| |
| |
| |
Afdeling III. Jargon
Bron 48. Louter Lekoris (1916-1917)
De Geheimtalen i: hoofdstuk ii: iii
‘Het jargon’; Moormann, Tijdschrift voor Taal en Letteren, jrg. viii, p. 235-239; 306-333; jrg. ix, p. 64-80; p. 119-131.
De volgende lijst werd in 1916-1917 door mij genoteerd te Goor. Twee paardenkopers en enkele
veekopers (christenen) verschaften me het materiaal.
achelen, eten, vreten
de kaffer zit te achelen; die sos wil niet achelen |
achelpeter, iemand die veel eet, een smulpaap; in de paardenkoperstaal
is peter bijna een achtervoegsel geworden en geassociëerd met de
persoonsnaam Peter |
achielen, zie achelen |
|
baisrolf, baisrölfken, Jood, Joodje |
baisrone, Jood (veekoperstaal) |
bolleboos, de baas, de heer van het huis |
barkoenen, schandaal, ruzie, herrie
wat een barboenen hebben de kaffers daar met elkaar |
bas, stuiver |
bedine, ook medine, streek, omgeving; Duitsland is dé
medine bij uitstek voor de paardenkopers - Duitsland heet ook wel treifele medine
de tofste sos uit de medine ‘het beste paard uit de streek’; ze
goat nao de medine ‘ze gaan naar Duitsland’ |
beginnem, een klein beetje (zie maginnef) 't kost nen maginnef ‘'t kost bijna niets’ |
begitem, bang; met pages en more
zonder verschil van bet. gebruikt
den sos is begitem ‘dat paard is bang’ |
beheime, koe (zie boheme) |
beis, koe die slechts met twee spenen melk geeft
lau kinjen die pore, 't is nen beis ‘koop die koe niet, 't is een
tweespenige’ |
beisje, dubbeltje |
beismagoosje, rijksdaalder (zie non bas) |
bekane, de bekende; de bewuste; degene, waarover vroeger reeds
gesproken is
dat is den sos bekane ‘dat is het bewuste paard’; smoes lau,
sjalf bekane scheft doar ‘hou je mond, daar loopt die vent, die niets met ons gesprek te
maken heeft’ |
bekippe (bnw.), samen zakendoen; ieder om de helft |
beseibelen, bedriegen
pas op, die sjalf beseibelt je |
betoeg, rijk
he is dikke betoeg ‘hij is heel rijk’ |
bewiechmen (ook mewiechmen), verdienen
er is lau te bewiechmen ‘er is weinig te verdienen’ |
boheme, koe (zie beheime); veekoperstaal - het wordt
naast pore zonder verschil van bet. gebruikt |
bommeler, paard dat kruislam is (zie zeilemgikker) |
bouwen, ontvangen, krijgen, kopen
|
| |
| |
wat voor sassers bouwde je? ‘hoeveel makelaarsgeld ontving je’; de groote bouwen ‘berouw krijgen over zijn bod, en zich terugtrekken’; geef hem de makke, of hij bouwt je de groote; de sjalf dibbert hem van 't schofel najem
‘geef geluk, of hij trekt zich terug; die andere kerel wijst hem op een gebrek’, lett.
