De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 1 (herziene vertaling)
(1878)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
InleidingDe beroemdste historieschrijver van de nieuwe wereld, W.H. Prescott, kondigde in het vorige jaar reeds het boek aan, waarvan den lezer hier de vertaling wordt aangeboden. In de voorrede zijner Geschiedenis van de regering van Filips II beklaagt hij zich, dat hij den opstand der Nederlanden, die wel eene afzonderlijke en op haarzelve staande beschrijving had verdiend, slechts als eene episode in zijn werk had kunnen inlasschen. ‘Maar,’ vervolgt hij, ‘met blijdschap verneem ik dat zulk eene geschiedenis - zoo zij niet zelfs de uitgave van mijnen arbeid nog voorafgaat - verwacht kan worden van de pen van onzen voortreffelijken landgenoot J. Lothrop Motley. Ten einde te beter in zijnen arbeid te slagen, heeft hij zijn verblijf gekozen in de nabijheid van het tooneel des verhaals. Niemand die de gelukkige begaafdheden van dien geleerde, en den ernst, waarmede hij zich aan zijne taak heeft toegewijd, weet te waarderen, kan er aan twijfelen of hij zal aan zijn belangrijk, maar moeijelijk onderwerp alle regt doen wedervaren.’ De gunstige voorspelling van den beroemden Prescott is zoo ten volle bewaarheid, dat men zeggen kan dat zijn eigen werk, ofschoon de vrucht van grondige en veelzijdige studie, althans voor Nederlanders, geheel in de schaduw gesteld is door dat van den man, wien hij met deze aanbeveling bij het publiek inleidde. En geen wonder: voor Prescott was de regering des konings, die de wreede tyran der Nederlanders was en die hun hevigste vijand en het blijvend voorwerp van hunnen vloek werd, het middenpunt zijner studie: diens handelingen in en tegen de Nederlanden waren voor hem een gedeelte van die uitgebreide kreits van werkzaamheden, waartoe de Voorzienigheid in de ondoorgrondelijkheid harer besluiten, den magteloozen dweeper, den held dier geschiedenis, had geroepen: en waar de draad van Prescott's verhaal hem tot de vermelding dier handelingen geleidt, beschouwt hij die uit de hoogte, als iemand, | |
[pagina VI]
| |
die in den raad des konings heeft gezeten, maar door eigen schranderheid en door de uitkomst beter geleerd, die raadslagen misbillijkt. Voor Prescott staan de Nederlanden naast en nevens Milaan en Sicilie en Arragon en Portugal: of zoo zij iets meer zijn, zij zijn het tragisch hoofdfeit, de beschikking des noodlots, waaruit zich het drama van Spanjes verval onder de regering van Filips moet ontwikkelen. Geheel anders is het standpunt van Motley: de Nederlanden zelf zijn het middenpunt zijner studie: de opkomst hunner republiek is zijn thema: voor het volk dat den opstand maakte voelt hij al de genegenheid eener oude bloedverwantschap en in het hoofd van dien opstand vindt hij, wat ook door Prescott niet onopgemerkt bleef, eene gelijkheid met, een voorbeeld van Washington. Vervult Prescott de misschien hoogere pligt van een historieschrijver, door een naauwelijks bearbeid hoofdstuk der wereldgeschiedenis in al het licht te plaatsen, dat uit latere onderzoekingen of ongebruikte oorkonden kan opgaan, al ontdekt ook dat licht al de gebreken van zijn held en de overhand nemende verschijnselen der ziekte, waaraan diens Rijk zal sterven; vervult hij die taak, even als de romeinsche geschiedschrijver, zonder voorliefde of haat, omdat hij nog meer dan deze door plaats en tijd verre van zijn onderwerp gescheiden is: bij Motley geschiedt het tegenovergestelde. Liefde voor de zaak heeft hem aan het schrijven gebragt: en hoe dieper hij in zijn onderwerp doordringt, hoe levendiger zijne sympathie: op de plaats zelve, waar de gebeurtenissen voorvielen, zijn de gebeurtenissen hem dierbaar geworden; hij heeft zich met het volk dat zoo groote dingen tot stand bragt geidentiseerd en na lang denzelfden wrok tegen hunnen magtigen dwingeland te hebben gevoed, dien met hen in het jaar 1581 tot zijn vijand verklaard. Het is voorzeker streelend voor ons nationaal gevoel bij een vreemdeling dezelfde sympathien te ontdekken, welke wij aan de dierbaarste herinneringen onzer geschiedenis verbinden. Een vreemdeling, die zich in ons midden komt nederzetten om onze overleveringen als uit eigen mond te vernemen, en met die overleveringen ingenomen nog verder vraagt dan hetgeen wij weten: het is helaas, bij de traagheid onzen landaard wel eens eigen, niet zoo vreemd, als van dien vreemdeling geen verwijt te moeten hooren over het verschil van het verledene met het tegenwoordige, van de belofte met de vervulling, van den bloesem met de vrucht. Zoo wij die bescheidenheid in Motley huldigen, wij meenen - en wij gebruiken die meening niet als eene pleister voor onze nationale ijdelheid - dit ook te moeten toeschrijven aan die liefde tot zijn onderwerp, welke de beweegreden van zijn schrijven was en die bij de nadere kennismaking met onzen landaard niet verflaauwd is. Ik zou bijna | |
[pagina VII]
| |
zeggen, hij heeft ons zelfs in onze gebreken lief gekregen en het is eene aanbeveling voor de gegrondheid zijner opvatting, dat hij gebreken die aan onzen deugden verwant zijn: de taaije lijdelijkheid van ons phlegma, de onbesuisde overmoed, wanneer dat phlegma eenmaal overwonnen is, onze neiging tot godsdienstige overdrijving, als zoodanig heeft weten te erkennen en als noodwendige verschijnselen in de jeugd van ons volksbestaan op hunne waarde heeft weten te schatten. Protestant uit overtuiging, Amerikaan om volkszin en volkswil te eerbiedigen, republikein van herkomst, maar tevens Amerikaansche Whig om eenig gezag aan oude rechten te hechten, bezit hij juist de vereischten om de ruwe tegenstrijdigheden en de schrillende wanklanken, die zich onbetwistbaar in de geschiedenis onzer wording voordoen, op te merken, maar tevens om die te begrijpen en daarom niet te verfoeijen of te betreuren. Maar is de schrijver, bij eene zoo gunstige gestemdheid voor onzen volksgeest en ons volkskarakter, van alle partijdigheid