| |
Bron 42. Bargoens van Groningen-Winschoten (a) (1924-1925) [D VIIa]
De Geheimtalen i: hoofdstuk iv, d viia; hoofdstuk v, d viia.
De voor deze groep onderzochte persoon behoort niet tot de zwervende woonwagenbewoners. In
zijn geboorteplaats, Winschoten, verkeerde hij veel met ‘jongens van de vlakte’. Leeftijd ± 30
jaar; genoteerd in 1924 en 1925.
| |
| |
attenoje, och; interjectie |
|
baaikoo, slag, klap
stieke die sjalf een baaikoo |
bedeis: ik -, ik doe, ik verricht
wat ik lau loene bestunnes, bedeis ik lau (vgl. bestunnes) |
bedissen, vertellen
lau loene prevelement; die sjeichers bedist alles aan de prinsemarij |
bedissen, krijgen, ontvangen |
begaantje, onanist; als aanspreekvorm:
ouwe begaantje |
begesjewerk, samen doen (vgl. getsjewerk) |
beis, twee |
beis eit, een kwartje
hei bas ‘vijf stuiver, een kwartje’ |
beisje, dubbeltje (vgl. hondje) |
bekaan nemen, gevangennemen
de prinsemarij nam hem bekaan |
beknuisde: hij - dat ik wat in de schaveel stiekte, hij zag, dat ik wat
in de zak stak; ook bekneisde:
hij is bekneisd met schoepwerk ‘ze hebben hem zien stelen’ |
berremientje, bed
de sjikse scheft in 't berremientje ‘de meid ligt in bed’ |
bestossen, verstaan
de sjeiches bestost het lau lône ‘de vent verstaat het niet’ |
bestunnes, versta, kan
wat ik lau loene bestunnes, dat bedeis ik lau ‘wat ik niet versta, kan ik
ook niet doen’ (vgl. bedeis) |
betoegd, rijk |
bink, man; ook vaak als aanspreekvorm gebruikt:
bink, span eens |
binke, pei!, uitroep: ‘jongens, houd je mond’ |
blaffert, revolver |
bonskes, appels |
bonzen, aardappels
ik schoepte twee jovere zakken met bonzen ‘ik stal twee mooie zakken
aardappels’ |
bonzen (ww.), aardappels vragen
span, die tippelen te dalven naarde kafferientjes om te bonzen of golef of gazzer
te vragen ‘kijk, die gaan bedelen naar de boeren en vragen aardappels of melk en spek’ |
booser, vlees |
bouten, cacare |
buizen, drinken |
|
dalleven, van de ene fabriek naar de andere gaan om werk te krijgen |
dalven, bedelen |
|
ei: met - scheffen, zwanger zijn (vgl. koten)
die sjikse scheft met ei |
einsjalm, lelijk
een einsjalm kescheres ‘een lelijk gezicht’; einsjalme glimmers
hebben ‘scheel kijken’; hij loopt als een einsjalme ‘hij loopt er
beroerd bij, slecht gekleed’ (vgl. gekloft) |
|
fokker, bril |
|
gallef, mes |
gannefbrudder, een dief |
gannefschore, te stelen waar (vgl. jatslag) |
gazzer, spek |
gazzerboosjer, varkensvlees; ook gazzer ik heb toffe
gazzer |
gekloft, gekleed
tof gekloft ‘goed gekleed’ (vgl. einsjalme) |
Germanen, Zigeuners (vgl. mannesen)
De Germanen zijn betoegd. Met de roller scheffen ze de kaffers op, bonzen
dalven - ‘De Zigeuners zijn rijk: met hun wagen gaan ze de boer op en bedelen
aardappels.’ |
gesweit, getrouwd |
| |
| |
getsjewerk, werk dat je samen doet; ook wel in uitroep:
getsjewerk ‘samen doen!’ |
glimmers, ogen
die sjeiches heeft einsjalm glimmers ‘die vent kijkt scheel’ |
goerrie, stuiver |
goj (on abel), christenen; on abel kan ook wel
betekenen ‘voor mijn part’ - 't lijkt me verkeerd verstaan en apocrief; ik noteerde letterlijk:
alle goj on abel kennen de nek afstessen ‘alle christenen kunnen voor mijn
part de nek breken’ |
golef, melk |
gonje, meisje |
goochem, slim
goocheme jongen ‘dief’ |
goozer, vrijer |
grom, kind (vgl. koten en piegem) |
|
heitje, kwartje (zie beis eit) |
herrekit, herberg, gevangenis (?); ook ‘huis’:
ik ging verkasjemeine van de herrekit ‘ik ging uit huis’ |
hippe, schoen |
hoend, tien
hoend schrabber ‘tien cent’ |
hondje, dubbeltje (vgl. beisje) |
hotel, gevangenis |
|
iesje, meisje |
|
jajem, jenever |
jajemen, drinken (vgl. sjasken en jajem) |
jan, jaar |
jansjorof, jenever |
jatslag, diefstal
ik weet nog jofele jatslag of toffe gannefschore ‘ik weet
nog fijne dingen om te stelen’ (vgl. gannefschore) |
jatten, handen
wat een jatten |
jenkelen, smokkelen, handelen
ik verjenkelde schoepschore aan de sjalf ‘ik verkocht gestolen waar aan de
kerel’ |
jenzen, coïre |
jidders, hier specifiek ‘de borsten der vrouw’ (vgl. memmen)
wat een paar toffe jidders het die sjikse |
jinser, slimmerik
dat is een eerste jinser of piegem |
joed, gouden tientje |
joekel, hond; ook fig. in:
einsjalme joekel ‘beroerde hond van een kerel’ |
jofe (in sandhi jofer), mooi (vgl. klof) |
join, luizen (vgl. kinnef) |
|
kachelientjes, kippen |
kafferientjes, boeren |
kajim, Jood |
kasjemeine, slag
ik bediste daar een kasjemeine! |
kasjemeine, weg
ik tippelde voor kasjemeine ‘ik liep weg’ |
keil, keiltje, borrel
keiltjes sjikkeren ‘borrels drinken’ |
kemelen, kaarten
we scheften te kemelen ‘we zaten te kaarten’ |
kèn, ja
Prevel je Bargoensch? Kèn knul ‘ja man’. |
kescheres, gezicht, voorkomen (vgl. porum) |
kienen, kopen |
kimmel, drie
kimmel knaak ‘drie rijksdaalders’ |
kimmel, een week
ik peesde hier kimmel ‘ik werkte hier een week’ |
kinnef, luizen; ook join
de bink scheft onder de kinnef |
kit, bed
ik schef naar de kit ‘ik ga naar bed’ |
kladder, zeep |
Klein Mokum, Winschoten (zie mokum) |
kleunderik, stok |
klof kleren
|
| |
| |
jofer in de klof |
kluns, klein
de klunste kooter ‘de kleinste jongen’ |
klunske, klein kind
dat klunske bedist ook alles ‘dat kind vertelt alles’ |
kluun, slaag
wat bedist dat gonje daar een kluun ‘wat krijgt dat meisje daar een klappen’ |
knaak, rijksdaalder (vgl. rad) |
knapper, revolver
de bink bedist een knapper in de schaveel ‘die vent heeft een revolver op
zak’ (vgl. schaveel) |
knodder, varken
een toffe knodder scheft in de herriekit ‘ze hebben daar een vet varken’ |
kokkeltje, vagina; ook ‘meisje’:
dat kokkeltje is jouker ‘dat is een duur meisje’ |
kokkert, neus
wat een mieze kokkert ‘een lelijke neus’; de jajem scheft hem
de kokkert uit ‘de jenever komt hem de neus uit’ (vgl. scheffen en jajem) |
kooldamp, honger (vgl. peu) |
koten, kind
met koten scheffen ‘zwanger zijn’ |
koter, jongen, tegenover mokkeltje ‘meisje’
ik bedis één koter en twee mokkeltjes ‘'k heb één jongen en twee meisjes’ |
kotter, boterham |
kout, mes |
kratser, gierig
de sjeichet is kratser ‘de vent is gierig’ |
krèn: leviege met-, niets; versterking |
kuukels, kippen |
kwakels, eenden |
|
lau: van - weten, van niets afweten (vgl. noppus) |
lau lône, niet |
lau sjeige, weinig verstand (vgl. lau sjoege) |
lau sjoege, weinig verstand (vgl. lau sjeige)
daar heb jij lau sjoege van |
lekeive, meid, lichtekooi |
leviege met krèn, niets; krèn is een versterking
ik bedis leviege met krèn ‘ik krijg helemaal niets’ |
link, slecht
linke schore ‘slechte waar’ (vgl. loene schore) |
loene schore, slechte rommel (vgl. linke) |
lousjes, eieren |
lijmen, slapen |
|
macholle, slecht, verrot
die sjeiches is macholle ‘die man is venerisch’ |
macholle, dood |
maf ziek, beroerd
hij is maf, hij bestost het lau ‘hij is beroerd, hij snapt het niet’ |