‘spreekt hem van 't slechte oog’ |
bozer, vlees
sossenbozer ‘paardenvlees’; porenbozer, gazzerbozer
‘runder- en varkensvlees’ |
brakken, uitschot van gevogelte (gevogeltehandel) |
brejentis: smoezer-, kletsmajoor |
broaches, kwaad; een soort ‘zuurkijker’
dat is een broaches sos ‘ dat is een paard dat er kwaad, ondeugend uitziet’ |
|
chole, de droes
den sos is chole ‘dat paard heeft de droes’ |
chollis, de droes
den sos is in chollis ‘dat paard heeft de droes’, met de bijgedachte: ‘en nu
staat het geïsoleerd’ |
cornaar (bnw.), bronchitis hebbend (zie snoever)
den sos is kenaat ‘dat paard is dempig’; kenaat is
Saksische uitspraak voor cornaar |
|
dabberen (ook dibberen), bidden, praten
wie goat noa den tiffel en betjen dibberen ‘we gaan naar de kerk om wat te
bidden’; lau dabberen, doar scheft een serrore ‘hou je mond, daar loopt een
meneer’ |
dalsman, iemand die niets bezit; die de dalles heeft
(zie lauman) |
dibberen, zie dabberen |
diène, duur genoeg |
droosjes, flauwe kletspraatjes |
eigel, kalf (veekoperstaal) |
emmes, waar
't is emmes ‘'t is waar’; veel gebruikt in de verbinding tores
emmes ‘waarachtig waar’ |
|
gaas, geit (veekoperstaal) |
galge, priester
doar is ne galge met'n tofelen an 't proaten ‘daar staat een priester met
m'n vader te praten’ |
gamelen (goamelen), coïre
goamelpeter ‘hoerenloper’ |
gameler (goameler), klophengst; hengst die niet goed gecastreerd kon
worden |
gammel, ziek, beroerd
ik ben zoo gammel als de pest ‘ik voel me erg beroerd’ |
gammer, ezel, domkop |
gannef dief; met absoluut ongunstige bijbetekenis |
gannefen, stelen |
gappen, krijgen, stelen
als ik lieg, zal de cholera me gappen |
gapper, gauwdief |
gazzer, zwijn, spek; overdrachtelijk gebruikt voor personen, met de
bet. ‘vuilik, smeerpoets’ |
gazzeremone, protestant (zie toffelemone) |
gazzères, zwijnenboel, vuile troep |
gazzorumsoacher, varkenskoopman |
geilen, zie geiliken |
geilik, samen
in geilik handelen ‘samendoen’; als twee kopers, kennissen, 't zelfde paard
willen kopen, besluiten ze in geilik te handelen, om prijsopdrijving te
voorkomen |
geiliken, 1 samen kopen, de winst delen; 2 't verschil delen, als men
aan 't handelen is
die kooplui hebben gegeilikt
Als twee kooplui het niet eens kunnen
worden over de prijs, gebeurt |
| |
| |
het vaak dat de koper de helft van 't verschil
tussen vraag en bod biedt. De verkoper laat dan de helft van dat verschil vallen; 't verschil
is gedeeld en de koop is gesloten. In Nijmegen, bij 't kaartspel, vervormd tot geilen: ‘samen gemeen spelen’. |
getsje, de helft |
getsjen (ww.), 't verschil delen (zie geiliken en bekippe) Eén koper heeft een poos met de eigenaar van bv. een koe
gehandeld; ze kunnen 't niet eens worden. De koper ziet in dat hij niet langer handelen moet,
als hij z'n kooplust niet ál te veel wil doen blijken. Hij doet opeens of hij de koe niet meer
hebben wil, gaat weg, maar zegt, in 't voorbijgaan langs z'n neus weg, tegen een handlanger of
kippegapper: getsjen, d.w.z. ‘kopen en 't verschil
delen’. Het gekochte is dan voor gezamenlijke rekening. |
gikker, kreupel (zie bommeler en zeilemgikker)
den sos is gikker ‘dat paard kreupelt’ |
gillefen, ruilen (veekoperstaal); uit de taal der gevogeltekooplui
opgetekend met de bet. ‘delen’ |
goesj, een suffer, een kalme gek (van een paard gezegd)
den sos is nen goesj ‘dat is een suf paard’ |
golve, melk (veekoperstaal)
die pore gif lau golve ‘die koe geeft weinig melk’ |
gonte, lichtekooi |
groote (znw.), alleen in de uitdrukking
de groote bouwen (zie bouwen) |
|
hakkel, voertuig, wagon
de susse zint in 'n hakkel ‘de paarden zijn in de wagon’ |
