| |
| |
| |
Verklarende lijst van enige van de minstbekende jargonwoorden en volksuitdrukkingen uit: Is.
Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos, Amsterdam. Vier delen: deel i: De Jordaan(1912); deel ii: Van Nes en Zeedijk (1915); deel iii: Manus Peet
(1922); deel iv: Mooie Karel (1925). Afgekort tot Jrd. i, ii, iii, iv.
Gebruikte edities: deel i: twaalfde druk, Scheltens & Giltay,
Amsterdam (overgenomen uit het exemplaar van de bibliotheek Bontenbal, Oeverstraat 58, Arnhem,
No. 1916 A); deel ii: derde druk, Maatschappij voor Goede en Goedkoope
Lectuur, Amsterdam (overgenomen uit het exemplaar van de bibliotheek Bontenbal, Oeverstraat 58,
Arnhem, No. 1917 H); deel iii: zevende druk, Scheltens & Giltay,
Amsterdam (overgenomen uit het exemplaar van de bibliotheek Bontenbal, Oeverstraat 58, Arnhem,
No. 4079 A); deel iv: achtste druk, Scheltens & Giltay, Amsterdam
(overgenomen uit het exemplaar van de bibliotheek Bontenbal, Oeverstraat 58, Arnhem, No. 9788
B).
De lijst is zeker een bron van veel dieventaal. Er staat echter ook veel Jiddisch in. Dit is
wel uitdrukkelijk te onderscheiden van dieventaal. Het is de grootste bron die we kennen. Er
staan veel gewone volksuitdrukkingen in, die toch wel de moeite waard zijn voor vele soorten
betekenisveranderingen.
aai, ei: Jrd. iv, 228 |
aalkaren, grote open kisten om de aal onder water in te bewaren: Jrd. i, 180 |
aangeslagen, aangeklampt: Jrd. ii,
13 |
aankwasten, aanspreken: Jrd. iv,
435 |
aàser, ijzer: Jrd. i, 10 |
aas-neus, één en twee bij het dobbelspel: Jrd. iv, 283 |
achterklapper, achterkamer: Jrd. iv, 216 |
achtermeluk, achterzak: Jrd. iv,
437 |
achteroverdrukker, eigenlijk een berover; hier ‘plotse, valse
schepaanval’: Jrd. iv, 161 |
Achtkèntige boer, gelijk Sjakoo, een legendarisch-sterke figuur uit de
Jordaan, van een bovenmenselijke kracht. Vocht vóór de armen, tégen de rijken: Jrd. i, 97 |
adje, Adje, politieagent, diender: Jrd. ii, 13, 277;
iv
, 258; Adje-op-post, politieagent die roofholen bewaakt: Jrd. iv, 455 |
afbijter, snauwer Jrd. iv, 270 |
affetùre, avonturen:Jrd. i, 6 |
afgebrand op de biets loopen, zonder cent rondschooieren: Jrd. iv, 107 |
afgedroogd worden, een pak slaag krijgen: Jrd. ii, 274 |
afgeknoedeld, zeer dronken: Jrd. iv, 70; afgeknoedelde zwabberjanussen, dronken stellen: Jrd. iv, 226 |
afgeladen, stomdronken: Jrd. iv,
455, 478 |
afgelensd, afgekeken: Jrd. iii,
406 |
afgelooid, van alles beroofd: Jrd. ii, 368 |
afkienen, afsluiten: Jrd. iv, 118 |
afknuppelde, knuppel waarmee porders op deuren bonken: Jrd. iv, 466 |
afgelege, beloeren, verkennen, bespieden: Jrd. ii, 388; afgelegen, bespionneerd: Jrd.
iii, 425 |
afleggen, verraden: Jrd. ii, 513;
bespionneren: Jrd. i, 93;
iv
, 105, 122, 273, 302; afgelegd, bespionneerd: Jrd. iv, 298 |
afloense, beloeren: Jrd. iii, 449 |
afnokken, wegsturen: Jrd. ii, 416 |
afpeigeren, sterven: Jrd. iii, 501 |
afpijgere, afsterven: Jrd. iv, 214 |
| |
| |
afroojemen, bespieden: Jrd. iv,
436 |
afsnijsel, doelt op verse waar, aan de kar genomen: Jrd.
iv, 216 |
aftuigen, afranselen: Jrd. iv, 428 |
aftuiger, vechter: Jrd. ii, 112 |
aftuygen, uitvechten: Jrd. i, 25 |
agere, anderen: Jrd. iii, 121; agere halft, andere helft: Jrd. iii, 439 |
aggelen, eten: Jrd. iii, 122 |
Akkertje vinden, plezierig thuis vinden: Jrd. i, 257 |
alles kits, alles in orde: Jrd. iii, 148 |
angelenst, bekeken: Jrd. ii, 392 |
Annaa kweisketier wallet, ik ben een goede jongen: Jrd.
iii, 184 |
Annaa maffies aramie, ik ben geen dief: Jrd. iii, 184 |
Anneme-hanneme-same, (eigenlijk: anneme
kaneme-meêsame): iets vinden of doormaken: Jrd. iv,
226 |
anpikken, je een brug laten ophijsen: Jrd. iv, 6 |
ansloan, afgeleid van: een vat bier aanslaan: Jrd. i, 204 |
appies, aardappelen: Jrd. iv, 242 |
are, andere: Jrd. iv, 81 |
arm: zijn armen zijn te kort, geen geld hebben: Jrd. iv, 467 |
arres, vrees: Jrd. iii, 157 |
asjeweine, verdwenen: Jrd. iv,
269; maak je asjeweine, maak je uit de voeten: Jrd. iii, 138 |
asjewijne, weg: Jrd. iv, 500 |
asschewijne maken, uit de voeten maken: Jrd. ii, 317 |
attenoj, Godallemachtig: Jrd. iii,
156 |
aufer de mouw, stiekem: Jrd. i,
103 |
awie's en nonnes, oui's en non's: Jrd. iv, 28 |
|
baai, reus van een kerel: Jrd. iv,
158 |
baaien, stelen: Jrd. iii, 122 |
baf, slag: Jrd. iii, 119 |
baffiane, zwaar werken: Jrd. ii,
41 |
bajer komen, erin lopen: Jrd. iv,
483 |
bajes, gevang, gevangenis: Jrd. i,
328;
ii
, 357;
iv
, 425, 260; groote bajes, gevangenis: Jrd. iv, 283 |
bajeskar, celwagen: Jrd. iv, 436 |
bajesleven, gevangenisleven: Jrd. iv, 382 |
bak, kast: Jrd. iv, 186 |
bakhuis, gezicht: Jrd. ii, 134 |
bamser, uitgaander: Jrd. iv, 403 |
bangmakertje, jasje, vestje: Jrd. ii, 244;
iii
, 156 |
banjer, meneer: Jrd. iv, 437 |
banjer opgooien, iemand beschuldigen: Jrd. iv, 435 |
banken op het Hofje, gokspel met kaarten door de jongens, op een
verborgen plek van de Lindegracht: Jrd. iv, 158 |
Bàrberoa, katholieke begraafplaats: Jrd. i, 260 |
barkie roeg barre, het schip gaat weg (Arabisch): Jrd. iii, 196 |
barreboksen, scheren: Jrd. iv, 329 |
barrelaar, boemelaar: Jrd. ii, 113 |
barrelarij, gescharrel: Jrd. ii,
403;
iv
, 49 |
barrele of baddere, zwemmen: Jrd. iii, 3 |
bas, stuiver: Jrd. ii, 137;
iv
, 71 |
baserool, president van de rechtbank: Jrd. iv, 482; basserools, meneren: Jrd. iv, 437; baserool van het gebefte gajes, president van het
gerecht: Jrd. iv, 288 |
gajes: om -, dood: Jrd. iv, 10 |
bavianen, zwaar, hard werken: Jrd. iii, 169;
iv
, 217, 294, 295, 307; vluchten: Jrd. iv, 194 |
bazar, politiebureau: Jrd. ii, 250 |
bazarretje, bekeuring: Jrd. iv,
444 |
bazuinblazer, iemand met bolle wangen: Jrd. iii, 492 |
bedelen, lenen: Jrd. iv, 415 |
bedissen, iets verdienen: Jrd. ii,
82;
iii
, 153; bedisd, wat hebben klaargespeeld: Jrd. iv, 116 |
bedompte kleuters, valse leugentjes: Jrd. iv, 412 |
| |
| |
been: an je beenen trekken, weglopen: Jrd. iii, 479; benen uitstrekt, sterven gaat: Jrd. iv, 214 |
bef: je - feur doen, voor de gevangenis klaar staan: Jrd.
i, 299 |
befetse, buffetchef: Jrd. iii, 275 |
behaai, lawaai: Jrd. iv, 202, 437 |
behaaimaker, opschepper: Jrd. iv,
72 |
behang, wang: Jrd. iv, 129 |
behangsel, wangenvel: Jrd. iii, 5 |
behoje-bikker, souteneur: Jrd. ii,
302;
iv
, 437, 425, 456 |
beis, straat: Jrd. ii, 368; iii, 122, 134; iv, 48, 52, 178, 455; beisje, straatje: Jrd. iv, 196 |
beis, twee: Jrd. iii, 182; - knaken, twee rijksdaalders: Jrd. iv, 439 |
beisgoosers, straatlieden: Jrd. iv, 491 |
beisjes maken, tierelantijntjes: Jrd. ii, 520 |
beisko, opkoper: Jrd. iv, 484 |
bekatteren, beschuldigen: Jrd. iii, 61;
iv
, 79, 420 |
bekattering, beschuldiging: Jrd. i, 63;
ii
, 121, 389;
iv
, 112, 165 |
beket, bouquet: Jrd. iii, 442 |
bekneisd, bekend: Jrd. iv, 483;
bekneisde goosers, beruchte kerels: Jrd. iv, 111 |
beknijsen, beloeren, bekijken: Jrd. iv, 9, 205, 243 |
bekrèbbelde keirel, niet domme kerel; iemand die veel gezien, gehoord
en gelezen heeft: Jrd. i, 102 |
belam, in orde: Jrd. iii, 115;
iv
, 64 |
beljon, bouillon: Jrd. iv, 59 |
Belle mico, zeemans-Italiaans: Jrd. iii, 7 |
belon, hoofd: Jrd. iv, 163 |
Belseland, België: Jrd. iv, 27 |
bemore, bang zijn: Jrd. ii, 17,
305 |
bènjer, kreng, opvliegend beest: Jrd. i, 40 |
benosselen, betalen: Jrd. ii, 331,
370, 376 |
bensen, zuipen: Jrd. iv, 414 |
benusselingen, dieverijen: Jrd. iv, 304 |
beseibelen, bedotten: Jrd. iv,
178; beseibeld, in de maling genomen; bedrogen: Jrd. ii, 35 |
besjoegenen, verliefd behandelen: Jrd. iv, 410 |
besjolleme(n), betalen: Jrd. i,
15;
iv
, 130, 232, 416, 489 |
besomme, betaald: Jrd. iv, 254 |
bestek: heb - op je, je bent van mij: Jrd. i, 19; - krijgen, verliefd worden: Jrd. iv, 39, 242 |
betoeft, flink, rijk, goed afkomen (bedoeld wordt: betoegd, verbastering van het Hebreeuws): Jrd. iv,
414 |
betoegd, hier ‘zo gesmeerd’: Jrd. iv, 202 |
betoege broger, rijkuitziende kerel: Jrd. iv, 448 |
betoft, goedgesitueerd: Jrd. iv,
192 |
bezarretje: - klinke, bekeuring geven: Jrd. i, 311; - krijgen, zwanger worden: Jrd. iv, 159 |
bezeibelen, voor de mal houden, bedriegen: Jrd. i, 356;
iv
, 468 |
bier: - met, bier met suiker: Jrd. iv, 418; biertje mit, biertje met suiker: Jrd. iv, 229; te - gaan, naar een feestmaal: Jrd. iv, 142 |
biesjesdeeg, sinterklaasjes: Jrd. iv, 95 |
biete, kinderen: Jrd. iii, 447 |
bietsen, zwerven: Jrd. iv, 323 |
bietser, zwerver: Jrd. iv, 201,
202, 237 |
biggele, bikkelen: Jrd. i, 61 |
biggen, kinderen: Jrd. i, 160 |
bijs, straat: Jrd. ii, 394 |
bikke: de -, het brood: Jrd. i, 43 |
bikken, eten: Jrd. iv, 288 |
bikkesement, eten: Jrd. iv, 250 |
bink, baas: Jrd. iii, 410 |
bink, goed: Jrd. iv, 66, 440 |
bink was plat, goede kerel met wie wel wat te beginnen viel: Jrd. iv, 355 |
binnemeluk, binnenzak: Jrd. iii,
202 |
binnensnij, binnenzak: Jrd. iv,
128 |
bitter met sànd, bitter met suiker: Jrd. i, 71 |
| |
| |
blaadjes, handen: Jrd. iv, 242 |
blaffers, (eigenlijk plaffers of ploffers), pistolen: Jrd. iv, 103, 186, 233, 303 |
blauw begijntje, hoertje: Jrd. i,
248 |
blauwe luikjes, blauwogen: Jrd. iv, 442 |
Blauwe-oogen-herberg, zeer beruchte Zeedijktapperij: Jrd.
iv, 411 |
blauw lampie, blauwoog: Jrd. iii,
556 |
blauw loake gereipt, lood en zink van 't dak gestolen: Jrd. i, 384 |
blinkers, lakschoenen: Jrd. iv,
299 |
blink wijfje, goed vrouwtje: Jrd. iv, 26 |
bloàdjes, handen: Jrd. i, 5 |
bloedjes, kinderen: Jrd. iv, 163 |
bloote knie, kaalkop: Jrd. iv, 40 |
bobbert, lichaam: Jrd. iv, 432 |
bobbert: kijkt -, kijkt lekker: Jrd. i, 59 |
boekje, losse werklieden met een boekje van het Veem, genieten
voorkeur: Jrd. ii, 403 |
boerenknoop, rijksdaalder: Jrd. iii, 404 |
bof, geluk: Jrd. i, 202 |
bokkenvreter, veertig gulden: Jrd. iv, 118 |
bokkepoot, marinier: Jrd. iii, 133 |
bokser op sèchte aàre, bokser op zachte eieren: Jrd. i, 269 |
Boldaut-doame, van het Lirnurstelsel: Jrd. i, 299 |
bollebof, baas, opperbaas: Jrd. iv, 31, 118 |
bolleschok, pestkop (gierigaard): Jrd. i, 159 |
bon: op de -, op het rapport: Jrd. iv, 155 |
bonje, herrie: Jrd. iv, 460 |
bonk massel, stuk geluk: Jrd. i,
186 |
boorzaljpot, ziekenoppasser die met de gevangenisdokter meeloopt: Jrd. iv, 355, 366 |
borst natmaken, drinken: Jrd. i,
170 |
botten en bensen, eten en drinken: Jrd. iv, 37 |
bout, politieagent: Jrd. iv, 320 |
boutkitje, stilletje: Jrd. ii, 38 |
boven - en onderkruiskientjes, allerlei sleutels en inbraakgereedschap:
Jrd. iv, 290 |
bovenklapper, bovenkamer: Jrd. iv,
287 bovenmeester, politiecommissaris: Jrd. iii, 138;
iv
, 483 |
braakie, inbraakje: Jrd. iv, 180 |
braceletjes, handboeien: Jrd. iv,
394 |
brand: - in steken, dronken drinken: Jrd. iv, 238; den - hebben, dronken zijn: Jrd. ii, 519 |
branderig, hier ‘duur’ Jrd. iv,
202 |
brasem, kerel: Jrd. iv, 203 |
brassertje, lokkertje: Jrd. iv,
135 |
breede veertien opgaan, snol worden: Jrd. iii, 42 |
breekie, breekijzer: Jrd. iv, 120,
197 |
brèndweir-alèrm, brandweeralarm: Jrd. i, 389 |
brief, broek: Jrd. i, 23 |
briggie, brigadier: Jrd. iv, 441 |
broàdmaule, maag: Jrd. i, 183 |
broeier, zwerver: Jrd. iii, 123 |
broge, kerel, slachtoffer van lokkerij, (anderen zeggen broger): Jrd. iv, 435 |
broger, man, kerel: Jrd. iv, 410,
449 |
brommen, zitten: Jrd. iv, 304 |
bruine paters, paters Capucijners Fransciscuszonen: Jrd.
