een armzalige kwinkslag zoo goed werd opgenomen zou doen onderstellen dat boert en scherts aan het keizerlijke hof vrij wat minder geestig waren, dan bekende schimpschoten van Triboulet zouden doen vermoeden. | |
[pagina 24]
| |
De overdracht van de andere kronen en waardigheden aan Filips, was een maand later in alle stilte afgeloopen. Spanje, Sicilië, de Balearische eilanden, Amerika en andere gedeelten der wereld, werden met niet meer omslag overgedragen dan gewoonlijk plaats heeft bij eene donatio inter vivos. Meer moeite was er aan de overdracht van het keizerrijk verbonden. Reeds was het Ferdinand aangekondigd, dat zijn broeder ten zijnen gunste afstand van de keizerlijke kroon doen zou en de teekenen zijner waardigheid werden hem door Willem van Oranje overhandigd. Daarenboven ging er een bezending, aan wier hoofd Oranje, de Vice-Kanselier Seld en Dr. Wolfgang-Haller stonden, de Keurvorsten des Rijks, van het besluit kennis geven. Evenwel verliepen er nog twee jaren, deels ten gevolge van den dood van drie Keurvorsten, deels doordien de oorlog reeds weder zoo spoedig in Europa uitbrak, alvorens de zaak haar beslag had verkregen. Eerst in Februari 1558 ontvingen de Keurvorsten, te Frankfort bijeengekomen, bericht van Karels afstand, en gingen zij tot de verkiezing over van Ferdinand, die, in Maart tot Keizer gekroond, dadelijk een gezantschap afvaardigde naar den Paus, om hem kennis te geven van zijne verheffing. Op niets was men minder verdacht dan op het ontmoeten van tegenkanting van 's Pausen zijde. De knorrige, suffende kerkvoogd evenwel, die toenmaals den stoel van den Heiligen Petrus bekleedde, haatte Karel en zijn geheele geslacht. Hij ontkende dus de wettigheid van de gansche handeling, daar die had plaats gegrepen zonder voorafgaande bekrachtiging door den Paus, wien alle kronen toebehoorden. Ferdinand, na door tusschenkomst van zijne afgezanten veel belachelijke kerkelijke wijsheid van den Paus te hebben moeten aanhooren, maakte een einde aan den twist door een formeel protest, en werd eerst door Caraffa's opvolger, Pius IV, erkend. Karel had het einde van den twist niet afgewacht, om zich aan de openbare zaken te onttrekken. Hij bewoonde te Brussel een huis bij de Leuvensche Poort tot Augustus 1556. Op den 27sten van die maand schreef hij uit Gent een brief aan Jan van Osnabruck, voorzitter van het kamergericht van Spiers, ter bevestiging van zijn afstand ten gunste van Ferdinand, en met verzoek dat aan deze gedurende het interim, de zelfde gehoorzaamheid mocht bewezen worden, als men aan hem zelven zou betoond hebben. Tien dagen later zond hij een brief aan de Stenden des Keizerrijks, met het zelfde bericht, en op den 17den September 1556 ging hij uit Zeeland onder zeil naar Spanje. Dit oponthoud gaf aanleiding tot verkeerde opvattingen. Velen, geen bewonderaars van een afstand, door anderen daarentegen als eene daad van voorbeeldelooze grootmoedigheid be- | |
[pagina 25]
| |
schouwd, ontkenden stoutweg dat het ooit in Karels plan zou gelegen hebben om de regeering van het Keizerrijk te laten varen. De venetiaansche afgezant Navigero onder anderen berichtte aan zijne regeering dat Ferdinand slechts de stadhouder van Karel zou zijn, binnen nauwkeurig afgebakende grenzen, en dat de Keizer, zoodra zijne gezondheid het zou toelaten, de regeering zelf weder zou aanvaarden. De Bisschop van Atrecht en Don Jan de Manrique hadden hem, volgens zijn zeggen, beiden verzekerd, dat Karel in geen geval voor goed zou aftreden. Manrique verklaarde zelfs, dat het dwaas was aan zulk een voornemen geloof te hechten. De keizer was verplicht