halgen, lopen, draven
den sos halgt tof veur den hakkel ‘dat paard loopt mooi in 't tuig’; tof halgen ‘mooi lopen’; schofel halgen ‘slecht lopen’ |
harbe, harme, erg, veel, meer
den sos is harbe makets ‘dat paard is erg dempig’; hoe harbe
heb je er voor mesjibbent ‘hoeveel heb je ervoor geboden?’; ik geef lau
harber ‘ik geef niets meer’; sterker is ik geef geen poosjer harber
‘ik geef geen cent meer’ |
hazenhakke, uitwas onder de hiel bij een paard; het dier wordt op den
duur kreupel (zie reebeen) |
heitje, kwartje (vgl. bas en beisje) |
|
jajem, jenever |
jakkes (bnw.), een koe die in 't slachten tegenvalt, bv. te veel
inslacht, of niet zo vet is als verwacht werd, is jakkes |
janzorof, jenever |
jatten, handen |
joed-hei, vijftien |
joedje, tien gulden |
jofel, mooi
den sos hef en jofele ros ‘dat paard heeft een mooie kop’ |
jouker, duur |
|
kaffer, boer; lompe vlegel |
kafrines, achterlijke lui op zakengebied |
kaljes maken, de handel bederven
he hef't mie kaljes emaakt ‘hij heeft me de handel bedorven’ |
kapore, bedorven, dood
't is kapore met 'n handel ‘de handel is kapot’ |
karbel, karbensjes, roebel, roebeltjes
ik heb joed karbensjes bewiegemd ‘ik heb tien roebel verdiend’ |
karspringer, paard dat bij 't uitspannen, zo gauw 't bemerkt dat 't
tuig is losgemaakt, met een sprong tussen de bomen uit springt; dit gebrek heeft het dier
eens, toen 't zich bij 't uitspannen bezeerde doordat een |
| |
| |
boom in z'n flanken
stak, opgelopen (zie stalspringer) |
katsof, slager, zonder ongunstige bijbetekenis |
keilef, een paard dat in alle opzichten een misbaksel is
wat n'en keilef he'j doar ekinjet ‘wat een ongelukkig lelijk paard heb je
daar gekocht’; ook overdrachtelijk gebruikt: die vent is een mieze keilef
‘dat is een beroerde vent’; in de veekoperstaal is een keilef van een koe
‘een heel oude, magere koe’ |
keilefen: zich - (ww.), tegenvallen bij 't slachten (veekoperstaal)
(zie jakkes) die pore keileft zich ‘die koe valt tegen’ |
kelloones, flauwe kletspraatjes (zie droosjes) |
kewes, schaap (veekoperstaal) |
kimmel, koe die met slechts drie spenen melk geeft (veekoperstaal)
(vgl. beis) die pore gif lau golve, 't is nen kimmel ‘die
koe geeft weinig melk, 't is een drie-spenige’ |
kinjen, kopen
ie kunt den sos kinjen ‘dat paard is te koop’ |
kippegapper, persoon waarmee men in gemeenschap, bekippe, of in geilik handelt |
kis, uier (veekoperstaal)
de kis van die pore is lau, 't is een beis, of een kimmel ‘de uier van die
koe is niet in orde; 't is een twee- of drie-spenige’ |
klajims, de botten van een koe |
koosjer (kauser), goed, best, in orde
koosjere mezommen ‘Hollands geld’ |
kopschudder, paard dat in lichte graad een tippel
(zie daar) heeft Door een of andere oorzaak schudt het paard onder 't lopen de kop heen
en weer. ‘Als je dan doorrijdt, loop je gevaar, dat 't dier je in elkaar zakt.’ |
koten, klein
een koten sos ‘een klein paard’; den hakkel is te koten
‘die kar is te klein’ |
krats, kleinigheid
ik heb die schore veur een krats ekoch ‘ik heb die waar voor een kleinigheid
gekocht’ |
|
lau, neen, niet, slecht
ik heb er lau voorgegeven; die man heeft lau mezommen; 't is er lau ‘'t is daar slecht zakendoen’ |
lauachieler, zie pruimer |
laulem (le:ləm), tenminste Een koopman gaat naar de markt; komt er
echter niet tot handel. ‘Kom,’ zegt hij, ‘laat ik me een borrel kopen, dan heb ik laulem iets gedaan.’ |
laulône, uitdrukking van misnoegen ‘Heb je goede zaken gedaan?’ -
antwoord: Lau lône; 't is lau-lône ‘'t deugt er niet’. |
laumalochener, dezelfde bet. als lauman |
lauman, paard dat niet trekken wil |
lauroojer, blind of halfblind paard
