| |
| |
| |
Treurzang en stilte, Op het overlyden van de Geleerde, Godvruchtige, Lievtallige A.M.
Dit Leeven verwisselend in beeter, den 17 Juni, 1696.
WIe helpt my nu 't verlies beklagen?
Dat de Amstel en den Eyszel drukt,
Om dat haar schielyk is ontrukt
Een Flonkerster, in deze dagen,
De luyster uyt der Maagden Rey;
Die veele met verwondering hoorden:
Wiens gaaven ider een bekoorden:
Die door haar zagte Poëzy
De waarheid lievlyk deed verstaan;
En wees der deugden schoonheid aan.
Die minzaam jonge en oude stigte,
De wysheids minnaress' ten spoor
Verstrekte, en tradze moedig voor:
Door Taalkund daar 't te pas kwam ligte,
Maar boven al met 's Heemels geest
Begaavd, en met dien dauw begooten,
Waar door zy kleyne, zwakke, grooten,
Kon leeren, sterken, ja de keest
En 't merg, uyt 't Heylig boek ging disse,
Die missen wy, eylaas! weg isse!
| |
| |
Die vriendelyke, welgeleerde,
Die tot des naasten nut, een schat
Van kennis, wysheid, deugd, bezat,
Waar mee zy die 't maar zogt vereerde,
Gereed om steeds Jehova's Raad,
Belovten, weegen, te ontdekken,
Om zondaars daar door op te wekken
Tot lievden dienst, en die den staat
Van 't oude volk en schaduwwet,
Voor stelde wys, ook klaar en net.
Om Jesus in de Schrift te vinden,
Dat was haar lust, want niet een blad,
Doorliep het oog met lievd, als dat
Haar schetste 't schoon van dien beminde;
En hoe hy na 't Profetisch Woord,
De Slang, en 't zaat nog zal vertreeden,
Den standaard dragen, en de vreeden
Doen klinkken, aan een ider oord;
Dan dagt zy met een blyde lag;
O! dat ons oog haast zag die dag;
Die lievde gaf, na vreede jaagde,
Dat broed'ren twist mogt zyn geblust;
Behoudens waarheid, 't was haar lust;
Niets was 'er, dat zy zoo beklaagde,
Als dat de vryheid word misbruykt;
Om 't vleesch den lossen toom te geeven,
Daar 't nieuwe goed, het nieuwe leeven
Veroorzaakt, en de zonden fnuykt
Die weergalooze, is niet meer,
Men mist haar voorbeeld lievdeleer.
Die Anna, die op 't Heemels Manna,
Steeds aasde, want haar lust, en eer,
| |
| |
Was om den Schepper, Rigter, Heer,
Te roemen, en te gaan haar Man na,
Die 't beste deel zoo vroeg verkoor;
Die 's waerelds schyngoed, bly kon derven;
Beproevt door kruys gewoon te sterven:
Die Gode 't herte, hand, en oor,
In stilte tot zyn dienst opdroeg,
Die missen wy, helaas! zoo vroeg:
Die welbespraakte, roem der maagden,
Die Jesus volgen, zoo beproevd,
Door hoog en laag, verheugd, bedroevd;
Die troosten kon aan die haar klaagden,
Die 't talmen (zoo men noemd) verstond;
Van swak, ontgeest, en dor kon spreeken,
Die draagster, dekster der gebreeken,
Des naasten; ziet die wyze mond
Is toegesloten, 't zoet geluyd
Verdweenen, ag! die lamp is uyt;
Die leydzaam droeg des lighaams kwalen,
Kloekmoedig onder al den druk
Heen stapte; en den last van 't juk
Te ligten wist; door kragt te halen
By God, door danken en gebeen,
Op 's leevens weg, die vers en oopen
Voor ider staat, daar kon ze loopen,
Hoe swak, om kragten ylings heen;
Die God zoo tot zyn toevlugt steld,
Die leevd nog schoon hy leyd geveld:
Die Anna, 't cieraad, en de vreugde,
Van al het maagschap, die zoo zagt
En wys, na 't voegde, 't best voortbragt,
Bevallig voorbeeld van eel deugde;
Opregt, gulhertig, steets gereed
| |
| |
Om het talent, op winst te zetten,
Door leerzugt wistze wel te letten,
Na ider die wat beters weet;
Niet wie, nog waar, en hoe, maar wat
Men sprak, daar na wierd het geschat.