vrij? heeft hij eerlijk licht en schaduw verdeeld tusschen deze natie en het volk dat zij bestreed? heeft hij niet juist door de studie welke hij aan de bronnen onzer geschiedenis wijdde, ook waar die bronnen in vlugschriften en pamfletten vloeiden, de hartstogten van den tijd in zich opgenomen en alzoo het ongelijk te veel aan de zijde van Spanje en Spanjes aanhangers, het regt te veel aan de zijde der Nederlanders en van het onsterfelijk hoofd van den Nederlandschen opstand geplaatst? Immers zoo zouden wij ons mogen verheugen een welsprekend pleitbezorger voor onze zaak in den vreemde te hebben gewonnen, minder een onbevooroordeeld historieschrijver, met wiens berigten ook wij ons voordeel zullen doen. Ik aarzel op deze vragen een voor den schrijver even gunstig antwoord te geven. Het is het doel dezer inleiding aan te wijzen, waar zich onze schrijver door eene vooropgevatte meening, onzes inziens, van het spoor liet leiden en alzoo tevens de veranderingen te regtvaardigen, welke wij in het werk zelf hebben meenen te moeten maken en de tegenspraak, waarmede wij met onzen schrijver nu en dan in de aanteekeningen gekomen zijn. Het is sedert eenige jaren een geliefkoosd denkbeeld drie groote staatsomwentelingen met elkander in naauw verband te brengen en als schakels van ééne keten van de ontwikkeling der volken te beschouwen: die van Holland en Zeeland in de zestiende, die van Engeland en Holland vereenigd in de zeventiende, die van de Vereenigde Staten van Amerika in de achttiende eeuw. Men is geneigd die omwentelingen als de wettige, de van God verordende over te stellen tegen de gruwelen en goddeloosheden van hetgeen men ‘de revolutie’ gelieft te noemen. Het laatste is eene meening, die wij thans niet te bestrijden | |
[pagina VIII]
| |
hebben, daar ook Motley die eenigermate ter zijde laat rustenGa naar voetnoot(1), ofschoon eene daarmede verwante voorstelling door zijne ganschen arbeid zich uitstrekt. Het is deze, dat sommige omwentelingen reiner in hare beginsels, regelmatiger in hare vormen en heilrijker in hare gevolgen zijn geweest, omdat zij de levensuitingen waren van eenen menschenstam, welks rol in de geschiedenis niet is afgespeeld, maar die voorbestemd is nog magtiger invloed op de ontwikkeling der menschheid uit te oefenen. Zelf, zoo ik wel heb, een tijd lang op Duitschen bodem groot gebragt, althans met de wetenschappelijke rigting van Duitschland door zijne studien aan eene der hoogescholen aldaar naauw bekend, niet ongevoelig natuurlijk voor de vleijende ontvangst, waarmede men in Duitschland elk een bejegent, die van over het Kanaal of van over den Atlantischen Oceaan derwaarts komt, stond Motleys gemoed open voor dat stelsel, hetwelk het Germanismus heet: het Germanismus in al zijne glorie door Gervinus in zijne beroemde inleiding gepredikt, maar waarmede Motleys landgenoot, de beroemde Bancroft, zich reeds vroeger hoog ingenomen had getoond: het Germanismus, hetwelk zich bij Motley slechts op eene andere wijze uit, wanneer hij in zijne voorrede zegt: ‘de geschiedenis van het groote wee, waaronder het Hollandsche gemeenebest ter wereld kwam, moet voor ieder, wiens taal de Engelsche is, een bijzonder belang hebben. Want die geschiedenis is een deel der herinneringen van den Angel-Saksischen stam, denzelfden, of hij in Friesland, in Engeland of in Massachusetts leeft.’ In dien geest is de inleiding van Motley gesteld. De zucht om eenheid te vinden of te brengen tusschen de overleveringen van de kindsche jaren der natie en de historische berigten omtrent den oorsprong van ons gemeenebest heeft hem tot beschouwingen verleid, waarbij de schoone rol aan Duitschland en wat daarmede stamverwant is, de schaduwpartij ten deele valt aan wat vroeger Keltisch, later Romaansch heette. De strijd van Civilis met Rome en die van Willem den Zwijger met Spanje dragen, volgens hem, de kenmerken van bloedverwantschap. In het groote bondgenootschap door den een en den ander tegen de magtige verdrukkers hunner landgenooten tot stand gebragt, zijn op gelijke wijze de beide geslachten, die zich daartoe vereenigden, in de eerste en in de zestiende eeuw onderscheiden. De zuidelijke stammen, de Kelten, doen den eersten aanval, | |
[pagina IX]
| |
behalen de eerste overwinningen; maar breken ook het eerst den band des verbonds en zwichten voor de verleiding van het vorstelijk goud; de noordelijke bezweken éénmaal, het is waar, voor de magt die uit het zuiden kwam, maar niet dan na wanhopigen strijd; een andermaal behaalden zij, ten koste van jaren onafgebroken worstelens, eene blijvende overwinning. En op dezelfde wijze gaan die inleidende beschouwingen voort. Friesland en Holland, Vlaanderen en Braband zijn de werktuigen en voertuigen van persoonlijke, staatkundige en godsdienstige vrijheid; uit het zuiden komt de slavernij, de tiranny, de priesterheerschappij, tot dat de wind van het Noorden dien Simoum der woestijn uiteen jaagt en in onzen opstand tegen Spanje het echt Duitsche bloed zijne regten tegen de Boergoensche bastaardij herneemt. Zal ik eerlijk zeggen wat ik meen? Er is geene geschiedenis die minder met zulke beschouwingen bevredigt, dan juist de geschiedenis van onzen opstand tegen Spanje. Zie ik wel, dan heeft juist die omwenteling hare zegenrijke gevolgen gehad, omdat zij was voorbereid door vorsten uit vreemden stam, omdat zij begon, toen de band dezer landen met Duitschland was losgeknoopt, omdat zij hare aanleiding en eerste krachten putte uit de meeningen en hartstogten, die uit het zuiden binnendrongen. Het is in Holland met Duitsche begrippen en Duitschen invloed als met Duitschlands nationalen stroom. Fier betreedt ook die onzen bodem, maar weldra splitst hij zich in kleine vertakkingen en smoort in het zand; maar de Maas en de Schelde op dezelfden grond ontsprongen van waar de eerste volksbeweging uitging en die thans - wij moeten het erkennen - Frankrijk heet, stuwen langs onze gewesten in breede golving hunne wateren naar zee.
