| |
| |
| |
Bron 32. De Boeventaal (1906) [C IX]
De Geheimtalen i: hoofdstuk ii, ii
‘Dieventaalelementen in de Boeventaal’; hoofdstuk iv, c ix ‘De Boeventaal’;
hoofdstuk v: c ix ‘De Boeventaal’.
De Boeventaal, met een voorwoord van de (oud-)commissaris van politie te
Amsterdam, de heer W.L.H. Köster Henke, is voor ons de belangrijkste bron der moderne
dieventaal. Door diens welwillendheid en de medewerking van de uitgever, Schaafsma en Brouwer,
daartoe in staat gesteld, kunnen we het hele werkje, dat uitverkocht is, hier afdrukken.
| |
| |
De Boeventaal. / Zakwoordenboekje / van het / Bargoensch, / of / De taal van de
jongens van de vlakte, / in woorden en zinnen alphabetisch gerangschikt. / Met een voorwoord
van W.L.H. KÖSTER HENKE. Schaafsma & Brouwer - Dockum.
| |
Voorwoord
Ieder, die veel met misdadigers in aanraking komt, weet, dat door die lieden en hun aanhang
woorden en zinnen gebruikt worden, waarvan de beteekenis voor een oningewijde moeilijk of in
het geheel niet te begrijpen is.
Men noemt dit gebruik van verouderde, verbasterde, uit vreemde talen al of niet gewijzigd
overgenomen of andersgebruikte woorden of het toekennen van een andere dan de gewone
beteekenis aan overigens goed Nederlandsch, het spreken van de boeventaal, ook wel dieventaal
of Bargoensch. De misdadigers spreken van de Gabbertaal (Gabber = Kameraad).
Waar een groot deel der kroeghouders van het minste allooi, slaapsteehouders, prostituées,
opkoopers enz. enz., evenals kwartjesvinders en beroepsmisdadigers zich van deze boeventaal
bedienen en laatstgenoemden zich zelfs zoozeer aan het gebruik daarvan gewend hebben, dat zij
het niet kunnen laten ook in het verkeer met personen, die niet tot hunne vrienden gerekend
kunnen worden, hunne eigenaardige uitdrukkingen te bezigen, daar is het wenschelijk, dat in de
eerste plaats de politie, maar ook de justitie- en gevangenis-ambtenaren moeite doen om die
taal te leeren verstaan.
Voor de politie is dit wel in het bijzonder wenschelijk. Immers, een enkele bijzondere
uitdrukking in het Bargoensch, opgevangen in het voorbijgaan, zal voor een politieman, die de
taal kent, voldoende zijn om te weten, dat hij te doen heeft met ‘jongens van de vlakte’, die
in 't oog gehouden moeten worden. Ook wanneer misdadigers, die bij hun ‘werk’ op heeterdaad
betrapt worden, elkaar in het Bargoensch een aanwijzing geven voor de verder te volgen
gedragslijn, zal de politiebeambte, die de taal verstaat, beter zijn maatregelen kunnen
treffen dan hij die er nimmer iets van hoorde. Bij het verhooren van publieke vrouwen,
opkoopers, pandjeshuishouders en dergelijke, evenals bij het ondervragen van verdachten,
zullen verschillende uitdrukkingen nadere verklaring behoeven, wanneer de ambtenaar, die het
onderzoek leidt, niet met de dieventaal bekend is of geen hulpmiddel bij de hand heeft, waarin
hij de verklaring van de onbekende uitdrukking kan opzoeken. Die nadere verklaring kan hij,
bij gemis van een woordenlijst, voorloopig alleen verkrijgen van hem, die in verhoor is en
deze wint dus, door het gebruik van zijn eigenaardige taal, tijd, wat voor hem van groot
belang is, omdat hij er dan nog eens op zijn gemak over kan nadenken, wat hij den ambtenaar op
de mouw zal spelden. Later, voor den rechter, zal de beroepsmisdadiger of de getuige tegen wil
en dank - als blijkt dat zijn opgaven niet juist geweest zijn - niet aarzelen te zeggen, dat
de politie hem misverstaan heeft en dat hij geheel te goeder trouw was. Hij zal zelfs
bereidwillig herhalen de uitdrukking, die hij beweert gebezigd te hebben, en de politieman,
die de taal niet kent, zal zulks dan niet meer voldoende kunnen tegenspreken.
Ook de rechter, die te oordeelen heeft over de beteekenis van een gebezigde Bargoensche
uitdrukking, tast dikwijls in het duister, omdat hij de taal niet verstaat | |
| |
en
hij ook moeilijk een anderen misdadiger als deskundige kan hooren.
Dat in gevangenissen door de bevolking heel wat besproken, afgesproken en getikt kan worden,
als de bewaarders niet met het Bargoensch bekend zijn, behoeft geen betoog.
Een eenigszins betrouwbare woordenlijst van de Nederlandsche boeventaal bestond tot heden
niet, hoewel er wel behoefte aan gevoeld wordt.
Nu is het een gelukkig verschijnsel, dat in den laatsten tijd verschillende ambtenaren - het
groote belang dezer aangelegenheid begrijpende - de woorden en uitdrukkingen uit het
Bargoensch, die zij bij de uitoefening van hun dienst hoorden gebruiken, hebben opgeschreven
met de beteekenis, die er algemeen aan gegeven wordt, er bij. Dit heeft aanleiding gegeven tot
het ontstaan van deze woordenlijst, die, hoewel niet volmaakt, toch reeds vrij volledig is.
Ik heb niet gerust, voordat ik bewerkt had, dat deze vrucht van voortdurende oplettendheid
en nauwkeurige aanteekening, door de drukpers vermenigvuldigd kon worden, opdat velen daarvan
een nuttig gebruik zouden kunnen maken, en ik heb dan ook niet geaarzeld te voldoen aan het
verzoek van den Uitgever om een aanbevelend woord aan dit werkje te doen voorafgaan.
W.L.H. Köster Henke
Amsterdam, Mei 1906
| |
Woordenlijst
aangebrand, veneriek |
aanklennen of aankleinen, lijmen, lokken, meetronen |
aankwatsen, aanspreken
een niese ‘meid’ of een sirool ‘man’ aankwatsen |
aanschieten, aanvallen
Hij heeft dien vrijer ‘kerel’ aangeschoten. |
aanslaan, aanspreken; een poging in 't werk stellen
Ik zal dat heertje reis aanslaan. Sla dien broger ‘man’ aan,
misschien heeft hij poen ‘geld’. Jongens, er moet aangeslagen worden, daar
loopt mooi gajes ‘mensen daar wat van te halen is’. |
aas-neus, één, twee (bij 't kaarten en dobbelen) |
aberdoedas of appeldoedas, zit haberdoedas |
achelen, bikken, eten |
achtermeeluk, zakje, achter op de pantalon |
achterwiel, rijksdaalder
Er is me een achterwiel voor dien joekel ‘hond’ geboden. |
adje, agent van politie |
afdokken, betalen, afstaan |
afgelajen, af, afgetobd
Me niese is afgelajen - ‘Mijn meid kan niet meer.’ |
afgelooid, van alles beroofd |
afgrissen, afrukken |
afleggen, beloeren, ongemerkt nagaan, verkennen
De russen ‘rechercheurs’ hebben hem afgelegen ‘beloerd’.
Dat spiese ‘huis’ moet eerst afgelegen worden. Een smeris
legt je af - ‘Een agent bespiedt je.’ |
aflenzen, afloeren |
afloeken, afloeren
Als het gajes ‘volk’ weggaat, zullen we afloeken, of het
nobel ‘veilig’ is. |
afroojemen, afloeren |
aftrekken, onanie plegen |
aftrekker, onanist |
aksie en refaksie, last en schade
|
| |
| |
Ga jij maar pleite ‘weg’ met de kooler ‘trein’, ik ga met de batterik ‘boot’ dan heb je niks geen aksie of
refaksie. |
amper, nauwelijks |
arres, vrees, angst
in arres zitten ‘in angst zitten’ |
askelen, handelen; kopen en verkopen |
askenen, stelen, bestelen
Zeg mokkeltje, ik heb een mooie gooser voor je meegebracht, dien kan je askenen.
