De dichtkunst(1698)–Anna Morian– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 't Geluk van een stil en onbevreest herte. HOe zalig is de mensch! die zig in alles weet Te dragen naar Gods wil, in blyde en droeve tyden, Die met een stil gemoed, tot morren nooit gereed, Den dorren weg betreed van smaat, verdriet en lyden; Nooit opgeblazen als hem voorspoets zon' beschynt; Nog nêergedrukt, als onheyls wolken 't ligt betrekken; Die noit van harten hoopt of vreest dat haast verdwynt; Maar jaagt naar 't zalig lot, waar heen zyn zinnen strekken. Een dierbaar lot, maar voor 't natuurlyk dwaas gezigt Onzigtbaar, zoo niet God de nevels doe verdwynen. Die zynen geest gevoeld ontvonkt van't godlyk ligt, Een schonen glans, daar zon en dagligt doof by schynen, Die kend de waarde van dees hemelsche erfenis, Hier boven vast bewaard, en in ons hart beschreven, Verzegeld van Gods Geest, waar door men zeker is [pagina 20] [p. 20] Een erfgenaam te zyn van 't eeuwig zalig leven. Ai! laat dan niet de ziel, dat kostelyke pand, Den omweg kiezen, en in vreemde hoeken weiden, Maar vat uw Jesus steeds gelovig by de hand, Den leidsman onzes heils. hy zal ons zeker leiden. O Zielenhoeder! door wiens kragt men alles kan, En zonder wiens genâ verydeld al ons pogen, Versterk ons zwak gemoed, en leid ons lieflyk dan Aan 't stille water, datwe ons regt verquikken mogen. Blyf by ons, als wy door het nare en donkre dal Der moerbayboomen gaan, en red ons bly en veilig; Leid ons van kragt tot kragt, by 't zalige getal, Tot God in 't ligt. daar is men eeuwig bly en heilig. Vorige Volgende