iv, 64 |
buiser, drinker: Jrd. iii, 175;
iv
, 483 |
|
centen-caskedoole, drukte; opschepperij: Jrd. i, 160 |
chaske, gok en bik, vrouwen, dobbelstenen en eten: Jrd.
iv, 298 |
chatwood, brandkast: Jrd. iv, 293 |
claffotje, grondje, kleedje: Jrd. iv, 69 |
|
daai, dobbelsteen: Jrd. i, 160;
ii
, 396;
iv
, 291, 298; keisteen, straatsteen, straatkei: Jrd. iv, 96, 291, 403, 417 |
daainatten: den - knop krijgen, brigadier worden: Jrd. iv, 182 |
daan, voor gedaan of deed; zeggen
nog vele Jordaners: Jrd. iv, 160 |
dakje: strooien -, strooien hoed: Jrd. iv, 129 |
| |
| |
dakkies, handschoenen, bij inbraak altijd gebruikt: Jrd.
iv, 193, 294 |
dalles, armoede: Jrd. ii, 253;
iv
, 31 |
dallesdekker, armoedzaaier: Jrd. ii, 256 |
dallesjager, armoedzaaier: Jrd. ii, 55 |
dalvenaar, landloper, zwerver: Jrd. iii, 450 |
dalvert, dwarskijker: Jrd. iv, 141 |
dampen, roken: Jrd. iii, 152 |
dansspiesen, danshuizen: Jrd. iv,
229 |
deesie: op d'r -, op haar gemak: Jrd. i, 384 |
deische, stil: Jrd. iv, 241 |
deise, zwijgen: Jrd. iii, 10; deis je eige, zwijg: Jrd. iv, 163 |
deisje, zwijg, stil: Jrd. iv, 124,
457 |
dèk zonder pànne, blote hemel: Jrd. i, 299 |
dekkel, agent van politie: Jrd. iii, 451 |
dekseltje, hoedje: Jrd. iv, 78 |
depetrippis, difteritis: Jrd. i,
54 |
derig, weg, pad: Jrd. iv, 404 |
dezepeziesie, dispositie: Jrd. i,
188 |
diëdeem, diadeem: Jrd. iv, 42 |
diepert, kelder: Jrd. iv, 466 |
Dijk, Zeedijk: Jrd. iv, 11, 23 |
dijn, lol, jool, pret: Jrd. i,
157;
iii
, 4, 62 |
dikereteur, decorateur: Jrd. i, 59 |
dik gezicht, slaag: Jrd. iii, 189 |
dikkerjes, poffertjes: Jrd. iv,
506 |
dobberen, vechten: Jrd. iv, 415 |
doffie, kans, bof: Jrd. iii, 158 |
dofgajes, politie, rechercheurs: Jrd. ii, 447;
iv
, 25, 112, 455; dievenvolk: Jrd. iv, 130 |
dof'm, gap hem: Jrd. i, 315 |
dolfer, boksijzer: Jrd. iii, 129 |
dolk heitjes, vier kwartjes: Jrd. iv, 54 |
dollet, vier (verbasterd van het Hebreeuws dallet):
Jrd. iv, 436 |
dolmgooser, versufte kerel: Jrd. ii, 327 |
dolm(s)piese, slaapstee: Jrd. iv,
123, 415 |
domino-spel, witte tanden: Jrd. iv, 35 |
doorgewinterd, geroutineerd: Jrd. iv, 197 |
doorknijsen, doorzien: Jrd. iv,
170 |
doorpeesen, voortzwoegen: Jrd. iii, 429 |
doorpoekelen, doorspreken: Jrd. iv, 178 |
doorslaan, bekennen: Jrd. ii, 468;
doorgeslagen, bekend, verpraten: Jrd. ii, 388;
iv
, 112, 154, 181 |
doorslagje, mond-voorbij-praterij; maar ook: meevallertje: Jrd. i, 161 |
doortimmeren, de mond voorbij praten: Jrd. iv, 287, 482 |
doppe, ogen: Jrd. ii, 40 |
draad over een ander hebben, kwaadspreken: Jrd. iv, 59 |
draadje sjoege, geen moment aandacht: Jrd. iii, 198 |
draaikooi, ouderwetse tuchtiging van lichtekooien: Jrd.
iv, 132 |
dracht ganneverijen, veel diefstallen: Jrd. iv, 186 |
dravertje, fiets: Jrd. iii, 122,
149; dravertjes peezen, fietsen roven: Jrd. iv, 102 |
drijver, slaag: Jrd. iv, 240; drijvers op de pruik, slagen op de kop: Jrd. i, 165 |
dros, onzin, grap: Jrd. ii, 520;
iii
, 450; geen - maken, geen koude drukte maken: Jrd. iii, 124. |
drukkert, slag: Jrd. iii, 136 |
duimertje, kleintje: Jrd. iii, 153 |
dun, jenever. Jrd. iv, 155 |
durk, ventje: Jrd. ii, 126 |
duskentje, jochie: Jrd. iii, 418 |
duufelsbandster, duivelsbanster: Jrd. iii, 491 |
dwaàl, dweil: Jrd. i, 348 |
|
edelvolk, misdadigers: Jrd. iv,
454, 483 |
egit, beis, kimmel, dollet, een, twee, drie, vier: Jrd.
iii, 187 |
eilië, een vrouw die zich voor wat eetwaren laat onteren: Jrd. iv, 419 |
eitje, rond hoedje, hier ‘kop’: Jrd. iv, 207 |
Eiwa wellit, ja jongen (Arabisch): Jrd. iii, 6 |
elleboog roeren, dobbelen: Jrd. iv, 91 |
emmes, echt: Jrd. iv, 25; zie immes |
erwt: als er geen-steunde, elektrische schel was: Jrd. iv, 193 |
| |
| |
ezelpiepen, uit geldlade grijpen: Jrd. iv, 102 |
ezeltjes piepen, ladelichten: Jrd. iii, 122 |
|
faànkoppe, fijnkoppen, soort fijne aal: Jrd. i, 5 |
fakkels feberen, bedelbrieven schrijven: Jrd. iv, 482 |
fallen: me falle nie op d'r, we houden niet van haar: Jrd.
iv, 59 |
faugd: - presse, vrijage houden: Jrd. i, 14; je - smoesse, zacht spreken met de lommerdbaas: Jrd. i, 387 |
feberen, schrijven: Jrd. i, 14;
iii
, 132;
iv
, 178, 192 |
feemen, vingers: Jrd. iv, 122, 218 |
fegoochemeloocheme, (nabootsingswoord), iets snel doen: Jrd. iv, 81 |
fel-gehaaid, potig: Jrd. iv, 19 |
Fenesie, Venetië: Jrd. iii, 134 |
ferschutten, betrappen: Jrd. iii,
121 |
fièduct, viaduct: Jrd. i, 260 |
fieselemie, fysionomie: Jrd. iv,
30 |
fietse: kouwe -, koude benen: Jrd. i, 356 |
fijnkop, beste aal: Jrd. iv, 240 |
filter, klap: Jrd. i, 111 |
finecel, financieel: Jrd. iv, 161 |
fiole, beredderen: Jrd. iii, 452;
fiolen, gaan: Jrd. iii, 121 |
fiselefasie, gezicht: Jrd. iv, 390 |
fladder, krant: Jrd. ii, 445;
iv
, 24, 78, 122, 203 |
fladderak, mengsel jenever met elixer: Jrd. iv, 418 |
flanken smeren, slaag geven: Jrd. iv, 18 |
flèg: onder nètte -, aangeschoten (half dronken): Jrd. i, 86 |
flens, melk: Jrd. iv, 455 |
flep: gedofte -, geld in papier: Jrd. iv, 291; groen flepje, bankje van veertig gulden; flepje is ook ‘een vals getuigschrift’: Jrd. iii,
178; flepje van honderd, bankbiljet van honderd: Jrd. iv, 73; linke -, vals geld: Jrd. iv, 168, 296; |
flerken, armen: Jrd. iii, 121 |
flesscher, oplichter: Jrd. iv, 118 |
flesser, oplichter: Jrd. iv, 287 |
flik, krant: Jrd. ii, 38;
iv
, 104, 283, 482 |
flik: gekke - uitbrabbelen, vreemde taal spreken: Jrd. iii, 175 |
flikkies, daalders: Jrd. iv, 72 |
flikken mit de peise, dobbelen met de kaarten: Jrd. i, 52 |
flippies in de meeluk, honderd briefjes van tien in de zak: Jrd. ii, 485 |
flips, kasten, schotten: Jrd. iv,
300 |
flok, hemd: Jrd. i, 156;
iv
, 415 |
flonkewitter, smuller: Jrd. ii, 42 |
fluitje, glaasje drank: Jrd. iv,
63 |
flussies, aanstonds: Jrd. iii, 140 |
foelie, kerfstok: Jrd. iv, 227;
op zijn -, op zijn kerfstok: Jrd. i,
179 |
foelielat, kerfstok: Jrd. iii, 406 |
foesele en faasele, behendigheid in het venten: Jrd. iv, 71 |
fok, rijk: Jrd. iv, 300 |
fokse, goud(en), schat, geldbuit: Jrd. iii, 59, 83;
iv
, 73; fokse oksenaar, horloge: Jrd. ii, 325; fokse spie, gouden cent (goudtientje): Jrd.
ii, 331; fokse slakje, klein gouden horloge: Jrd. iv, 429; fokse veemsteker, gouden
ring: Jrd. iv, 429 |
fok soosems, fokpaarden: Jrd. iv,
288 |
foos niese, slechte, aanhalige meid: Jrd. iii, 491 |
fort fèn Sjekau (Sjakoo), gebouw dat vroeger stond op
de Elandsgracht, naar de kant van de Baangracht, indertijd centrum voor de dieverijen van een
beruchte persoonlijkheid, Sjakoo genoemd, over wie allerlei zonderlinge legenden gaan in de
Jordaan, schoon er niet één Jordaner wat positiefs van weet te zeggen: Jrd. i, 54 |
frommes, wijf, vrouw: Jrd. i, 8;
ii
, 105;
iv
, 32, 52, 217, 227, 240, 297; onmasselig frommes, ongelukkige vrouw:
Jrd. iii, 59 |
| |
| |
frommesdod, vrouwenlieveling: Jrd. ii, 327 |
frontje, gezicht: Jrd. iv, 39,
135, 161, 217 |
f'rsterf: feur je -, als erfenis: Jrd. i, 306 |
|
gaar, geheel: Jrd. iii, 185 |
gabber, makker: Jrd. iv, 296 |
gabberen, hard lachen (schreeuwen): Jrd. ii, 368 |
gajes, volk, min volk: Jrd. ii,
110, 347;
iv
, 406, 440, 443, 456; politie: Jrd. iv, 128 |
galf, mes: Jrd. ii, 11;
iv
, 283, 431, 482; galfje, mes: Jrd. iii, 407 |
galftrekker, vechter met messen: Jrd. iv, 29 |
galsterd, slecht schepsel: Jrd. iii, 44 |
gammele, afgetakelde: Jrd. iii, 7 |
gammer, ezel, domkop: Jrd. ii,
389;
iv
, 300 |
gannef, dief: Jrd. iv, 63, 48 |
gannefen, stelen: Jrd. iv, 97 |
ganneverijtjes, kleine diefstallen: Jrd. iv, 94 |
gasser, lelijkerd: Jrd. ii, 137 |
gasserol, pet: Jrd. iii, 484; gasserolletje, petje: Jrd. ii, 402 |
gassie, petje: Jrd. iii, 10, 159;
iv
, 59, 455 |
gaten, ogen: Jrd. iii, 130 |
gatijsem, schoeljes: Jrd. ii, 377 |
gatijssem, gemeen volk: Jrd. iv,
177, 227 |
gavver, intieme vriend: Jrd. ii,
315; gavvers, vrienden: Jrd. i, 146 |
gawwer, makker: Jrd. iii, 136;
iv
, 186, 291, 476; handelaar: Jrd. iii, 503 |
gebbe, tronie: Jrd. i, 226 |
gebbetje, pretje, geintje: Jrd. i,
179;
ii
, 41,
iii
, 439;
iv
, 96, 114, 188, 269, 323, 465; gebbetjes van een kitsige, opgewonden
pret: Jrd. iv, 168 |
gebeft gajes, rechterlijke macht: Jrd. ii, 361; - en affekate, rechters en advocaten: Jrd.
iv, 483 |
gebroedsel, familie: Jrd. ii, 59;
iv
, 393 |
gedalliste gooser, arme kerel: Jrd. ii, 401 |
gedoe: stukje -, stukje antiek: Jrd. i, 44 |
geeltje, bankje van vijfentwintig: Jrd. iv, 203 |
geel velletje, een bankje van vijfentwintig gulden: Jrd.