Wel 60 goosers zijn dien dag geaskend. |
attenoj, hemel, zeg, kijk; als uitroep
Attenoj donder op - ‘Zeg ga weg.’ Attenoj daar komen Heintje
en Pastoortje - ‘Hemel, daar komen twee bekende rechercheurs.’ |
averkoot, zak, beurs |
azen, twee éénen werpen (bij 't dobbelen) |
|
baardaap, bijzonder lelijke vrouw; of een knappert
‘revolver’ die niet schreeuwt ‘geen knal geeft’ |
badderen, zwemmen |
bajes, winkel, huis, gevangenis |
bajeskar of bajeswagen, celwagen |
bajesklant, iemand die veel in de gevangenissen terecht komt |
bak, kop
een bak zog, slobber, zweet, leut ‘een kop koffie’ |
bak, verzinsel
een bak zetten ‘een verhaal opdissen’ |
balbes, huisbaas (bollebof) |
baldoveren, klikken, nakijken
Pas op dat je niet gebaldoverd ‘nagekeken’ wordt. |
baljisrool, zie basserool |
bamser (bamboesjeur), een uitgaander, kroegloper |
bangmakertje: in zijn - staan, ontkleed staan, als gereed om te
vechten |
banjer, heer |
banken, kaartspel (vingt et un) |
bankie, bank
een bankie zetten ‘een spelletje banken’ |
barrasch, schurft |
bas, stuiver, 5 spie
kimmel bas ‘3 stuiver’; joet bas ‘10 stuivers’; Geef me een bas bier. |
basserool, heer, chef
Deisje ‘stil!’ voor den basserool - ‘Neem je in acht voor
die meneer.’ |
bast, lijf
Hij had geen goed stuk kleeren aan zijn bast. |
batterik, schip, schuit, stoomboot
Ik heb hem met een batterik pleite moeten maken ‘weg moeten helpen’. |
bauernfänger, kwartjesvinder |
bavianen, hard werken; in 't bijz. kolentremmen op een grote boot |
bazaar, politiebureau |
bedibberen, zeggen, praten, vertellen; ook ‘bedotten’
noppes bedibberen ‘houd je mond’ |
bedissen, verdienen (stelen)
Weet je wat te bedissen? Ja, ik weet een mooie val ‘huis’; De
Prinserij komt altijd, als er niets meer te bedissen ‘aan de hand’ is. |
bedist, verdiend (gestolen)
Kan ik het helpen, dat er zoo weinig bedist wordt? |
begieten, bevreesd
Je bent toch niet begieten, dat zaakje op te knappen? Hij durft niet te
seinen ‘informeren’ niet te dekken en niet aan te nemen (bij het
zakkenrollen) ook, hij is veel te begieten voor de bajes ‘gevangenis’. |
beginnem, spotprijs
't Is voor een beginnem te krijgen. |
begoulesj, veneriek |
behaai, lawaai, drukte |
behaaimaker, levenmaker |
beheime, beest, dier, vee
Kijk wat slaat-ie dat arme beheime. |
behojje, vrouwelijke schaamdelen |
| |
| |
behojjebikker, een kerel, die leeft (bikt) van het
zedeloos bedrijf van zijn vrouw of meid; ook een scheldnaam voor de houder van een café met
dames (zie kutpooier) |
beis, straat, buurt, volksbuurt
Foeliebeis, Monnikenleis, Kinkerleis, Ridderbeis, Willemsbeis, Jonkerbeis,
Bloembeis, enz. |
beis (telwoord), twee
beis hondjes ‘2 dubbeltjes’; beis meier ‘ƒ 200,-’ |
beis, valse omwegen
Maak geen beis met mij - ‘Leid me niet om de tuin.’ |
beisko, Jood, snees; of in 't algemeen iemand die men in zijn zaak betrekt
Deis je voor den beisko - ‘Neem je in acht voor de opkoper.’ |
beizen, ogen
Die vrijer knijst ‘kijkt’ link ‘loos’ uit
zijn beizen. |
beizie, dubbeltje |
beizige: met zijn -, met zijn tweeën |
beizig dollet, 2 × 4 = 8 |
beizig kimmel, 2 × 3 = 6 |
bekaan of pekaan, hier
noppes bekaan ‘hier is niets; niets aanwezig’ |
bekattering, uitbrander, berisping, bekeuring |
beknijsd, bekend
beknijsd bij de prinserij ‘bekend bij de politie’ |
beknijzen, bekijken |
bekwaam, [ervaren]
Al de bekwame jongens ‘ervaren dieven’ wonen in de Nes. |
bel, groot glas |
belabberd, beroerd, ellendig
's Morgens sta je half belabberd op, en knijst uit je doppen als een verzopen
mauwerik ‘kat’. |
belatafeld, belazerd, zot (ook belaaitafeld)
Ben je belatafeld? |
bemore, bevreesd (zie morig) |
bengel: een tik met een -, een horloge met ketting of signetten |
benosselen, zie nosselen |
bensen, drinken |
beseibelen, bedriegen |
besjoche, zie mesjoche |
besjoechem, loos, bij de hand
Die een beetje besjoechem is maakt wel dat hij op tijd te bikken ‘eten’ heeft. |
besjoechen, verliefd
Je ziet wel, hoe besjoechen zij op mij is. |
besjolemen, betalen
besjoolmd ‘betaald’; Als je besjoolmt, dan kun je slapen. |
besluit, vrouwelijke schaamdelen |
betoeft, goed weg (spottend wordt van iemand die getrouwd is, gezegd:
hij is betoeft)
Die is betoeft, hij heb een paar meier op ze kippen - ‘Die is goed af, hij
heeft een paar honderd gulden voor zijn aandeel.’ |
betoeg(d), gered, uit de brand, rijk
een betoege goozer ‘een rijke kerel’ |
betoft, onder dak
Als ik jou spieën had, was ik wel half betoft of heel. |
bevroren hond, gebochelde |
bezaar, politiebureau |
bezarretje, bekeuring
Ze hebben beide een bezarretje gekregen. |
bezokke of besjoche, gek (zie mesokke) |
bezoles, ziek, bedorven, kapot (zie mezoles) |
bezolletje, koopje
Je hebt er een bezolletje aan. |
bezommen, geld (zie mezommen) |
biet, suiker
Hij peest in de biet - ‘Hij werkt in suiker.’ |
bikken, eten, smullen
|
| |
| |
Hij bikt van zijn niese ‘meid’. |
bikken-cement, warm eten; ook bikkesment |
bikker, smulpaap |
bikkesment, eten, warm eten
Zeg nou niet, dat jij alleen voor 't bikkesment zorgt. |
bink, man |
binnenkomen, in de gevangenis geraken |
binnenmeeluk, binnenzak |
binnen mikken, geborgen
Die zijn binnen mikken - ‘Die hebben genoeg.’ |
bivakken, in de open lucht slapen |
bivakker, dakloze |
blad, dak van een huis
Ze gaan met een nijf ‘mes’ het blad op. |
blauw laken, lood |
bobbert, lichaam, lijf
op zijn bobbert krijgen ‘slaag’ |
boddie, lijf |
boender, smeerpoes, vuilik |
bokkenvreter, veertig gulden |
bokkepoot, marinier |
boks, broek |
boldoveren, zie baldoveren |
bollebof, de baas
de bollebof van de keet ‘de chef van de zaak; commissaris van politie;
directeur van een gevangenis; kostbaas, kastelein’; de bollebof van de
luimkeet ‘de kastelein van de slaapstee’; Die bakker is een godinne
bollebof ‘een flinke kostbaas’. |
bolleboffin, kasteleines |
bommelaar, dobbelaar |
bommelen, dobbelen |
bonjer, gesnapt
Als ik weer bonjer kom ‘gesnapt word’, is het jou schuld. Zij
werden bonjer geslagen ‘verraden aan de politie’. De snees ‘opkoper’,
wil ook niet graag bonjer worden. |
bonjer, ruzie, schuld
Je moet noodig nog bonjer tegen me maken. Ik heb nooit bonjer met hem gehad. Hij
gooide de bonjer op mijn. Hij is bonjer - ‘Hij is gesnapt.’ Hij legde mij
alle bonjer in de schoenen - ‘Hij gaf mij overal de schuld van.’ |
bonk, leugen, verzinsel |
bonsen of bonzen, aardappelen |
boosjer of boosor, vlees |
boot afhouden, lijntrekken
De dokter zegt dat is maar boot afhouden ‘voorgewend ziek zijn om vrij van
werk te komen’. |
borjen (zie jenner), een medespeler voor de leus,
die tot het complot der kwartjes-vinders behoort |
boterpapiertje, huwelijksbewijs
Wij hebben geen boterpapiertje noodig. |
botten, eten
botten en bensen ‘eten en drinken’ |
bout, agent van politie; koperen bout: Hij is van koper,
en niet van goud, / Daarom noemen ze'm, de koperen bout. De bouten scharrelen hier erg in de
beis ‘straat of buurt’. |
bouten, zich ontlasten, een grote boodschap verrichten |
boutje, potje, sommetje
Ik waag dat boutje. |
boutkitje, privaat |
bovenkruis, sleutel (zie kienen) |
bovenmeester, commissaris van politie |
braceletten, handboeien (paternosters) |