't is een lauroojer op 't eene najim ‘'t paard is blind aan een oog’ |
lautippeler, koe die slecht lopen kan (veekoperstaal) |
lekègeln, 1 stelen, nemen; 2 kopen
den sjalf hef lekègelt en scheffent noe ‘die vent heeft gestolen en moet nu zitten’
wil ie den sos lekègeln ‘wil jij dat paard kopen?’ |
lekève, 1 meisje; 2 merrie
een mooie lekève ‘een mooie merrie’ |
|
louter lekoris, de naam van de paardenkoperstaal (zie rosjedekore) |
|
macholle, dood, bankroet, kapot, gebroken, gek
de koopman is macholle ‘bankroet’; de kopjes zijn machol
‘gebroken’; hij smoest
|
| |
| |
je de handel machol ‘hij praat je de handel kapot’ (zie kaljes
maken) |
maginnef, een beetje, bijna niets
die waar kost een maginnef ‘bijna niets’ |
magsjouwe, nooit |
makajem, slaag
die vent heeft makajem gehad |
makajemen: zich -, elkaar slaan
de susse makajemt zich in 'n hakkel ‘de paarden slaan elkaar in de wagons’ |
makajemer, paard dat slaat |
makets, makootse, dempig, een soort astma hebbend
den sos is makets ‘dat paard is dempig’ |
makke(r), 1 slag; 2 gebrek, door een slag veroorzaakt; 3 toeslag,
handslag bij een verkoop; 4 verlies; 5 koe waar een gebrek aan is
hij kreeg een makke om z'n ooren
den sos hef en makke an 't regel ‘dat paard heeft een gebrek aan z'n poot’
(ook ‘spat’)
geef hem de makke ‘geef hem geluk’
de koopman heeft een makke gehad ‘heeft een verlies geleden’
ik heb een makke gekocht ‘een slechte koe’ |
malochemen, werken; coïre |
mane remonisj, een sterke bevestiging (zie emmes) |
marre, weide
de susse zint in de marre ‘de paarden zijn in de wei’ |
marwiechmen, verdienen (zie bewiechmen) |
matje, een beetje, een weinig
den sos is matje makets ‘dat paard is een beetje dempig’ |
matter, minder
ik geef't lau matter ‘weinig minder’ |
mazzel broache, geluk ermee; wordt gezegd bij 't geven van de makke |
mazzeltje, koopje; voordelig zaakje |
mazzel tof, ik wens je 't beste met de handel
mazzel tof, soacher! ‘goed geluk, koopman’ |
medine, zie bedine |
meka, prijs
wat veur meka sjoolt den kaffer veur den sos ‘wat vraagt die boer voor dat
paard?’ |
mesjibben, bieden
wat je mesjibbent moet je nossen ‘wat je biedt, moetje betalen’ |
mesjokke, gek, verliefd; ook wel eens in de bet. ‘dronken’ |
mesjoris, vaste knecht
we hebben een beste mesjoris voor de stallen |
metsië, een reuzekoopje (veekoperstaal)
die pore is een metsië ‘die koe is heel goedkoop’ |
metzger, slager (veekoperstaal) |
mezommen, geld
ik heb de mezommen in de jatten ‘ik heb het geld in m'n zak’ |
mies, lelijk, slecht, beroerd
die sos heeft mies sares ‘dat paard heeft lelijk haar’; een
mieze snaai‘een bek met slechte tanden’ |
mies en moos: 't is er me - voor, ik heb een tegenzin in die zaak; ik
heb er een hekel aan |
mispocher, familie, een beetje minachtend
hij is nog zoo'n beetje in de mispocher van me |
missemeschinne, een heel grove verwensing
krijg de missemeschinne ‘krijg de pest of een beroerte’ |
mokke, bekend
zu'j den kaffer mokke ‘ken je die boer?’ |
more, morig, bang (zie begitem en pages) den sos is morig ‘dat paard is bang’ |
|
najim, oog
een lauroojer op 't eene najim ‘paard dat |
| |
| |
aan een oog blind
is’; dibberen van 't schofel najim ‘een gebrek aanwijzen’ |
narre, jong weidepaard van 1½ jaar
de narren meugt der oet ‘de 1½-jarige paarden mogen uitgevoerd worden’ |
nefers, buik
den sos hef gin nefers ‘dat paard heeft geen buik, is mager’ |
neweile, een persoon waar slecht mee te handelen is (veekoperstaal) |
non bas, rijksdaalder |
nossen, 1 geven, betalen; 2 ingeven, om een of ander gebrek te
verbergen (vooral bij de handel in oude paarden in gebruik)