ii, 111;
iv
, 410 |
geflescht, beetgenomen: Jrd. iv,
292 |
geflest, bedot: Jrd. iv, 455 |
gefrul, gebeuzel: Jrd. iv, 27 |
gegannefte, gestolene: Jrd. iv, 83 |
gegast op een tweepit, rijden op een motorfiets met twee cilinders: Jrd. iv, 152 |
gehaaid, potig, ijzersterk: Jrd. ii, 316;
iv
, 192; gehaaid wijf, potig wijf: Jrd. i, 52 |
geilkene, uitdelen: Jrd. ii, 58 |
geintjes, grapjes: Jrd. i, 67 |
gejajem, gedrink: Jrd. i, 38 |
gekeerd, gewisseld: Jrd. iv, 202 |
gekiekt, de inhoud geleegd: Jrd. iv, 203 |
gekloft, prachtig, mooi, opgetooid, fijn: Jrd. i, 72, 250;
ii
, 67, 111;
iv
, 22, 25, 33, 47, 73, 184, 195, 240, 379; geklofte niese, knappe meid:
Jrd. i, 236; - safiaantje van de dolt,
lekker sigaartje van de Bochel: Jrd. iii, 132; geklofter, mooier: Jrd. iii, 422 |
gelikt, in de gevangenis gezeten: Jrd. iv, 156 |
gelooide sirool, ijzerbreker: Jrd. iv, 297 |
geluid: geef -, spreek: Jrd. iv,
318 |
gemold, uit de weg geruimd: Jrd. iv, 128 |
gemollefd, gestolen: Jrd. iv, 308 |
gemot, gerecht: Jrd. iii, 185;
iv
, 180, 289 |
gepipt, gevrijd: Jrd. iv, 21 |
gepoekel, geleuter, gebabbel: Jrd. i, 149 |
gepolitoerd, geschminkt: Jrd. iv,
444 |
gerikketiktakt, verlangt: Jrd. iii, 183 |
geschaakt, betrapt: Jrd. iii, 119;
iv
, 64, 106, 297; geschaakten, opgevangen: Jrd. ii, 518 |
geschal, fluitsein: Jrd. iv, 291 |
geschefte jongens, die al veel gevangenisstraf achter de rug hebben:
Jrd. iv, 428 |
| |
| |
geschifte knul, iemand die al op een jeugdige leeftijd in de gevangenis
zat: Jrd. iv, 39 |
geschifter knar, gekke kop: Jrd. iv, 94 |
geseeuwd, gestolen: Jrd. iv, 254 |
geseferd, gestolen: Jrd. iii, 421 |
geslagen schaure, gestolen goed: Jrd. iv, 419 |
geslikt, gestolen: Jrd. iv, 122 |
gesnor, familie: Jrd. i, 136;
iii
, 19;
iv
, 22, 35, 72, 215 |
gesnoten, beetgenomen: Jrd. iv,
170 |
gestucadoord, boord en overhemd: Jrd. ii, 414 |
geteisem, gemeen volk: Jrd. iv,
415 |
gevlochte matten, golven: Jrd. iii, 185 |
gewoerig, weggestopt: Jrd. iv, 296 |
gezeire, ellende: Jrd. ii, 326 |
gezopen, erin gelopen (beetgenomen): Jrd. iv, 297 |
gezouten varkenskoppen, scheldnaam: Jrd. iv, 3 |
gibbelen, bekennen: Jrd. iv, 123 |
gibbesen, bijten, hier ‘bij elkaar happen’: Jrd. iv, 412 |
gibbisse, toehappen: Jrd. ii, 43 |
gibbissert, bijter: Jrd. iii, 138 |
gieren, slaan: Jrd. i, 70 |
gies, meid: Jrd. iv, 37 |
gif, sluw: Jrd. ii, 42;
iv
, 415 |
gilkenen, buit delen: Jrd. iv, 203 |
gilleskrauter, een dief die op alle uren steelt, inbreker op
klaarlichte dag: Jrd. ii, 108;
iv
, 122 |
gilletje, diefstal: Jrd. ii, 114 |
gis, slim: Jrd. i, 48;
ii
, 33;
iii
, 60;
iv
, 27, 133, 283; gisse gooser, uitgeslapene: Jrd. iii, 560; - waàf, slim wijf: Jrd. i, 74 |
gisheid: die - had hij in zijn snij, die slimheid had hij in zijn zak:
Jrd. iv, 287 |
glamonius, raam: Jrd. iv, 291 |
gleufkooter, deukhoed: Jrd. iv,
141 |
glimmend gajes, politieagent in uniform: Jrd. iii, 449 |
glimmerik, politieagent: Jrd. iv,
12 |
glimmert, agent: Jrd. iv, 241 |
gnap, vlug, behandig: Jrd. iv, 291 |
godin, goed; in orde: Jrd. ii, 42 |
gokkie, dobbelspel: Jrd. iv, 260 |
goksie, voor niets: Jrd. iv, 222;
voor de -, voor de grap: Jrd. iii, 501 |
grommetjes, kinderen: Jrd. ii, 95 |
gondel, damestas of dameszak: Jrd. iv, 303 |
gondelbajes, bordelen: Jrd. iv,
413 |
gondelspiesen, bordelen: Jrd. iv,
287 |
gondeltiejeis, bordeel: Jrd. iv,
429 |
gondeltijysie, bordeeltje: Jrd. ii, 311. 389 |
gons, stekerij: Jrd. iv, 292 |
goocheme sauger, slimme gast: Jrd. iv, 483 |
goochemerds, slimmerds: Jrd. iv,
36 |
gooser, vent, kerel: Jrd. iii,
502;
iv
, 33, 41, 71, 79, 251, 328; - zonder solletje, petjesgast: Jrd. iv, 253 |
gooy'sche gasser, christenzwijn: Jrd. ii, 377 |
gouden plak, goudtientje: Jrd. iv,
72 |
gouden regen, geld: Jrd. ii, 331 |
Goudsbloemgracht, tegenwoordige Willemstraat: Jrd. iv, 29 |
grammonen, inbraakgereedschap: Jrd. iv, 203 |
gramonum, gereedschap: Jrd. iv,
292 |
grandeger, diender, politie: Jrd. iv, 403, 436 |
grandeger-kit, politiebureau: Jrd. iv, 119 |
grandere, politieman: Jrd. ii, 378 |
grandig, grootsprakig, fier, hoogmoedig: Jrd. ii, 395;
iv
, 179; grandige banjers, opscheppers: Jrd. iv, 192 |
grandige, politieagent: Jrd. iii,
452 |
grandiger, rechercheur: Jrd. iii,
159 |
grandig ieseltje, prachtig huis: Jrd. iii, 436 |
grandig schorem, (ironisch bedoeld) gemene lieden: Jrd.
iv, 21 |
grant niet ophalen, wrok niet koelen: Jrd. iv, 71 |
gras: op groen - trekken, op onveilige bodem brengen: Jrd.
i, 144 |
| |
| |
grasperkie kneise, halfkaal hoofd laten zien: Jrd. iii, 8 |
grassemones-snuit, gezicht van een groentje: Jrd. iv, 286 |
grassemonis, mombakkes: Jrd. ii,
41 |
grens, mom, masker, tronie, gezicht: Jrd. i, 54;
ii
, 30;
iv
, 11, 56, 270 |
griebel: gaat me de - over de grabbel, huivering: Jrd. iii, 14 |
grijnzen, huilen: Jrd. iv, 435 |
grijpelingen, vingers: Jrd. iv,
97, 109 |
grijpers, handen: Jrd. iii, 175 |
groenzoeter, flemerd, onnozel bloedje: Jrd. ii, 38;
iv
, 139 |
grom, jeugdig: Jrd. ii, 394 |
grom, kinderen: Jrd. iii, 436 |
grommerig, nietig, onaanzienlijk: Jrd. iii, 413 |
grommetjes, kinderen: Jrd. i, 216;
iii
, 20;
iv
, 163, 165, 491 |
grommige jatten, kinderhandjes: Jrd. iv, 459 |
groot stuk, rijksdaalder: Jrd. iv,
23 |
groot met elkaar, grote ruzie met elkaar: Jrd. iv, 162 |
grootbajes, gevangenis: Jrd. iv,
372 |
groote knoop, rijksdaalder: Jrd. iii, 158; groote knoopen, groot geld: Jrd. ii, 364 |
guil, ezel: Jrd. iv, 289 |
|
haàbel, herrie (heibel): Jrd. i, 287 |
haai, kranig, geweldig, goed, erg: Jrd. ii, 41, 346;
iv
, 68, 72, 314; haaie drukkerd / drukkert, zware straf: Jrd. ii, 126;
iv
, 483; haaie fel, groot glas bier: Jrd. iv, 192 |
haakstuk: het wordt -, het loopt niet goed af: Jrd. iv, 405 |
haberdoedas, kleinigheidje: Jrd. i, 156 |
haberdoedassen, vechten: Jrd. iii,
155 |
hachel, eten: Jrd. iii, 188 |
hachelaar, eter: Jrd. iii, 190 |
hachelen, tappen: Jrd. ii, 275 |
hachelen of achelen, eten: Jrd. iv, 436 |
hagemag, ophef: Jrd. iv, 288 |
Hagenbeck, hier bedoeld als apenhuis: Jrd. iv, 20 |
halfblanks, wantrouwelijke: Jrd. iv, 181 |
half-foksen, minderwaardigen: Jrd. iv, 259 |
half kams of teut, dronken: Jrd. iv, 285 |
halfknaak, één gulden vijfentwintig: Jrd. iv, 440 |
half scheef, dronken: Jrd. iv, 439 |
half schellenkie, vijftien cent voor een pot bier: Jrd.
iv, 228 |
halfteut, halfdronken: Jrd. i, 147 |
halles, koude drukte, herrie: Jrd. ii, 366;
iii
, 174 |
halve staart, vijfendertig gulden: Jrd. iv, 71 |
ham, huis: Jrd. iii, 410; hammetje, huisje: Jrd. iii, 133. |
handen-olie, geld: Jrd. iv, 31 |
handje: - drukken, bijstaan: Jrd. ii, 366; - geven, waarschuwen: Jrd. ii, 357 |
handsjang, klap, terugslag: Jrd. iv, 129 |
Har, H.A.R., Haven-Arbeiders-Reserve: Jrd. iv, 138, 271 |
hassebassie, borrel: Jrd. iii, 154 |
hauge mit 'n knobbel op se pit, brigadier: Jrd. i, 299 |
haurik, brutaal schepsel: Jrd. ii,
377 |
heete, gierige: Jrd. iii, 445 |
heet zwartje, kleintje koffie zonder melk: Jrd. iv, 192 |
heibel, ruzie: Jrd. iv, 24 |
heijtjes bejeitser, kwartjesvinder: Jrd. ii, 326 |
Hein: ijzeren -, grote brandkast: Jrd. iv, 187 |
heitje, kwartje: Jrd. i, 395;
ii
, 330;
iii
, 12 |
heitjestippelarij, kwartjesvinderij: Jrd. ii, 426 |
heit soefe, vijf gulden: Jrd. iv,
70 |
hèlf belèns snikse medèm, een braniejuffrouw: Jrd. i, 15 |
hèlf kànes, half dronken: Jrd. i,
288 |
helles, licht bier: Jrd. iv, 386 |
| |
| |
hengst: een - schokke, een kopstoot geven: Jrd. ii, 357 |
hiepen, schoenen: Jrd. iii, 495;
iv
, 240, 468 |
hikkert, gulzigaard: Jrd. i, 246 |
himke, Duitse, typisch Duits meisje: Jrd. iv, 402, 437 |
hintemer, scheldnaam voor een seksuele afwijking: Jrd. iii, 4 |
hippel: de - fèn, in de gaten: Jrd. i, 394 |
hippie, soort van prostituee: Jrd. i, 263 |
hompelaar, stumper: Jrd. iv, 468 |
hondje, dubbeltje: Jrd. ii, 9;
iv
, 324 |
hooge klapbessen, lichtekooien die geluk hebben: Jrd. iv, 288 |
hoogopstapeler, iemand, levend van chantage: Jrd. ii, 401 |
hoog say, hoge hoed: Jrd. i, 54 |
hoogschuifster, trotse meid: Jrd. iv, 128 |
hookie-pookies, ijskarretjes: Jrd. i, 240 |
horloge: zijn - ophalen, zijn vrouw ranselen: Jrd. iv, 32 |
Hotel Bellevue, gevangenis: Jrd. iii, 484 |
hufter, homoseksueel: Jrd. iv, 299 |
huidje, jas: Jrd. ii, 406;
iv
, 390 |
huppelolie, jenever: Jrd. iv, 50 |
hut menschen, zwerm mensen: Jrd. iv, 226 |
|
iepe(n), schoenen: Jrd. i, 23;
ii
, 370 |
iepekriet, driftig, kwaad vrouwtje: Jrd. iv, 88 |
iezel, huis: Jrd. iv, 496 |
immes, echt: Jrd. i, 53, 112;
ii
, 66;
iv
, 79, 254; immese lefgooser, een echte, koene natuur: Jrd.
iii, 147; immese sloepertjes, echte toffeltjes:
Jrd. iv, 307; stuk -, stukje antiek:
Jrd. iv, 241 |
ingesneden zijn op iemand, op iemand dol zijn: Jrd. iv, 56 |
inspringer, opgeschoven raam: Jrd. iv, 436; inbraak: Jrd. i, 148 |
ippes, fijn: Jrd. iv, 171 |
iskedidder, niksnut: Jrd. iii, 500 |
|
jaaim, dronk: Jrd. i, 266 |
jaar: vijf - nemen, voor vijf jaar de gevangenis ingaan: Jrd. iv, 160 |
jagewaagie, man (zeemans-Arabisch): Jrd. iii, 6 |
jajem, regen: Jrd. ii, 114 |
jajemer, drinkebroer: Jrd. ii,
290;
iv
, 300 |
janker, harmonica: Jrd. iv, 218 |
jantje, gevangenisjaar, strafjaar: Jrd. ii, 459; 514;
iv
, 172, 482; heit jantjes, vijf jaar: Jrd. iv, 94; tien jantjes, tien jaar gevangenisstraf: Jrd. iv, 319 |
jas, in de maling-nemerij: Jrd. iv, 154 |
jas met staldeuren, jacquet, pandjesjas: Jrd. iv, 301, 490 |
jaspelen in de lik, zitten: Jrd. iv, 184 |
jat, hand: Jrd. iv, 59, 66, 132,
410 |
jatmoos, handgift: Jrd. iv, 129,
278 |
jatten, zakkenrollen: Jrd. ii,
115; gejat goed, gestolen goed: Jrd. i,
145 |
jatter, zakkenroller, dief: Jrd. i, 145;
ii
, 125;
iv
, 424 |
jeile, hier ‘narigheid’: Jrd. ii,
183 |
jeiler, herrie: Jrd. iv, 141 |
jen, leugen (grappig): Jrd. ii,
183;
iv
, 415; - moaken, zich aanstellen: Jrd. i, 170; voor de -, voor de schijn: Jrd. iv, 284 |
jenne, bedotten: Jrd. iv, 56 |
jepper, jenever: Jrd. iv, 64, 455 |
jès: hèt 'n -, heeft een strop: Jrd. i, 228 |
jette, dievenhanden: Jrd. i, 6 |
jeuk aan de palmpjes, steelzucht: Jrd. iv, 147 |
job, onnozel: Jrd. ii, 392,
iii
, 182; sufferd: Jrd. ii, 58; oude schuit: Jrd. ii, 395 |
jobber, dagloon: Jrd. iv, 71 |
Jodebakkie, melk, suiker, kaneel en koffie: Jrd. iv, 27 |
joekel, hond (ook figuurlijk): Jrd. ii, 43, 373;
iv
, 291, 305 |
joet, tien gulden: Jrd. iv, 410;
joetje, tien gulden, een goudtientje; ook: gouden spie of
fokse duit: Jrd. ii, 396;
iii
, 8;
iv
, 251, 471; joet beis, twaalf jaar straf: Jrd. |
| |
| |
iv
, 303; joet kimmel, dertien jaar straf: Jrd. iv, 303; joet joetjes, tien tientjes: Jrd. iv, 437 |
jofene, fijne: Jrd. ii, 32; iii, 125; - jiepen, goede schoenen: Jrd. iii, 122; - en jofele, voortreffelijk: Jrd. iii, 121; - niesse, aardige meid: Jrd. iii, 7; -ponempies, aardige
smoeltjes: Jrd. iii, 127 |
jompen, verzuipen: Jrd. i, 264;
't jomp 'm, verzuip hem: Jrd. i, 27 |
Jonker, vroeger Toevlucht voor Onbehuisden: Jrd. iv, 255 |
jontef, Joodse feestdag: Jrd. iv,
300 |
Jopie Koppie, bekende, zeer sterke vechter uit de Jodenhoek: Jrd. iv, 324 |
joppe, in orde, goed, fijn: Jrd. iv, 77, 379 |
jovene, uitmuntend, uitstekend, goed: Jrd. ii, 312;
iv
, 36, 70, 201, 240, 468, 482; - knar, prachtige kop: Jrd.