brand: hij heb de -, hij is dronken |
branderig, heet, belust
Hij staat branderig op mijn joekel - ‘Hij heeft veel zin in mijn hond.’ |
brandspinozer, brandkast |
branie, heer, praatsmaker |
brankalie, kaalhoofd |
brasem, kerel
Wat een olmse brasem is dat - ‘Wat een gekke kwast is dat.’ |
brassen, verlangen, hunkeren |
brasser, lokduif |
| |
| |
breektiejijs, breekijzer |
brem, chocolade |
broeier, zwerver, dakloze |
broekmeeluk, broekzak |
brommer, ketel
een loensche brommer ‘een koperen ketel’ |
bronzen, slapen |
broochem, voorwerp, goederen
massel en broochem ‘goede zaken’ |
broocher of broger, man
een sikkere broger ‘een dronken man’ |
bruggetrekker, leegloper |
bruintje, bier |
buiter, dronkaard |
buizen, drinken, zuipen |
bulboef, zie bollebof |
bulle, kleren
mooie bullen (zie spullen) |
bult, bed
bultzak ‘beddezak’ |
bulten, bevallen
Dat niese moet bulten. |
bijbel, spel kaarten |
bijl, balie
Ik moet voor de bijl ‘voor 't gerecht’. |
bijt, teleurstelling
Hij ging uit jatten ‘stelen’ maar liep een bijt op. De
grandige had een bijt - ‘De agent kwam bekaaid weg.’ |
bijter, nijptang |
|
cabanes, herrie |
casavie, brief, bankbiljet |
cenijve, brand |
chocoladewagen, celwagen |
citroendraaier, gebochelde (krates, kriek) |
couchee, bed |
croupier, kashouder van dobbelaars |
|
daai, klap |
daai, steen, dobbelstenen, diamant een veemsteker
‘ring’ met daai; een loensche daai ‘een valse diamant’; Ik
koop van alles: een stelletje foks ‘een partijtje goud’ of een paar
daaien. ook ‘keien’:
Hij rolde met z'n test ‘hoofd’ tegen de daaien. |
daaitje, steentjes, diamanten, keitjes |
daas, zot, krankzinnig
Als hij maar niet zoo daas is geweest, hard weg te tippelen. Zou je niet zeggen
met een stel dazen uit Meerenberg te doen te hebben? |
dajem, eed
loensche dajem ‘valse eed’ |
dalf: op de - van, gebedeld van
Hij drinkt een jajempie ‘slokje’ op de dalf van een
ander. |
dalfenoor, zie dalver |
dallastdekker, armoedzaaier |
dalles, armoede (zie gedallist)
Hij heb de dalles - ‘Hij is aan lager wal.’ |
dallet, 4 |
dalven (dalleven, dalfen), bedelen, schooien; ook ‘zwerven’ |
dalver (dalfer), zwerver, landloper, bedelaar; ook dalfenoor
een sjofele dalfenoor ‘een arme drommel’ |
dampen: iemand de - aandoen, de pest injagen |
dansspiese, danshuis |
darren, sarren, tarten
Laat je niet darren. |
dein, plezier (zie dijn) |
deinzen, afzakken
De sooger deinst - ‘De kerel zakt af, gaat weg.’ |
deisje (deize), stil!, hou je mond, spreek niet zo luid
Deize voor den vrijer ‘kerel’, die daar steunt ‘zit’. |
deken, grasveld
Daar ligt een goozer ‘man’ op de deken ‘in het gras’. Die heeft vast poen ‘geld’ bij zich. |
| |
| |
deken: groene -, het gras
luimen op de groene deken ‘op 't gras slapen’ |
dekkel, politieagent |
dekken, aan 't gezicht of gehoor onttrekken
gedekt smoezen ‘zacht praten’; De persoon, die genomen wordt,
staat tusschen den roller en den dekker. |
dekkie of detje, halve cent |
derig, grond, aardoppervlakte; ook ‘weg’.
een linke derig ‘een slechte weg’; een toffe derig ‘een
goede weg’; schoren of poen onder de derig gewoer maken ‘goederen of geld
onder de grond stoppen’; Ga de derig maar op - ‘Ga maar de straat op.’ Ik ga de derig op - ‘Ik ga op stap of op reis.’ |
detje, halve cent |
deurkienen, sleutels voor deuren (zie kienen) |
dief, verkorting van ‘hartedief’
Jonge, wat een mooie dief ‘mooie vrouw’ is dat. |
dinkelen, zie tippelen |
disch, tafel |
dobberen, vechten (zie doppen)
Ze waren aan het dobberen, omdat Jaap aan Lukas zijn prames ‘aandeel’ niet gegeven had. |
doei, honger
Als ik mijn nefke zag smikkelen, vergat ik mijn doei en mijn armoe. |
doerak, deugniet
Wat dee ze zich aan zoo'n doerak te vergooien. |
dofferd, klap, maar ook ‘ketel’
een rooie dofferd ‘een ketel van rood koper’; een gele
dofferd ‘een ketel van geel koper’ |
dof gajes, loos volk, rechercheurs |
doft, knap, netjes
dofte flep ‘goede papieren’ |
dokken, afdokken, betalen |
dold of dollet, 4 (zie dallet)
dold meier ‘ƒ400,-’; Hij zit weer voor dollet jantjes ‘4
jaar’ in de bajes. |
dollen, groot doen (b.v. met geld rammelen) |
dolmen, slapen |
dolmspiese, slaapstee |
dolver, boksijzer |
doorgefourneerd lommerdbriefje, hoer |
doorslaan, bekennen, de zaak blootleggen
Ik heb niet doorgeslagen en zoodoende is hij vrijgekomen. |
doorslaan op een ander, alle schuld op een ander werpen.
Lammetje had een hekel aan een jongen die doorgeslagen had. |
doorslaander, iemand die voor de rechtbank alles bekent |
doortimmeren, doorslaan |
dopkien, sleutel zonder gat (zie kienen) |
doppen, vechten |
doppen, ogen
goed uit zijn doppen kijken; Hij wreef zich de doppen eens uit. |
dormen, luimen, slapen |
dossement, papiergeld |
dot, grote hoeveelheid
Daar steunt een dot poen - ‘Daar zit een hoop geld.’ |
dravertje, fiets, rijwiel |
drenzen, dreinen
Hij begon te drenzen als een klein kind. |
drosjes, gekheid, onzin, malligheid |
drossen, op de loop gaan
Mijn niese heeft 'm stiekem gedrost ‘ze is stil weggelopen’. |
druif, kerel
Wat is me dat voor een druif? |
drukken, zitten
Waar druk je voor? |
drukkerd, straf
een haaie drukkerd ‘een zware straf’ |
drutten, twee drieën werpen (bij 't dobbelen) |
| |
| |
duimeling, duim |
duimen (duimsen), vals spelen
Wat, duim ik ze? Zeg dat nog eens, dan zal ik je een smeer in je tronie
geven. |
duimpje, daalder, ƒ1,50 |
dun, klare |
dusken, kleine jongen |
dijn, plezier
Hij lachte of hij de grootste dijn had. |
|
edelvolk, beroepsdieven (zie nobele) |
eegit, 1
eegit jantje ‘1 jaar’ |
eens, achterdocht, vermoeden
De grandigers ‘politie’ hebben eens op je. |
eesche, huismoeder, echtgenote |
ei: die werkt met een -, hij heeft altijd geld, maar hoe hij er aan
komt, is een raadsel |
emmer, scheldnaam voor ‘hoer’ |
emmes, goed (zie immes)
een emmese lik ‘een deugdelijke gevangenis’ |
Engelschman, Engelse sleutel (zie kienen) |
engerd, vervelende vent |
ertje, elektrische schel |
ezeltje, lessenaar
loopend ezeltje ‘beweegbare lessenaar’; staand ezeltje
‘vaste lessenaar’ |
ezeltje, winkellade
Hij heeft een ezeltje gepiept ‘een lade gelicht’. Het ezeltje
springt - ‘De lade springt los.’ |
ezeltje, foulard, das
een zijden ezeltje ‘een zijden das’ |
ezeltjesdrijver, ladenlichter |
|
fakkel, brief, bedelbrief, brandbrief |
fakkelen, schrijven, een brief schrijven |
falle, lichaamsgebrek |
falle maken, een lichaamsgebrek voorwenden, om er mee te gaan dalfen ‘bedelen’ |
feemen, vingers (zie veemen, grijpelingen) |
fidel(letje), vlo |
fiets, 2 rijksdaalders |
fietsen, handen; ook wel ‘benen’
Daar zag ik Frans, met paternosters om ze fietsen. Hij had z'n keesje in z'n
linkerfiets gespuwd. |
fietsen, uitoefenen van de bijslaap
Dat niese is bezoles van het fietsen. En als het fietsen is gedaan, / Dan moet
het meisje in de kraam. |
filippie, tien gulden |
fladder, krant; maar ook ‘kaart’: de fladders ‘een
spel kaarten’ |
flapdrol, meid, waar geen boon aan gelegen is |
flauwe kul, onzin |
flens, melk |
flep, getuigschrift
dofte flep ‘goede papieren’; linke flep ‘valse papieren’ |
flepje, papiertje, briefje
een flepje van 100; een groen flepje ‘ƒ40,-’; een geel