Of het absolutismus zich zijner roeping bewust zij geworden of niet, der roeping, om - wij volgen hier de omschrijving van Gervinus - alle leden van den staat tot vrijheid en gelijke regten op te voeren en de democratie te vestigen; of, herhalen wij, ten onzent het absolutismus begrepen heeft, waartoe het doorzetten van zijn stelsel leiden moest, wij gelooven het niet. Dat stelsel was waarschijnlijk hier even blind als overal; maar zoo het tot de taak der geschiedenis behoort niet alleenlijk te vermelden wat door een volk geschied is, maar zij meestal - helaas in tegenspraak met het Germanistisch stelsel! - moet beginnen met te vertellen wat er met een volk gebeurde, dan mogen de Nederlanden zich beroemen drie der voortreffelijkste absolutisten te hebben bezeten, die immer eenen vorstelijken zetel hebben | |
[pagina X]
| |
bekleed. Drie eeuwen zijn door hunnen naam en instellingen beheerscht: eene eeuw na elkander geboren, heeft elk hunner het afgebroken werk zijns voorgangers hersteld en voltooid; de verschijning van ieder hunner is van omstandigheden omgeven, die te zeer op elkander gelijken om toevallig te heeten, om niet aan dieperen te doen denken. Ondanks alles wat de geschiedenis in hen laken moge, gaf de goede gemeente aan twee dier beheerschers den eernaam van den Goede, en zij weende toen de derde van haar afscheid nam. Willem de Goede, Filips de Goede, Karel de Vijfde: geen van drieën vreesde de wapenen te voeren, geen van drieën nam ze op, vóór staatkundig beleid de kans der wapenen berekend had. Van elk hunner offerde de opvolger het stelsel des vaders aan eigene hartstogt op, even als zij hunne schatkisten uitputten. Willem de Vierde verspeelde het heil des lands in den oorlog met Utrecht en Friesland en liet de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten als erfenis achter, Karel de Stoute vocht tegen de gansche wereld en verwekte, naast eene magtelooze dochter, den opstand zijner onderdanen en het groot privilegie. - De opvolger van Karel de Vijfde riep het leger van Alva herwaarts en tevens ons gemeenebest in het aanzijn. Is de gelijkheid dier omstandigheden een louter spel van het toeval? Is er iets meer dan de volksstem dat hunne gedragingen stempelt en is die uitspraak zonder beroep? Ik geloof het. De gebeurtenissen worden niet gemaakt door de nationaliteit. De gebeurtenissen vormen de natie. Germaansch of Romaansch, elk volk, elke stam, elke staat vindt het bewijs voor zijne kracht in zijne uitbreiding. Het is eene drift, het is eene wet niet van volksinstellingen, maar van de natuur, en de vorst welke die wensch naar uitbreiding weet te verwezenlijken zonder dat de natie hare dierbaarste belangen, de kennelijkste zijden van haar karakter of hare meest getroetelde zwakheden prijs geeft, die vorst blijft met gouden letteren in hare jaarboeken aangeteekend; maar er is ééne voorwaarde, waarop de natie hare toejuiching schenkt, deze: dat zij het denkbeeld eener organisatie vertegenwoordigd zie, welke eene zekere toekomst voorspelt. De drie vorsten die wij noemden, begrepen dat, meest van alle Karel de Vijfde. Laat ons op eene naauwlijks geslotene wond den vinger leggen. De leer van de aanwinst van intensieve kracht bij gemis van extensieve is eene pleister, die misschien het bloeden stelpt, maar de pijn niet wegneemt. Toen in 1830 Belgie ons afviel, hoe velen waren er niet, die zich voorstelden dat een zegenrijke veldtogt eens vooral Nederland zou maken tot hetgeen waarvan vroegere eeuwen droomden? Toen Belgie ons toegevoegd werd, hoe velen juichten er niet in het denkbeeld, dat toen verwezenlijkt werd, hetgeen oude herinneringen voorspeld hadden en | |
[pagina XI]
| |
jongere gebeurtenissen schenen te bekrachtigen. De denkbeelden van Willem III, Filips I, Karel II, waren van zelve bij onze natie populair geworden. En zoo was het een oogenblik, toen Belgie en ons gemeenebest gelijke ondersteuning van het bevrijdend Frankrijk wachtten; toen weinige jaren vroeger de kwalijk begrepen opstand van van der Noot en van Eupen voor eene nationale volksbeweging gold; toen sedert de verovering van Brussel een kortstondig Engelsch-Hollandsch bestuur zich in Belgie gevestigd had. Dezelfde gedachte was het lokaas der verleiding, waarmede Lodewijk de XIV den valkenblik van Jan de Witt trachtte te bedriegen, maar niet bedriegen kon: de verdeeling van Belgie. Dezelfde gedachten stond op den voorgrond bij de eerzuchtige barons, die in 1632 een nieuw verbond der edelen tot stand zochten te brengen en daarin den eerzuchtigen Frederik Hendrik wisten te wikkelen; dezelfde gedachte, schoon in omgekeerden zin, bezielde weinig jaren vroeger de aartshertogen, toen deze, schijnbaar onafhankelijk, hunne vredesvoorslagen aan de afgevallen Nederlanden rigtten; dezelfde gedachte, welke in den aanvang der beroerten alle de Nederlanden gezamentlijk tot den opstand tegen Spanje had vereenigd, en welks leus, hoe kortstondig, Ras Seeventien Provintien
Stelt u op eenen voet!