ii, 454 |
jowele saùger, flinke kerel: Jrd. i, 24 |
juffer-in-het-groen, lichte vrouw: Jrd. iv, 226 |
jut, tien: Jrd. iii, 404 |
jut-bas, tien stuiver: Jrd. ii,
330 |
|
kaai, tabakspruim: Jrd. ii, 368,
420;
iv
, 163 |
kaalknar, kaalkop: Jrd. iv, 77 |
kabs, leegplunderen: Jrd. iii, 437 |
kachel, dronken: Jrd. iv, 406 |
kajem, Jood: Jrd. i, 14 |
kajeme, vallen: Jrd. iii, 4 |
kajuwijne, verdwijn, vlucht: Jrd. iv, 457 |
kakelientje, kakelkip: Jrd. iv,
140 |
kaleboes, gevangenis: Jrd. iii,
176 |
kalletje, prostituee: Jrd. i, 260 |
kanes, kop: Jrd. i, 161;
iv
, 205, 268 |
kanon, dronken: Jrd. ii, 444 |
kansie: op 'n - tippelen, op de baan lopen: Jrd. i, 169 |
kantelaars, straatzangers en schooiers: Jrd. iv, 428 |
kaps, los: Jrd. iv, 161 |
kapsaunes, kwesties: Jrd. i, 219 |
kapsies, twist: Jrd. ii, 14 |
kapsones, drukte: Jrd. ii, 203;
iv
, 268 |
kapsonesgast, dwarsdrijver: Jrd. iii, 153 |
karpertje, lichtekooi: Jrd. iii,
186 |
kaskedoole, onthutsend gebeuren: Jrd. ii, 177 |
katoen houden, kalm houden: Jrd. i, 72; iv, 203 |
kattegéerak jasitti, heel goede vrouw (Arabisch): Jrd. iii, 184 |
katteklater, naam van een oud drankhuis: Jrd. iv, 62 |
kattekop, lantaarn: Jrd. i, 173 |
kaufe, koude: Jrd. i, 381 |
kaufert, hoed: Jrd. i, 273 |
kauter fèn 'n niese, kindmeisje: Jrd. i, 14 |
kebanes, de ellende, de herrie: Jrd. iii, 452 |
kedin, in orde: Jrd. i, 43;
iv
, 4, 420;
iv
, 32, 56, 72, 73; kedinne, beste, goede: Jrd. i, 148;
vi
, 135, 284, 373; - skudde, goed schudden: Jrd. iv, 260 |
keep, vast: Jrd. iv, 162; - houden, vasthouden: Jrd. i, 355, 368 |
keep, mond: Jrd. iv, 228 |
kees, pruimpje: Jrd. i, 151 |
keggie, brood: Jrd. i, 263 |
keien, los: Jrd. ii, 518 |
keiler, borrel: Jrd. iv, 320; keilertje, een slokje, borreltje: Jrd. iii, 35, 409;
iv
, 272, 448; zootje keilertjes, hoop borrels: Jrd. iv, 21 |
kelere, ‘cholera’: Jrd. i, 170;
kelere-bekattering, cholerabeschuldiging (in de zin van: erge
verdachtmaking) Jrd. iv, 155; kelére-handen, cholerahanden: Jrd. ii, 309; kelére-zon, cholerazon: Jrd. iii, 186 |
kernak, dorpeling: Jrd. ii, 76 |
kernèk: sau'n -, zo een lastpost: Jrd. i, 8 |
kesef, zilvergeld: Jrd. ii, 396 |
kessafie, bankbiljet: Jrd. ii, 368 |
kesse-me-jeu, pièce de milieu: Jrd. i, 64 |
ketier, veel, mooi (Arabisch): Jrd. iii, 196 |
ketippie, dubbeltje: Jrd. iv, 300 |
keveren, dutten: Jrd. iii, 501 |
| |
| |
kewijne, kaas: Jrd. i, 263 |
kiebes, kop: Jrd. iii, 177 |
kien, sleutel: Jrd. iii, 427; kienen, sleutels: Jrd. iv, 180, 183, 193,
285; kiens, sleutels: Jrd. iv, 120; -
drukken, zich met iets vastwerken: Jrd. iv, 295; - in 't slot steken, sleutel in het slot steken: Jrd. i, 250 |
kienen, hier ‘kopen’: Jrd. iv, 121 |
kieze: hè je in de -, dat snap je: Jrd. i, 13 |
kif, gift: Jrd. i, 248 |
kijl, drank: Jrd. iv, 63 |
kikkertje met 'n sleeptros, soort van vangijzer, voor een touwlus
(matrozenterm): Jrd. i, 168 |
kiksmorig, onbevreesd: Jrd. iv,
455 |
kim, goed, lekker: Jrd. iii, 12,
451;
iv
, 301; 't is -, 't is in orde: Jrd. ii, 363 |
kimmel, drie keer: Jrd. ii, 398; -
hondjes, drie dubbeltjes: Jrd. iv, 22;
-Jantjes, drie jaar: Jrd. iii, 451;
iv
, 66; - zotterem, drie stille agenten: Jrd. iv, 457 |
kimmelaar, drie gulden: Jrd. iv,
301 |
kimmelbas, drie stuivers: Jrd. iv,
264 |
kimmelfokse schrabbertje, drie gouden tientjes: Jrd. iii, 12 |
kimmeren, kopen: Jrd. iv, 71 |
kin, stil, juist: Jrd. iv, 293,
414 |
kindje feur de bosbaude, een dode: Jrd. i, 394 |
kip, agent: Jrd. iii, 121; zwarte kip, pastoor: Jrd. iv, 64 |
kip, portie, opbrengst, buit: Jrd. iv, 289, 300; - deelen, gestolen waar delen: Jrd.
iv, 73 |
kit, kamer: Jrd. iv, 234 |
kitje, logementje, herberg, roofkroeg: Jrd. iv, 401 |
klamones, inbraakgereedschap: Jrd. ii, 389 |
klanker: een - rooie baai, een fles rode wijn: Jrd. iii, 187; klankertje, fles, fles bier: Jrd. ii, 395;
iv
, 167 |
klapper, clandestien bordeeltje: Jrd. i, 24; kamer: Jrd. iii, 7;
iv
, 189, 292, 410 |
klapper-duifje, duifje dat klapt als een zweep met de vleugels: Jrd. iv, 135 |
klassioan, iemand die in dienst naar de strafklas van discipline is
gestuurd: Jrd. i, 29 |
klavier, hand: Jrd. ii, 106;
iv
, 20, 64, 103, 129, 194, 228, 261, 282, 483 |
kleesen, benen: Jrd. ii, 397 |
kleezen, voeten: Jrd. iv, 288 |
klefiere, handen: Jrd. i, 273 |
kles-kles: fèn de -, babbelfamilie: Jrd. i, 273 |
klesmetiek, zeer hoofd: Jrd. i,
204 |
kleum, slaag: Jrd. iii, 130; - krijgen, slaag krijgen: Jrd. iv, 135 |
kleurtje bij-schminken, een oorveeg geven: Jrd. iv, 78 |
klinkertje, glaasje: Jrd. iv, 206 |
klissebisse, zeuren: Jrd. i, 17 |
kloffie, jasje: Jrd. iii, 425; kloffies, kleren: Jrd. iv, 480 |
klomp, kokkerd: Jrd. ii, 180;
reuzenpens: Jrd. iii, 410 |
klompenmarkt: op de -, over de dertig zijn: Jrd. iv, 169 |
kluisgate(n), ogen: Jrd. iii, 124;
iv
, 206 |
kluitje, borrel: Jrd. iv, 463 |
knaak, rijksdaalder: Jrd. ii, 49;
iv
, 125, 410; knaken en achterwielen, rijksdaalders: Jrd.
iv, 98 |
knaàse, kijken: Jrd. i, 43 |
knagelingen, ratten: Jrd. iv, 31 |
knaker, portemonnee: Jrd. iii, 407 |
knar, kop, hoofd: Jrd. i, 167;
ii
, 11, 97;
iii
, 36, 185;
iv
, 15, 131, 170, 221, 237, 253, 301, 320, 337, 450, 460, 483 |
knaup: 'n - op, een vloek op: Jrd. i, 299 |
kneibel, sterke, potige kerel: Jrd. ii, 180;
iv
, 25, 114, 147 |
kneisen, zien: Jrd. ii, 11; kneis je, kijk je: Jrd. iii, 5 |
knijp-zitten, gevangen: Jrd. iii,
186 |
knijsen, kijken: Jrd. ii, 180;
iv
, 123, 288, 449; geknijsd in de kaarten, voorspeld door de kaarten: Jrd. iv, 454 |
| |
| |
knippen, arresteren: Jrd. iii, 174 |
knoak, rijksdaalder: Jrd. i, 104 |
knobbelsmeris, politieagent: Jrd. iv, 145 |
knok-akkevietje, vechtpartijtje: Jrd. ii, 360 |
knokbaas, iemand die gestolen geld en goed tegen procenten voorlopig in
bewaring neemt: Jrd. iv, 120 |
knokke(n), vechten: Jrd. i, 6;
ii
, 117 |
knoloog, schele: Jrd. iii, 134 |
knoop, dubbeltje: Jrd. iv, 51 |
knop-smeirisse, brigadier: Jrd. i,
43 |
knudde met een rietje, gekkigheid: Jrd. iii, 495 |
knurf, klap; mep: Jrd. ii, 326,
386;
iii
, 130 |
koasjoager, mes: Jrd. i, 17 |
koefnoen, niets, gratis: Jrd. i,
263;
iii
, 451; voor-, voor niks, niemendal: Jrd. ii, 329 |
koeskepees, hier ‘gelegenheidjes’: Jrd. ii, 182 |
koeskepeetje, hier ‘gezellig honk’: Jrd. ii, 356 |
koetertjekoet, in ieder geval: Jrd. iii, 97 |
koetsef-blinkertjes, juwelen en snuisterijen: Jrd. iv, 264 |
koetseséfies-blinkers, juwelen: Jrd. ii, 329 |
koffer, bed, bedstee: Jrd. iii,
413;
iv
, 4, 26; koffertje, bedstee: Jrd. iii, 131 |
kafferen, met iemand naar bed gaan: Jrd. iv, 402, 436 |
kofferplanken, beddenplanken: Jrd. i, 157 |
kogeltje bruis, flesje spuit: Jrd. iii, 258 |
kojboj, cowboy: Jrd. iv, 77 |
kokkement, praatje: Jrd. ii, 426 |
koleire-piès, choleraclown: Jrd. i, 44 |
koler, trein: Jrd. iii, 189 |
kombuis, keukentje: Jrd. iii, 474 |
kommetje, glas bier: Jrd. iv, 277 |
konkel, grote koffieketel: Jrd. iv, 39 |
koofertje, hoed: Jrd. iv, 240 |
kooler, trein: Jrd. iv, 329; zwarte kooler, de dood: Jrd. ii, 329 |
kooljannen, goedkope volksvis: Jrd. ii, 20 |
koortsvrij: niet-, dronken: Jrd. iv, 70 |
koosjere, onder toezicht of keuring: Jrd. iv, 70 |
Koot, bekende haringman op de Prinsengracht bij de Noordermarkt: Jrd. iv, 57 |
kooter, kindje: Jrd. iv, 20, 216,
487; kootertje, kindje: Jrd. ii, 95;
iii
, 136, 181 |
kootertje, hoedje: Jrd. iv, 202 |
kop sog (zog), kop koffie: Jrd. ii, 363 |
koper, politieagenten: Jrd. iv,
94, 186; het - pesten, de politie sarren: Jrd. iv, 457 |
koperen bout, gehelmde politieagent: Jrd. iv, 178, 185 |
koperrood, centen (kopergeld): Jrd. ii, 325 |
koppenteller, officier van justitie: Jrd. iv, 355 |
kopperen, luidruchtige eterij: Jrd. iv, 116 |
kopstoot, tien cent: Jrd. iv, 59 |
kornetje, hoofd: Jrd. iv, 164 |
Korte, Prinsengracht: Jrd. iii,
122 |
kortjan, matrozenmes: Jrd. iv, 206 |
kotsen, bekennen: Jrd. iv, 112 |
kotser, snelspreker: Jrd. iv, 484 |
kout, mes: Jrd. iv, 431; koutje trekken, mestrekken: Jrd. iii, 120 |
kraak: - zonder verschut, inbraak zonder betrapping: Jrd.
iv, 94; set d'r een -, inbraak doen: Jrd. ii, 41 |
krabbedaaier, vechter: Jrd. iii,
126;
iv
, 206, 429 |
krabben, scheren: Jrd. iv, 241 |
krabber, opmaker: Jrd. iii, 449;
inbrekersgereedschap: Jrd. iv, 305 |
krakeling, woord: Jrd. iv, 463;
geen - verlunsen, geen snars meer van iets afweten: Jrd. iv, 431 |
kraken, inbraken: Jrd. iv, 283 |
krakenzetter, inbreker: Jrd. iv,
228 |
kraker, inbreker: Jrd. iv, 284,
293, 297, 442 |
krakertje, borrel: Jrd. i, 53 |
krank-jorem, gek: Jrd. ii, 99 |
krankiel, waarschijnlijk verbastering van tranquille
(rustig): Jrd. iv, 50 |
| |
| |
krauter, politieagent: Jrd. ii,
290; bedrieger: Jrd. iv, 201 |
krauteren, hier ‘ontsnappen’: Jrd. iv, 195 |
krautert, zwerver: Jrd. iv, 227 |
kreeft, vlees: Jrd. iv, 442 |
krèn, zwangerschap: Jrd. i, 227 |
kriek, bochel: Jrd. iv, 147 |
Kromme, Palmgracht, achter de Wijde Gang: Jrd. iv, 7, 54 |
Krommert, zo genoemd, verkort, de Kromme Palmstraat: Jrd.
