| |
Bron 59. Dieventaal (1950)
Genoteerd door een gedetineerde in een strafgevangenis. De gedetineerde heette
‘brandkast-Hein’ en kwam uit Amsterdam. In maart 1953 ontvangen van de directeur van de
strafgevangenis. In 1950 opgesteld.
Deze lijst is van belang omdat ze naar tijd van ontstaan en plaats van oorsprong precies
bepaald is. De directeur van een strafgevangenis, die ze me toezond, schreef:
De lijst is in 1950 opgesteld door een oudgediende. Ik had hem namelijk gevraagd
alle vreemde uitdrukkingen alfabetisch voor mij eens op te schrijven. Dat heeft hij
bereidwillig gedaan. Alhoewel daar niet geboren, was Mokum, of beter Groot Mokum, zijn
verblijf. Zijn werkterrein lag voornamelijk in het Westen des lands. Hij had een zekere naam
als brandkastenkraker. Hij is er mee opgehouden, zoals hijzelf zei, omdat er te weinig geld
meer in zat vanwege de giro en ook omdat hij een dagje ouder werd en toch wel een goede vrouw
had.
De opsteller van deze lijst heeft uitstekend de dieventaal gekend. Niet alles heeft | |
| |
hij uit zijn hoofd opgetekend. Bij vergelijking met De Boeventaal
(bron 32) valt het op dat speciaal de dieventaalwoorden, vaak zelfs mét de voorbeelden, uit
deze bron van 1906 geput zijn.
Deze lijst is vooral van belang omdat we de plaats van het gebruik van de woorden weten
(westen van het land, voornamelijk Amsterdam) en de tijd van notering (1950).
aangebrand, venerisch |
aankatsen, praten (vgl. katsen) |
aankwatsen, aanspreken
een niese aankwatsen |
aanslaan, aanspreken; een poging in het werk stellen
sla die brocher an, misschien heeft hij poen |
achelen, eten |
afleggen, beloeren, verkennen
een smeris legt je af |
afloeken, afloeren |
askelen, kopen, handelen |
|
badderen, zwemmen |
batterik, schip |
begieten, bevreesd
je bent toch niet begieten dat zaakje op te knappen? |
beheime, beest, dier; ook ‘dikke vrouw’ |
behojje, vrouwelijk schaamdeel |
behojjebikker, souteneur |
beis, 1 buurt; 2 twee
beis knaken ‘twee rijksdaalders’ |
bekaan, hier; ook wel pekaan noppes bekaan |
bekattering, uitbrander |
beknijsd, bekend |
beknijzen, bekijken |
betoegd, goed bij kas
een betoegde bink |
bink, man |
binnen meluk, binnenzak |
blad, dak (van een huis) |
blafferik, pistool |
bommelen, dobbelen |
bonjer, gesnapt; of ‘ruzie’
als ik weer bonjer ben |
bonk, leugen, verzinsel |
boutkitje, of boutspieze, privaat |
branderig, heet, belust |
breektiejijs, breekijzer |
brocher, een man |
broeier, zwerver |
bronzen, slapen |
broochum, voorwerp |
bijl: met de - schrijven, met dubbel krijt schrijven |
bijt, teleurstelling |
bijter, nijptang |
|
daai, steen, diamant |
dajem, eed
een loense of linke dajem ‘een valse eed’ |
dalven, bedelen |
dansspieze, danshuis |
deinzen, afzakken, weggaan |
deisje, stil |
derig, weg
ik ga de derig op |
dofgajes, recherche |
doft, knap, netjes
dofte flep, goede papieren |
dolmen, slapen |
dolmspieze, slaapstee |
doorkleumen, bekennen |
doorslaan, bekennen |
dopkien, sleutel zonder gat |
duimen, vals spelen |
|
eens, achterdocht
de grandigers hebben eens op je |
emmes, goed
een emmese lik |
|
fakkel, bedelbrief |
fakkelen, schrijven |
| |
| |
fladder, krant; of ‘een spel kaarten’ |
flep, getuigschrift
linke flep ‘valse papieren’ |
flik, spel kaarten
met de flik pezen |
flok, hemd |
foks, goud
fokse malochemer ‘werkplaats van een goudsmid’; fokse
oksenaar ‘gouden horloge’; fokse spieze ‘goudsmidswinkel’; fokse veemsteker ‘gouden ring’ |
|
gabber, vriend |
gabbertaal, Bargoens |
gajes, volk
dof gajes ‘recherche’; link gajes ‘niet te vertrouwen
lieden’; het gajes is pleite ‘de bewoners zijn uit’ |
gallach, pastoor |
gammel, ziek |
gannef bedrieger |
gassenen, trouwen |
gassie, pet, muts |
gebeft gajes, heren van het gerecht |
gebroedsel, familie |
gedegen, bekend |
gedekt, aan het gezicht onttrokken |
geeltje, ƒ25,- |
gefloten, gestolen |
geilkemen, delen (bron 32: geilkenen) |
gekloft, netjes geldeed |
gemot, 't, het gerecht |
gescheft of gesjeft, iemand die veel in de gevangenis
heeft gezeten |
geschoten, begrepen |
geteisem, uitvaagsel |
gevazel, vals spel |
geweldje, geweldpleging
een krakie met een geweldje |
gewoerig maken, wegstoppen |
gimme, boter |
glimmerik, oog |
gnajen, zeventig |
godin, oprecht, echt, best
godinne schorem |
goferd, hoed (bron 16: kowert) |
gondel, dame |
gondel-bajes, bordeel |
gondel-spieze, bordeel |
grandig, voornaam, deftig |
grandige, heerschap |
gribus, gevangenis; verdachte buurt |
grijpelingen, vingers |
|
haai, sterk, groot
een haaie goze ‘sterke vent’ |
half meijer, ƒ50,- |
handje, waarschuwing; een seintje |
heit, vijf |
hiep, schoen |
hip, snol |
hollanders, sleutels met kruizen (bv.