nossen hem een zoof ‘geef hem een gulden’; wat je mesjibbent,
moet je nossen ‘wat je biedt, moet je betalen’
ze hebt den sos wat enossent ‘ze hebben dat paard wat ingegeven’ |
|
overhoef, verdikking boven de hoef; een zeer groot gebrek bij paarden |
|
pages, bang (zie begitem en more) |
pak, stuk vee dat veel te duur is (veekoperstaal)
die koe is een pak ‘is veel te duur’ |
parch, beroerling, ellendeling
parch van een vent |
parchkop, zie parch |
pattes, drachtig, zwanger (veekoperstaal)
de pore is pattes ‘die koe is drachtig’ |
pei, bek
een jofele pei ‘een bek met goeie tanden’; die tofele sos heeft
nog een jofele pei ‘dat oude paard heeft nog een goeie bek met tanden’; houd je pei |
peigeren, doodgaan, verrekken
die sos is gepeigerd; ik mag peigeren auf der stelle, als dat
nietwaar is - soort verwensing: ‘ik mag doodvallen... etc.’ |
piet, klophengst (zie gameler) (in de veekoperstaal
is piet een ‘stier’) |
pleitegänger, paard dat gauw op hol slaat (zie schiebishalger) |
ponem, voorkomen, gezicht; een paard met een jofel
ponem heeft een mooi voorkomen - de hals staat bv. mooi op de romp
den sos hef mies sares, meer een jofel ponem ‘dat paard heeft lelijk haar,
maar een mooi voorkomen’ |
poosjer, cent Een koopman die vast niet lager gaat met z'n prijs,
drukt dit uit door te zeggen: ‘Ik geef hem geen poosjer matter.’ Als hij
zegt: ‘Ik geef het lau matter,’ dan is nog af te dingen. |
pore, koe; zonder verschil van bet. gebruikt naast beheime, boheme (veekoperstaal) |
porensoacher, koeienkoopman |
poter, weg, kwijt
ik ben m'n mezommen poter ‘ik ben m'n geld kwijt’ |
pruimer, paard dat lang voer tot ballen kauwt, die achter de kiezen
blijven zitten en ten slotte uitgegooid worden; zo'n paard kan alleen kort voer vreten (zie
scheerbek en lauachieler) |
|
rat, rijksdaalder (zie non bas) |
rebbe, stier (veekoperstaal) |
reebeen, uitwas onder de hiel (zie hazenhakke) |
regel, poot
den sos is tof aan de regels ‘dat paard heeft een goed stel poten’ |
reibach, winst
ik had goeie reibach op den sos ‘ik heb goed aan dat paard verdiend’ |
reibeltje, winst, zoet winstje (gevogeltehandel) |
reklajim, het stel poten van een paard als verzamelnaam; aan mv. wordt
niet gedacht
den sos hef gin reklajim ‘dat paard heeft slechte benen’ |
| |
| |
remonisj: mane -, sterke bevestiging
't is mane remonisj ‘'t is absoluut waar’ |
rewoochem, grote winst |
roerig, bronstig (veekoperstaal) (zie rossig) |
roof, 1 dokter die de paarden keurt; 2 honger
smoes lau, daar scheft de roof ‘zwijg, daar loopt de dokter’ |
roofachieler, kribbenbijter; paard dat z'n ruif afknabbelt |
roojen, kijken
laat me eens roojen |
ros, kop
den sos hef nen miezen ros ‘dat paard heeft een lelijke kop’ |
rosjedekore, het jargon (zie louter lekoris) |
rossig, bronstig (zie roerig)
de lekève is rossig ‘de merrie is bronstig’ |
|
sabbe, de hals (veekoperstaal) Geef hem een stuk van de sabbe, zegt de slager, als er iemand in de winkel komt die veel waar voor weinig
geld wil hebben. |
sapperen, scherp handelen (veekoperstaal)
hij sappert zoo lang met de boheme, dat een ander hem koopt |
sares, 't haar van een paard
jofel ponem en mies sares ‘een mooie kop en lelijk haar’ |
sassers, makelaarsgeld
veel sassers bouwen ‘veel makelaarsgeld verdienen’ |
schaute, gek |
schauter, schooier |
scheerbek, paard waarvan de bovenkaak breder is dan de onderkaak; zo'n
paard kan z'n voer niet kauwen (zie pruimer en lauachieler) |
scheffenen, 1 zijn, vertoeven; 2 gevangenzitten; 3 lopen
hij scheffent in bajis ‘hij zit in de gevangenis’
de poren scheffent in de marre ‘de koeien lopen in de wei’; smoes lau, doar