flepje ‘ƒ25,-’; een ros flepje ‘ƒ60,-’ |
flik, krant
Daar zal wel een labe ‘een hoop’ van in de flik steunen
‘in de krant staan’. maar ook ‘spel kaarten’:
Kees is een jongen, die met de flik peest ‘met de kaarten werkt’. |
flikflooier, mooidoener |
flikker, vuilik, sodomieter; veel als scheldnaam gebezigd zonder
bepaalde beteekenis:
Het bennen flikkers hoor, die russen ‘rechercheurs’, ze loopen
altijd vlak achter je kont. |
flip, lade, kast, wagon, etc. |
flok, hemd |
flonkewit, lekker eten |
foelie, kerfstok
Je hebt veel op je foelie. |
fok, rijk
een fokke vrijer ‘een rijke kerel’ ook wel ‘bril’:
|
| |
| |
De goozer had een fok op ze penooze - ‘De man had een bril op zijn neus.’ |
foks, goud
een paar fokse bellen; Het foks gaat in den pot ‘de smeltkroes’ waar je bijstaat. |
fokse, me fokse, mijn schat |
fokse cent, fokse schrabber, fokse spie, gouden tientje |
fokse medaille: dat niese is bekroond met de -, er is niets meer aan
die meid gelegen |
fokse oksenaar, gouden horloge |
fokse slang, gouden horlogeketting |
foksespiese, goudsmidswinkel |
fokse veemsteker, gouden vingerring |
foks-malogemer, goudsmidswerkplaats |
fonk (zie vonk), licht |
fonkert (zie vonkert), kachel |
forts, een kleinigheid, een duit
Ik geef er geen forts voor. |
frotterin, smeerpoets, vuil wijf |
|
gaai, man |
gabber, kameraad, vriend |
gabbertaal, taal der kameraden, Bargoens |
gabel, vork |
gadjeener, slager |
gaf, 20 |
gajes (zie gaai), volk, mensen dof
gajes ‘loos volk, rechercheurs’; link gajes ‘niet te vertrouwen
personen’; om gajes gaan ‘om zeep gaan, kreperen’; De steeg is
vuil en het gajes, dat er steunt, zijn meestal luitjes van de universiteiten
‘gevangenissen’. Het gajes is pleite - ‘De bewoners zijn uit.’ |
gajes: tof -, volk dat niet hindert, in tegenstelling met link gajes ‘politie’ |
gakmoos (zie jatmoos), handgeld, eerste inbeuring |
galf, mes |
galg, knip van een deur; ook ‘bretel’ onder- en
bovengalg |
gallach, pastoor, priester |
galsterd, gemene kerel |
gammel, ziek
Dat niese is zoo gammel als de pest ‘door en door kapot’. |
gammor, domoor, ezel |
gannef, dief, bedrieger |
gannefen, stelen, bedriegen |
gappen, pakken, stelen |
gasjewijnen, weggaan, er van doorgaan (sjewijn
‘fiets’) |
gasse(r), zwerver |
gassenen, trouwen |
gasser, spek; ook ‘zwijn’ |
gasserol, pet |
gassie, pet of muts
glimmend gassie ‘agent van politie’ |
gattes, deugniet |
gavver (zie gabber), kameraad |
gebbetje, grapje, lolletje |
gebeft gajes, Heren van 't Gerecht |
gebenscht, gezegend |
gebrande jongen, iemand die veel op zijn kerfstok heeft |
gebroedsel, familie
Span, daar steunt gebroedsel van je - ‘Kijk, daar staat familie van je.’ |
gedagis: iemand de - ingeven, iemand de les lezen; hem inlichten of
waarschuwen |
gedallist, op straat, op de keien, zonder geld
Ik ben (of ik sta) gedallist. Schei uit, ik
ben net zoo gedallist als jij. |
gedekt, aan het gezicht of het gehoor onttrokken
gedekt smoezen; Hij staat gedekt. Houd je gedekt - ‘Zeg niets.’ |
gediegen of gedegen, bekend |
gedoft, gepoetst
Hij draagt altijd een paar gedofte hiepen ‘schoenen’. |
gedrost, op de loop gegaan; ook ‘naar de bajes
gebracht’ |
geeltje, bankbiljet van 25 gulden |
geflescht, beetgenomen
|
| |
| |
Ik heb hem geflescht. |
gefloten, gestolen
gefloten goederen |
gehaaid, flink, ferm, handig, doorkneed een gehaaide
jongen; Dat gaat hier gehaaid, hoor! |
gehad, bemachtigd
Ik heb gisteravond wat schooren gehad ‘goederen bemachtigd’. |
gehandeld, gestolen
Hij had een paar stukkies blauw laken gehandeld ‘lood gestolen’. |
geheibeld, gestoord |
geilkenen, delen |
geiluk, aandeel |
gein, pret, plezier
Ik had mijn grootste gein in dien ouwe. |
geintjes, grappen, lolletjes |
gekloft, ook wel geklopt, gekleed of netjes gekleed
Hij loopt joven ‘mooi’ gekloft, draagt een paar godinne
‘beste’ hiepen ‘schoenen’ en heeft een godinne gooferd
‘hoed’ op. De heitjes-piejijzers loopen er gewoonlijk gekloft bij. |
geknipt, aangehouden |
gelicht, gerold
Ik knijsde dat de vink werd gelicht - ‘Ik zag dat de portemonnee werd
gerold.’ |
gelitanieerd, gebruikt (gezegd van een vrouw)
Als dat niese 10 of 12 maal op een avond gelitanieerd is, etc. |
gelooid, sterk
een gelooide gooser ‘een sterke kerel’ |
't gemot, 't Gerecht
Ik heb lieve zaakies gehad en nooit last van 't gemot. |
genifterd, gedood |
gepensionneerde, veeljarig gestrafte gepensionneerd met
het fokse medaille ‘iemand, die 20 jaar gezeten heeft’ |
gepiept, gestolen |
geplakt, gevangen, gearresteerd |
ges, ook wel get of gis, 8
ges knaken ‘8 rijksdaalders’ |
geschaakt, gesnapt
Al wordt er een geschaakt, geen moed opgeven! |
gescheft of gesjeft: een -e jongen, een, die reeds
veel in de gevangenis is geweest |
geschote, gezien, begrepen
Heit niemand je geschote? |
geseewerd, gestolen (zie gezeeferd) |
gesimpt, geschreid |
gesjankt, getrouwd; ook ‘gesnapt’ Laat mijn meid geweest
zijn, wie ze wil, nu is ze gesjankt, meneer. Ben je met je niese gesjankt? |
gesjochten, arm |
geslagen, gestolen |
geslikt, gestolen |
gesprongen, uitgegeven
Drie loensche ‘valse’ knaken ‘rijksdaalders’ zijn er gesprongen. Het ezeltje is gesprongen - ‘De lade is open gegaan.’ |
geteistem, uitvaagsel
Wij komen niet meer met dat geteistem in aanraking. |
gevazel, vals spel |
geweirim, kameraden
Is dat je geweirim? - ‘Zijn dat je gabbers?’ |
geweldje, geweldpleging
Een krakie ‘inbraak’ en een geweldje; 't wil wat zeggen
ook. |
gewikst, glad, slim, loos, scherpzinnig |
gewoer of gewoerig maken, wegstoppen Ik
heb het gewoere gemaakt onder de derig ‘aardoppervlakte’. |
gezeeferd of gesewerd, gestolen
een kar met gezeeferd blauw laken ‘gestolen lood’ |
gezopen, beetgenomen |
gibbissen, bijten
Dat joekel ‘hond’ heb me in me fiets gegibbist. |
gies, meid, dienstmaagd, vrouw |
| |
| |
gif, slim
Zoo gif binne we ook wel. |
gif (kif), boosheid
De gooser sloeg alles kort en klein; dat komt door de kif. |
giftig, boos |
gila, spek |
gilkemen, gilkunnen of gilkanen, delen (zie geilkenen) |
gilleskrauter, dief of inbreker op klaarlichte dag |
gimme, boter |
gis (ook ges), loos, verstandig
Hij is een gisse jongen; hij laat zich niet meevoeren. ook ‘onveilig’:
't Is me hier een beetje al te gis. |
glamonius, ruit |
glimmende gajes, politiemannen in uniform |
glimmende gassie, agent van politie |
glimmerik, oog; ook ‘politieagent’
gekleurde glimmerikken ‘blauwe ogen’; Ze hebben hem in de
glimmerikken. |
glimmert, politieagent |
glonis, raam, glasruit
Kijk me die gooser daar zitten roojemen door die glonissen. - ‘Kijk me die
vent daar zitten kijken door de ruiten.’ |
gnajen (ngajin), 70 |
gnorel, onbesnedene, christen (zie orel) |
gochem, loos |
godin, oprecht, echt, vertrouwd, best een godinne jongen;
Jozef Godin ‘de eerlijke Jozef’; godinne schoren ‘kostelijke of
eerlijk verkregen goederen’; Godin! - ‘Ik weet het niet.’ |
godinne, houd je goed! |
goïm, christen |
goj, de mannelijkheid |
gok bajes, speelhuis |
gokken, spelen om geld |
gokker, speler |
goksie: voor de -, voor de grap |
golof, melk |
gondel, dame
Frits is verschud ‘opgepakt’: hij nam een vinkie
