De dichtkunst
(1698)–Anna Morian– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Myn plicht was 't, die myn loomen geest ontwaakte,
O Zuster! toen my uw geboortuur bly
Te voren quam, en deze dag genaekte,
Die weêr vernieut uw vrolyk jaargety.
Geen lofdicht wort van my u opgedragen,
Dat is geen werk van myn genegentheyd;
Gy schiept ook noit in vleiery behagen,
Maar achtze voor onduldbaere ydelheid.
Myn zegenwensch gevalle uw zedige ooren,
O ware beelt van onzer oud'ren deugt,
En van hun kroost onze oudste en eerstgeboren;
Die ons met lust een voorbeelt, steun, en vreugt
Verstrekt; en mag myn wensch u overkomen,
Zoo blyftge vry van tegenspoet en druk,
Zoo worde ramp en onheil weggenomen,
En al wat meer kan hindren uw geluk.
'K Wensch, dat een vloet van onuitputbre weelde
U toevloeie uyt des hemels milden schoot,
Dat gy geniet, wat zich oit hart verbeelde,
Of wat oit mensch van 's Heeren gunst genoot.
'K wensch, dat uw deugd met glinsterende stralen
Voor ieders oog tot voordeel lichten mag,
En dat de zon nog zeswerf twalefmalen
Uw hooft beschyne op uw' geboortedag.
Tot blydschap van uw' echtgenoot, myn Broeder,
En eere van uw aangename kroost.
Dat volge steeds het voetspoor van de moeder;
En worde u zoo tot zegen, vreugd en troost.
'K wensch, dat noit twist uw zuivere eendragt schende,
Maar dat gy lang in vreugd en vrede saam
Moogt leven, en uw voorspoed noit volende.
Geen lastertong braek op uw' goeden naam
Haar zwadder uit. d' alvoênde Heer hier boven
Bestraale u door zyn lieflyk aangezicht,
Met eenen glans, die nimmer zal verdoven,
Waar voor alle aerdsche en yd'le luister zwicht.
| |
[pagina 80]
| |
Tot dat uw ziel ver' boven d' aardsche zaken,
Verheven, en ontsteken door de vlam
Des heiligdoms, in 't eeuwig licht zal naken
Tot God, van wien zy eerst haar oorspronk nam.
Die zuivre bron des levens schenk het leven
Aan mynen wensch, op dat die niet versterf;
Maar datge uw ziel met my aan God moogt geven,
En ik met u het eeuwig heil verwerf.
|
|