scheffent een servore ‘zwijg, daar loopt een meneer’ |
schiebishalger, paard dat gauw op hol slaat (zie pleitegänger) |
schoale, schöleken, overhoef |
schofel, lelijk, slecht (zie sjofel) |
schonem, jaar; een beis-schonem is ‘een tweejarig paard’
ik weet in de bedine nog een jofelen beisschonem stoan ‘ik weet in de buurt
nog een mooi, tweejarig paard’ |
schore, waar (gevogeltehandel)
toffe schore, zeibel schore ‘goede waar, slechte waar’ |
serache, stinkend
't is serache lapache ‘'t is stinkend vlees’; lapache
heeft geen andere bet. dan die van rijmwoord |
serrore, heer |
servore, heer
houd de pei, daar scheffent een servore |
sjaal, overhoef (zie schoale) |
sjalf, manspersoon; minachtend
dèn sjalf wil ook nog mee achelen ‘die vent wil (als tussenpersoon) ook nog
wat verdienen’ |
sjeichers, losse knecht |
sjikker, dronken |
sjikkernikkel, dronkenlap |
sjkorum, leugen |
sjlamiel, een paard dat in alle opzichten slecht is; een ongeluk van
een dier (zie keilef) |
sjlemielig, lelijk
wat nen sjlemieligen sos hej doar ‘wat een misbaksel van een paard heb je
daar’ |
sjnajim, goed gebit
den sos hef en sjnajim |
sjoem, vet
|
| |
| |
den sos is sjoem (term uit de handel in slachtpaarden) |
sjofel, lelijk, slecht
een sjofele pore ‘een slechte koe’ |
sjoolen (ww.), vragen
wat sjool ie veur den sos ‘hoeveel vraag je’ |
sjor, os (veekoperstaal) |
sjuk, 1 markt; 2 mark, geldstuk |
sjukken, kosten
wat sjukt die pore? |
smoezen, spreken
smoes lau ‘zeg niets’ |
snaai, bek met tanden (veekoperstaal) (zie sjnajim)
een sjofele snaai ‘een bek met slechte tanden’ |
snoever, paard dat cornaar is; snuiver |
soacher, koopman (veekoperstaal) |
sos, paard |
stalspringer, paard dat niet door een nauwe opening, bv. de staldeur,
durft (vgl. karspringer) Met een sprong vliegt het door de opening, wat
vrij gevaarlijk is. Zo'n paard heeft eens in de staldeur vastgezeten, bv. doordat het getuigd
in de stal gezet werd. |
sussenmetsger, paardenslachter
de sjoeme sos gaat naar de sussenmetsger |
|
temeie, lichtekooi |
tiffel, kerk |
tinnef, persoon die niet deugt; in 't algemeen ‘iets dat slecht is’
pas op voor hem, 't is een tinnef |
tippel, soort vallende ziekte bij een paard, waardoor het plotseling
kan neerslaan |
tippelen, lopen, van koeien
die pore wil niet tippelen; 't is een lautippeler |
tochus, vulva (veekoperstaal)
de tochus van die pore is lau ‘die koe kan niet drachtig worden’ |
tof, goed |
tofel, oud |
tofele (znw.), de oude, de vader
is 'n tofelen in bajis? ‘is de vader thuis?’ |
toffelemône, toffelemoonsch, 1 katholiek; 2 kromme, slechte knieën
hebbend; 3 gezegd van een paard dat doorgezakt is in de ‘knieën’; zo'n paard maakt de indruk
of het zo zal gaan knielen, zoals ook de katholieken bij het gebed doen |
|
vejieberig (bijw.), weg
ik halge vejieberig ‘ik ga weg’ |
verhespelen, verliezen
ik heb an den sos tissem-hei verhespeld ‘ik heb ƒ 95,- aan dat paard
verloren’ |
verkinjen, verkanjen, verkopen |
viëchert, oorvijg, niets |
|
zeibel (bnw.), slecht (gevogeltehandel)
't is zeibel schore ‘'t is slechte waar’ |
zeilemgikker, paard dat kruislam is |
zonof, staart, penis (veekoperstaal) |
zoof, gulden |
| |
Getallen
1-10: olf beis, kimmel, dollard, hei, woof, zoojen, ges, tes, joed; van
10-20: joed-olf, joed-beis enz. tot kaf. Het getal 15
wordt of regelmatig gevormd: joed-hei; of uit ontzag voor Gods naam tes-woof. I.p.v. olf gebruikt men wel echert. De tientallen zijn: joed, kaf, lammert, mem, non, sammet, sjiebes,
smorem, tissem, mei. Woof mei is 600; hei mei sjiebes hei ‘575’. (Voor
de Poolse telwijze, zie De Geheimtalen i, hoofdstuk ii: iii, ‘Jargon als geheimtaal’.)