‘portemonnee’ met 23 centen van een gondel. Ik besteedde mijn laatsten
schrabber ‘cent’ aan een kluif voor me gondel. ook ‘de achterzak
op de japon van een dame’:
Daar zit een vinkie in die gondel. Kijk, wat een gondel, 't lijkt wel een
gaper. |
gondelbajes, gondelspiese, gondeltas, bordeel |
gons, een steek, een por |
goochem, loos |
goochemerd, de rechter van instructie Je moet voor den
goochemerd kotsen ‘opbiechten’. |
gooferd of goofertje, hoed
Geef je goofertje maar hier! |
gooien, aanwenden
Ik heb er alle kienen ‘sleutels’ opgegooid ‘aangewend’. |
goozer, kerel; ook ‘vrijer’
een haaie goozer ‘een sterke kerel’; uitgaan op sikkere
goozers ‘dronken kerels’; Heb je mijn goozer van avond nog gezien? Kijk me
die goozers eens tippelen. |
goozertippelaar, die bij avond op dronken lui uitgaat, om ze te
beroven |
goozertjes, [kerels, vrijers]
Ik ga op de goozertjes tippelen. |
gouden ploeg, grote dievenbende |
gouden regen, rijke buit |
gouden spie, gouden tientje (fokse spie) |
goudvink, officier |
grammonen, gereedschap voor inbraak |
granderik, hemel |
grandig, voornaam, deftig
grandig gekloft of geklopt ‘deftig gekleed’ |
grandige, heerschap
Zeg grandige, stiek ‘geef’ me een bas ‘stuiver’, dan heb ik net luimspieën ‘centen voor slaapgeld’ genoeg. |
| |
| |
grandige(r), politieman |
grauwe erwten: hij is in de - gevallen, hij is mottig |
grazen: iemand te - nemen, beetnemen, bedotten |
greppel, grens
over de greppel gaan ‘over de grens of naar 't buitenland gaan’ |
gribus, gevangenis; ook ‘een verdachte steeg’:
Pas op dat je niet in die gribus gaat. |
grikse, wandluizen |
grimmerigen, lachen
Loek, de gooser grimmerigt - ‘Zie de vent lacht.’ Wat
grimmerigt die gooser schijnheilig - ‘Wat lacht die kerel smerig.’ |
groen, dom, onnozel
Er zijn nog wel groene goosers onder de prinserij. |
groene deken, het gras
luimen op de groene deken ‘in 't gras slapen’ |
groentjes, onervaren jongens |
grom, klein |
grom, kleintje (kind)
Dat niese zit met grom ‘is zwanger’. |
grommerig, jong, klein
Hij heeft zulke grommerige jatten ‘kleine handen’, dat hij
haai ‘goed’ op de meeluk kan peezen ‘zakken rollen’. |
grommetje, kind
Bet heeft twee kleine grommetjes. Ze zit den heelen dag met de grommetjes
opgescheept. ook ‘meisje’:
Een grommetje waarschuwde hem, dat de vrijer ‘man’ een nijf in
zijn jat had. |
Groot Bajes, strafgevangenis te Leeuwarden |
groote knoop, rijksdaalder |
grootlef, hart, moed; ook wel ‘goed geluk, avontuur’:
op groot lef tippelen ‘zonder vrees, zonder iets te ontzien op diefstal
uitgaan’; Hij had bij ‘Moeke’ een goede cent schuld; dus ging hij op groot lef
tippelen. Ze hebben hem op grootlef geplakt - ‘Ze hebben hem op goed geluk
aangehouden.’ |
Groot-Mokum, Amsterdam |
grijns, gezicht
Hij gaf den rus ‘rechercheur’ een mekajem ‘klap’ voor zijn grijns, dat ie tuimelde. |
grijnzen, huilen |
grijpelingen, vingers |
|
haai, sterk, groot, bij de hand, geducht een haaie
gooser ‘een sterke kerel’; een haaie lel ‘een grote borrel’; een haaie drukker ‘een zware straf’; Er is een haaie brand op de
Nieuwmarkt. Hij is haai met de flik ‘de kaarten’. |
habbekras, bagatel
Voor een habbekras kwam hij weer in de lik ‘gevangenis’. |
haberdoedas (appeldoedas), peuter, stomp, klap (habe du
das) |
hal, politiebureau St. Pietershal te Amsterdam
De kar met het gezeeferd blauw laken werd naar de hal gebracht. |
half meier, 50 gulden (meier ‘100’) |
half poppie, halve gulden |
halfvast, onzeker
Ik ga er halfvast op - ‘Ik ben er niet zeker van.’ |
hallas (halles), herrie, drukte |
halvebroer, boezemvriend |
halve rooderug, 500 gulden |
ham (heim), huis
Ik smeer hem ‘ga weg’ naar ham. |
handje: een - geven, waarschuwen |
handvol, 5 jaar
twee handen vol ‘10 jaar’; Ik wed, hij krijgt kimmel ‘3’
jantjes ‘jaren’. En ik wed, hij krijgt een handvol ‘5’. |
hassebassie, slokje |
hebbedinge, zaken |
| |
| |
heetspeler, iemand, die met hartstocht speelt |
heibel, drukte, rumoer, herrie, ruzie |
heibelmaker, ruziemaker |
heilie, drukte
Wat maak je weer een heilie. |
heit, 5 |
heit jantjes ‘5 jaar’; heit meier ‘ƒ500,-’ |
heit en dollet, 5 + 4 = 9 |
heitje, 5 stuivers (kwartje)
Ik zet er een heitje. |
heitjes-piejijzers, kwartjesvinders |
helle, wijs, slim |
hengelen, de klink van een deur etc. lichten met behulp van een
ijzerdraad |
hengs, uitroep, bij het toebrengen van een kopstoot |
hengst, klap, kopstoot
Schok hem een hengst - ‘Geef hem een stoot of klap.’ |
hiep, schoen; ook wel ‘klomp’
Meneer had zoo goed als geen hiepen om de kleezen. |
hiepenmaker, schoenmaker |
hintemer, gemene, vieze, ontuchtige kerel; sodomieter |
hip, avontuurtje; ook ‘snol’
Dat niese loopt op een hip. Ze kan hippies bij de vleet krijgen. |
hobbelbak met daaien, tafel waarop met dobbelstenen gespeeld wordt |
hoed, agent van politie
Hoed, spuug bloed. / Zooals de waterleiding doet. |
hoek, brigadier van politie te Rotterdam
dubbele hoek ‘majoor idem’ |
Hoerenkolkje, Oudezijds Kolk, een grachtje b.d. Prins Hendrikkade te
Amsterdam achter de St. Nicolaas kerk
Ik wou de vink in het Hoerenkolkje gooien toen ik merkte, dat er nog cassavies
in steunden. |
Hollanders, sleutels met kruisen (zie kienen)
Ze waren bezig eenige Hollanders uit te peezen ‘uit te vijlen’. |
hommeles, twist |
hondje, dubbeltje |
hoofdsmeris, hoofdcommissaris van politie |
hoog gaan, gearresteerd worden (verschut gaan) |
Hoogeschool, gevangenis te Leeuwarden |
hoogstapelaar, spotnaam voor iemand, die een schijntje verdient;
schrijver van bedelbrieven in hoogdravende en hartroerende stijl |
hortsik, paardevlees; ook ‘paardenslager’ |
hotel Bellevue; id. de houten lepel etc., gevangenis |
huidje, jas |
huis, verstand
Ben je dan heelemaal je huis kwijt? |
huppelwater, jenever |
|
iep, mus
een jonge iep |
iezel, huis
een leeg iezel ‘een onbewoond huis’; op de leege iezeltjes
tippelen ‘op onbewoonde huizen uitgaan’; Ik ga dat leege iezel op, om
blauw (verkort voor blauw laken). |
immes (zie emmes), goed, echt, prettig een immese lik ‘een goede gevangenis’; immese schooren ‘best goed’;
Als ik maar één neutje ‘slokje’ gehad heb, voel ik me weer
immes ‘lekker’. Knijs immes uit je lampies - ‘Kijk goed uit je ogen.’
ook ‘heus’:
Het is immes. |
inspringer, opgeschoven raam |
intippelen, binnengaan |
|
jajem, jenever |
jajemen, drinken |
| |
| |
jajemer, drinkebroer |
jajempie, slokje, borrel |
jandoedel, jenever |
jantif,Ga naar eindnoot397** Pasen |
jantje, jaar
Hij was pas ontslagen van 2 jantjes. |
jas, [een strop; voor-de-gek-houderij] een jas
krijgen ‘slecht wegkomen; in 't ootje genomen worden’; iemand een jas
geven ‘hem voor 't lapje houden, of hem erin laten vliegen’; Hij heb een
jas gehad - ‘Hij is voor de mal gehouden.’ (zie vrijzetter) |
jas: een - met staldeuren, een jacquet |
jaspenen, zitten
Hij jaspent in de lik. |
jat, hand
met de jat peezen ‘de hand ophouden, bedelen’; Wat een jatte
heeft die! Doe weg die jat. |
jatmoos (ook jetmoos), handgeld
Heb je wat benosseld, van avond? Noppes ‘neen’ 'k heb den
heelen dag getippeld en nog geen jatmoos gehad. |
jatmouzen, kleinigheden stelen die met de handen te grijpen zijn, bv.