te blijven, ten einde zijne staten met al de hulpbronnen des rijks tegen Frankrijk, de Turken en de ketters te beschermen. Zelfs zijne schaduw was verschrikkelijk voor de Lutheranen, en men zou hem dus weldra met vernieuwde kracht uit zijn tijdelijk graf zien verrijzen. De tijd heeft de ongerijmdheid van al deze verwachtingen doen kennen; maar dergelijke droombeelden gekoesterd door hen die het best in de gelegenheid waren de waarheid te weten, bewijzen hoe moeilijk het voor hen was, aan een destijds zoo ongehoord feit te gelooven, en hoe weinig 's Keizers daad overeenstemde met hetgeen in hun oog zijn waar belang medebracht. Men moet tot de tijden van Diocletianus opklimmen, om een voorbeeld van zulk een regeerings-afstand, zoo koelzinnig beraamd en zoo verstrekkend te vinden. De groote engelsche schrijver over het romeinsche Rijk, heeft deze twee handelingen dan ook met elkander vergeleken. Maar er blijft altijd een groot onderscheid tusschen de omstandigheden. Beide Keizers waren voortreffelijke veldheeren; beiden waren onmeedogende vervolgers van weerlooze Christenen; beiden verwisselden een onbeperkt rijksgebied voor een algeheele afzondering. Maar Diocletianus was in de diepste vernedering geboren - hij was een slaaf en de zoon van een slaaf. Van zulk een man schijnt het verhevener om, na het hoogste toppunt van menschelijke grootheid bereikt te hebben, van die macht weder afstand te doen, dan het aftreden van Karel was. De duitsche Keizer toch, in purper geboren, had reeds in zijne jeugd een onbeperkte macht uitgeoefend, en reeds van zijne wieg af zoo vele kronen en kroontjes gedragen, dat hij die wel op de juiste waarde zal hebben leeren schatten. Het vernuft van velen zijner tijdgenooten spitste er zich echter op om de verborgen beweegredenen te ontdekken, die hem tot zijn besluit brachten, en de wereld heeft zelfs thans nauwelijks opgehouden er zich over te verwonderen. Maar het zou nog meer te verwonderen zijn geweest, indien de Keizer met zijn karakter had blijven regeeren. Een einde, dat het werk niet bekroonde, zou hier met volle recht de kroon van het hoofd des werkmans hebben afgenomen. | |
[pagina 26]
| |
Het vroegere en wel het grootste gedeelte van zijn loopbaan geleek eene reeks van overwinningen; maar het geliefkoosde droombeeld van zijn grootvader en van zijn eigen jeugd, om de pauselijke drievoudige kroon bij de erfelijke bezittingen van zijn geslacht te voegen, had hij moeten opgeven. Hij had te veel gezond vlaamsch verstand om op den duur een hersenschim na te jagen; daarentegen had hij het Rijk van geduchte mededingers verlost, en hen niet alleen overwonnen, maar zelfs bijna elken vorst, die het zwaard tegen hem had durven opheffen, in boeien geslagen. Clemens en Frans I, de Hertogen en Landgraven van Kleef, Hessen, Saksen en Brunswijk, had hij allen aan zijne zegekar geboeid, en menigeen had hij veroordeeld om trage, lange jaren het brood der vernedering en der gevangenschap te eten. Maar het laatste gedeelte zijner regeering had al dien voorgaanden roem uitgewischt. Zijn gansche loopbaan was als éen groote misrekening gebleken, want ten slotte waren meest al zijne ontwerpen verijdeld. Hij had Frans vernederd, doch Hendrik had zijn vader op de schitterendste wijs gewroken. Hij had Filips van Hessen en Frederik van Saksen vertrapt, maar éen van dien zelfden germaanschen stam, door hem gekarakteriseerd als ‘droomerig, dronken en onbekwaam tot staatslist,’ zou hem verschalken, hem, den man, die tot heden heel de wereld verschalkt had, zou hem, den overwinnaar der volken, in schande voor zich vluchten zien. De duitsche