bovenkruis-middendek-sleuf-onderkruis) |
hoog gaan, gearresteerd worden |
hoogstapelaar, iemand die bedelbrieven schrijft in hoogdravende stijl |
|
immes, goed, echt, prettig
immese schore ‘best goed’ |
inspringer, een opgeschoven raam |
|
jan, een jaar gevangenis
hij heeft twee jannen |
jat, hand
met de jat peze ‘bedelen’ |
joekel, hond |
joetje, ƒ10,- |
jouker, duur |
jovel, goed, mooi |
|
kaaien, vallen |
kabs of los, alles kwijt |
kalle, bruid |
kalletje, hoer |
kanker: de makke en de -, ƒ0,35 |
kasavie feberen, een brief schrijven |
kaskienen, kleine sleutels |
katsen, kijken (vgl. aankatsen) |
kedin, veilig |
| |
| |
kenijve, brood |
kiebes, hoofd |
kienen, 1 opensluiten; 2 sleutels
hij kient de keur open |
kim, goed |
kimmel, drie |
kippen, aandeel, portie
heb je er ook kippen aan |
kit, zaak, winkel, huis, etc; politiebureau |
klapper, kamer
bovenklapper of luchtklapper ‘bovenhuis’ |
kleum, slaag
je kunt kleum krijgen |
kleur houden, blijven ontkennen |
kloft, kleding |
knaker, portemonnee |
knijzen, kijken; ook ‘kennen‘
knijs even uit; ik knijsde hem noppes ‘ik kende hem niet’ |
koler, spoortrein |
kone, aangezicht |
kotsen, opbiechten |
krabber, breekijzer |
kraken, inbreken |
kwak, winkelbel |
kwinten, zakken rollen |
|
lamp, politie, onraad |
laten zakken, in het water gooien |
lenzelink, luisteren (bron 32: lunzelink) |
lichten, rollen |
link dajem, valse eed |
linken, bedriegen |
lippies, sleutels |
loeken, kijken |
loene, slecht, kwaad |
loenenaar, valse kerel |
loepie, horloge |
lood, geld |
looien, kloppen |
louwloene, slechte zaken |
louwpoekele, niets zeggen |
louwsmoeze, niets zeggen |
lovie, geld |
luimen, slapen |
luimkit, slaapstee |
|
maholle, bedorven, kapot |
malochum, werkplaats |
malogemen, werken |
malogemer, werkplaats |
mansjen, aanprijzen; centen ophalen bij een draaiorgel |
meeluk of meelik, zak |
meier, ƒ100,- |
mem, veertig |
merode, armoede |
miezig, schuldig |
misslaan, te kort doen, geld achterhouden |
misslaander, iemand die niet goed heeft gedeeld |
molm, geld |
morig, vrees
ben je morig |
muntmeter, brandkast |
muziekdoos, brandkast |
mijlie, moord lees ‘mond’, zie het woordregister (fout overgetypt) |
|
nafkone, meisje |
nepschoren, onbruikbare goederen |
neuzen, rondgaan of er iets te stelen valt |
niese, meid |
nifteren, doden |
nifterik, mes |
nobel, geschikt |
nosempie, vreemdeling, sufferd |
nosselen, stelen |
|
oks, degelijk, goed |
olf, één |
olms, oud, kinds |
olmse, ouders |
olmspieze, oudemannenhuis |
omslaan, bekennen |
opgaan, gestraft worden |
| |
| |
ousten, praten |
overbruggen, praten |
|
pafferik, pistool |
paraplu, koepelgevangenis |
patet, hoofd |
patsjif, gezicht |
pekaan, hier, aanwezig, voorhanden pekaan nemen ‘in
beslag nemen’ |
penne, slaapstee |
penoze, kostwinning, jacht, werk |
personsie, verdenking |
pesaules, venerisch |
pezen, werken |
piemelen, huilen |
pil: iemand de - ingeven, suggereren |
pin, ketel |
planten, verstoppen |
plat, stil |
plattekit, een winkel waar men gestolen goed verkoopt |
pleite maken, weggooien |
pleite scheften, weglopen |
poekelaar, prater |
poekelen, praten |
pompertje, valse sleutel |
pooien, eten
zij kan haar pooien verdienen |
pooier, 1 souteneur; 2 staalboor |
posterik, deur |
pot, smeltkroes |
poteten, beloning
de versliegeraar kreeg ƒ25,- voor een poteten |
prames, deel, portie |
priem, dolkmes |
priemerik, dominee of geestelijke |
pij, pijtje, jas |
|
rachmones, medelijden |