appels, peren, een zakmes, etc. |
jato, agent van politie |
jatten, stelen (zie jat) |
jatter (ook jetter), dief
Die goozers zijn zelf de grootste jatters. |
jeile of jeilie, geschreeuw, ophef Maak
er maar zoo'n jeilie niet van. |
jen, grap
voor de jen ‘voor de leus’ |
jennen, spelen, liegen
Ik ga jennen. Jen wat voor me. |
jenner, speler; ook: quasi-toeschouwer, die mee in 't complot is, maar
zich houdt als een vreemde; ongeveer als voerder, verlokker
De jenner heeft de bank. |
jennetje, leugen |
jensen, gebruiken
een niese ‘meid’ jensen |
jetje: ik gaf hem van -, een pak slaag |
job, onnozel |
job, schip, schuit, stoomboot
Hoe hard moest ik niet bavianen toen ik op die job was. |
joekel (tjoekel), hond
Daar is een joekel in de bajes. |
joentje, zie joetje |
joet, 10
beis joetjes ‘20’; joet bas ‘10 stuiver’; joet meier ‘ƒ1000,-’; Hij heeft er al beis joetjes opzitten ‘20
jaar’. |
joet-beis, 12 |
joet-dold, 14 |
joeter, 10 stuivers (halve gulden) |
joetje, gouden tientje |
Jokef, Jozef |
joosie: je zult er een - aan hebben, ik zal je maar gelijk geven |
joven, goed, mooi
een joven ponum ‘een mooi gezicht’ |
jouker, duur
7 pietermannen ‘7 gld.’ is toch niet te jouker. Een
poenbroekie is nog jouker ook, op Kattenburg betaal je er 7 piek voor. |
Jozef Godin, de brave Jozef |
juutje, zie joetje |
jijles, drukte, moeilijkheid |
|
kaaien (zie kajemen), vallen
Moet ik hem laten kaaien of schiet jij hem aan? |
kaairidders, sjouwerlui aan de kaden |
kabanes (zie cabanes), herrie |
kabs, alles kwijt; van alles beroofd
Ik heb hem kabs gehaald ‘bij 't spel alles afgewonnen’. |
kachel, stomdronken |
kadin (kedin), veilig
De val is niet kadin - ‘De gelegenheid is niet veilig.’ |
kaf, dorp, stad |
kaf, 11 |
kaf of kijf, rug |
| |
| |
kajem, val
Ze deden een kajem over een paar kooters ‘kinderen’. |
kajemen, vallen
Een laat er zich kajemen en de rus ‘rechercheur’ doet een
tuimel over hem heen, dat zijn heele kanes ‘hoofd’ uit elkaar ligt. |
kajim, neus |
kakebeenhuishouden, scheldnaam voor een magere |
kakkies, voeten
Ze liep op bloote kakkies. |
kalf, groot mes (zie galf)
Het scheelt me geen haar of ik haal hem een kalf door zijn bast. |
kalfie, kinkel
Je hebt geen kalfie voor. |
kalfsch, zilveren
het kalfsche medaille ‘de zilveren medaille’ |
kalie, water, rivier, haven |
kalle, bruid |
kallebak, politieagent |
kalles, zilver; ook ‘niets’:
kalles kanteren ‘niets zeggen’ |
kalletje, publieke vrouw |
kanebrajer of kaantjesbrader, iemand die zich over
kleinigheden druk maakt |
kanes, hoofd |
kanker: makke met een -, 35 cent |
kankeren, plagen, pesten |
kanteraar, straatzanger |
kanteren, zingen langs de huizen |
kapoeres, kapoet, kapot (stuk)
Zijn tik is kapoeres - ‘Zijn horloge is stuk.’ |
kapsie, aanmerking |
kapsie op iets maken
|
kapsoones, drukte
Die heeft altoos zoo'n kapsoones over z'n lijf. |
kapsoonesmaker, opschepper |
kar of karretje, rijwiel |
kaskedoole, drukte |
kaskenade, herrie |
kaskienen, kleine sleutels voor kasten en kistjes |
kassavie, brief, briefje
Ik zal een kassavie aan mijn gabber ‘kameraad’ veeberen
‘schrijven’. Ook ‘bankbillet’:
een kassavie van kimmel meier ‘300 gld.’ |
kast, bochel; ook ‘draaiorgel’ |
katezel, zie kattebak |
katoen, kalm
dood katoen ‘volkomen kalm’; Hou je katoen. |
katsen, kijken
Kats den grandige roojemen naar de seeferaars - ‘Zie de agent eens kijken
naar de dieven.’ |
katsen (zie kotsen en aankwatsen),
praten een advocaat die goed katsen kan |
katser, veelprater |
katsjef, slager die onrein vlees verkoopt |
katsjemme, luimkeet, penne, slaapstee |
kattebak, ook katterik en katezel, winkellade
Ik kan dien kattebak niet nemen; er steunt ‘is’ gajes
‘volk’ in den winkel. |
katteborrel, glas melk |
kattekop, scheepslantaarn, gewoonlijk van koper |
kazer, vlees
bonzen met kazer ‘aardappels met vlees’ |
kedeevie, ook kedeevid, klap, slag, stoot Jan gaf zijn niese een kedeevid in der lampies. |
kedin (zie kadin), veilig |
keesie, pruim tabak |
keet, herrie, drukte, janboel
Bij Lammetje, daar is 't me een keet; hier zitten er kienen te vijlen; daar
studeert er een, hoe hij 't best een vin in een ruit kan zetten ‘een barst in de ruit
aanbrengen, om ze zonder geraas uit te kunnen nemen’.
|
| |
| |
Ook ‘menigte’:
Wat een keet gajes! |
keet (kit), zaak
luimkeet ‘slaapstee’ |
keggie, mik, broodje |
keien: iemand op de - laten staan, hem niet meenemen in de kroeg; ook
‘iemand in de verlegenheid laten’ |
keilen, gooien
Hij keilde hem over de straat. |
keiletje, slokje, borrel
Ik heb een keiletje of tien van den loensche ‘schele’ gehad. |
kennef of kennep, kink, klap, stoot |
kenijve, brood |
kersepit, hoofd |
kesef, zilver |
ketippie, dubbeltje |
kewijne, kaas |
kezavie, zie kassavie |
khein, loos, slim (zie kim) |
khoug, kracht
Wat heb die vent een khoug in ze jatten. |
kiebes, hoofd |
kien: hij drukt -, hij zit vast, hij kan zich er niet meer uitredden |
kiendop, klein persoontje |
kienen, ook wel kiejenen, kopen
Ze zijn een jajempie wezen kienen ‘een borreltje gaan kopen’. Hij verklaarde dat ie dien dag van mij een zwijntje ‘fiets’ had
gekiend. Ook ‘opensluiten’:
Hij kient de deur open. |
kienen, sleutels (ook tandels) een mooi
stel kienen |
kieren: ik had hem in de -, in de ramen, in de gaten |
kim (khein), goed; ook ‘loos’
Dat smaakt kim. |
kimmel, 3
kimmel meier ‘300 gld.’; kimmel jantjes ‘3 jaar’; met ze kimmele ‘met z'n drieën’ |
kimmelaar, 3 gulden |
kimmel en dollet, 3 + 4 = 7 |
kimpet: in -, in de kraam |
kin, ja; ook wel ‘stil’ |
kinematograaf, sleutel (woordspeling met kien) |
kinf, luizen
Hij zit in de kinf. |
kink, klap, stoot |
kip, agent van politie; ook ‘hond’ |
kippen, aandeel, portie
Heb jij er ook kippen aan? Hij kreeg een roodruggetje op ze'n kippen. |
kippenhok, school |
kit, zie keet; zie ook plattekit,
luimkeet |
klabak, politieagent |
klabbes, hoer |
klanker, fles
een klanker neurie ‘een fles drank’ |
klapper, kamer
bovenklapper ‘bovenkamer’; luchtklapper ‘bovenhuis’ |
kleerenprik, kleermaker |
kleezen, voeten
Hou je kleezen een beetje voor je, je schopt tegen me broek op. Die heit me een
paar kleezen! Denk om je kleezen. |
kleine knoop, gulden |
klepelstok, een stok met een gleufje aan de voorzijde, gebruikt om de
kwak ‘winkelschel’ over te tikken ‘vast te houden’ |
kletspatet, hoofdzeer |
kleum, slaag
Je kunt nog kleum krijgen. |
kleur houden, blijven ontkennen |
klimmerd, [klauterpartij]
Om daarbij te komen, moet ik een geduchte klimmerd maken. |
klinkertje, glaasje |
kloek legem, pond brood |
kloek met kuikens, stel gewichten |
kloft, kleding
Je bent godin gekloft ‘netjes gekleed’. |
klofting, kleren; ook wel ‘beddegoed’ |
klok, voor ‘uur’
|
| |
| |
onder de klok tippelen ‘naar de dokter lopen op spreekuur; ziek zijn van
jongens of meiden die met de neus in de wind hebben gelopen’; De drukste klok
van den Jodenhoek is 11 uur. |
klok met kuikens, stel gewichten in blok |