knaap, die list en krijg, aan het hof en in het leger van hem, den volleerden meester in die kundigheden, geleerd had, zou de glorie van zijn meester verduisteren. Karel, te Inspruk geheel verdiept in de beraadslagingen van het Trentsche Concilie, had geen acht geslagen op het verwijderd gegrom van het onweer, dat zich samenpakte boven zijn hoofd. Terwijl hij zich gereed maakte om de Protestantsche Kerk voor goed te verpletteren met de wapenen, door een bisschoppelijke rechtbank gesmeed, verscheen daar als een bliksemstraal aan het zwerk, de onstuimige en vermetele Maurits van Saksen, met zijn langen rossen baard golvend in den wind, zich door de enge bergpassen een weg banend aan de spits zijner landsknechten, en zoo bewijzend meer kracht te bezitten dan er school in al de theoriën van Granvelle! De Keizer had, vermomd als eene oude vrouwGa naar voetnoot(1), den 6den April, op een boerenwagen uit Inspruk naar Vlaanderen pogen te ontkomen. Door tusschenkomst van Ferdinand gered, moest hij op nieuw, weinige weken later, op den 22sten Mei, toen zijn leger door Maurits | |
[pagina 27]
| |
bij Fuessen verslagen was, nagenoeg onverzeld, ziek naar lichaam en geest, te midden van donder, bliksem en regenvlagen, langs de gevaarlijke passen der Alpen, van Inspruck naar Karnthen vluchten. Zijn kweekeling had hem laten ontkomen, alleen omdat hij, zooals hij zelf het uitdrukte, ‘geen geschikte kooi voor zulk een vogel bezat.’Ga naar voetnoot(1) De uit den kerker ontslagen vorsten hadden thans hunne bevrijding niet aan de goedertierenheid des Keizers, maar aan zijn schrik te danken. De vrede van Passau, in de volgende maand Augustus gesloten, verbrak 's Keizers gansche weefsel en legde den grondslag der Protestantsche Kerk. Voor het laatst had hij de Protestanten bij Muhlberg verslagen. Aan den anderen kant moest de man, die met Rome had gehandeld als ware de Paus en niet hij de vazal, het nog vóor zijn vertrek aanzien, hoe de moedwillige Paus er een bijzonder behagen in vond om zijn geslacht te vernederen en te beleedigen, door hem èn Filips èn Ferdinand te gelijk op hun trots te treden. Ook tegenover Frankrijk verkondigde het rampspoedige beleg van Metz, dat men in den keizerlijken dierenriem het teeken van den kreeft bereikt had. Dat beeld van den kreeft, met de woorden ‘plus citra,’ in plaats van het trotsche ‘plus ultra,’ gekrabbeld op de muren der vesting, waarvoor Karel zich gedurende dat rampspoedige tijdperk had opgehouden, wreekte veel dieper misschien dan de hofnar dacht, Frankrijks vroegere nederlagen. Ook de groote Turk, Soliman de Prachtige, had een aanzienlijk deel van Hongarije in bezit, en op dat oogenblik eene vloot zeilree liggen, om, met medewerking van den Paus en Frankrijk, Napels aan te tasten. Alzoo waren de Ongeloovigen, de Protestanten en de Heilige Stoel vereenigd om Karel te verpletteren. Tegenover al die machten der aarde, stond hij niet meer in de houding van een overwinnaar, maar als een teleurgesteld, bedrogen, verslagen vorst. Daarenboven was hij reeds voor lang teleurgesteld in zijne ernstige pogingen om den keizerstroon aan Filips te verzekeren. Ferdinand en Maximiliaan hadden aan zijne bewegingen en vleitaal krachtig weerstand geboden. De vader had gewezen op het gering erfdeel van hun familietak, in vergelijking met de verbazende erfenis van Filips, die, bij dat alles, slechts een mensch met beperkte vermogens, zou kunnen verzinken onder het gewicht van zulk een gebied, als zijn vader hem zocht te verzekeren. Maximiliaan verzekerde van zijn kant aan zijn oom, dat hij even goed als Filips een kroon begeerde en die even goed zou kunnen dragen. En die zoon zelf, voor wien de Keizer zich zoozeer in de bres stelde, | |
