| |
Zielwensch om vrolyk ligt en sterkte.
HOe hygt myn ziel zoo dor en flaeuw,
Als 't hart, dat, moede en afgeronnen,
Uitschreeuwd naar frissche waterbronnen?
Wat is de lust en yver laauw?
Hoe zygtze in onmagt schier ter neder?
Verbaast, benaauwd, verwerd, ontsteld,
Met enge banden vast gekneld,
In hoop en twyfel heen en weder
Geslingerd, daar geen vrolyk ligt
Door 't nare duister heen kan breeken,
Daar zy, met bangen dorst ontsteeken
Mist God verkwikkend aangezigt,
| |
| |
En gaat zoo ledig, woelend dwalen.
Hoe hygtze, zeg ik, in dien staat
Naar God, des zondaars toeverlaat?
En zugt, dat zyn genadestralen,
Zyn liefde en ligt, 't vermorseld hert
Tot wakkre blydschap meer ontmoeten,
Haar wrange bitterheid verzoeten,
Verzagten scherper stryd en smert.
Wat maakt de dorheid haar verleegen?
Ze is als een mat en dorstig land,
Door zon en schralen wind verbrand,
Dat snakt na daauw en koelen regen.
Zoo zietze al smagtend uit, en word
Geprikkelt om haar dorst te laven
Uit Jesus heilbron, en zyn gaven,
Die hy zoo mild heeft uitgestort.
Hy roept nog tot die levens stroomen,
Al wie, door last en dorst vermoeid,
Verkwikt wil worden en besproeid,
Om maar vrymoedig by te komen.
Maar ag! myn ziel, rondom belet,
Kan niet naar wensch die volheid naken,
Nog uit verwerdheids kerker raken,
Dat maakt haar vreezende en ontzet
't Was weinig, zoo het treurig lyden
Tot smert slegts op haar schouders lag,
Maar al dit toomeloos gedrag
Schynt met Gods wil en eer te stryden.
Dat zet de drift nog sterker aan,
Hoe meer 't gevaar haar komt verkloeken,
Om raad en hulp by God te zoeken,
Die, altyd trouw om by te staan,
Nooit zoekend hert heeft afgeweezen.
Zy ziet in hem alleen een schat,
Die al haar liefde en roem bevat,
Zoo waard gekend, omhelst, geprezen.
| |
| |
Wel op dan, al te ontroerde ziel,
Spoed aan tot Jesus troon te lopen.
Leg daar uw schuld en onmagt open.
Og! dat eens vrugtbaar nederviel
Zyn wysheid, blydschap, sterkte en liefde;
En 't flaeuwe hert gevoelig trof!
Og dat een d' yver tot Gods lof
Met kragt door merg en spieren griefde!
Getrouwe Aartspriester en Profeet,
Zagtmoedig Koning, ons ten goede,
Die ons eens kogt met uwen bloede,
Die ons gebrek en smerten weet,
En draagt behoorlyk medelyden;
Begeef niet, die, van kragt ontbloot,
In 't duister treed en deerlyk stoot,
Maar help met overwinning stryden.
Wek op en sterk geloof en hoop,
Kom eens in 't hert gemeenzaam woonen;
Kom daar uw heerlykheid vertoonen,
Bereid den weg voor mijnen loop.
Is 't mooglyk, stil 't ontstuimig woelen,
Geef dog meer liefde en lydzaamheid,
Doe my, door ootmoed stil bereid,
Den invloed van uw Geest gevoelen.
Dat vast en dierbaar onderpand
Verzeegle my ter erffenisse,
Vertrooste en zuivre myn gewisse,
En gryp me in 't struiklen by de hand.
Doe my den vrederaad beschouwen,
Voor d' eeuwen vast by u geweest,
Jehova Vader, Zoon, en Geest,
En al uw roem daar in ontvouwen.
Volbreng in zwakheid eens uw kragt,
Ontwar myn ziel uyt al haar strikken;
Laat my uw liefde en dood verkwikken,
En 't erfgoed, daar door aangebragt.
| |
| |
Geef dat myn geest, die schrander oordeeld,
Naar waarheit kieze werk en pligt.
O heilzon! maak het duister ligt,
En vorm my naar uw zuiver voorbeeld.
Myn oudste Broeder, in wien God
Een gansch geslagt wil heilig noemen,
In wiens genade en regt wy roemen,
Die trouw bewaard ons zalig lot,
Volmaak eens naar uw welgevallen,
Terwyl gy onze smerten heeld,
De maat, die gy aan yder deeld,
O Ryke volheid! vul ons allen!
Dan word gebed en droeve galm
Een danklied, roem en blyde Psalm.
|
|