klokkie, horloge |
klomp, grote neus |
klopdaai, man met een zeer hoofd |
kluif, een hartig stuk van de slager; schertsend, voor ‘een stuk koek’
Moeke, geef me een bak zweet ‘kom koffie’ met een kluif. |
kluisgaten, ogen |
kluit, grote hoeveelheid
een kluit geld |
klijf, zilver (zie timtim) |
klijfsch, zilveren
klijfsche speentjes ‘zilveren knipjes; beursjes’ |
knaak, rijksdaalder
loensche knaken ‘valse rijksd.’; Je krijgt bij den snees nog
beis knaken voor dat pijtje ‘jas’. Die ander heeft je een lammetje
gegeven; het is mij een knaak waard. |
knageling, rat |
knaker, portemonnee |
knappert, pistool
knappers ‘pistolen’ |
knar, hoofd
Hij heeft een harde knar. Ik kreeg onverwachts een mep tegen me knar. |
knees en kneesde, kende (van knijzen ‘kennen’)
Zij kneesde mijn niese. |
kneibel, sterke, potige kerel |
knikker op het dak, brigadier van politie in Amsterdam |
knikkers, biljartballen |
knippen, aanhouden |
knobbel- of knopsmeris, brigadier van politie in
Amsterdam |
knoften, zie kloften |
knok, slag; ook ‘slaag’:
Dat ir er een, die je knok kan geven. Zij was bang, dat zij knok kreeg van mijn
niese. |
knokken, vechten, slaan, stukslaan; ook ‘wisselen’:
Hij had dat poen ‘geld’ nog niet geknokt. |
knoloog, schele |
knolsmeris, bereden politieagent knopknolsmeris
‘bereden brigadier in Amsterdam’ |
knoopje, dubbeltje |
knul, vent
Die knul, die de knaken ‘rijksd.’ maakt, was bijna
geschaakt ‘gesnapt’. |
knurf, klap
Hij kreeg een knurf in zijn tronie. |
knijzen, ook knijtsen, kijken
stijf staan knijtsen; Zij knijsden hem goed in de lampies. Knijs even uit, of er
wat op de vlakte is. Al de buren stonden voor het raam te knijzen. Ook ‘kennen’:
Ik knijsde hem noppes - ‘Ik kende hem niet.’ Een broocher,
dien ik niet knijs. |
koef noen, twee Hebreeuwse letters, K en N, gebruikt voor ‘kost niets’ |
koeskoepee, bed, slaapplaats |
koetsef, diamant (roosje) |
koetsef blinker, briljant |
koffer, bed
Ik ga naarden koffer. Hij gaat met zen mokkel in de koffer. |
kokkerd, een grote; een grote neus bv. |
kolf mes (zie galf) |
konkel, koffieketel |
kontslinger, achterjaszak |
kool, bedrog (seibel)
iemand een kool stoven |
kooler, spoortrein
Pleite gaan met de kooler is altijd gevaarlijk; zoodra de zaak ontdekt is, gaat
het naar alle kanten rikketikketik en je bent zoo gesjankt- ‘Met de trein er van
doorgaan is altijd gevaarlijk, zodra de zaak ontdekt is, wordt naar alle |
| |
| |
kanten
getelegrafeerd en je wordt direct aangehouden.’ |
koone, aangezicht |
kooter, kind
De kooters zijn naar school. Heb dat niese een kooter? - ‘Heeft die meid
een kind?’ |
kooterum, klein |
koperen bout, agent van politie in uniform |
koppie, dubbeltje |
kopstoot, een stoot met het hoofd, van onderen tegen iemands kin,
waarbij het woord hengs! wordt gesproken; de gestotene valt in de regel
duizelig achterover en wordt beroofd |
kopzorg, bekommering
Heb daar geen kopzorg over - ‘Bemoei je daar niet mee.’ |
korpus delik, bewijsstuk (corpus delicti) Ze heb het korpus delik - ‘Ze is zwanger.’ |
kortjan, matrozenmes |
kotel bajes, gevangenis |
kotsen, braken; ook ‘opbiechten’ (zie katsen):
Je moet voor den goochemerd kotsen -‘Voor de rechter van instructie moet je
opbiechten.’ |
koud maken, vermoorden |
kousjer, zuiver
Dat zijn kousjere bullen. Je zou bij je olmse ‘ouders’ toch
een veel kousjerer leven hebben dan in zoo'n spiese. |
kout, mes (zie nijf, galf, nifterik) |
kraak, inbraak
een krakie zetten ‘een inbraak doen’; Twee vrijers waren bezig
met een kraak. |
kraanoogen, spelden
Leverworst met kraanoogen aan een joekel ‘hond’ geven om hem
stil te maken ‘te doden’. |
krabbedaaier, vechtersbaas, ruziemaker |
krabbelpoj, inkt |
krabber, breekijzer |
krakeling: ze verlunzen geen -, ze verstaan geen woord |
kraken, inbreken
Het nobele volk neemt den nacht voor den dag; bij dag luimen ze, bij nacht
kraken ze. |
kraker, inbreker
Hij stond bekend als een kraker. |
krakertje, borreltje |
krankjorem, krankzinnig |
krates (kriek), gebochelde |
krats, streep; streep door de rekening, teleurstelling; een niet in de
loterij |
krauter, politieagent |
kreeft, vlees |
kreischen, schreeuwen |
kren, meid
Ze zit met kren - ‘Ze is zwanger.’ |
Krententuin, Veenhuizen |
kriek, gebochelde |
krien, zilver |
krot, verdacht huis |
kruif, kwast, verwaande kerel, grootdoener |
krummeldieven, minachtend voor ‘pruldieven’
Dat is een mooie stad om te jatten voorde krummeldieven. |
kug, brood |
kuierstokken, benen
Neem je kuierstokken - ‘Pak je weg.’ |
kuil, kelder; ook diepert
bierkuil ‘bierkelder’; We gaan naar de kuil van Moeke. |
kuiten: neem de -, maak benen; zet het op een lopen |
kutpooier, iemand, die leeft van zijn meid of vrouw (zie behojjebikker) |
kwak, winkelschel
De kwak doet ting-ting. Tik de kwak over - ‘Hou de schel vast.’ |
kwakkie, kleine hoeveelheid
De snees ‘opkoper’ zou de daaien ‘diamanten’ bij kwakkies laten verslijpen |
kwant, flink
Dat vind ik kwant van hem. |
| |
| |
kwart meier, ¼ van ƒ100,-; bankje van ƒ25,- |
kwats, uitroep
Kwats! die zit er weer in (wordt bedoeld: in de gevangenis). |
kwiek, vlug |
kwinten, zakkenrollen |
kijf, zie kaf |
kijletje (zie keiletje), slokje |
|
labe, hele hoop; een boel
Daar zal wel een labe van in de flik ‘krant’ steunen. |
lak: ik heb er - aan, [het kan me niets schelen]
Er is lak aan me te verdienen - ‘Ik laat me niet beetnemen.’ |
laken: blauw -, lood |
lakijfe (lekijve), beminde, vrouw |
lammet, 30 |
lammetje, 30 stuivers
een lammetje ‘een daalder’; Veel schokt hij er niet voor, maar
toch altijd wel een lammetje. Die ander heit je een lammetje gegeven; 't is mij een knaak
waard. |
lamp, politie, onraad
tegen de lamp loopen |
lampies, ogen, smeerpitjes, waspitjes iemand blauwe
lampies slaan; Laat je lampies goed knijzen - ‘Kijk goed uit je doppen.’ |
landing, ruzie
De gooser heb landing met ze niese gehad. |
last: hij heb de -, zoveel hij dragen kan, knap dronken |
lat, stok, sabel, kerfstok
Me olmse had daar aardig op de lat ‘op de pof, op krediet’ gedronken. |
laten zakken, in 't water gooien |
latkip, agent van politie |
laulem, ten minste |
lausie, ei |
laveloos, stomdronken
Dat kren is laveloos - ‘Die meid is stomdronken.’ |
laven, dronken maken |
lawaje, begrafenis
Daar gaat een lawaje voorbij. Krijg een lawaje in je huis! (verwensing). |
lawajen, begraven
Ik ben uit lawajen geweest. |
lazerus, stomdronken
Och meneertje heb meelij met mijn, / Ik zal nooit weer lazerus zijn. |
leb, lief
Saarleb ‘Saralief’ |
leepoogen, etterende ogen |
lef, moed
zuipen op lef ‘drinken op avontuur’; op groot lef uitgaan
‘willen stelen tot elke prijs’ [zie grootlef); Om te moorden,
daar heb ik nooit lef voor gehad. 't Was een heele lef ‘een stout stuk’ voor me. |
lefjongen, een jongen met moed; durfal |
legem, brood |
lekijve, zie lakijve |
lel, borrel
een haaie lel ‘een grote borrel’ |
lenzelink, luisteren (zie ook lunzelink) |
lenzen, kijken