een volkslied was, welligt uit dezelfde pen gevloeid, maar voorzeker niet minder populair, dan het Wilhelmus van Nassouwen voor Holland en Zeeland was geweest. Zonder het denkbeeld van die staatkundige eenheid der Nederlanden, welke in die dagen zelfs aanschouwelijk werd afgeteekend - was Italie met Sicilie een laars, de XVII provincien stelden de figuur van een leeuw, den leo Belgicus, voor - zonder dat denkbeeld van staatkundige eenheid, had nimmer onze opstand tegen Spanje de rigting genomen, welke zij insloeg, noch de gevolgen gehad, welke zelfs in de republiek der zeven provincien hebben voortgeduurd. Dat denkbeeld van eenheid was minder het gevolg van stamverwantschap, dan van nabuurschap, van onderling belang, van voor- en tegenspoeden door allen gelijkelijk gedeeld, van eenheid van regten en bestuur in staten van verschillende afstamming, verschillende spraak en tongval en, ook in het staatkundige, verschillende oorsprong. Dat denkbeeld was uitgewerkt in het brein van den voormaligen heerscher en al doorboorde het de verzenen van zijnen opvolger, aan dien heerscher komt de eer toe, het ook bij de natie te hebben verlevendigd en gevestigd. De schoone volksbeweging van 1576 - te schoon en te grootmoedig om van langen duur te zijn - die volksbeweging, welke als in eene dragt de Pacificatie van | |
[pagina XII]
| |
Gent en de Unie van Brussel baarde, maar waarbij de jongste der tweelingen den oudsten den voet ligtte, zou noch zoo algemeen, noch zoo krachtig zijn geweest, indien zij haren bodem niet had gehad in eene heerschende gedachte. Hoe vast die gedachte geworteld was, bleek in de tijden der bangste verdrukking, in de dagen toen Alva met strop en zwaard den tienden penning opeischte en de wederstand zich zegevierend achter het schild van de Algemeene Staten verborg. West-Friesland was daarbij door één belang, door éénen wensch met Artois verbonden, even als, bij het beroemde smeekschrift van 1566, de edelen van Groningen zich met die van Luxemburg hadden vereenigd, om ter afkeering van het dreigend onheil de bijeenroeping van alle staten der landen van herwaarts over te verzoeken. Het denkbeeld van een gemeen vaderland had zich vooral aan het einde der regering van Karel V en als een gevolg van zijn bestuur verwezenlijkt. De bijeenroeping der algemeene staten, zoo als die tijdens den afstand van keizer Karel geschiedde, was de laatste, de uiterste grens van inschikkelijkheid, welke de gezanten des konings later aan de opgestane provincien bij de mislukte vredehandeling van Breda in 1575 aanboden. Nimmer inderdaad hadden de Nederlanden een zoo krachtig en schoon geheel dan toen gevormd. De ban met het Rijk was in 1548 door keizer Karel geslaakt, geen bisschop betwistte meer als grondheer den graaf van Holland en Zeeland zijne magt, met de geheele onderwerping van Gelderland waren de laatste stuiptrekkingen van onafhankelijke heerschappijen gesmoord, en de vreesselijke Carolina had eens vooral te Gent een einde gemaakt aan een gemeenebest van kleinen omvang, van groote kracht, van nog grootere onrust, dat, zoo het bleef voortbestaan, de zamenwerking des geheels moest storen. Met één woord het denkbeeld: de Nederlanden ééne provincie, het denkbeeld misschien van Willem, voorzeker van Filips den Goede, was ééne eeuw later door zijn achterkleinzoon verwezenlijkt. Het hing niet van de willekeur des vorsten, welke die eenheid in het leven riep, maar van den tijdgeest, welke haar bezielen zou, af, wat daarvan de uitwerking voor de Nederlanden zou zijn. Filips de Goede was een vorst van onbegrensde heerschzucht, een vorst van Franschen oorsprong, in wiens geboorteland de melding van algemeene staten al te dikwijls gelijkluidende was met ongehoorde lasten. Het kan zijn, dat aan de eerste bijeenroeping der algemeene staten door hem gedaan, zijne praalzucht, welke van eene koningschap droomde, haar aandeel had, daarin ten minste verschilde zijn zoon Karel de Stoute niet van hem, dat deze al spoedig die algemeene staten misbruikte als een middel om ongehoorde belastingen aan zijne | |
[pagina XIII]
| |
onderzaten af te persen. Zijne opvolgers regtvaardigden voor zeker het volksinstinkt, hetwelk die vereenigingen ongaarne zag, zoo ongaarne, dat die gewesten, welke niet bij erfopvolging, maar ten gevolge van verdragen onder de Boergoensche heerschappij waren gekomen, van de bevoorregte Friesland af tot het magtelooze Luxemburg toe, zich liefst van de eer der vertegenwoordiging trachtten te verschoonen. Maar ondanks het baatzuchtig gebruik, dat de vorsten allengs van de door hen gevestigde instelling hadden gemaakt, had die instelling als de grondslag van eenheid van belang, van eenheid van regten voor de op zich zelve onbestaanbare gewesten hare onmiskenbare waarde. Uit zijn Germanistisch standpunt heeft Motley in zijne inleiding een hevig protest ingeleverd tegen de maatregelen door Filips, Maximiliaan, Karel V, inzonderheid den laatste, genomen ten opzigte van zulke leden der staten, welke ter handhaving hunner voorregten de banier van den opstand hadden ontrold. Gewoonlijk worden die vorsten beschouwd als diegenen, welke de magt van den derden stand gefnuikt en aan het zoogenaamde tijdvak der gemeenten een einde hebben gemaakt, en dan wordt over hen in naam van de vrijheid de vloek uitgesproken. Om echter dit toe te stemmen, zou men moeten aannemen dat eene kracht te grooter is, naarmate hare grenzen onbepaalder zijn. Het tijdvak der gemeenten had evenveel voorbeelden van dwingelandij opgeleverd, als het tijdvak der adelregering of der alleenheersching. De buitensporigheden van Brugge en Gent waren even onregtmatig in hare beginselen als eenzijdig in hare strekking, meer berekend om de overmagt van een enkel lid der staten over allen te bevestigen, dan om de belangen des algemeens tegenover den vorst te handhaven. Zoo die buitensporigheden met krachtige hand beteugeld en streng geboet werden, dan zijn wij er verre van, den vorsten eene deugd te maken van wat hun belang, van wat de omstandigheden hen voorschreven, maar dit moeten wij erkennen, dat zij door de regeling, waaraan zij de vertegenwoordiging van den derden stand onderwierpen, dien stand evenveel innerlijke veerkracht hebben toegevoegd, als zij aan zijn al te wilden wasdom besnoeiden. Privilegien, afgedwongen en dikwijls nog verdichte voorregten, niet te handhaven dan ten koste van de regten van anderen, mogen weggenomen zijn, geen vorstelijk vonnis kon eigentlijk gezegde regten, waar zij op billijkheid steunden en door overlevering of lang bezit in het hart der onderzaten gevestigd waren, vernietigen. Krachtig, bloedig zoo men wil, werd de Gentsche opstand in 1540 bedwongen; zelfs te midden der publicisten, welke de opstand der Nederlanden vijf en twintig en dertig jaren later in het leven riep, was er | |
