Aan Mejuffrou M.W. toen haar E. en ik samen spaawater dronken.
VRiendin, die nu al lang met my
Geneigd zyt om voor artseny,
Van Spaas gezonde waterwellen
Te drinken, zeg, wat wekt dien lust?
Wat oogmerk doed ons vrienden rust
En huiszorg aan een zyde stellen?
Is 't uit een dwaze drift geschied,
Om datmen 't lastig woelen vlied,
En haakt na 't stille buitenleven?
Of heeft de zugt tot beter goed,
Het heil van lighaam en gemoed,
De lust tot drinken aangedreven?
'K voeg my dan willig aan uw zy,
Op hoop, of eenmaal ik en gy
Het leven voelden, datwe wagten,
Of eens de ziel, aan 't lighaam vast,
Door zoo veel ramps niet meer belast,
Mogt werken met vernieude kragten
| |
D' Almogende, door wiens bestuur
Aan kruiden, bloemen, lugt en vuur
En onderaardsche watergroeven
Een groote kragt geschonken is,
Tot 's menschdoms heil en lavenis,
Doe ons de vrugt daar van beproeven.
Dog 't water uit de stale myn
Van 't Spaa, hoewel een medicyn,
Bekwaam om 's lighaams kwaal te heelen,
Te temperen 't bedorven bloed,
Zal ons de ruste van 't gemoet,
En 't zielenheil niet mededeelen.
De zagte vloed van Gods genâ,
En Jesus zegenryke gaven,
Door hem zoo ryklyk toegezeid,
Die konnen ons in eeuwigheid,
Alleen in bange dorheid laven.
Og! dat van boven uit Gods troon,
De Geest van zyn verheven Zoon,
Op onze ziel wierd uitgegoten!
Die Geest des zoonschaps, die ons is
Een onderpand der erfenis,
Verzegeld aan Gods gunstgenoten.
Weg dan met 's werelds ydelheid:
Die derwaart heen zyn gangen leid,
Kom' niet tot onze wooning binnen.
Wy zoeken hier geen losse vreugd,
De Vrede Gods, die 't hert verheugd,
Bewaare in Christus ziel en zinnen.
Gods gunst en zegen kroon' dit werk,
Hy make ons vaardig, bly en sterk,
Bevryd van kwynend, lastig klagen,
Om, fris van lighaam en van Geest,
Herstelde kragten aldermeest,
Met liefde en roem hem op te dragen.
|
|