[pagina 28]
| |
had reeds vóor de aftreding, zijne liefde met ondank beloond: te Milaan had hij al zijns vaders oude beambten afgezet en de nieuwbakken Koning had geweigerd hem te Brussel te bezoeken, vòor hij wist, in hoever hij met ceremonieel eerbetoon door zijn vader zou ontvangen worden. Was de Keizer blijven leven en regeeren, hij zou zich dan evenzeer in doodelijken strijd gewikkeld hebben gezien met de krachtige godsdienstige beweging in de Nederlanden, die hij niet vele jaren meer zou hebben kunnen onderdrukken, en die hij nu als eene van vuur en bloed walmende erfenis aan zijn zoon naliet. Geboren in het zelfde jaar als zijne eeuw, was Karel reeds op vijf en vijftigjarigen leeftijd een ziek en afgeleefd man; terwijl die roemrijke eeuw zelve, waarin de menschheid voor altoos de oude windselen verbrak, meer en meer ontwaakte tot het bewustzijn van hare kracht. In zijne verwachtingen was hij teleurgesteld, zijn goed geluk wankelde, zijne inkomsten waren uitgeput, zijne Staten verpand, al zijn zaken in verwarring, zijn geestvermogens aan het afnemen en zijn gestel hopeloos ondermijnd: werd het dan geen tijd dat hij zich terugtrok? Hij toonde zijne scherpzinnigheid door te erkennen, dat zijne macht noch zijn roem er bij konden winnen, als hij in een overtollige of ondergeschikte rol op het staatstooneel moest blijven, waar verguizing in plaats van toejuiching hem waarschijnlijk te wachten stond. Lichamelijk was slechts een wrak van hem overgebleven. Veertig jaren van voorbeeldelooze onmatigheid hadden hunne werking gedaan. Hij was het slachtoffer van jicht, aamborstigheid, slechte spijsvertering en graveel, verlamd in hals, armen, knieën en handen, gekweld door huiduitslag. Zijn eetlust bleef, maar zijn maag, niet langer in staat de taak te vervullen, tot nu toe van haar gevergd, veroorzaakte hem aanhoudende pijnen. Natuur- en geneeskundigen, die weten welk een belangrijken invloed de maag uitoefent op het leven, zullen misschien reeds alleen in deze ongesteldheid van den Keizer de oplossing vinden, indien er nog eene noodig mocht zijn, om zijn troonsafstand te verklaren. Bovendien is het wel bekend dat het voornemen om vóor zijn dood afstand te doen, reeds lang hij hem had post gevat. Tusschen hem en de Keizerin was de stellige overeenkomst gesloten, dat zij tegen het naderen van den ouderdom scheiden, en het overige van hun leven in de afzondering eens kloosters doorbrengen zouden. Karel was op betrekkelijk jeugdigen leeftijd getroffen geworden door het antwoord van een bejaarden hoofdman. Op de vraag, waarom hij hem zoo dringend ontslag uit zijn dienst verzocht, zeide de oud gediende: ‘Opdat er een weinig tijds moge overblijven voor godsdienstige voorbereiding, tusschen het werkzame leven en het graf.’ | |
[pagina 29]
| |
Een dergelijk besluit, van tijd tot tijd aleens uitgesteld, had Karel nu ten uitvoer gebracht. Terwijl bij nog te Brussel na zijne aftreding draalde, verscheen er een komeet om hem tot de verdere vervulling van zijn voornemen aan te manen. Van het begin tot aan het einde hadden kometen en andere hemellichamen veel invloed op zijne daden en beschikkingen. En thans was er geen vergissing mogelijk in de bedoeling, waartoe dit hemellichaam zich aan hem vertoonde. De Keizer wist zeer goed, zegt een tijdgenoot, dat het pestilentie en oorlog aankondigde, tegelijk met den aanstaanden dood van machtige vorsten. ‘Mijn noodlot roept mij’ - riep hij uit, en dit dreef hem om de toebereidselen voor zijn vertrek te verhaasten.