[pagina XIV]
| |
geen enkele, die de handelingen des keizers misprees. De onzinnige koop van Vlaanderen, de voorname drijfveer der Gentsche volksleiders, was en bleef verworpen als het hersenschimmig verdichtsel eener partijzieke menigte. Maar Gents wettige invloed onder de vier leden van Vlaanderen was door die kortstondige kastijding niet geknakt; nog altoos bleven de steden en Gent aan het hoofd magtig genoeg om, tegen alle oude regten aan, de geestelijkheid van haar gewest in 1551 met belastingen te bezwaren, voor eene bede, niet door haar, maar door de vier leden bewilligd; nog altoos bleven de breede raden daar, zoo als elders, ligchamen, wier gezag elke revolutionnaire dwingelandij het meest te vreezen had, welke men te vergeefs buiten de algemeene beraadslagingen zocht te dringen, maar welke altoos eindigden met over den tegenstand te zegevieren en elken maatregel van het algemeen bestuur te stuiten, wanneer die met hunnen zin of met de oude regten in strijd waren. De zamenstelling der algemeene staten had het geheele land door aan den derden stand eene kracht, eene eenheid van werking gegeven, welke die stand niet zou hebben bezeten, ware hij in tallooze gemeenten verdeeld gebleven, al waren ook die gemeenten met de schoonste voorregten begiftigd. Over het geheel heerschte er bij den derden stand eene gemeenschappelijkheid van belang, die de sterkste band van eensgezindheid tusschen de leden der statenvergadering worden moest. Van den derden stand moest komen, wat het laatste doel van alle statenvergaderingen, wat de zenuw der onophoudelijk gevoerde oorlogen was, geld nogmaals geld! De derde stand pleitte het geheele land door voor de belangen van den handel en voor een eerlijk en verantwoordelijk beheer der geldmiddelen; maar hielp bovendien den vorst om aan den regel van betaling in de gemeene lasten ieder, ook die bevoorregte standen, adel en geestelijkheid te onderwerpen, welke daarvan tot nog toe waren uitgezonderd geweest. Die derde stand vormde in de vertegenwoordiging eene magt, welke die der staten verre overtrof en van lieverlede het grootste tegenwigt tegen het vorstelijk oppergezag worden moest. Adel en geestelijkheid waren in persoon aansprakelijk voor het gevoelen, dat zij op de dagvaart uitbragten. De regering kon op ieder der leden door gunst of ongunst eenen dadelijken invloed oefenen; maar die invloed was magteloos ten opzigte van de vertegenwoordigers van den derden stand, wier verantwoordelijkheid zich achter hunne lastgeving verschool. Wegens sommige gewesten, zooals Vlaanderen, Henegouwen en Holland, talrijker vertegenwoordigd dan een der overige standen en uit dat aantal zelf zijnen moed, zijne onderlinge eenstemmigheid ontleenend, waren zij door eene onzigtbare maar krachtige achterhoede gerugsteund. Het was dat gansche | |
[pagina XV]
| |
heirleger van stedelijke regeringen, breede raden, natien, ambachten en gilden: de onwil of de kwade luim van deze in eene enkele stad kon het besluit eener geheele statenvergadering vernietigen of de uitvoering daarvan stremmen, tot dat de tijd van uitvoeren voorbij was. Zoodra die deels verborgene, deels onbereikbare magt voor de veiligheid der opperheerschappij gevaarlijk dreigde te worden, spanden de ijverige dienaars van deze al hunne krachten in, om haar te ondermijnen. Dan eens hield men de afgevaardigden van den derden stand uit de onderscheidene gewesten, tot op het oogenblik van het plegtig afscheid der vergadering, streng van elkander afgezonderd; dan weder vorderde men eene zoo uitgebreide volmagt van de afgevaardigden, dat alle ruggespraak met hunne lastgevers onnoodig was en alzoo geenerlei grond voor verontschuldiging of uitstel. Margaretha van Parma waagde het eenmaal den derden stand met open vizier aan te tasten, toen zij uitdrukkelijk bevel gaf, de de breede raden buiten het geheim der door haar ontworpen moderatie te houden, en een der beruchte artikels van regering, zoo het schijnt niet ten onregte aan Granvelle toegeschreven, hield in, dat de koning voortaan de breede raden zou opheffen als eene instelling, waaraan alle oproeren en volksbewegingen der laatste jaren waren toe te schrijven. IJdele pogingen van het absolutisme! De drukking van die zijde geoefend verbond de leden van het thans volwassen ligchaam te naauwer door de kracht van den wederstand, en het bleek dat de heerschzucht te laat eene magt trachtte te bezweren door haar zelve in het leven geroepen. Zoo als det denkbeeld: de Nederlanden ééne provincie, in de bijeenroeping van de leden aller gewesten ter staatsvergadering verligchamelijkt, de strekking had de magt van den derden stand eens vooral te vestigen, evenzeer moest het den weg banen tot het begrip van de gelijkheid van alle Nederlandsche gewesten in hunne verhouding en in hunne regten tegenover den vorst. Ook de gewesten hadden hunne privilegien even als de steden, hunne bijzondere verdragen, waarbij zij in de magt van den vorst waren overgegaan. Het was een der moeijelijkste vragen in het staatsregt van dien tijd, in hoe verre de vorst aan die privilegien gebonden was. Het voorbehoud in sommige dier privilegien uitgedrukt ‘sooverre deselve tot observancien staen ende observeerlyck syn’, werd natuurlijkerwijze van de zijde des vorsten zoo uitgerekt, dat het regt der staten allengs inkrompGa naar voetnoot(1); doch ook dezen stelden zich, en op zich zelve en | |
[pagina XVI]
| |
vereenigd, op hunne beurt wakker tegen de vorstelijke aanmatigingen te weer. De formule, waarmede de algemeene staten doorgaans hunne toestemming tot eene bede gaven, dat deze niet gelden zou, indien een der overige gewesten zich van dezelfde verpligtingen ontsloeg of ontslagen rekende, was een krachtige waarborg voor eenparigheid in de beveiliging van elks regten. Wel had de regering een dergelijken waarborg, welke in de eenparigheid van de leden van elk gewest gelegen was, door de gevaarlijke regtsverdichting, onder den naam van comprehensie of vervanging bekend, zoeken te ontduiken; maar althans tot op den tijd van Alva toe, had men het stelsel, dat het gevoelen van minderheid in dat der meerderheid vervangen was, niet opentlijk durven verkondigen. Eerst Alva deed dit bij het doordrijven van den tienden penning, en, zonderling genoeg, de staten van 1576, die zich tegen de gevolgen van zijne dwingelandij vereenigden, volgden zijn voorbeeld. De staten ter algemeene vergadering vereenigd roemden op velerlei schoone voorregten van keizers en vorsten voor tijden verkregen. Somtijds was die roem ijdelGa naar voetnoot(1); doch, ook waar hij het niet was, boden die schoone vrijheden het zonderlingst en onvereenigbaarst mengelmoes aan, wanneer men er aan gedacht mogt hebben die tot een algemeen staatsregt te verheffen. Meest alle gewesten kwamen met het voorregt, dat geen ingezeten van het gewest daar buiten in regten mogt worden betrokken, en gelukkig bleken zij later op dat punt vooral eendragtig, toen het er op aankwam de inquisitie en de aanmatigingen van den grooten raad van Mechelen te bestrijden. Holland, Vlaanderen, Namen, Henegouwen en Valencijn lieten de vrijheid gelden, hun voor tijden verleend, dat een burger, of in het geheel niet, of slechts tot zeker bedrag met verbeurdverklaring van goederen | |