Die tyd en zaaken net kon schriften,
(Waar door zig waarheid openbaard)
De wysheid Gods, het zoetste op aard,
Die na te speuren, in de Schriften,
Daar hadze kragt, tyd, plaats voor veyl,
Om onderling door wyze woorden,
Elkander als door liefdekoorden,
Te hegten aan een eeuwig heyl:
Hulpvaardig ider in wat staat
Met lievdendienst, en wyze Raad.
Dat dit verlies nog meer doet smerten,
Is dat Elizabet snel voor
Haar heen ging, die hand, tong, en oor
Ten dienst had van bedroevde herten,
Die minzaam met een bly gelaat,
Wie Susters, of haar kwam begroeten,
Met zoo veel lievde kon ontmoeten,
Opregt van hert, en rond van praat.
Die alles hadden lotgemeen,
Die sterven ook kort agter een.
Wiens lust was om Gods wyze reeden
Te kennen; wat wasse in haar schik
Als waarheid doorbrak, maar een schrik
Bevong haar alsze wierd vertreeden;
In swakheid hieldze nedrig vast,
Aan Jesus, als haar roem, en leeven,
Aan wien zy zig heel had gegeven,
En willig opnam Jok, en last,
| |
| |
Een Dorkas, die met troost, spys, dek
Verkwikte daar het was gebrek.
Zoo missen wy die wyze woorden,
Die Vriendschap, dat opregt gemoed,
Dat voorbeeld, die de Deugd zoo zoet
Afschetste, 't geen 'er veel bekoorde.
Wy missen ag! wie mist haar niet?
De Vrienden, Vremden, Ryken, Armen,
De oude, Jongen, swakken, karmen,
De Tong die klaagd, 't gelaat verschiet,
Maar zagt, men hou de middelmaat,
Die God kend, pryst zyn wyze raad.
Dat stilt het hert, dan zal men swygen,
Al wat God wil is goed, en wys,
Die Kristo stervt ontvangt zyn eys,
En zal haast al 't beloovde krygen,
Daar is geen zonde, swakheyd, kwaad,
Geen zilte tranen byten de oogen,
Maar rust, die nimmer werd bewoogen,
Daar heeft men dan de beste staat.
Dan is men zig voor Eeuwig kwyt,
Kend, Lievd, roemt, God, dat 's Zaligheid.
Wat past ons nu als maar te jagen
Na 't wit, dat ons is voorgesteld,
Den stryd te stryden als een held;
In 't worstelpark ons wel te dragen,
In 't Vremde land niet vast te zyn:
Jehova door 't geloov aanschouwen;
't Onsigtbaar onder oogen houwen,
En agten 's waerelts glans maar schyn,
Gelukkig die zoo vreedzaam gaan
Na huys, haar werk is afgedaan.
| |
| |
Daar is het ligt, hier is 't maar duyster,
Daar vlamd de Lievd, hier isze koud;
Daar Jeugdig fris, hier swak en oud;
Hier Taant de Zon, daar heeft s' haar luyster;
Hier grypt m'er na, daar is 't gevat;
Hier stryd men, daar den stryd gewonnen;
Daar 't park ten eynd, hier maar begonnen;
Hier vremd, daar in zyn vaders stat;
Daar 's vreugd, hier droefheyt; treed dan voort;
De Dood die is des leevens poort.
R. CRAMER.
|
|