i, 52 |
krotjeritserik, krotjesrommel: Jrd. iii, 151 |
krottig, gierig: Jrd. iv, 163 |
kruif, blufferig heertje, verwaten vent: Jrd. iii, 506;
iv
, 289 |
kruik, hoofd: Jrd. iv, 318 |
kruiskoppen en vioolstukken, machinegedeelten: Jrd. iii, 170 |
krupsies moàke, ruzies zoeken: Jrd. i, 92 |
kuierlatten, benen: Jrd. iv, 204 |
kwak, een vrouw die zich voor wat eetwaren laat onteren: Jrd. iv, 419 |
kwak: - overgooien, de bel overhalen, van iets geen last meer hebben:
Jrd. iv, 146; tik de - over, houd de
schel vast: Jrd. iii, 176 |
kwakkentijd, tijd voor de vletroeierij, bommentijd (van kwak ‘bom’): Jrd. i, 125, 166 |
kwakkies, kleine bosjes: Jrd. iv,
430 |
kwant, stout, manhaftig: Jrd. ii,
517;
iv
, 435 |
kwieskwas, losbol: Jrd. iv, 164 |
kwijlebabbel, mispunt: Jrd. iv,
436, 415 |
kwijlebabber, misselijke vent: Jrd. iv, 482 |
kwinkert, zot: Jrd. i, 73 |
|
ladder oploopen, zich hevig kwaad maken: Jrd. iv, 40 |
lalderij, pret, drinkgelagen: Jrd. iv, 404 |
lammetje, daalder: Jrd. iv, 50 |
lamp, onraad: Jrd. iv, 195 |
lampies, ogen: Jrd. i, 72;
ii
, 31;
iv
, 25, 133, 180, 251 |
lampions, ogen: Jrd. iv, 35 |
lampjes, ogen: Jrd. iv, 9 |
lancet, scherpe dolk: Jrd. iv, 292 |
landing, herrie: Jrd. iii, 126 |
Lange Jan, Westertoren: Jrd. iv,
141 |
lappen, oren: Jrd. iii, 121 |
last van gal, kwaadaardig: Jrd. iv, 301 |
lat, been: Jrd. ii, 173;
iv
, 55, 145, 458 |
latkip, politieagent: Jrd. iv, 97,
196 |
lauw, lam: Jrd. i, 66; - sorg, geen zorg: Jrd. i, 229 |
leb, lief: Jrd. iv, 98 |
lebàbber, opdonder: Jrd. i, 356 |
lefgauser, durfal: Jrd. i, 52 |
lefgooser, brutale kerel: Jrd. iv,
95 |
lefzetters, moedsmensen: Jrd. ii,
120 |
legem, brood: Jrd. iv, 240 |
leiferensier fèn de blikke soabel, dragonder: Jrd. i, 298 |
leig: bi je -, ben je uitverkocht: Jrd. i, 7 |
leindertje, hier ‘aal aan lijntjes gevangen’: Jrd. i, 5 |
lel bier, groot glas bier: Jrd. i,
158 |
lellebellen-bar, een van de beruchtste Zeedijkkroegen: Jrd. iv, 442 |
lèmpies, ogen: Jrd. i, 52 |
lense(n), kijken, loeren: Jrd. i,
258;
ii
, 90;
iii
, 452;
iv
, 181, 264, 378, 432 |
lenzen, uitloeren: Jrd. iii, 117 |
lichterik, morgen: Jrd. ii, 372 |
lijk, oud wijf: Jrd. iv, 180 |
Lijkenhuis, Westersuikerfabriek: Jrd. iv, 21 |
lijnschieter, dromer, suffer, druiloor: Jrd. iv, 461, 448 |
lijzen, kletsen: Jrd. ii, 58;
iv
, 435 |
lik, gevangenis: Jrd. ii, 47 |
link, slim, geslepen: Jrd. i, 186;
ii
, 6, 108;
iv
, 79, 105, 403; - daajem, valse eed: Jrd. iii, 131; linke pernosies, slimme winsthandeltjes: Jrd. ii, 325; linke zus, goocheme zus: Jrd. i, 247; - gajes, gevaarlijk volk: Jrd. iv, 9; - schorem, gemeen volk: Jrd. iv, 36; - vaartje op de lippen, een
bedacht praatje: Jrd. iv, 290; op -
nemen, bedotten: Jrd. iv, 436 |
| |
| |
linkdajem, vals vloeken, meineed: Jrd. ii, 391 |
linken, hier ‘bedriegen, beetnemen’: Jrd. ii, 378; linkte de bollebof van de bazar, hield de inspecteur
van politie voor de gek: Jrd. ii, 460 |
linkgajes, uitgeslepen, gemene volk: Jrd. ii, 379 |
linkmiggel, slag-om-de-arm-houder: Jrd. i, 38, 61 |
lobbe: in se -, in z'n schik: Jrd. i, 394 |
loefie, half centje: Jrd. i, 421 |
loefies-knol-smeris, halve-cent-politie-agent: Jrd. iii, 138 |
loeken: loek, kijk: Jrd. ii, 43;
iii
, 5;
iv
, 418; loek hullie me de pijp uitsullen, kijk ze vluchten: Jrd. iii, 143; loek uit, kijk uit: Jrd. iv, 185 |
loene, nijdig: Jrd. iii, 7;
iv
, 109, 330; loene gebbetjes, valse pretjes: Jrd. iv, 272; loene oksenaars, valsgouden horloge: Jrd. iv, 299 |
loene(n), kwaadmaken, poets bakken: Jrd. i, 247;
iv
, 403 |
loeneraar, verrader: Jrd. iii, 157 |
loen latje, zich mal houden: Jrd. iv, 240 |
loensch: loensche gokker, valse speler: Jrd. iv, 141; loensche sirool, nagemaakt mens: Jrd. iv, 320 |
loentje, voor-de-gek-houderij: Jrd. i, 69;
ii
, 177; - zetten, iemand erin laten lopen; een valse slag uitslaan: Jrd. i, 60 |
loepertje op d'r snij sitte, horlogetje in haar zakje hebben: Jrd. ii, 365 |
loepie, horloge: Jrd. iv, 287 |
logement van Merks, bekende slaapgelegenheid: Jrd. iv, 80 |
lompen: laat je niet -, laat je niet kennen: Jrd. i, 175 |
loocheme, werken: Jrd. i, 16 |
lood, geld: Jrd. iv, 415 |
lood op het hoofd, zwaar beschonken: Jrd. iv, 49 |
looier, maandagverzuimer: Jrd. i,
191 |
loojig, zwaar: Jrd. iii, 417 |
loopstokken, benen: Jrd. iv, 165 |
lorem: in de -, dronken: Jrd. iv,
411; in de - blijven, dronken blijven: Jrd. i, 147 |
lorumaar, zwendelaar, bedrieger: Jrd. iv, 322 |
los, geen waar meer: Jrd. iv, 77 |
louwekus, uit!: Jrd. iv, 436 |
louwfikus, niemendal; niets: Jrd. iii, 414 |
louw loene, een tegenvaller: Jrd. iii, 119,
iv
, 151; hier ‘dood zijn’: Jrd. iv, 132 |
louw poekelen, niet loslaten; gesloten zijn: Jrd. iv, 153 |
louw sjoege, geen erg geven: Jrd. ii, 34 |
louw smoese, niets zeggen: Jrd. iii, 416 |
louwsmoezer, verzwijger: Jrd. iv,
322 |
lubbert, sul: Jrd. iv, 107, 132,
227 |
luchtklappertje, bovenwoninkje: Jrd. i, 263;
iv
, 318 |
luifel, neus: Jrd. iv, 93, 180 |
luikies, stiekem: Jrd. iv, 154;
hou je luikies, hou je stil: Jrd. iii,
132 |
luikies, ogen: Jrd. iv, 206, 458 |
luikje: het stille -, woeker: Jrd. iv, 142 |
luim: op - broeien, loeren op verrassingen: Jrd. iv, 288 |
luimen, slapen: Jrd. iv, 127, 282,
288, 448; luime op de groene deken, slapen in het gras: Jrd.
iii, 59 |
luimspiesjes, onaanzienlijke nachtlogies: Jrd. i, 148 |
luimspiezen, slaapsteeën van minst allooi: Jrd. ii, 299 |
luisterlappen, oren: Jrd. iv, 42 |
lunseling, de uitkijker bij loeren op prooi: Jrd. iv, 448 |
Lutjebroek, een bekend volksdanshuis bij de Haarlemmerpoort: Jrd. ii, 7 |
|
Maagdenhuis, een beruchte herberg op de Zeedijk: Jrd. iv, 64 |
m'aàge, mijn eigen: Jrd. i, 405 |
maaien, hard lopen: Jrd. iv, 115,
196, 203, 254, 329 |
| |
| |
maandceel, een overeenkomst van de zeelui met de Maatschappij waarvoor
ze varen dat hun vrouw een gedeelte van de gage maandelijks kan komen halen (er bestaat ook:
weekceel): Jrd. iii, 177 |
maatjes, maatjes jenever: Jrd. ii,
15 |
maffie, kwartje: Jrd. ii, 175 |
mafknar, slaaphoofd: Jrd. iv, 165 |
majem, water: Jrd. ii, 306;
iii
, 171 |
mandrillen, lelijke souteneurs: Jrd. iv, 439 |
mannekuil, bed: Jrd. iv, 222 |
mareedsemen, stelen: Jrd. iv, 286 |
mareeje, moiré: Jrd. iii, 13 |
mareesemer, dief: Jrd. iv, 424 |
masseltje: op masseltjes loere, op gelukjes loeren: Jrd.
i, 293 |
massematte, waar: Jrd. iii, 121 |
mattekloppertje, goudtientje: Jrd. i, 263;
ii
, 391 |
mattenkloppertje, tienguldenstukje: Jrd. iv, 93 |
mauwerik, poes: Jrd. iv, 437 |
mazzel, geluk: Jrd. ii, 198 |
meelikpeeser, zakkenroller: Jrd. ii, 326, 384 |
meeluk, zak: Jrd. iii, 452 |
meeluk-peesen, zakkenrollen: Jrd. iv, 432 |
mèffe, slapen: Jrd. i, 116 |
meheertje, commissaris van politie: Jrd. ii, 388 |
meier: kimmel -, driehonderd gulden: Jrd. iii, 411 |
meijer, banknoot van honderd gulden: Jrd. ii, 377; meijertje: kwart -, bankje van vijfentwintig gulden:
Jrd. ii, 26; half meiertje, vijftig
gulden: Jrd. iii, 59;
iv
, 413 |
meikever, losbol-boef: Jrd. iv,
271; meikevers, stelende zwervers: Jrd. iv, 428 |
meine-deinen, een grof kaartengokspel: Jrd. iv, 430 |
mekajem, 'n hoop, 'n heleboel: Jrd. ii, 390;
iii
, 35 |
melane, dronken: Jrd. i, 248;
ii
, 394; in de -, in de beroerdigheid: Jrd. iv, 49 |
melanse, melange: Jrd. iv, 129 |
meleur, malheur: Jrd. iv, 262 |
melochem, zware arbeid: Jrd. iv,
77, 233 |
meloje, wenk, sein: Jrd. iv, 303 |
melojenen, waarschuwend of wenkend inlichten: Jrd. iv, 303 |
meluk, zak: Jrd. iii, 495;
iv
, 21 |
melukpeeser, zakkenroller: Jrd. iv, 424 |
memmele, lafbek: Jrd. ii, 434 |
menark, heerser: Jrd. ii, 31 |
meneertje, commissaris: Jrd. iv,
179, 183, 193, 330; rechter van justitie: Jrd iv, 418 |
merode, benauwdheid: Jrd. iv, 483 |
merwigger, zuiper, schranser, zwerver: Jrd. iv, 418 |
mes, lijk: Jrd. iv, 448 |
mesiès: speult -, speelt Messias: Jrd. i, 395 |
Mesistes, Maciste (een filmreus): Jrd. iii, 442 |
mesomme, geld (maken veel Jordaners van: bezomme,
besjomme, mezomm): Jrd. iv, 467; het totaal van
zijn arbeid: Jrd. i, 32 |
mesooles, kapot, ziek: Jrd. ii,
394 |
mèt op de -, op de keien: Jrd. i,
287; fèn de - rolle, doodgaan: Jrd. i,
192; trèk me op de -, dood gaan: Jrd. i, 104 |
mieg-tiejeis, urinoir: Jrd. iv,
298 |
mieneker, laffe treiter: Jrd. iv,
112 |
mienerik, gluiper: Jrd. iv, 228;
zwijn: Jrd. iv, 329 |
miggelaar, kerel op uitkijk: Jrd. iv, 303, 431 |
miggelen, te verblijden: Jrd. ii,
394; stuiperig lachen: Jrd. iii, 36;
iv
, 417 |
mijmis, de laan uit: Jrd. ii, 137 |
mikkie, broodje: Jrd. iv, 72 |
mikmak: 't -, een soort van ziektevloek: Jrd. i, 160 |
misgasser, verlopene: Jrd. iv, 403 |
misgazzer, zwijn: Jrd. iv, 228 |
| |
| |
miskaf, nare kerel, vervallen schooier: Jrd. iv, 241, 417 |
misslaan, bedriegen, oneerlijk geld achterhouden: Jrd. iv, 468 |
misslaander, verduisteraar, oneerlijke deler: Jrd. iv, 21, 290 |
moal, mijl: Jrd. i, 358 |
moelige,Ga naar eindnoot410* dikgeslagen: Jrd. iii, 176 |
moerkenaàn, moederkonijn: Jrd. i,
231 |
mokkemond, iemand met ingevallen lippen: Jrd. iv, 140 |
molm, geld: Jrd. i, 157;
iii
, 221 |
molmboer, rijke vent: Jrd. iii, 84 |
mooi dingetje, goed zaakje, goede inbraak: Jrd. iv, 105, 284 |
Moord- en Brandbuurt, vroegere naam van het Spaarndamkwartier: Jrd. iii, 407 |
moorig, bang: Jrd. iv, 131, 153 |
moos, duiten: Jrd. iii, 188 |
mootvlek: met de - peezen, met negen dobbelstenen gokken: Jrd. iv, 439 |
morig, angst: Jrd. i, 154 |
mortepaaien, hier ‘optuigen’: Jrd. ii, 101 |
mortje, dood: Jrd. i, 48 |
motlap, nummer 33: Jrd. i, 236 |
muim, ransel, slaag: Jrd. iii,
130;
iv
, 459 |
muimen, slaan: Jrd. ii, 356 |
muizen, nare toestand: Jrd. iv, 66 |
mulle: sonder te -, zonder te mopperen: Jrd. i, 102 |
muntmeter, kleine brandkast: Jrd. iv, 441 |
muntslaan, tegen de slapen slaan: Jrd. ii, 298;
iv
, 299, 414 |
muntsmakken, neerslaan, hevig tegen de slapen slaan: Jrd.
iv, 318, 410 |
mutsje met de lap, het mutsje dat de gevangenen dragen en waaraan het
masker vastzit waarmee ze altijd het gelaat bedekken moeten als ze zich ‘buiten’ vertonen: Jrd. iv, 483 |
muziekdoos, brandkast: Jrd. iv,
194 |
mylie als een tjoekel, grote dreigbek als van een hond: Jrd. iv, 32 |
naaf, mes: Jrd. i, 22 |
naai, slim, gewiekst, handig: Jrd. ii, 468;
iii
, 184, 414, 482 |
nabiet, wijn (Arabisch): Jrd. iii,
196 |
nachtspieses, nachtkroegen: Jrd. iii, 174 |
nagelaar, hier ‘uithongeraar’: Jrd. ii, 454 |
nakkedikker, berooide: Jrd. ii,
370 |
nasser, souteneur: Jrd. i, 73 |
nassi nassi goreng, gebakken rijst: Jrd. ii, 440 |
nebaal, een soort aal: Jrd. i, 9 |
nebob, baasspeler: Jrd. iii, 439 |
nefke, meisje, meid: Jrd. i, 52,
72;
ii
, 454, 523;
iv
, 108, 176, 205, 442 |
nefteren, moorden: Jrd. iv, 119 |
nefterik, mes: Jrd. iv, 289 |
negeweker, zieke: Jrd. ii, 495 |
nekeive, meid, straatmeid: Jrd. ii, 336, 532 |
nèkijfe, lichte meid: Jrd. i, 258 |
nemen: dat nam hij niet, Jordaanse uitdrukking voor: daar had hij geen
vrede mee: Jrd. iv, 129 |
nep, bedrog: Jrd. iv, 59 |
neppen, misleiden, bestelen, bedrieglijk handelen: Jrd.
iii, 148;
iv
, 73, 229; genept, erin gelopen, ook wel afgezet: Jrd. iv, 32 |
nepschauren, waardeloos goed: Jrd. iii, 180 |
nepvaart, afzetterijsysteem: Jrd. iv, 121 |
neurespiese, slaapgelegenheid: Jrd. iv, 448 |
neurie: onder de -, dronken zijn: Jrd. i, 165 |
neut, hoofd: Jrd. i, 40;
iv
, 51, 242; - gewarmd, gedronken: Jrd. i, 175 |
niesse, meid: Jrd. ii, 11;
iii
, 45;
iv
, 24, 180, 187, 242 |
nifteraar, halsafsnijder: Jrd. ii,
459 |
nifteren, moorden, doden: Jrd. iv,
408 |
nifterik, groot mes: Jrd. i, 154 |
nijf, mes: Jrd. ii, 308, 315;
iii
, 123;
iv
, 64, 118; - in de klavieren, mes in de handen: Jrd. iv, 413 |
| |
| |
nijs, moed, durf: Jrd. ii, 367;
iv
, 26, 79, 305 |
nijs, dartel: Jrd. iii, 185 |
nobele, minnaar, vrijer: Jrd. ii,
513;
iv
, 304 |
nobel gajes, misdadigersvolk: Jrd. iii, 53 |
nobel volk, dievenvolk: Jrd. iv,
123, 282, 288 |
Noordermart, zeggen de Jordaners van Noordermarkt: Jrd.