[pagina XVII]
| |
kon worden gestraft. Maar zoo Braband dien vrijdom miste, andere en betere stonden daar tegenover, daaronder dat kostbare regt van verzet, indien de opperheer de blijde inkomst door hem bezworen schond, dat kostbare regt, waarbij het eigenmagtig bijeenkomen der staten werd gewaarborgd, indien de bestaande grieven niet werden opgeheven. Het streven naar eenheid tusschen de gewesten moest langzamerhand de vraag ter sprake brengen of men de ruimere vrijheden van Braband tot de maat der overigen moest bekrimpen, zoo als dat met het oproerig Gent had plaats gehad, dan wel of men de geregtigheden der overigen tot de Brabandsche zelfstandigheid zou uitbreiden. Welke beantwoording van die vraag er moest broeijen in het brein van het absolutismus is niet moeijelijk te gissen; maar Karel V was te zeer staatsman om niet te doorzien dat tot het nemen van geweldige maatregelen tegen de schoone Brabandsche vrijheid het getij verloopen was; de stroom wentelde intusschen voort en verspreidde door het gansche land wijd en zijd het regtsbeginsel waarop Braband zich verhief. Verkeerdelijk voorzeker, wanneer men de zaak eeniglijk van het standpunt des regts beschouwtGa naar voetnoot(1), maar noodzakelijk in de orde der gebeurtenissen, werd de blijde inkomst allengskens en stilzwijgend als de grondwet aller Nederlanden beschouwd, en de bekwaamste publicist naast Marnix uit de eerste dagen van onzen vrijheidsoorlog, doctor Junius de Jonge, schroomde niet zijn voortreffelijk betoog van 1574 tot aanprijzing van de vereeniging der Nederlandsche gewesten en het buitensluiten van den Spanjaard, vooral af te leiden uit het te niet doen van ‘dat solemnele contract, hetwelcke de coninck in zijne blijde incomste in Brabant, de hooftprovincie der Nederlanden, hadde gemaeckt.’ Karel V had vooral door twee maatregelen de nationale eenheid der Nederlanden krachtig bevorderd: door het verdrag van Augsburg van 1548, waarbij onder zekeren vorm de Nederlanden gezamentlijk als eene nieuwe kreits bij het Rijk werden ingelijfd, maar waardoor in het wezen der zaak de betrekkingen, die er tusschen het Rijk en enkele onzer gewesten bestonden, werden afgebroken; vervolgens door zijne zoogenaamde pragmatische sanctie van 1549, waarbij alle gewesten aan eene gelijke wet van erfopvolging werden onderworpen. Beide maatregelen hadden één doel, dit namelijk: om bij de onzekere toekomst, welke zijn geslacht ten opzigte der opvolging in het keizerrijk te gemoet ging, daaraan een magtigen staat, welks hulpbronnen niemand beter dan hij had leeren kennen, onverdeeld te verzekeren. Zonderling is ook evenwel hier het spel der gebeurte- | |
[pagina XVIII]
| |
nissen. De opvolger van den vorst, die ten minsten uiterlijk den band met het Rijk had gelegd, zag zich genoodzaakt het bestaan van zoodanigen band te ontkennen, zoo dikwijls de verdrukte Nederlanders de bescherming van het Rijk inriepen en zoo dikwijls dit ter bemiddeling met hunnen verdrukker optrad; de Nederlanders daarentegen, die altoos door korzel verzet aan die gemeenschap zich onttrokken, zoo vaak hun bijdragen voor de ongeschondenheid des Rijks werden afgevorderd, waren de eersten om bij den koning op de instandhouding van het verbond van 1548 aan te dringen en slopen in 1563 in heimelijke bijeenkomsten met de rijksvorsten te zamen, ten einde zich tot het verzet tegen hunnen natuurlijken heer te vereenigen. Wat er van zij, Karel V had juist gezien: de Nederlanden hadden den wasdom bereikt om voortaan ééne natie, één staat, afgescheiden van zijne naburen, te zijn, en de uitkomst heeft de berekeningen zijner staatkunde bevestigd.
Het hoofdstuk, waarmede Motley zijne geschiedenis opent, geeft ons eene uit de beste bronnen geputte voorstelling van het plegtig oogenblik, waarop Karel de Vijfde van zijne staten afstand deed. Die voorstelling is het afscheidstooneel van een welmeenend vader van zijne liefhebbende kinderen. Dezelfde schrijver, die dit alles met zooveel waarheidsliefde schetst, werpt aan het einde bedenkingen op, die het vaarwel des vaders tot een verachtelijk guichelspel, het schreijen der kinderen tot eene onredelijke zenuwzwakheid vernederen. Vele van die bedenkingen zijn waar. Karel de Vijfde had dikwijls zijne onderdanen tot hulpmiddelen zijner heerschzucht misbruikt; hij had willekeurig over hunne hoofden en beurzen beschikt, hij had privilegien met voeten getreden en uit ingebeelden geloofsijver stroomen bloeds van weerlooze onderdanen vergoten. Het kan met waarheid gezegd worden: van al de maatregelen door Filips genomen, welke den opstand der Nederlanden te voorschijn riepen, is er geen enkele te noemen, die niet door Karel ingevoerd, of beraamd, of bedoeld was. Evenmin mag het geloochend worden, dat de Nederlanders van harte in 's keizers allerlaatste bede hebben bewilligd: dat hem alles mogt worden vergeven, wat hij willens of onwillens jegens hen had misdreven. Het kan niet ontkend worden, dat, te midden van den driftigsten vrijheidsijver, Nederlandsche schrijvers ter goeder trouw zijne deugden verhieven tegenover de gebreken zijns opvolgers; dat zij het bedwingen van Gent eene roemrijke daad noemden, die 's keizers belangstelling in de goede orde zijner staten in tegenstelling bragt met de traagheid zijns opvolgers; dat zij vergaten dat Karel de bloedplakaten geschreven had, om te kunnen ver- | |
[pagina XIX]
| |