raggeling, mislukking of tegenvaller |
ramen, ogen
hij heeft het in de ramen |
ramsjen, opkopen |
rausjen, stelen
alles wil ook rausjen |
reizen, lopen
ze reizen op hem |
rekel, voet |
rojemen, kijken
ik kan noppes rojemen |
ros, hoofd |
rus, rechercheur |
|
sabberaar, koevoet |
sabberen, inbreken |
salens, vuur; ook ‘heet’ (bron 32: salans) |
sappelen, talmen |
saskenen, lopen |
scheffen, zitten
een scheffer of schefter ‘iemand die veel heeft gezeten’ |
schim, 1 gezicht; 2 bewijs; 3 naam
1 ze hebben z'n schim wel gezien; 2 maak de schim asjeweine ‘verdonkeremaan
de bewijzen’; 3 ik zal je feberen op een ageren schim ‘ik zal je schrijven
op een andere naam’ |
schok, goed geluk
uitgaan op de schok |
schoot, schotel, onderdeel van een slot |
schoren, goederen
goeie schoren |
schriebes, honger |
schrooi, schroei, trek, eetlust of honger |
schrijfspieze, kantoor |
seibel, bedrog, zwendel; slechte waar: laat je geen seibel
in de jatten stoppen |
seigel, verstand
ik heb daar geen seigel of sjoege van |
sereife, brand
ik zit in de sereife |
seribel, ongeluk, misère |
serrore, heer
een olmse serror ‘een oud heer’ |
sjaak, sjakies, kalm
hou je sjakies |
sjaskelen, drinken |
sjerfen, sjerpen, opkopen |
sjoeche, begrip, verdenking |
| |
| |
sjoechem, antwoord
ik kreeg geen sjoechem |
sjoele, kerk |
slaan, stelen
geslagen schoren |
slamassel, ongeluk |
slang, horlogeketting |
snaar, onwettige vrouw |
snees, opkoper van gestolen goederen |
snezen, opkopen |
snuiven, bemerken
snuif je hem ‘begrijp je hem?’ |
spankeren, vluchten, weglopen |
spannen, kijken, zien
spanje imme ‘kijk goed’ |
spieze, huis
neuriespieze ‘drankwinkel’ |
standel, sleutel |
steunen, zijn, vertoeven; zitten; logeren waar steunt de
poen ‘waar zit het geld?’; ik steun op de luimspieze ‘ik logeer in de
slaapstee’; steunt de kien in 't slot? ‘zit de sleutel in het slot?’ |
stiek, stand |
stieken, geven
stiek een kassavie an je gabber |
stoot: ze hebben een mooie - gehad, ze hebben een goede slag geslagen |
|
tandels, sleutels |
tapijtje, jas |
temeie, meid uit verdachte omgeving |
temeiespieze, bordeel |
tiejijs, huis, brandkast; en verder ieder ding waarvoor de naam niet
direct te binnen schiet, ‘dinges’ |
timmer, slaag |
tinnef, slechte kost |
toeren, rondgaan met de voddenzak |
tof, goed, eerlijk
louw tof ‘niet goed’ |
trederikken, schoenen |
treiter, brood |
tremmen, op de baan lopen; de hoer spelen |
tuffel, kerk |
|
val, gelegenheid, huis, deur; ook wel ‘rendez-vous’
de val is nobel ‘de gelegenheid is schoon’; op de val
steunen ‘op logement leven’ |
vazelen, vals spelen |
veberen, schrijven
een kassavie veberen |
veemsteker, ring |
vel of velletje, jas |
vemen, vingers |
verkienen, verkopen |
verkleffen, verklikken |
verknijzen, verraden, bespieden |
verkruimelen, zich wegmaken, uitknijpen |
verlenzen, bespieden, beloeren, beluisteren |
verlinken, verraden |
vernollen, sluiten; vernold, op slot |
verschilt gaan, betrapt worden |
verschutting, stoornis; ook ‘uitbrander’ |
versliegeraar, verrader |
versmiegelen, verraden |
versnezen, verkopen |
vliegerik, vogel |
vonk, licht, lamp, zaklantaarn
kun je in die val met de vonk werken |
vreempie, vreemdeling |
|
wiepsjen, bedriegen bij kaartspelen |
winde, plaats waar iets te verdienen is |
wip of wipper, een raam |
|
zakken: laten -, in het water gooien |
zeferaar, dief; ook wel ‘geslachtsziekte’ |
zeferen, stelen, zweten |
zitterik, stoel |
zoeterik, koek |
zwirren, kijken
zwir link |
|
|