iv, 463 |
noppes, niets, niemendal: Jrd. ii,
137;
iv
, 28, 115; - kotse, niet verklikken: Jrd. iii, 126; - pekaan, hier ‘uitpraatje’: Jrd. iv, 150 |
nosteraar, vloeker: Jrd. iv, 287 |
nosteren, opspelen, vloeken: Jrd. iii, 130;
iv
, 178 |
nuf gepeld aàtje, fantasiehoedje: Jrd. i, 315 |
|
ofergewinterd, slim; uitgeslepen: Jrd. i, 356 |
oggenebbes-mensch, het ongeluksmens: Jrd. i, 340 |
okketaaje, van geld beroven: Jrd. iii, 80 |
okkies, gebrande duivenbonen: Jrd. iv, 5 |
oks, fijn: Jrd. iii, 126 |
oksenaar, horloge: Jrd. ii, 371 |
olms, verlept, oud, afgesleten: Jrd. ii, 115;
iii
, 171;
iv
, 180, 200, 239, 484; olmse meeligerd, aftandse stakkerd: Jrd. iii, 494; olmse prolurk, afgetakelde poen:
Jrd. ii, 348; olmse sukkel, aftandse
sufferd: Jrd. iv, 288; olmse
tiejeiskraker, oude brandkasteninbreker: Jrd. iii,
9; - merakel, daas (dwaas?) schepsel: Jrd. iv, 31 |
olmsch, aftands: Jrd. iv, 72 |
omkleumen, bekennen: Jrd. iv, 186 |
omslaan, bekennen: Jrd. iv, 305 |
onderslagen, onderzocht: Jrd. i,
439 |
onke: mit se -, in zijn eentje: Jrd. iii, 129; mitte -, met één overgebleven knikker: Jrd. i, 421 |
onkedaai, alleen-overgeblevene: Jrd. iv, 205 |
onkedin, door onoprechtheid: Jrd. iv, 294 |
ooievaarstrengen, lange benen: Jrd. iii, 121 |
Oom Gerrit, pastoor: Jrd. iv, 64 |
oorblazers, ophitsers: Jrd. iv, 76 |
oortjes, geld: Jrd. iii, 495 |
opdoffe, mooimaken (zich mooi voordoen): Jrd. i, 196;
ii
, 364 |
opengooiertje, een dubbeltje waarmee men de deur kan ‘opengooien’ van
een kroeg: Jrd. iii, 424 |
opgaan, gevangenisstraf krijgen: Jrd. iv, 303 |
opgever, die inbraken aanbrengt: Jrd. iv, 284, 285, 289 |
opknijse, opkijken: Jrd. iii, 132 |
oplaaien, iemand overhalen: Jrd. iv, 288 |
opsie, vrije keus: Jrd. iii, 475 |
opsteker, mes: Jrd. iv, 274 |
optoffelen, op slaan: Jrd. ii, 312 |
ottenooi, Heer in de hemel: Jrd. iv, 240 |
Oude Fransche Pad, de tegenwoordige Willemstraat, vroeger, vóór
demping, het Fransche Pad geheten: Jrd. i, 97 |
ousten, veel praten: Jrd. iv, 304 |
out, hout: Jrd. iv, 219 |
over-gisse, overslimme: Jrd. iv,
246 |
|
padjakker, kerel: Jrd. iv, 72 |
pafferia, pistolen: Jrd. iv, 264 |
pageintjes, grapjes: Jrd. iv, 263 |
pakeete saugers, boevenzooi: Jrd. iv, 403 |
pakeetje, oplichterstruc met goederen: Jrd. iv, 437 |
palmegoone, zwerver, afgedankt koloniaaltje: Jrd. iii, 244 |
pan: onder de pannen, dronken: Jrd. i, 252 |
panas, chef: Jrd. iii, 183 |
pappen, zuipen: Jrd. ii, 274; as d'r nie woont kaje niet pappe, als er geen centen zijn, kun je er niet
borrelen: Jrd. iii, 499 |
| |
| |
papper, drinker: Jrd. ii, 274 |
pappert, drinker, zuiplap: Jrd. i,
204;
iii
, 208 |
paradetten van een half meijer, lichtekooien van een halve eeuw: Jrd. iv, 232 |
parsepant, ellendeling, aanbrenger, omroeper, ophitser: Jrd. iv, 55, 153 |
passepetoe, passe partout: Jrd. iii, 505 |
paternosters, handboeien: Jrd. iv,
179 |
paternostertjes, handboeien: Jrd. iv, 178 |
patet, hersens, kop: Jrd. ii, 398;
iii
, 413;
iv
, 287; patetje, hoofdje:Jrd. iv,
329 |
patsjief, gelaat: Jrd. iv, 289 |
pattekelieren, particulieren: Jrd. iv, 72 |
pecario, trottoiruitstallinkje: Jrd. i, 260;
iii
, 429 |
peekelen, spreken: Jrd. iv, 23 |
pees, werk: Jrd. iv, 148, 193, 206 |
peesen, ploeteren, zwoegen: Jrd. ii, 299, 375;
iii
, 409, 436;
iv
, 21, 441; gepeesd, samengewerkt: Jrd. iv, 346; peese op de dolmgoosers, jacht maken op de
straatzwabbers: Jrd. ii, 365 |
peesklapper, roofhol: Jrd. iv,
119, 402 |
peesvrijers, werkmannen: Jrd. iv,
490 |
peezen, zwaar sjouwwerk doen, hard werken, ook: op iemand loeren: Jrd. i, 165;
iv
, 10, 94, 114, 293, 301, 401, 491; hier ‘jacht maken op een vrouw’: Jrd. iv, 132; - op de meluk, zakrollen: Jrd.
iii, 174; - op den nastoot, chantage, roof of
vuile zaakjes opknappen: Jrd. iv, 404 |
peezer-met-de-flik, gokker, grove en listige kaartspeler: Jrd. iv, 68 |
peiger, dood: Jrd. iii, 421 |
peigeren, sterven: Jrd ii, 513 |
peise, zwoegen: Jrd. i, 273 |
pekaan, in orde: Jrd. iv, 72, 188,
292; hier ‘voor hem gewonnen’: Jrd. ii, 312; hier
‘flink’: Jrd. iv, 4; kijk toe: Jrd. iii, 80; zo goed als: Jrd. iv, 429;
- maken, inpalmen: Jrd. iv, 232 |
pen: onder de platte -, op straat: Jrd. iv, 410 |
penneboeser, huisbaas: Jrd. iii,
405 |
pennen, vingers: Jrd. iii, 421 |
pennetje, sigaretje: Jrd. ii, 395;
iii
, 183;
iv
, 484 |
permonje, vrijheid, toestemming: Jrd. ii, 456 |
pernoose, zaak waarmee geld verdiend wordt, kostwinning, broodwinning:
Jrd. i, 72;
ii
, 370, 409;
iv
, 192; fijne -, fijne waar: Jrd. iii, 187; linke -, slimme aan-de-kost-komerij: Jrd.
iii, 423;
iv
430; linke pi- of pernose, misdadentrucs: Jrd. iv, 482 |
peroatje, sigaretje: Jrd. i, 39 |
pesaasie, passage: Jrd. i, 204 |
petroleum, jenever: Jrd. iv, 61 |
peuten, klappen uitdelen: Jrd. iv,
330 |
piano: op de - gezet, uitgehoord: Jrd. iv, 496 |
piegem, sufferd, uilskuiken, lijzerd: Jrd. ii, 387 |
piek, gulden: Jrd. iii, 52;
iv
, 11, 441; pieke(n), guldens: Jrd. i, 138;
iii
, 185, 436;
iv
, 72, 87, 164, 436 |
piel: te -, gesnapt worden: Jrd. iv, 146 |
piemelen, huilen: Jrd. ii, 311;
iv
, 274; gepiemeld, gehuild: Jrd. iv, 95 |
piepen, slapen: Jrd. iii, 7 |
pierelemortes, dood: Jrd. i, 298 |
pierement, orgel: Jrd. i, 249;
ii
, 101;
iv
, 140 |
pieskepees, grilligheden: Jrd. iv,
240 |
pieterman, gulden: Jrd. ii, 43 |
pijger, dood: Jrd. ii, 454 |
pikken, stelen: Jrd. iv, 59, 102;
gepikt, gestolen: Jrd. iv, 48 |
pikkeneert, benijden: Jrd. iii, 5 |
pikker, matroos: Jrd. ii, 465 |
pinkieskorper, klein karpertje: Jrd. i, 85 |
pinose of pernose, het bedrijf betreffend: Jrd. iv, 283 |
pinose-jongen, misdadiger die vernuftig te werk gaat, een die van alles
op de hoogte is: Jrd. iv, 106, 436, 441 |
pinose-kerel, hier ‘geschikte vent’: Jrd. iv, 289 |
| |
| |
piot, hier ‘politie’: Jrd. ii, 387 |
piraatje, sigaretje: Jrd. iii,
117;
iv
, 145 |
pirmonje, verlof: Jrd. iv, 302 |
pit, kop: Jrd. i, 308;
iii
, 136;
iv
, 54, 262 |
pitten, geld: Jrd. iv, 54 |
plaat: je - ankleure, je bakkes roodslaan: Jrd. iii, 7 |
plak, vierduitstuk: Jrd. ii, 331 |
plakke(n), duiten: Jrd. i, 138 |
plakkies: rooie -, schulpjes van rood haar (over het voorhoofd gelegd):
Jrd. i, 418 |
plakzegels, zoenen: Jrd. iv, 35,
70, 228 |
plathouder, eigenaar van duiven op een plat dak: Jrd. i, 243 |
plattekit, winkel waar gestolen waar gekocht wordt: Jrd.
ii, 459 |
platter, pijn te doen: Jrd. ii,
452 |
platvin(k), beurs, portefeuille: Jrd. ii, 371, 397, 459;
iv
, 72, 202, 421 |
platvin-roovers, portefeuillerovers: Jrd. iv, 404 |
platvisch, onmondige meisjes, minderjarig meisje: Jrd. ii, 33, 378 |
Pleingasten, souteneursvolk van het nachtelijk Rembrandtsplein: Jrd. iv, 11 |
pleite, smeer hem, weg: Jrd. iii,
129, 159;
iv
, 260, 410; is -, ervandoor: Jrd. ii, 450; moak je -, ruk uit: Jrd. i, 73; - tippelen, de benen nemen: Jrd. iv, 330 |
pleiterik: ik gaan -, hier ‘ik smeer 'm’: Jrd. ii, 361 |
plèk, vierduitstuk: Jrd. i, 187 |
plèkje van rood haar opleggen, je kop tot bloed ranselen: Jrd. i, 136 |
pluk, werk: Jrd. iii, 159 |
poedel, agent: Jrd. ii, 447;
iv
, 444, 455 |
poederpennetje, sigaret: Jrd. iv,
149 |
poekelaar, spreker: Jrd. iv, 179 |
poekelen, praten: Jrd. ii, 15;
iii
, 8, 68, 421;
iv
, 79, 95, 115, 136, 167, 215, 217, 239, 272, 431; poekelde labe, sprak
zo veel: Jrd. iii, 506 |
poen, geld: Jrd. i, 43;
ii
, 146;
iv
, 203, 414; - bedissen, geld verdienen: Jrd. iv, 402; poen-bedissen, verdienste maken (ironisch bedoeld op
winst maken uit gestolen goed): Jrd. iv, 202; blank -, zilvergeld: Jrd. iii, 405; dot -, veel geld, grote buit: Jrd. iv,
124, 289, 295, 434, 441; - woont, veel geld zit: Jrd. iv, 435 |
poengassie, bedelpetje: Jrd. iii,
141 |
pompertje, valse sleutel: Jrd. ii,
35 |
pompertjes, kleine brandkasten: Jrd. iv, 286 |
ponem, gezicht: Jrd. iv, 205; ponemen, gezichten: Jrd. iv, 205; ponems, gezichten: Jrd. ii, 325 |
pooien, souteneurschap: Jrd. i, 72 |
pooier, man die leeft van het geld dat vrouwen met haar lichaam
verdienen: Jrd. ii, 116 |
pooserjat, doodarm: Jrd. ii, 408 |
pooter, kwijt: Jrd. ii, 329 |
poozetjat, platzak: Jrd. iv, 442 |
potje, slachtoffer: Jrd. ii, 17 |
potje-van-smallenee, kwakzalversmidel: Jrd. iv, 74 |
potkacheltje, donker vrouwtje: Jrd. iii, 184 |
pots, snor: Jrd. iv, 193 |
pottegrafie, fotografie: Jrd. iv,
28 |
prames: hij hield hullie -, hij had er deel aan: Jrd. iii, 148; - staan, er deel aan hebben: Jrd. iv, 214 |
pramis, deel aan iets hebben: Jrd. iv, 150 |
prevelementen, praatjes: Jrd. iv,
438 |
prevelementje, praatje: Jrd. iv,
112, 186 |
priem, dolkmes: Jrd. iv, 443 |
prikkel, weegschaal: Jrd. i, 8 |
prikken, met een mes steken: Jrd. iv, 443 |
prinsemerei, politie: Jrd. i, 43;
ii
, 18;
iv
, 102, 197, 298 |
proamis: ik sta je -, ik deel met je: Jrd. i, 73 |
proatflemoes, leuter-snater: Jrd. i, 204 |
| |
| |
proesdag, slechte, mislukte dag: Jrd. iv, 73 |
pruif, dronkaard: Jrd. ii, 278;
de - hebhen, dronken zijn: Jrd. iv, 22 |
puppiefoet, puppyfood: hondenbrood: Jrd. iii, 458 |
|
rabatten, oude huizen: Jrd. i, 274 |
rabbe kwast, klankwoord: Jrd. iv,
141 |
rabbelaar, snateraar: Jrd. iv, 289 |
racheling, teleurstelling: Jrd. ii, 108 |
rachmones, medelij: Jrd. iv, 304 |
rachmones-woordjes, meelijwoordjes: Jrd. ii, 454 |
raggeling, mislukking, teleurstelling: Jrd. iv, 271, 304 |
ram, slaag: Jrd. iv, 27, 75; een beetje -, een paar klappen: Jrd. iii,
176 |
rammenassen, ranselen: Jrd. ii, 77 |
rastekweir, rijke vreemdeling: Jrd. ii, 389 |
rat: zwarte ratten, verdorven kinderen: Jrd. iv, 22 |
rauje dorp, gevangenis: Jrd. i, 97 |
raujeme, kijk eens aan: Jrd. i,
356 |
rausen, gappen: Jrd. iv, 174 |
rausje, kop: Jrd. ii, 389 |
ree, uitgeslapen: Jrd. ii, 35; zoo -, zo behendig: Jrd. iii, 148 |
reê, flink; koen: Jrd. iv, 331 |
reep, mond: Jrd. i, 230;
iv
, 194, 229, 264, 456 |
reizen: op -, op loeren: Jrd. i,
161; op iemand -, iemand opsporen om zich te wreken: Jrd. iv, 319; op gereze, op geloerd: Jrd. i, 376 |
rèm, slaag: Jrd. i, 228; - gèf, ransel gaf: Jrd. i, 52 |
rèm: vaaf rèm, vijf centen: Jrd. i, 441 |
renons, schuil: Jrd. ii, 468 |
renpaarden, vrouwen die werken voor souteneurs: Jrd. iv, 226, 301 |
rettet, privaat: Jrd. iv, 146 |
reutel: op den -, geborgd: Jrd. ii, 368; op den - luimen, op de borg slapen: Jrd.
iv, 481 |
rewogempie, voordeel: Jrd. iv, 288 |
ribbemaus, ijzerbreker (sterke kerel): Jrd. i, 52 |
ribbemous, mannetjesputter, krachtige kerel: Jrd. ii, 391 |
rijs, loer: Jrd. ii, 93 |
rijst: gef mijn maar -, ik lust niet: Jrd. iii, 494 |
rikketikkebons, Ome Jan: Jrd. iii,
410 |
rikketikkie, hart: Jrd. iv, 205 |
ringster, iemand die de gouden ringetjes om de sigaren maakt: Jrd. iv, 140 |
ritsige frotterhourikken, ongure typen: Jrd. iv, 182 |
robbeklopper, goeierd: Jrd. i, 64 |
robbekollig, grillig: Jrd. iv, 49 |
roeie(n), eten: Jrd. iv, 211, 410 |
roertje: 't - rood, drankneus: Jrd. ii, 461 |
roetmop, tussen de ketels werken en de vlampijpen uitvegen op schip.