maggelen, schrijven
de sjalf scheft te maggelen ‘de vent zit te schrijven’ |
majemen, mingere
ik schefte te m. ‘ik stond etc.’ |
makke: lau cent de-, niets (vgl. peu en treks) |
makke, slag |
makke: voor - liggen, ziek zijn
hij ligt voor makke |
makkement (1), slag (vgl. makke en makkement(2)) |
makkement (2): voor - liggen blijven, voor mirakel liggen
hij kreeg een makkement op 't murf en tippelde op de keien, hij bleef voor 't
makkement liggen ‘hij bleef voor mirakel liggen’ |
makkement (3), lichaam
hij scheft een mies aukel op z'n makkement ‘hij heeft een lelijke bochel’ |
makkement (4): 't zal me een - wezen, ik trek er me
niets van aan |
| |
| |
malochemkit, bordeel |
mannesen, Zigeuners |
marode, ongeluk
ik had er lau marode mee ‘er is niets verkeerds mee gebeurd’; hij scheft in de marode ‘hij zit in de ellende’ |
massel, geluk
ik moet massel hebben |
mauwertje, kat |
meekef, goed (vgl. mezommes)
lau meekef in de treks, laat hem maar vejieberig ‘hij heeft weinig geld in
de zak, laat hem maar gaan’ |
melogemen, coïre (vgl. jenzen) |
mem, moeder |
memmen, borsten van de vrouw (vgl. jidders) |
mezommes, geld (zie meekef) |
mokkel, verloofde
't is m'n mokkel of sjikse |
mokum, stad |
mom: er is - aan, hij is slecht, doorziekt (vgl. macholle) |
more, brood; ook moro |
mos, vrouw (sjikse) |
muif portie
ik bediste een jofere muif met golef ‘ik kreeg een mooie portie melk’ |
murf, mond |
|
noppus, niets (vgl. lau: van - weten ‘van niets
afweten’) |
norretje, borrel
schef me beis sjakkel of norretjes ‘geef me twee borrels’ |
nijf mes |
|
parch-porum, lelijke kop
attenoje, wat een parch-porum heeft die sjeichet ‘wat een lelijke kop heeft
die vent’ |
patsof hoofd; in gebruik bij de smokkelaars |
peezen, werken
ik peesde hier kimmel ‘ik werkte hier een week’ |
peu, honger
bink, ik heb peu en ik heb lau cent de makke in de treks ‘ik heb honger en
geen cent meer op zak’ (vgl. makke en treks) |
peuling, benen
mieze peuling; jofele peuling; wat het die sjikse jofele peuling |
piegem, kind, slimmerd (vgl. jinser)
einsjalm piegem ‘lelijk kind’ |
pierement, orgel
een toffe pierement in de herrikit |
pinooze sjalf, een goede, toffe, goocheme jongen
een pinooze sjalf is goed bekneisd met schoepwerk ‘een toffe jongen is goed op de hoogte van stelen’ |
platvink, portemonnee
ik schoepte een platvink van de sjeichet |
pleite, weg
ik tippelde pleite ‘ik liep weg’ |
poekelen, praten |
poerie, moeder |
poosje, cent (vgl. schrabber) |
porum, hoofd, lichaam
bink, span eens einsjalm kescheres heeft die bink of einsjalm
porum ‘kijk eens, wat een lelijk gezicht die vent heeft’; ik tippelde de
sjeichet tegen de porum op ‘ik liep tegen de vent aan’ |
prevelement, praatje
toen kwam de wouten en maakte een prevelement en ik wist lau, aan noppus
(vgl. lau, noppus) |
priemerik, pastoor, dominee |
prinsemarij, agent |
|
raajemen, zien |
rad, rijksdaalder (vgl. knaak) |
roesjert, stro
ik tippel met de rollert en heb roesjert geschoept ‘ik ga met de woonwagen
en heb stro gestolen’ |
roller, woonwagen |
| |
| |
Rooje Jan, rode wijn; Witte Jan, witte wijn
we zaten te scheften aan de Rooje Jan ‘we waren wijn aan 't drinken’ |
rijder: gele-, biljet van 25 gulden
hij bediste een gele rijder ‘hij kreeg 25 gulden’ |
|
saret, station |
schaveel, zak
ik had geen paperassen in de schaveel ‘ik had geen goede papieren bij me’ |