De romantische schildering van zijne wijsgeerige afzondering te Yuste, eerst door Sandoval en Siguença geschetst, daarna door het boeiend penseel van Strada uitgewerkt, en sedert door vele schrijvers van verschillende eeuwen en landen nagebootst, is ongelukkig alleen het werk der verbeelding. De navorsching, door nieuwere schrijvers ingesteld, hebben den grond, waarop het luchtkasteel, zoo aantrekkelijk voor dichters en zedemeesters, rustte, doen instorten. De aftredende Keizer staat niet langer in lichtgewaad, in schitterenden tooi gehuld: zijne verheerlijking is ten einde. Iedere daad, bijna ieder oogenblik van zijne aftreding, nauwkeurig opgeteekend door hen die zijne afzondering deelden, zijn ons door bekwame en uitstekende schrijvers voor oogen gesteldGa naar voetnoot(1). De Keizer ontdaan van zijn wijsgeerigen mantel, waarin hij als bij onderlinge overeenkomst gedurende drie eeuwen gehuld was, staat nu in de kille lucht der werkelijkheid te klappertanden. Wel verre dat hij zich zou hebben gedompeld in vrome beschouwingen dieper dan de stroom der gebeurtenissen, bleven zijne gedachten onverpoosd op de oppervlakte van het staatkundig getij drijven. Hij las niets dan depêches, en schreef of dicteerde antwoorden in het oneindige, zoo geesteloos en langdradig als er ooit uit zijne pen vloeiden. Hij toonde voortdurende | |
[pagina 30]
| |
belangstelling in den loop der gebeurtenissen, zoo ingespannen en levendig, alsof het lot der wereld nog in zijne handen rustte. Hij was in waarheid een werkzaam man, en hij bezat noch de smaak noch de talenten, die een man groot doen zijn in afzondering. Geen verheven gedachte, geen edel gevoel, geen treffende of scherpzinnige inval is ooit in zijne afzondering van zijne lippen gehoord. De geestigheden, die voor hem door anderen waren uitgevonden, zijn alle weggevaagd, en niets is er voor in de plaats gekomen, dan een paar flauwe aardigheden gewisseld met domme monniken. Wel verre van ooit godsdienstige verdraagzaamheid gekoesterd, veelmin uitgedrukt te hebben, waarom hij, gelijk verhaald werd, door de Inquisitie zou veroordeeld zijn, en waarover Filips zoo bespottelijk verbitterd zou zijn geweest, dat hij het lichaam zijns vaders zou hebben willen opgraven en verbranden, om de asch door den wind te doen verstuiven, werd Karel in zijne afzondering werkelijk de geestdrijver, die hij gedurende zijne regeering slechts schijnbaar geweest was. Bittere spijt vervulde hem, omdat hij aan Luther woord gehouden had, alsof hij niet meer dan genoeg zijn woord had verbroken, om daarover in zijne afzondering te kunnen denken - grievend zelfverwijt omdat hij verzuimd had dien man, toen hij in zijne macht was, ter dood te doen brengen, dien Luther, die al de onheilen van zijne eeuw had veroorzaakt. En bloedige bevelen werden uit Karels afzondering den Inquisiteurs toegezonden om de uitroeiing van alle ketters te verhaasten, - en daaronder zijne oude vrienden, de predikers en aalmoezeniers Cazalla en Constantijn de Fuente, niet uitgezonderd; woedende aansporingen aan Filips (alsof Filips tot zulk een werk een drijver noodig had) dat hij er zich toch op mocht toeleggen, om ‘de ketterij met wortel en tak uit te roeien door gestrenge en geduchte straffen’ - zulke losbarstingen van dolle dweepzucht, afgewisseld door tooneelen van walgelijke zwelgerij, vormen een schouwspel, minder aantrekkelijk voor de verbeelding, dan de oude voorstelling van Karel in het Klooster van Yuste. Ongelukkig is het laatste beeld naar het leven geteekendGa naar voetnoot(1). |
|