Het volgende schetsje geeft een beeld van het Twentse jargon.
| |
| |
Op n'en Donderdag-morgen gingen Gajt en zienen mesjoris noa 't sjuk, um is te ziene, of ze een paar susse kinjen konnen. Den tofelen bleef in bajis, um een paar narren
te kinjen. En dan zal der ook nog zunnen sjalf kommen, um
dèn tofelen sus te koopen. Och, dat was zunnen schlemiel.
He ha een mies ponem en zukke mieze reklajem, da'j hum
niet veur 'n hakkel konnen spannen, of de heele weald lachen oe oet.
Gajt liet den sjeichers een jofel susken, dat goed van
de weg kon kommen, veur 'n hakkel spannen en, noa goed mezommen bie zich estokken te hebben, gingen ze vejie-berig.
‘Baas, wat halgt den sus toch jofel in
'n hakkel - ziet hum is steppen,’ zè Jan, de mesjoris, ‘en
wat een jofel ponem hef e - en dat sares! In de heele medine is zun jofel susken nie.’
‘No, ik heb der op vergangen sjuk in Riessen ook harbe
veur mutten nossen.’
‘Wat hèf e dan esjukt?’
‘Kimmel meis sammet ges.’
‘Joa - bezol is 't nie - mea ook niet te jouker. Van wat
funnen soacher koch ie ne?’
‘Ik kenne hum nie, mea ik geleuve, dat e oet de medine kwam. He zè mie,
dat e makelaar was, en wol, da 'k hum ook nog sassers bouwen... Makkers wo'k
hum wa bouwen, as e zienen pei niet hul, zè'k hum. Mea he verston mie nie.’
‘Da's anders wal en merakel; doar in de medine kunt ze allemoale loutere lekoris dabberen.’
‘Och, ik denke, dat 't zunnen sjalf was, den pas begon...’
‘Ie hadden 't doar net over nen makeler - hoeveulle sassers bouwt den noe?
Joed hei?
‘Bi'j mesjogge? As ze 't getsjen kriegt, zint ze blie:
woof zoof en lau harber.’
‘Veulle is 't nie - dat smoeze ik oe.’
Jan spoej is ne moal van zich of en keek is noa de poren, die an de kante
van de weg in de narre liepen. Noa een klein zetjen kwammen ze n'en kaffer achterop den met n'en sus noa 't
sjuk trok.
‘Zu'j den kaffer mokke, Jan,’ zè Gajt.
‘Nee - noa 'k wete nie: bie ons oet de medine is-e niet.’
‘Loat is stappen, da'w is rooit, wat veur n'en sus he doar an 't sjuk wil zetten.’
‘Nou, hè hef mies sares.’
‘Doa hè'j geliek in, mea wat een jofel ponem.’
‘Ik geleuve vaste, dat-e een bètjen gikker is.’
‘Hè mag n'en makker an 't regel ehad hebben. Slim zal 't
wa niet wèn, anders hiel-e hum wa in hoes.’
‘Noe niet te veulle meer roojen,' zè Gajt, anders dèch-e daw der zin in
hebt.’
‘Goejen dag, koopman, has-te 't der ook?’
‘Joa,’ skreeuwen den boer - ‘dat ku'j zien!’
‘Bes weer hè?’
‘Joa, 't is zunde noa de mark te goan: 't is heujweer!’
‘Dat zè'j wa goed. Noe, goed hollen hè! Wie ziet meka wa wea!’
‘Dat wiw hoppen,’ zè 'n boer wearumme.
Jan en Gajt reën deur. ‘Dèn wi'k straks zien, da'k kinjen kan,’ zè Gajt.
‘Zie, wie scheft doar?’
| |
| |
‘O, da's den porensoacher oet Goor - dèn wil zien, of 't er veur hum ook
wat te bewiegmen vèlt.’
‘Dat zal wa louw wèn; der komt gin sjoeme poren meer an
't sjuk. De kaffers verkinjet ze allemoale in bajis.’
... ‘Morgen, koopman, ook noa 't sjuk? riep Jan.’
‘Woarumme zo'k niet noa 't sjuk goan? Kan ik wat bewiegmen as ik scheffen in bajis?’
‘Nee, dat ku'j niet! Wat wi'j kinjen?’