scheffen, geven
schef me een sjakkel ‘geef me een borrel’ |
scheffen, vertoeven, eruit komen, bezitten
de jajem scheft hem de kokkerd uit (vgl. kokkert); hij scheft een aukel ‘hij heeft een bochel’ |
schefte, ging
ik schefte de wereld in |
scheften, zitten, vooral ‘gevangen zitten’
de bink moet nog beis jan scheften ‘de vent moet nog twee jaar zitten’ |
scheweel, gezicht (vgl. porum)
mieze scheweel ‘beroerd gezicht’ |
schoeppen, stelen |
schoepwerk, wat te stelen is (vgl. gannef-schore)
is er schoepwerk? ‘is er wat te stelen?’ |
schokkel, drank |
schokkelmajemen, drinken
de bink schokkelmajemt ‘drinkt veel’ |
schore, gannefschore, te stelen waar |
schrabber, cent (vgl. poosje) |
sjachelaar, koopman
dat scheft een sjachelaar ‘dat is een koopman’ |
sjakkel, borrel (vgl. norretje) |
sjalf, kerel, vent |
sjasken, drinken (vgl. jajemen) |
sjasteren, eten
we hebben zitten sjasteren |
sjauve, waard
lau sjauve ‘niets waard’ |
sjeichet, vent, kerel (vgl. bink) |
sjeichetje, kind (vgl. grom, koten, piegem) |
sjeroogemen, stinken
wat sjeroogemt die sjeichet |
sjikker, dronken
sjikker smoezen ‘je dronken houden; dronken praten’ |
sjikkeren, drinken |
sjikse, meid, meisje |
sjoege in hebben, erg in hebben
daar heeft geen een sjoege in |
sjoele, school |
sjonef, penis; ook sjones |
sjorof, jenever |
sjouf, gulden; ook sjoef:
hei sjoef ‘vijf gulden’ |
skorumen, liegen
je skorumt |
slamassel, ongeluk |
smeichelde, praatte
ik smeichelde tegen m'n poerie, dat ik verkasjemeine wou ‘ik zei tegen m'n
moeder, dat ik weg wilde’ |
smeichelen, lachen
span de bink smeichelen ‘zie die vent lachen’ ook ‘smoezen’:
hij smeichelt met z'n patroon ‘hij smoest met z'n patroon’ |
smeichel lau, zeg niets (vgl. binke, pei! en smeichelde)
bink, smeichel lau, een einsjalme sjeichet ‘niets zeggen, 't is een
beroerling’ |
smeris, agent |
smerrie, sigaar |
smoeger, vagina |
smoezen, spreken
ik smoesde sjikker ‘ik hield me dronken’ |
Sodem, Winschoten; ook Klein Mokum |
spannen, kijken, zien |
spits, paraplu |
stieken, geven, toebrengen
stieke die sjalf een baaikoo |
| |
| |
sus, paard |
sijbelen, mingere |
|
tes mem: ze is-, 't is een lichtekooi |
tesmemmen, coïre (vgl. tes mem) |
tikkertje, horloge |
tochus, achterste
die sjikse het lau tochus, of een einsjalme tochus |
treders, schoenen
ik kiende een paar jofe treders ‘ik kocht een paar mooie schoenen’ |
treks, zak
ik heb lau cent de makke in 't treks ‘ik heb niets in de zak’ |
|
vejieberig (bijw.), weg
ik tippel vejieberig |
verdabber, verkoop
verdabber het maar ‘verkoop het maar’ |
verkasjemeine, ga opzij
Ik kom uit de herrekit en tippel de sjeichet tegen de porum op; ik spande dat't
een einsjalme sjeichet was. Nou bink, verkasjemeine gauw - ‘Nou bink,
ga gauw opzij.’ Maar lauloene. (vgl. porum) ook ‘weggaan’:
ik ging verkasjemeine van de herrekit ‘ik verliet het huis’ |
verkienen, verkopen |
verschieren, verkopen
bedis je nog wat kloft te verschieren? |
verstunsen, verstaan
ik verstuns die goozer lau ‘ik kan die vent niet verstaan’ |
|
Witte Willem, wittebrood |
wouten, agent |
|
zitterd, stoel
ik ben maf, bedis me een zitterd ‘ik ben moe, geef me een stoel’ |
zweefkit, danstent
ik ga naar de zweefkit |
zwiezerik: heilige-, pastoor of dominee |
| |
Tellen
olf, beis, kimmel, een, twee, drie; bas, vijf; joed, tien; hoend, ook ‘tien’; kimmel
hoend, dertig; bas hoend, vijftig
|
|