Aan Mejuffrou M.B.
BEgaafde Magtelt, die den lauwerkrans
Van uwe speelnoods wint door wyze digten,
Wiens groote geest en ongemeene glans
In ons gewest voor niemant hoeft te zwigten.
Ik, die nooit zoo gelukkig ben geweest
Om voor Apol op Helikon te zingen,
Bevind my door uw voorbeeld aldermeest
Gemoedigd, om die steilten op te dringen.
'K heb jaren lang met lust en vlyt gehaakt,
Uw Poëzy, bevalligheid en zeden,
En 't heilig vuur, dat in uw boezem blaakt
Te volgen, met gewisse en rasse schreden.
Dat vuur was 't ook, 't welk met een glinstrend ligt
Van digtkunst myn bezwalkten geest belonkte,
O Magtelt, doe uw zedig jaargedigt
Myn koude brein met digtenslust ontvonkte.
Zoo toondge nog d' opregte vriendschaps zugt
Tot my, hoewel ons stroom en duinen scheiden,
Geen afzyn laat uw' yver zonder vrugt,
Gy arbeid wys om my tot deugd te leiden.
Dat zienwe aan d' ed'le en beste Poëzy,
Ten toon gesteld in uw bespiegelingen,
Daarge uwen geest, van 't aardsche woelen vry,
Van Gods genâ een lofdigt op doed zingen.
Myn doffe ziel, in nevelen verwerd,
Ontwaakt, en ziet uw yver aan met voordeel,
Zy volgt de deugd, die huisvest in uw hert,
En (kan 't ook zyn) uw geest en schrander oordeel.
| |
Uw zangheldin stap my maar rustig voor,
En blyft niet meer in eenzaamheid versteeken,
Zy wyze my der digtren heldenspoor,
En houw zig niet by d' Ommer stroom en beeken
Verscholen, maar men hoorze in onze stad
Opzingen, daar wy alle met verlangen
Toeluisteren, en wagten naar den schat
Van uw doorlugte en vloejende gezangen.
Zoo zal de luister van uw' schonen naam,
Of Saffo van onze eeuw, ten starren draven,
Zoo zal de vlugge en onvermoeide faam,
Uw heugnis nooit in duisternis begraven.
D' almogende beware ons Vrye land
Voor tweedragts vuur en woedende oorlogsplagen,
Nooit leg aan onze Vegt- of Ysselkant
Een boereplaag uw gulde vryheid lagen.
Zoo hoop ik nog in d' aangename lent,
Op d' Ommer es, of by de Vegtnimfs stroomen,
Met u te wandlen, daar wy zyn gewent
Te zitten onder schaauw van popelbomen,
Daar 't eikenbosch van nagtegalen krield,
Die dag by dag haar keeltjes laten horen
In 't voorjaar, dat het al met vreugd bezield,
En ons met lust tot zingen kan behoren.
Daar gy in 't grasryk wei- of korenland,
Met uwe stem de nagtegaal kond fnuiken,
Wanneerge alleen de kroon in 't zingen spand,
En haar beschaamd in d' elzenhaag doet duiken.
Myn jonge en onbedreve Poëzy
Word ademloos, en moet het zingen staken,
En, maakte haar uw minzaamheid niet vry
Van blode vrees, zy dorst u niet genaken.
O Nigt, begunstig dan dit needrig digt,
Het eerst, dat ik u ooit heb opgedragen,
En keurd uw oor den toon te slegt en ligt,
Zoo laat myn drift en vriendschap te behagen.
|
|