‘Ik wil roojen, of ik an ne pore of an n'en eigel kinjen kan! Woarumme niet!’
‘Ik zol oe wa vroagen o'j metveuren wilt’ - zè Gajt- ‘mea wie zunt der zoo!’
‘Nee-nee, dankensweerd, ik kan net zoo goed loopen. Wat he'k d'ran of ik noe nog veure.’
‘Goed hollen, dan meer - en mazzel tof.’
‘Die porensoachers hebt toch nog weer andere weurde as wie’ - zè Jan -
‘wat meenen e noe met nen eigel?’
‘Ik geleuve, dat 'en kalf is.’
Noa een zètjen wan ze op 't sjuk.
‘Noe spant mear oet, Jan, mear een betjen veurzichtig, da'j der mie ginnen koarenspringer van maakt, zoo as van den beis schonem van vegangen
joar. Doar he'k veulle an verhespeld.’
‘Ik zal der veur zorgen baas,’ zè Jan.
Mea, dat dàt van vegangen joar de baas zien eigen schuld was, zè e niet. Wat dè-e ook met
zien sjikker ponem den sos oet te spannen. Jan ha wal
ezien, dat ééne reepe vaste bleef zitten. Mea, toen-e 't zag, was 't al te late... Och, och,
wat makajemen dè den sos: 'n heelen hakkel was an gruzelementen...
Het duren niet lange, of 't sjuk was vol kaffers, susse
en soachers. Gajt trof der nog eene van ziene mispooche en
ze sprakken of, vandage in geilik te kinjen. Noa een
zetjen kwam Jan, de mesjoris en zè: ‘Baas, doar hè'j den kaffer met den sos bekane.’
‘Wie zult is roojen.’
Ze gingen noa den kaffer hèn en bekeken den sos.
Joa, 't was woar: mies sares had-e, mea een merakel jofel
ponem. Ook had-e' nen jofelen pei: een schnajim en
dat 't ginnen scheerbek was, dat ko'j zoo wa zien: hè ha bozer zat, nen prümert was 't niet.
‘Laot hum is halgen’...
‘Zie 'j noe wa, dat-e een betjen gikker is,’ zè Jan.
‘Joa, mea ik geleuve, dat 't niet slim is: hè hèf nen makker an 't regel ehad, anders niks; 'ne hazenhakke hèf-e niet en ook
ginne schoale.’ -
‘Wat sjukt-e?’
‘Ie mut mea mesjibben.’
‘Mut ik oewe ware schatten: allo, wat sjool ie?’
‘Kimmel meis noen.’
‘Nou, ie doet 't ook matter.’
‘Mea louw.’
‘Mea zegt mie is eerst: is-e eerlijk? Is 't ginnen stalspringer? Hef-e
ginnen tippel of is 't ook nen kopschudder?
| |
| |
‘Nee’ - zè den boer - ‘spant mear in en loat-'ne mear halgen in 'n hakkel. 't Is nen onbesprokken, eerlijken sus. Zegt mea, wa'j
mesjibbent.’
‘Sjool eens eerst beis meis non, dan za'k oe netjes mesjibben.’
‘Mesjogge zu'j’...
‘Nou dan, ik mesjibben beis meis non.’
‘Noe in eens’ - zè den boer - ‘kimmel meis en ginnen poosjert
matter.’
Gajt wol niet mea geven; hi ha al meer as zat eboan. Toen den boer zag, dat-e der toch niks
meer bie kreeg en dat-e nog kans ha, dat Gajt hum de groote zol bouwen,
gaf-e hum de makke en den sos was ekinjet.
Jan brach 't peard vot en Gajt nossen in 'ne harbarge den boer ziene kimmel meis non in koschere mezommen. Nen sjuk mos-e loaten vallen veur den mesjores.
Gajt keek nog wieder de markt op. Daar zag-e nen sos, den der op 't ooge
nogal jofel oet zag; mea toen-e goed roojen, zag-e, dat 't
nen tofelen was: ze hadden hem enossent. Zienen kippegapper was der op te koop. Gajt dibberen hem gauw van
't schofel najem, en ze bouwden de groote.
Een paar susse bouwen he nog; toen was 't sjuk ook al
bienoa edoan. Ze hadden roof ekregen en gingen een stuksken achelen.
Toen bonnen ze de susse an 'n hakkel en reën wea noa bajis... woar den tofelen ook nog een aardig reibeltjen ehad had.
|
|