melden dat hij ze nu en dan had verzacht; dat zij verzwegen dat hij den tienden penning gevorderd had, om zich te herinneren dat hij die belasting in sommige artikelen had gewijzigd; dat zij naauwelijks gedachten hoe hij de hervorming had bestreden, maar wel dat hij Luthersche predikers bij zijne garnizoenen had geduld; dat het hen ontging hoe hij de Spaansche legers met hunne Alvas en Romeros op de grenzen der zuidelijke gewesten had gelegerd, om luide te kunnen verzekeren, dat de keizer zijnen zoon gewaarschuwd had tegen de inmenging der Spanjaarden in de zaken der Nederlanden; dat zij noch om de verkwiste schatten, noch om het vergoten bloed treurden, omdat ten koste daarvan de overwinningen van Pavia, van Tunis, van Muhlberg waren gekocht en de roem der Nederlanders, hunner Lannoys, hunner Nassaus, hunner Egmonts was gevestigdGa naar voetnoot(1). Inderdaad zou de vertooning van 1555, en de kinderlijke, neen kinderachtige gehechtheid der Nederlanders aan hunnen afgetreden vorst al den blaam verdienen, welken Motley daarover ruimschoots wierp, indien er geene betere middelen tot oplossing van het vraagstuk overbleven. Wij hebben de voorgaande beschouwing met geen ander doel geschreven dan om tot zulk eene oplossing den weg te banen. Immers waartoe geleidde die beschouwing? Tot de trooste- | |
[pagina XX]
| |
looze uitkomst, dat wel het tijdvak van Karel V van een stelselmatig streven naar eenheid de blijken oplevert, maar dat daarin tevens eene gevaarlijke gisting ontstond van twee beginselen, van wier oorsprong en strekking men wederzijds geen helder inzigt had; de worsteling van twee partijen, die naar willekeur en zonder logischen noodzaak van elkander overnamen, wat aan elke harer voor het oogenblik ter bevordering harer wenschen scheen vereischt te zijn. Tegenpartijen, die zich niets herinnerden van oude stamverwantschap of oude veete, die niet in te deelen waren naar Germaansche of Keltische herkomst, die evenzeer de Germaansche bosschen van Tacitus als de Druidenoverleveringen van Caesar hadden verloochend, die onverschillig in welke taal, Nederduitsch of Waalsch, elkander toestemden of bestreden; maar die beide hun ontstaan te danken hadden aan den eeuwen lang voorbereiden, maar in de laatste jaren door kunstmatig staatsbeleid bespoedigden gang der gebeurtenissen; tegenpartijen met zich zelve meermalen in strijd; tegenpartijen, wier voorstanders toevallig en als noodlottigerwijze nu en dan in hetzelfde begrip overeenstemden. Wil iemand voorbeelden, hier zijn er eenige. Filips deinsde van het bijeenroepen der algemeene staten als van het voorspook zijns eigenen ondergangs terug, en Alva, de dweepzieke trawant zijner heerschzucht riep ze aanstonds en van den beginne van zijn bestuur af bijeen. Om den derden stand te beteugelen, prezen de leerlingen en aanhangers van Granvelle eene herstelling, eene uitbreiding van de voorregten des adels aan, en de adel werd de eerste om zich tegen de regering te verklaren en in bondgenootschap met den derden stand te treden. Van de tusschenkomst der staten verwachten de voorstanders van gewetensvrijheid de opheffing der plakkaten, en, tot behoud van de Katholieke godsdienst deed, zoo niet Granvelle zelf, dan toch iemand uit zijne school, (in eene der beruchte dertien artikelen) den voorslag, om met vrije bewilliging aller natien en provincien eene godsdienstwet te ontwerpen, die in het wezen der zaak tot geloofsonderzoek - inquisitie - leiden moest, ofschoon het nimmer dien gehaten naam dragen zou. Eenheid en zamenwerking aller krachten was gedurende het tijdvak van Karels regering de behoefte geworden, welke gelijkelijk overal werd gevoeld; maar de eene partij zocht de bereiking van haar doel in de uitbreiding van vrijheden over degenen die misdeeld waren, de andere in de besnoeijing van de voorregten dergenen, welke der evenredigheid van de overige staten, standen en onderdanen waren ontwassen. Karel V, zegt de overlevering, was een behendig werktuigkundige: zeker was hij dit ten opzigte van het besturen zijner staten. Hij wist de raderen ondanks hare strijdige werking in | |
[pagina XXI]
| |
beweging te houden, zonder dat zij elkander kneusden, en, waar het gebeurde, had hij de hulpmiddelen gereed om te verhoeden dat het geheel in duigen spatte. Doch ondanks al zijn staatkundig talent moesten, hetzij onder hem, hetzij onder zijne opvolgers, indien zij hetzelfde stelsel van regeren voortzetten, de twee beginsels in de maatschappij aanwezig en bij de wetgeving vertegenwoordigd tegen elkander botsen en met den ondergang van een van beiden eindigen. Zou het stelsel der eenheid, der zamenpersing van alle krachten, onder eene enkele hoofdkracht, of wel het stelsel van aloude afzonderlijke regten zegevieren: centralisatie of privilegien? Die vraag moest de vraag van den dag worden, de onderzaten in twee slagorden scharen, staatsdienaren aan het hoofd van zaken brengen en omverwerpen, eindelijk een burgeroorlog in het leven roepen. Maar de Nederlandsche beroerten dragen zulk een karakter niet of slechts nu en dan bij uitzondering. Het is de opstand ééner natie tegen de overheersching van den vreemdeling, ééner natie verschillend, van herkomst, van overlevering, van taal, van burgerlijke instellingen, van godsdienst misschien, zoodra die zuurdesem de maatschappij deed gisten, maar verbonden in de vestiging van eenen krachtigen onafhankelijken volksgeest, zoo als die zich in haar verzet tegen vreemde dwingelandij, op het oogenblik dat de opstand zijn toppunt had bereikt, in 1576, kennen deed. Zie, zoodanig eene uitkomst ware onder Karel V onmogelijk geweest, en de oorzaak van den verschillenden indruk, dien hij en zijn zoon bij de natie te weeg bragten en beide bij de natie achterlieten, was wel daar gelegen. Van die natie was Karel zelf de schepper, de ziel, de vertegenwoordiger; de vertegenwoordiger tegenover Frankrijk, tegenover het Rijk, waar het noodig was, tegenover Spanje. De Nederlander is niet ijdel, maar er lag toch iets streelends voor zijne volkstrots in, dat de Utrechtsche bisschop van alle wereldsche magt ontbloot was, dat het zoo lang gevreesde Gelderland aan de voeten van zijnen vorst lag, dat het vrije Friesland hem gehoorzaamde, zoo als het nog nimmer aan iemand had gehoorzaamd; er lag iets streelends in voor zijnen volkstrots, dat een geboren Nederlandsche vorst tegen de geheele wereld het stoute plus ultra had uitgesproken. Spanje en de Nederlanden waren Karels erfelijke staten, het Rijk een toevallig aangekomen voordeel, dat hij met weerzin aan een anderen tak van zijn geslacht zag overgaan. Van alle zijne staten bleef Duitschland hem het meeste vreemd, en waar hij het Duitsche beginsel te bestrijden of te bedwingen had, waren onder éénen naam de Nederlanders en de Spanjaarden als de zoogenaamde Spaansche partij om den keizer vereenigd. Ook ontgaf men zich niet welken invloed de | |
[pagina XXII]
| |