Daar ook kolken leegscheppen van roet: Jrd. iii, 6 |
rokzakken, meiden: Jrd. i, 245 |
roller, ontrover: Jrd. iv, 459 |
rood en wit, zilver- en kopergeld: Jrd. iv, 78 |
rood goed, koper: Jrd. ii, 396 |
roofkitten, roofhuizen: Jrd. iv,
407 |
rooien, kunnen zetten, plaatsen: Jrd. i, 72; rooien naar niks, nergens naar lijken: Jrd.
iv, 70 |
roojemen, (onthutst) kijken: Jrd. ii, 317;
iv
, 251; geroojemd, afgeloerd, gezien: Jrd. iv, 200, 239; roojem, moet je kijken: Jrd. iii, 410 |
rotteraar, verrader, spion: Jrd. i, 146;
iv
, 304, 483 |
rug: rooie -, bankje van duizend gulden: Jrd. ii, 323; roode ruggetjes, bankjes van duizend: Jrd. iv, 202 |
ruigpoot, homoseksueel: Jrd. iv,
299 |
Ruiterpié, Pieter Jacobstraat (in Amsterdam): Jrd. ii, 465 |
run, een beest: Jrd. i, 264 |
| |
| |
rus, rechercheur: Jrd. ii, 160,
460, 461;
iv
, 99, 186, 436 |
rut, niets meer bezitten: Jrd. i,
420 |
rutje, kaal: Jrd. i, 263 |
|
sabberen, soort van lichte inbraak: Jrd. ii, 384 |
saf(f)iaantje, sigaar: Jrd. ii,
127;
iv
, 379 |
sags, zeg's: Jrd. ii, 67 |
samenetje, sigaret: Jrd. iv, 202 |
sàpper jei?, werk jij?: Jrd. i,
273? |
sardineeren, openscheuren: Jrd. iv, 294 |
saribel, vent: Jrd. iv, 184 |
saroespeelster, hier ‘dievegge’: Jrd. ii, 464 |
satans, vuur: Jrd. ii, 452 |
sauger, (gewiekste) kerel: Jrd. i,
71, 148;
ii
, 45 |
schàf je, loop heen: Jrd. i, 41 |
schappie-hindele-mindele, dooreenmengsel: Jrd. ii, 108 |
scharn, mest: Jrd. iv, 307 |
schèf je selmiel (slemiel), loop heen ongeluk: Jrd. i, 226! |
scheg, neus: Jrd. iv, 66, 184,
229, 430 |
schellenhitje, dagmeisje: Jrd. iv,
11 |
schemp, gemenigheid: Jrd. i, 168 |
scherp: met - te gaan peezen, met messen te gaan werken: Jrd. iv, 200; op - peesen, prostitutie uit de
handen van een klant verlangen: Jrd. iv, 435; op - peezen, prostitutie uitlokken met roof: Jrd. iv, 402 |
schieba(a)rt, gezicht: Jrd. iv,
289; hier ‘mormelbakkes’: Jrd. ii, 280; schierbaartje, mom: Jrd. ii, 454 |
schieten, doorzien: Jrd. iv, 415 |
schiften, gevangenistijd uitzitten: Jrd. iii, 425 |
schilletjes, bovenkleren: Jrd. iv,
32 |
schimmetje trekken, momentopname nemen: Jrd. ii, 453 |
schipper: raòkt - òf valt flauw: Jrd. i, 25 |
schjaskelbajes, bordeelkroegjes: Jrd. ii, 300 |
schobbelevink, verschoppeling: Jrd. ii, 32 |
schobbetje maken, stukjes draaien: Jrd. iii, 118 |
schof je, zwijg, ga weg, hou op: Jrd. iv, 29, 65, 156, 166, 227, 175, 293; schofje duyfel, ga weg
duivel: Jrd. i, 386 |
schok: op den -, avonturieren in slechte zin: Jrd. iii, 482; op den - tippelen, op goed geluk avonturen:
Jrd. iv, 289 |
schokke(n), betalen: Jrd. i, 297;
iii
, 149;
iv
, 163, 290; te eten geven: Jrd. ii, 126 |
schollepie, schelpje: Jrd. i, 259 |
schoolmeester, slecht soort aardappel gebruikt voor visaas: Jrd. iii, 259 |
schoor, eten: Jrd. ii, 24 |
schoppel, schommel: Jrd. iv, 221 |
schorempies, grapjes: Jrd. iv,
168, 218 |
schot: in het - houden, niet uit het oog verliezen: Jrd.
iv, 155 |
schots: bi jei -, ben jij hoogmoedig: Jrd. i, 187 |
schoure, goed, waar: Jrd. ii, 401,
417 |
schrabbers, geld: Jrd. iv, 205,
436 |
schrabbertjes, gouden tientjes: Jrd. ii, 17 |
schragen, benen: Jrd. iv, 180,
195, 243 |
schranderen, politie: Jrd. iv, 410 |
schranderig, schraal: Jrd. iv, 72 |
schriebes, honger: Jrd. iv, 483 |
schrooien, hard werken: Jrd. iv,
410 |
schroor: den - op, de boer op: Jrd. i, 160 |
schurft is één, samen van hetzelfde eten of drinken: Jrd.
iv, 55 |
schuurtje, politiebureau: Jrd. iv,
330; in 't -, in het cachot op het politiebureau: Jrd. i, 362 |
seeferaar, dief: Jrd. ii, 36 |
seela, dronken: Jrd. iii, 438 |
seeveraar, dief, inbreker: Jrd. iv, 484 |
segraàn, chagrijn: Jrd. i, 236 |
seibelant, booswicht: Jrd. iv, 482 |
seigel, verstand: Jrd. ii, 137 |
seiges, bokkingsmand: Jrd. iii,
136 |
seintje steken, waarschuwen: Jrd. iv, 296 |
Sekkie Neus, oude beruchte straatventer uit de Jordaan: Jrd. iv, 404 |
sel me waare, zal me wachten: Jrd. i, 369 |
| |
| |
sentimetaal, salto-mortale: Jrd. iv, 78 |
seroeang, arm: Jrd. iv, 482; seroeangs, armen: Jrd. ii, 362 |
shikse, christenvrouw: Jrd. ii, 11 |
sikker, dronken: Jrd. iii, 140 |
silverkluitje, dubbeltje: Jrd. iii, 141 |
Sint-Fresiskus, Sint Franciscus: Jrd. iii, 203 |
sirool, kerel, vent: Jrd. ii, 317;
iii
, 44, 48;
iv
, 34, 173, 186, 244, 355, 412 |
sjaakies, kalm: Jrd. ii, 355 |
sjaanse, chance: Jrd. iii, 411 |
sjakies, kalm: Jrd. iii, 122, 426 |
sjanken, trouwen: Jrd. ii, 311;
gesjankt, getrouwd: Jrd. iv, 484 |
sjanst, (chance), kans: Jrd. iii, 59 |
sjap, goeierd: Jrd. iv, 10 |
sjaskelen, drinken: Jrd. iv, 70 |
sjatten: sjat me lou, kan me niets schelen: Jrd. iv, 200; sjatte hem louw, kon hem niet schelen: Jrd. iv, 237 |
sjedjes, agenten: Jrd. iv, 193 |
sjees, geld: Jrd. iv, 72 |
sjein in de kloffies, netjes in de bullen: Jrd. ii, 28 |
sjekelaaiwagen, dievenkar: Jrd. iv, 483 |
sjhat niks, deert niet: Jrd. ii,
144; sjhat niet, hindert niet: Jrd. ii,
138 |
sjiekètsen, soort krijgersspel: Jrd. iii, 136 |
sjikkere, dronken: Jrd. ii, 143 |
sjikkerhaàd, dronkenschap: Jrd. i,
67 |
sjikse, dienstmeisje: Jrd. iv,
291; treife sjiksetje, onrein christinnetje: Jrd. ii, 143 |
sjoakies, kalm: Jrd. i, 44; hou je -, hou je kalm: Jrd. i, 369 |
sjoeg, niet wijs, gek: Jrd. i, 61;
iv
, 141; compleet -, krankzinnig: Jrd. iv, 483 |
sjoege, aandacht, begrip, verstand: Jrd. ii, 38, 120;
iii
, 67;
iv
, 28, 92, 132, 259, 274, 460; antwoord: Jrd. iv,
178; geen -, geen begrip: Jrd. iv, 170;
gein duytje -, geen antwoord geven: Jrd. i, 204; geen - geven, doen alsof je niets merkt: Jrd. iv, 123; geen - van hebben, geen verstand van
hebben: Jrd. iii, 155; - van hebben,
kennis van hebben: Jrd. i, 72 |
sjokken: 't sjokte hem louw, het deerde hem niet: Jrd. i, 153 |
sjoof, gulden: Jrd. iii, 431 |
sjoofie, gulden: Jrd. iv, 22 |
Skouw, Squaw (vrouw uit de Indianen-boeken van Aimard): Jrd.
iii, 425 |
skroei, honger: Jrd. iii, 130 |
skubbe, schubben: Jrd. iv, 22 |
skuife, schuiven; hier ‘schieten’: Jrd. iv, 154 |
slamazzel, ongeluk: Jrd. ii, 17 |
slang, ketting: Jrd. ii, 325 |
slatuintjes, afgelegen plek: Jrd. iv, 85 |
slemasselig, ongelukkig: Jrd. iv,
288 |
slib: vrij -, vrij drinken: Jrd. i, 367 |
sliegeraar, verrader: Jrd. ii, 300 |
slingen, rondkruipen: Jrd. iv, 300 |
slinger, armelui's gerecht: Jrd. i, 64 |
sloepers, pantoffels: Jrd. iv, 429 |
sloepertjes, pantoffels: Jrd. iv,
270 |
sloerie, gemeen wijf: Jrd. iv, 89 |
sloert, koffie: Jrd. i, 383;
iv
, 163 |
smeer, slaag: Jrd. iv, 320 |
smiksem, boter: Jrd. iv, 55 |
smouterbolletje, niemendalligheid: Jrd. ii, 104 |
snaàjem, bek: Jrd. i, 93 |
snaffee, sigaret: Jrd. iv, 230 |
snapper, mond: Jrd. iv, 54 |
snappertje, geluk: Jrd. iii, 404,
411 |
snee: - in den neus, dronken zijn: Jrd. iv, 210; een roode - door den neus, dronken zijn: Jrd. iv, 285 |
snees, opkoper van gestolen waar: Jrd. iv, 22, 109, 121, 186; de groote -, God: Jrd. ii, 329 |
snèp, borrel: Jrd. i, 13 |
snij, zak: Jrd. ii, 426 |
snoeicenten, snoepduiten: Jrd. iii, 116 |
snoeien, snoepen: Jrd. iii, 137 |
snoeierij, gapperij: Jrd. i, 148 |
snoeigoed, snoepgoed: Jrd. i, 248 |
snoeisel, lekkers: Jrd. ii, 403 |
| |
| |
snoeptafel, klein schip: Jrd. iii,
194 |
snoosig, akelig: Jrd. iv, 59 |
snotneus, een gezouten varkenskop: Jrd. iii, 412 |
snuifster: stramme -, snelle begrijpster: Jrd. iii, 148 |
snukkert, zanikerd, zeurder: Jrd. i, 250 |
snul, goeierd: Jrd. iv, 12 |
snuyven: ik snuyf je, ik heb je in de gaten: Jrd. i, 42 |
sodje, geheime afspraak: Jrd. iv,
289 |
soefte, kijk: Jrd. iii, 196 |
soemkoef, politie:Jrd. iii, 80;
iv
, 283 |
soenkoef, politie: Jrd. iv, 178 |
soentje, messtoot: Jrd. ii, 494 |
sofa, strop: Jrd. iv, 287 |
sokken zetten, hard weglopen: Jrd. iii, 439 |
solletje, mal hoedje, petje: Jrd. i, 149;
iii
, 148 |
somerstewelet op de lat, zomertoilet op afbetaling: Jrd.
ii, 355 |
soof, gulden: Jrd. iii, 148;
iv
, 437, 442 |
soofies, guldens: Jrd. iv, 260 |
sossem-prinsemerei, bereden politie: Jrd. iii, 138 |
spaander, cent, duit: Jrd. iv, 26,
95 |
spak: geen -, geen cent: Jrd. iii,
125 |
span: op den -, op de uitkijk: Jrd. i, 148 |
spankeren, weghollen: Jrd. iv, 141 |
spannen, verlangend kijken, goed uitkijken: Jrd. iii, 117;
iv
, 304, 409; op prostitutie uit zijn en vangen: Jrd. iv, 404 |
sparren, gemeen vechten: Jrd. iv,
463 |
speeldoosie, brandkast: Jrd. i, 72 |
speentje, geschubd beursje: Jrd. ii, 331; speentjes rollen, speciaal beursjes-zakrollen: Jrd. iv, 443 |
spekkerd, spekslager: Jrd. iii,
138 |
sperrewer, paraplu: Jrd. ii, 374 |
spèt: set de-, maak benen: Jrd. i,
58 |
spierewit, spiering: Jrd. iv, 459 |
spies, klapper, val, kroegbordelen: Jrd. ii, 315 |
spiese, drankzaak: Jrd. ii, 58 |
spiesertje, diefstal: Jrd. iv, 125 |
spijkerkassie, harmonica: Jrd. iv,
35 |
spijkerkastje, harmonica: Jrd. iv,
147 |
spinde, treiterig plagen: Jrd. i,
105 |
spinnekop, dasspeld, diamanten speldje: Jrd. ii, 326;
iii
, 80;
iv
, 449 |
spinoos, brandkast: Jrd. iv, 294 |
spinose: linkste -, uitgeslepen zaakje: Jrd. iv, 192 |
spleet, mond: Jrd. iv, 69 |
splint, geld: Jrd. ii, 341, 378;
iii
, 155 |
spok, klus, hoop, groep: Jrd. i,
368;
ii
, 84;
iii
, 445; - blerders, troep huilers: Jrd. iv, 58 |
spongat, grote mond: Jrd. iii, 491 |
Spookie, Spooksteeg: Jrd. iv, 231 |
spuit elf, modderspuit: Jrd. iv,
435 |
spuuglok, jongen met geplakt haar: Jrd. iv, 57 |
srabèkkie, mormel (kwast): Jrd. i,
14 |
staan: ik sta je niet, beval je niet: Jrd. iv, 15 |
staken en schragen, benen en voeten: Jrd. iv, 183 |
staldeurenjasje, jas met split: Jrd. iv, 467 |
standje, nerinkje: Jrd. i, 425 |
stannes, drukte: Jrd. iv, 128 |
stappert, uitgaander: Jrd. iv, 418 |
steken en uitschieten der seinen, het stelsel van elkaar waarschuwen
met gebaren: Jrd. iv, 286 |
Stelio, Stelios, een vermoord berucht crimineel type in de Jordaan: Jrd. iii, 14 |
stelten, benen: Jrd. iv, 74 |
steunen, zitten, vertoeven: Jrd. ii, 385; ontvluchten: Jrd. iii, 189; zwaar steunde, er zat geld of goed: Jrd. iv, 283; zwaar poen steunde in de tiejeis, veel geld lag in de
brandkast: Jrd. iv, 289 |
stille, rechercheur: Jrd. ii, 299;
iv
, 283 |
stinkbokkie, goedkoop rokertje: Jrd. i, 103 |
Stinksloot, Lijnbaansgracht: Jrd. iv, 71 |
| |
| |
stoepie-blauw, jongensspel, overlopertje: Jrd. iv, 226 |
stofjas, grijslinnen jas, dragen thans alle Jordaanse vrouwen in hun
dagelijkse arbeid: Jrd. iv, 129 |
stomme, het geweten: Jrd. iv, 34 |
stomp op zijn behangsel, klap op zijn wang: Jrd. iv, 239 |
stoofie, harmonica: Jrd. iv, 66 |
stootje, inbraak: Jrd. iv, 287;
met een - ben je bink, roof hem, met een slag ben je klaar: Jrd. iv, 403 |
straffetoerder, voddenraper: Jrd. iv, 273 |
streeptrekker, bedrieger: Jrd. iv,
448 |
stroobakkie, kwasterige vent: Jrd. iv, 241 |
stroppie, das: Jrd. iv, 221 |
stukke-jèk, losse jak: Jrd. i, 23 |
sweet, koffie: Jrd. ii, 329 |
sybebelajum, privaat: Jrd. iv, 203 |
|
tabak, genoeg: Jrd. iv, 190; - hebben, genoeg van iets hebben: Jrd. iii,
12; -van hebben, genoeg van hebben: Jrd. iv, 22 |
tabee, gegroet, goedendag: Jrd. iv, 227 |
tafel-timtim, mooi zilverwerk; hier ‘het voornaamste’: Jrd. iv, 304 |
takke: de -, een dwaze vloek: Jrd. iii, 80 |
talhoutjes, breekijzers: Jrd. iv,
125 |
talletje haring, ton haring: Jrd. i, 208 |
tamp, woedeverminking (niet nader aan te duiden): Jrd. iv, 55 |
tandel, sleutel: Jrd. iv, 291 |
tangen, handen: Jrd. i, 308 |
tapijtje, (winter)jas: Jrd. ii,
496;
iv
, 292 |
taskefée, kop koffie: Jrd. iv, 226 |
taun: op de -, op de toon: Jrd. i,
345 |
teeërie, theorie: Jrd. iv, 88 |
teken, luizen: Jrd. iii, 461 |
tekkelen, in zwenk uitzwaaien boven het plat: Jrd. iv, 135 |
temeije-spiese, bordeel: Jrd. iv,
409 |
teméje, meid van de vlakte: Jrd. ii, 366 |
tènde, tanden: Jrd. i, 365 |
tengels, vingers: Jrd. i, 307;
ii
, 357 |
tent, huis, vertrek: Jrd. iv, 297 |
tetterig, suffig: Jrd. iv, 207 |
teut, dronken: Jrd. iv, 261 |
Tichel, Tichelstraat: Jrd. iv, 64 |
tiejeis, grote brandkast: Jrd. iv,
285, 290; tiejeisjes, brandkasten: Jrd. iv, 194 |
tiejeiskraak, brandkastinbraak: Jrd. iv, 287, 294 |
tiejeispeeser, brandkastinbreker: Jrd. iv, 291 |
tiet, buidel met geld, eigenlijk goedgevulde portefeuille: Jrd. iii, 462 |
tift, drank: Jrd. iv, 306 |
tik met bengel, horloge met ketting: Jrd. ii, 420;
iv
, 479 |
tikken: roode ruggetjes te -, bankjes van duizend te stelen: Jrd. iv, 284; kerels van-den-haak-tikken,
kerels overvallen: Jrd. iv, 407 |
tiklappie, menselijk hart: Jrd. iii, 57 |
tik-lebabber, opstopper: Jrd. i,
346 |
til, verzamelpunt voor misdadigers: Jrd. ii, 420 |
timme, ransel: Jrd. i, 362;
iv
, 186 |
tippelaar op klompen, lafaard: Jrd. ii, 459;
iv
, 477 |
tippelaarster, lichtekooi: Jrd. iv, 401 |
tippelant, makkelijk te vangen, te misleiden: Jrd. iv, 118 |
tippelen, op de baan lopen: Jrd. i, 43; onder de klok -, geslachtelijk ziek zijn: Jrd. ii, 387 |
tippelsjikse, een lichtekooi die overal kruist: Jrd. iv, 476 |
tiptop, fotografie van pasgetrouwde paartjes: Jrd. iv, 68 |
tjoekels, honden: Jrd. iii, 126,
406, 411 |
tjompen, verdrinken: Jrd. iv, 141,
161, 480 |
toetser, handlanger, eigenlijk bij zakkenrollers: Jrd. iv, 459 |
tof, goed: Jrd. iv, 403; hou je -, hou je goed: Jrd. i, 24; toffe jadmoos, gelukkige handgift: Jrd. i,
71; toffe Kee, beste Kee: Jrd. i, 342;
- schobbertje, fel baasje: |
| |
| |
Jrd. i, 376; toffe tip, malle kerel:
Jrd. iv, 476 |
tong inrollen, sterven: Jrd. iv,
35 |
toon: op den -, dansen: Jrd. iv,
48. 55 |
toppie, hoedje: Jrd. iii, 186; z'n -, zijn kop: Jrd. i, 362 |
tor, meid: Jrd. iv, 484; treife -, onreine lichtekooi: Jrd. iv, 427 |
torntoe, een kleine inspectie: Jrd. iii, 189 |
trammelan, lawaai: Jrd. iv, 96 |
trappertjes, schoenen: Jrd. ii,
36;
iii
, 185 |
trechters, oren: Jrd. ii, 387 |
tredderikkers, schoenen: Jrd. i,
427;
ii
, 396 |
trederikken, schoenen: Jrd. iv,
241 |
treiter-tippelaar, broodrover: Jrd. iv, 228 |
treitertje, krentenmikje: Jrd. ii,
417 |
trip, kwast: Jrd. ii, 430; tocht:
Jrd. iii, 170 |
troggelaar, bedelaar: Jrd. iv, 278 |
trommel: hou je -, hou je mond: Jrd. i, 26 |
trut van Hamburg, sufkop: Jrd. iv,
60 |
tuimel, raam: Jrd. ii, 395 |
turftrekker, zakkenroller: Jrd. ii, 397;
iv
, 474 |
Turksche tafelschel, lichtekooi: Jrd. iii, 27 |
|
uitknijsen, uitkijken: Jrd. iv,
103 |
uitlenzen, uitkijken, loeren: Jrd. ii, 389 |
uitloeken, afzien: Jrd. ii, 115 |
uitmiggelen, uitlachen: Jrd. iv,
232 |
uitsmijter, sterke kerel die twistmakers het lokaal uitwerpt: Jrd. ii, 23 |
uppie, eentje: Jrd. i, 409 |
|
vaartje, verzonnen praatje, smoesje: Jrd. iv, 193, 435 |
vaatje zuur, (bedoeld: zuur bier) blauwkous: Jrd. iv, 148 |
vadermoordertje, boordje: Jrd. iv,
241 |
val, huis (voor inbraak): Jrd. iv,
194, 484; de - opengekiend, het huis, voor beroving bestemd, makkelijk met
valse sleutels bewerkt: Jrd. iv, 285; de -
rijp gemaakt, de inbraak overlegd: Jrd. iv, 105;
de - zou rijpen, de inbraak zou lukken: Jrd. iv, 284 |
val effe neer, ga zitten: Jrd. iii, 491 |
valletje open, een gelegenheid tot stelen: Jrd. iv, 199 |
vazelaar, valsspeler: Jrd. ii, 328 |
veemsteker, ring: Jrd. ii, 312 |
velletje, overjas: Jrd. i, 146 |
verbruggen, belenen, verkopen: Jrd. i, 145;
iv
, 118 |
verbuizen: verbuist al zijn schrappies, verzuipt al zijn hebben en
houwen: Jrd. iv, 427 |
verkleffer, verklikker: Jrd. ii,
117;
iii
, 130;
iv
, 179 |
verkleumen, sterven: Jrd. iv, 320 |
verknoester, verrader: Jrd. iii,
176 |
verknoezer, verrader: Jrd. iv, 287 |
verlinken, misleiden, bedriegen: Jrd. i, 148;
iv
, 21, 456 |
vernollen, insluiten: Jrd. iv,
437; vernolde knar, toegemetselde kop: Jrd. iv, 471 |
verpieren, van de hand doen: Jrd. iv, 473 |
verschieren, verdienen: Jrd. iv,
472 |
verschud: in - gaan, worden gearresteerd: Jrd. ii, 443 |
verschut, betrapt, betrapping: Jrd. iii, 425;
iv
, 295, 441; meegenomen: Jrd. iii, 175; in -, gevangen: Jrd. iv, 229; - gaan, gevangen genomen worden: Jrd. iv, 436; in - gaan, gevangen worden: Jrd. iv, 184;
kregen zij -, werden zij betrapt: Jrd. iv, 197 |
verslapen, door de hitte geslonken, braakt de aal haar aas uit: Jrd. iv, 72 |
versliegeraar, spion: Jrd. iv, 424 |
versliegeren, verraden: Jrd. iv,
123 |
versneezen, verpatsen: Jrd. iii,
406 |
verstajem, verstand: Jrd. ii, 169 |
verstaufe: kenne -, kunnen verduwen: Jrd. i, 64 |
verzuiper, die slachtoffers, bij verzet, in het water tjompt: Jrd. iv, 418 |
vierhoek, bedstee: Jrd. i, 97 |
| |
| |
vin deur d'r test, barst door haar hoofd: Jrd. ii, 445 |
vingers: drie - in een benauwd hart, het laatste van iemand wegstelen:
Jrd. iv, 224; vijf - in de
benauwigheid, stelende hand: Jrd. iv, 203 |
vinkendresseur, zakkenroller: Jrd. iv, 229 |
vinkenpeezer, zakkenroller: Jrd. iv, 437 |
vinkie, portemonnee, maar ook: beginneling: Jrd. iv, 191 |
vinkje, portemonnee: Jrd. iv, 301 |
violen: laten -, laten begaan: Jrd. iv, 186 |
vlag, goedkoop merk sigaretten: Jrd. iv, 466 |
vlammen op een niesse, verzot zijn op een meid: Jrd. iv, 409 |
vlerk, arm: Jrd. iv, 295 |
vlet, klein roeibootje: Jrd. i,
125 |
vlotschuit, oude overhaal: Jrd. iv, 9 |
voerderij, scherp gekscheren: Jrd. iv, 454 |
voeren, voor de gek houden, bespotten: Jrd. i, 75;
ii
, 250, 458;
iv
, 475 |
vogeltje veeren knippen, iemand beroven: Jrd. iv, 483 |
vol, diefstal: Jrd. iv, 118 |
vonk, lantaarn; lamp: Jrd. iv, 293 |
vonkertje, kacheltje: Jrd. i, 148;
iii
, 187 |
voogd: den - pressen, schunnigheden bedrijven: Jrd. iv, 429 |
voorburgje, lichtgekleurde jenever, jenever met een scheut elixer: Jrd. iv, 306, 447 |
voortippelen, voorkomen: Jrd. iv,
305 |
vrachtkarretje, vrouwtje: Jrd. iii, 172 |
Vredenburgh, katholiek gesticht voor oude vrouwen, vlak bij het
Spooksteegje: Jrd. iv, 440 |
vrijer, slachtoffer: Jrd. iv, 455 |
vrijzetten, bekende truc bij souteneurs die hun vrouwen willen sparen
en toch verdienen: Jrd. iv, 410 |
vrijzetter, een man die een vrouw zogenaamd ‘bevrijdt’: Jrd. ii, 372 |
vrouw die in pijn ligt, in arbeid bij een kraam: Jrd. iv, 74 |
vrouwen met marktmandjes, vrouwen onder het volk die ter markt op
klanten azen: Jrd. iv, 43 |
|
W. en B., zeggen de gevangenen voor de straf: alleen op water en brood:
Jrd. iv, 359 |
waffel, mond: Jrd. iv, 23, 25 |
waffelen, smoezen: Jrd. iv, 23 |
wagensmeer, klappen: Jrd. ii, 23 |
wasch je nou, hoepel op: Jrd. iv,
35 |
waspit, Jordaans meisje van de vroegere waskaarsenfabriek: Jrd. i, 9;
iv
, 241 |
wees, spion: Jrd. ii, 23 |
wegmaaien, snel lopen: Jrd. iv,
133 |
Westerstraat, groot politiebureau: Jrd. iv, 63 |
wezen, rechercheurs: Jrd. iv, 100 |
widesse, uitgeslapen: Jrd. ii, 107 |
wieberig, vluchten, ontsnappen: Jrd. ii, 117;
iv
, 97, 199; - maken, uit de voeten maken: Jrd. ii, 467;
iii
, 158 |
wiedes, nogal glad: Jrd. iv, 195 |
wijspen, wijsvinger: Jrd. ii, 312 |
Willembeis, Willemstraat: Jrd. iv,
20 |
Willembeisers, Willemstraters: Jrd. iv, 48 |
wintervliegen, sneeuwvlokken: Jrd. iv, 33 |
wippen, iets meester worden: Jrd. iii, 148 |
wipper, raam, ruit: Jrd. ii, 327;
iv
, 291 |
woafel, klap: Jrd. i, 396 |
wolletje, deken: Jrd. iv, 360 |
wolver, goedkoop: Jrd. iv, 471 |
wormen steken, in het graf zakken: Jrd. i, 149 |
Woud, Vondelpark: Jrd. iv, 324 |
|
zak: mijn - opblazen, ik heb maling aan je: Jrd. iv, 15 |
zakdoekje, revolver: Jrd. iv, 191 |
zamenetje, sigaretje: Jrd. ii, 494 |
Zaterdagavond-houden, vrijen: Jrd. iv, 139 |
Zebedeus, hier ‘sufferd’: Jrd. iv,
154 |
zeep, dronken: Jrd. iv, 228 |
zeeperd, slag: Jrd. iv, 63, 438 |
zeeveren, stelen: Jrd. iv, 96 |
| |
| |
zenen, klappen: Jrd. i, 62 |
zet: in een - en een wet, in een ommezien: Jrd. iv, 226 |
zeventandje, inbraaksleutel van Engels model: Jrd. iv, 437 |
zitterik, stoel: Jrd. ii, 300;
iii
, 118;
iv
139; achterdeel: Jrd. iv, 95 |
zoetelel, hoer: Jrd. iv, 229 |
zog, koffie: Jrd. iv, 436 |
zonnetje, dievenlantaarn: Jrd. iv,
203 |
zwaai, stuk dobbel-kinderspeelgoed, van plankjes waarop ijzeren
ringetjes los zwaaien: Jrd. i, 70 |
zware jongen, erge misdadiger: Jrd. iv, 118 |
zwarte diamant, vermoede buit: Jrd. iv, 293 |
zwellen: wat zwel jij, wat zet je je krop op: Jrd. ii, 326 |
zwellers, verwaande, autoritaire lui: Jrd. iv, 303 |
zweltje, branielurk: Jrd. ii, 443 |
zwerver, paraplu: Jrd. iii, 36,
122 |
zweven, aan de haal gaan: Jrd. iv,
199 |
zwijntjes zeeveren, fietsen stelen: Jrd. iv, 102 |
zwikken en miesemausen, kaartspelen: Jrd. iv, 146 |
zwir linkies, kijk uit: Jrd. ii,
327 |
|
-
eindnoot409*
- Moormann gaf
dit materiaal als aanhangsel, omdat hij, blijkens aantekeningen, niet helemaal zeker was of
het wel altijd om Bargoens ging. Het handgeschreven materiaal van Moormann bestond uit een
woordenlijst, geordend per deel en per pagina; het begon bijvoorbeeld met deel i, pag. 5:
pag. 5. ‧ Bloàdjes = handen. pag. 5. ‧ leindertje = hier bedoeld:
aal aan lijntjes gevangen. pag. 5. ‧ faànkoppe = fijnkoppen, soort fijne aal. Deze
woordenlijst staat aldus afgedrukt in de verschillende delen van de Jordaan,
in deel i achterin, in de delen ii, iii en iv in de vorm van voetnoten onderaan de pagina's. Het afdrukken van de lijst op deze
wijze leek niet zo zinvol: de lijst is in de boeken te vinden, en woorden zijn op deze wijze
niet terug te vinden. Daarom geef ik de lijst hier in alfabetische volgorde, met bron(nen) en
paginanummer(s). Ik heb de lijst volgens de gebruikelijke lexicografische principes opgesteld;
woorden die meer dan eens voorkwamen, zijn samengevoegd (maar spelvarianten zijn als apart
trefwoord opgenomen), uitdrukkingen en afleidingen zijn onder de hoofdwoorden opgenomen,
etc.
|