Nederlandsche grooten op hem oefendenGa naar voetnoot(1). Spanjes heerlegers, uit de midden der Nederlanders onderhouden, waren de zenuw van Karels kracht. Duitschers had men tegen den keizer en in de gelederen van diens erfvijand Frankrijk, zien strijden; Spanjaards en Nederlanders, deze laatsten althans sedert de eenheid der gewesten door de onderwerping van Gelderland gevestigd was, nimmer. Waren Spanje en Nederland onder den keizer tegen de geheele wereld vereenigd geweest, waar beider belangen mogten uiteenloopen, verloochende de keizer nimmer zijne voorliefde voor de natie, onder welke hij geboren was. Die voorliefde legde meer dan iets anders de kiem voor dien onverzoenlijken wrok, welke later tusschen de Spaansche en Nederlandsche heeren losbarstte. Beiden wisten en vergaten het niet dat Karel V opentlijk zijnen zoon had bestraft over zijne Spaansche manieren en bij het bestuur der Nederlanden gewaarschuwd voor de Spanjaarden, welke hem omgaven. De heerschappij nu en dan door Nederlandsche heeren in Spanje zelf geoefend, de raadslieden door wie men veeltijds den keizer omgeven zag, de volkomene gelijkstelling van Nederlandsche kooplieden in Spaansche havens en op Spaansche markten met de inboorlingen, waren zoo vele wonden aan de verwatenheid dier natie geslagen. Toen Karel V tot eene vrijwillige afzondering de Nederlanden verliet, nam hij bijna geen enkelen Duitscher, maar Nederlanders mede, om hem in zijne eenzaamheid tot gezelschap, bij zijn verscheiden tot getuigen te dienen. Het was eene kleine Nederlandsche kolonie, die zich om Yuste en in Coacos nederzette; het waren Nederlandsche dienaars, die de keizer inzonderheid bij zijnen uitersten wil bedacht. Het volk heeft een zeldzamen, een onbeschrijfbaren takt om de sympathien zijner heerschers te gissen, eene onvervreemdbare dankbaarheid, wanneer het eenmaal weet die sympathien verworven te hebben. Was Karel de schepper der Nederlandsche eenheid en zelf de vertegenwoordiger der gedachte, die hem bij het ontwerpen | |
[pagina XXIII]
| |
daarvan voor den geest zweefde, om dat te kunnen zijn was eene zelfstandigheid noodig die zijnen zoon ten eenenmale ontbrak. Karel was een even geloovig, een misschien even bekrompen zoon der kerk als Filips II. De wijze, waarop hij, volgens de ontdekkingen door Gachard gedaan, zich van den bezworen Passauschen vrede liet ontslaan, is de wedergade van het valsche protest, dat zijne bastaarddochter Margaretha in haar kabinet nederlegde tegen de afgedwongene overeenkomst van 24 Augustus 1566, en van de trouwelooze wijze, waarop Filips II door den pauselijken Stoel zijnen eed aan de Nederlanden afgelegd liet verbreken. Maar ondanks al die geloovigheid, die op het laatst zijns levens tot beuzelachtig bijgeloof oversloeg, was Karel boven alles heerscher. Het denkbeeld eener Caesaropapie schemert in zijne handelingen zoo sterk door, dat het ten onregte 's keizers gehechtheid aan de kerk heeft doen wantrouwen en men daarin een middel zijner heerschzucht gezocht heeft. Al ware zijn zoon hem in geestkracht gelijk geweest, toen eenmaal het Duitsche Rijk aan diens wenschen ontgaan was, nam hij tegenover dat Rijk de magt tot bondgenoot, de magt die eenmaal zijne meesteres zou worden, de kerk van Rome. Het beginsel zijner staatkunde - schrijft Prescott te regt - was de heerschappij dier kerk te vestigen en als een gevolg daarvan, de heerschappij van de kroon. De staatkunde van Karel was om haar zelfs wille daar; hadde hij zijn doel bereikt, hij zou, uit zijne alleenheerschappij en als een gevolg daarvan, de kerk zoo mildelijk hebben begiftigd als zijn groote naamgenoot en voorganger dat eenmaal had gedaan. Maar nu, welk een onderscheid van beide vorsten in hunne betrekking tot de Nederlanden! Den wil van den eenen kon men eerbiedigen en een tijd lang zijn juk torschen, omdat hij de vertegenwoordiger der natie was of daarvoor wist te gelden. De ander was en bleef een vreemdeling, wiens boeijen te knellender waren, omdat hij zelf gekluisterd liep aan eene onzigtbare magt, dan eens Heilige Stoel, dan eens inquisitie.
De lezers zullen het mij, hoop ik, ten beste houden, dat ik door deze beschouwingen eene inleiding vervangen heb, waarin Motley kortelijk vele aan elk welopgevoed Nederlander bekende zaken vermeldt en eindigt met eene beschouwing van den toestand des lands door en onder het bestuur van Karel V, die, naar mij voorkwam, te eenzijdig was voorgesteld, om de gebeurtenissen, die hij ging beschrijven, in haren innigen zamenhang te verklaren. Het door mij ter nedergestelde gelde als een tegengif tegen den bitteren drank, dien hij in zijn eerste hoofdstuk den Nederlanders aanbiedt. Over zijne beschouwing van | |
[pagina XXIV]
| |
het persoonlijk karakter van Karel zal ik mij aan het einde van dat hoofdstuk eene nadere aanteekening veroorlooven. Motley, ik heb het reeds gezegd, heeft met verbazende vlijt en verwonderlijke schranderheid bronnen gebruikt, welke aan anderen onbekend waren gebleven. De handschriften van Pasquier de la Barre, Pontus Payen en Renom de France, welke zijn uitvoerige berigten uit de papieren van Assonleville putte, verdienen in de eerste plaats vermeld te worden. Meer dan door onze en door Belgische schrijvers pleegt te geschieden, heeft hij Spaansche schrijvers bestudeerd en daaraan een gezag toegekend, waarop wij alleen ten opzigte van het boek van Alfonso d'UlloaGa naar voetnoot(1) eene uitzondering maken. Maar zoo als het niet te | |
[pagina XXV]
| |
verwonderen is dat hem eene enkele misstelling ontsnapt is, die in een Nederlander bevreemden zou, evenzoo kon het niet anders, of eenen Nederlander moesten van tijd tot tijd als van zelfs boeken, monographien, aanteekeningen in handen vallen, die zelfs voor de scherpste nasporingen van den vreemdeling verborgen blijven. Dit is met mij het geval geweest en ik heb wel een en ander gevonden, dat als nadere verklaring, uitbreiding of verbetering van het door Motley gestelde kon gelden. Ik heb weleens de vrees gekoesterd, dat de veelheid mijner aanteekeningen het vermoeden zou doen oprijzen, dat ik veel in mijnen schrijver vond af te keuren en mij met den schijn van betweterij tegen hem over stelde. Ik kan niet genoeg herhalen dat ik zulk een vermoeden verre van mij werp. Integendeel, het werk van Motley komt mij voor een' zoo degelijken grondslag te leggen voor de geschiedenis van de wording van het gemeenebest, dat het bijna pligt wordt alles bij te dragen, wat men zelf bezit om op dien grondslag voort te bouwen. Door zoo te handelen geloofde ik het nuttige boek van Motley, althans voor Nederlanders, nog nuttiger te maken. Zal men het voorts ijdelheid in mij achten, dat ik mijne eigene opmerkingen en aanteekeningen niet beter aan den man weet te brengen dan onder de aanprijzing van zoo goede waar? - Enkele in het oog loopende misstellingen heb ik stilzwijgend doen verbeteren.
r.c. bakhuizen van den brink. |
|