Lens goed uit je doppen. |
leuningbijter, leegloper |
leut, koffie |
lichten, rollen
Ik knijsde dat de platvink werd gelicht - ‘Ik zag dat de portefeuille werd
gerold.’ |
lichterik, dag |
lik, gevangenis
een linke lik ‘een strenge gevangenis, waar 't niet deugt’; een immese lik ‘een goede’ |
likkar, celwagen |
link, loos, slim, niet pluis, gevaarlijk, lelijk, niet te vertrouwen
(zie verlinken)
link tegen link ‘list tegen list’; een linke slag ‘een
slinkse streek’; een linke broger ‘een lelijke vent’; het
link ‘poli- |
| |
| |
tie’; Steun niet meer op die val, het is er veel te
link geworden - ‘Ga niet meer in dat huis; 't is er veel te gevaarlijk geworden.’ Zakkenrollen is een link werk. Dat is een linke pernoose ‘gevaarlijke taak’. |
link dajem, valse eed |
linken, bedriegen
op link nemen ‘er in laten lopen’; De rechters wouen hem op de
link nemen. Laat je niet linken. |
linken en lenzen, kijken en loeren |
linkgajes, niet te vertrouwen volk; slecht volk; politie |
linkmiggel, grappenmaker; ook wel ‘akelige vent of deugniet;
gevaarlijke kerel, die de jongens aflegt’ |
lippies, sleutels met smalle baarden |
loebertangetje of loevertangetje, halve cent |
loeder, dweil, slobber; meid van slecht allooi |
loefie, halve cent
De kerel valt dood over een loefie, ofschoon hij bulkt van geld. |
loegie, spel kaarten |
loeken, kijken
Loek reis even in dat spoormeelukje. Je komt voorbij, maakt een veter van je
schoen vast en loekt terwijl even naar 't slot. 's Avonds ga je er een paar kienen opgooien,
of het soms springt. |
loen, bedriegelijk, vals
schermen met een loen jatje ‘zich mal houden, zich krankzinnig aanstellen’ |
loene, slecht, kwaad |
loenen, vals doen |
loenenaar, valse kerel, verraderlijke kameraad |
loensch, scheel, schuin, onecht, vals; ook wel ‘koper’
de loensche ‘de schele’; een loensche oksenaar ‘een
horloge van onecht goud’; loensche knaken ‘valse rijksdaalders’; een loensche brommer ‘een koperen ketel’; loensche
glimmerikken ‘schele ogen’; Ze kijken zoo loensch. |
loensche cassavies, valse bankbiljetten |
loensche daai, valse diamant |
loensche sjoefe, meineed |
loensch poen, vals geld |
loentjes, leugens
Ik vertel je geen loentjes. |
loentjes draaien, moppen verkopen |
loep of loepie, horloge
Hij heb een loep in de meeluk. |
loerie, chocolade
Hij heb loerie gegapt. |
lokvogel, de voerder bij de kwartjesvinders |
lollepot, wellustige vrouw; vrouw die zich aan ontucht met vrouwen
overgeeft |
lol-tiejijs, middel tot het opwekken van vrouwelijke wellust |
lommerdbriefje: doorgefourneerd -, hoer |
lommerdspiese, bank van lening |
lood, geld
een plak lood op den kop hebben ‘dronken zijn’; een dot
lood, ook een poet lood ‘een hoop geld’; 't Schijnt dat
jij je lood niet op kan. |
loodpot, [geldpot]
Men kan wel zien, waar de loodpot zit. Hier heb je de loodpot - ‘Hier is 't
geld.’ |
looien, kloppen, vechten |
loojig, zwaar
Dat blauw laken is loojig - ‘Dat lood is zwaar.’ |
lorum, zwendel |
loste, alles kwijt (zie kabs)
Ik ben glad loste ‘zonder een cent’. |
lousie, ei |
louw, niets, weinig, neen
voor louw ‘voor niets, gratis’; Raffie, ga je mee? Antw.
Louw ‘neen’. Sjak me louw - ‘'t Kan me weinig schelen’
(schadt mir lau.) |
louwfikus, niets
louwfikus te beknijzen ‘niets te zien’ |
| |
| |
louwloene, slechte zaken, tegenspoed |
louwpoekelen, niets zeggen, niets meedelen |
louwsmoezen, id.
Ik moet kotsen ‘opbiechten’ voor den goochemerd
‘rechter-commissaris’, maar ik smoes louw ‘ik zeg niets’. |
lovie, geld
lovie in de meeluk ‘geld in de zak’ |
luchtklapper, bovenhuis |
luffie (zie loefie), halve cent |
luikes, stiekum, stilletjes, in 't geniep 't Manvolk
houdt zich in zulke gevallen altijd luikes. |
luimen, slapen
Ze konden van nacht op de brits luimen. |
luimkeet (luimkit), slaapstee |
luimspiese, slaapstee, logement |
luisterlap, oor |
lul, suffer, domme kerel
een lul van een brooger
ook ‘dupe’:
Hij is de lul - ‘Hij betaalt het gelag’ of ‘Hij is gesnapt’. |
lummelhout, mannelijkheid |
lunzelink, kijk om je heen, laatje niet uithoren of beluisteren (zie
ook lenzelink) |
lunzen, zie lenzen |
lurven, kleren
Ik pakte hem bij zijn lurven. |
lussen: ik lus hem, ik wil met hem vechten; ik durf hem aan |
lijk, versleten vrouw |
lijnschieter, suffer |
lijntrekken, rekken |
lijpen, drinken |
|
macher, koopman, boerenbedrieger, kwakzalver |
maf, slaap |
maffen, slapen |
maffie, kwartje |
maholle, bedorven, kapot |
majem, water
tof majem ‘goed water’; link majem ‘slecht water’; Ik gooi hem in de majem. Geef me een glas majem. Ga dit majem maar niet buizen
‘drinken’ het is link. |
majemen, regenen
Het majemt dat het giet. Het blijft maar doormajemen. |
makke met een kanker, 35 cent |
makkes, slaag, klap, last, onheil
Hij gaf haar een linke makkes in der koone - ‘Hij gaf haar een klap die
raak was in haar aangezicht.’ Daar zit makkes voor'm aan - ‘Daar krijgt hij
last mee.’ Er zijn lieden die niet houden van makkes en peigere ‘bedorven’
visch. |
maling: iemand in de - nemen, iemand er tussen nemen of voor de gek houden
Ik had uit de maling kunnen zijn - ‘Ik had voor altijd binnen kunnen zijn.’
Ik heb er maling aan. |
malogemen, werken |
malogemer of maloochum, werkplaats foksmalogemer ‘goudsmidswerkplaats’; De grandige knijst naar het gajes
van de maloochum - ‘De agent kijkt naar het volk van de werkplaats.’ |
maloochum (melogo), werk |
mangen, vragen |
mannetjesputter, sterke kerel |
mansjen (mansj maken), aanprijzen; recommanderen |
mareedsemen, stelen |
mareedsemer, dief |
marwiegen, stelen |
marwieger, dief |
masker, pand (voor de bank van lening) |
massel, winst, geluk, voorspoed Aan gestolen goed is geen
massel ‘gedijt niet’. |
masselen, goede zaken |
masselen broocher ‘geluk man!’; Hij is in zijn
massel - ‘Hij heeft geluk.’ (Il a de la veine.) |
| |
| |
massematten, handel, negotie, zaken; ook wel ‘gestolen buit’ |
matograaf, sleutel (zie kinematograaf en motograaf) |
matschudding, herrie, ruzie |
matses, Paasbroden |
mattenklopper, tien gulden (gouden tientje) |
mauwerik, kat |
meegig, lui, suf (ook meelig) |
meeleg, zout |
meeluk (meelik), zak poen in de meeluk ‘geld op
zak’; een meeluk schoren ‘goederen’; een meeluk koffie,
etc. |
meelukpeezer, zakkenroller |
meie(r), 100
een goede meier ‘een goede ƒ100,-’; ½ meier ‘50’; ¼ meier ‘25’ |
meier, man
Houd den meier in de gaten. |
meikever, zwerver, schooier (ook merwiecher) |
meilig, koning |
meiligin, koningin |
meimus, dood
Hij gaat meimus. Ik zal je meimus slaan. |
meine-deine, Duits hasardspel met kaarten |
meis, lijk |
mekajem, grote hoeveelheid, een hoop, een klap
Daar lag een mekajem oksenaars achter die ruit. Jongens met een mekajem poen in
de meeluk. Ga weg of ik geef je een mekajem. Wat een mekajem gajes op de vlakte. Het wemelt
van russen. Als ik alles bij mekaar had, wat ik van me leven geslagen ‘bemachtigd’ heb, dan had ik mekajem. Ook gebruikt voor ‘veel slaag’:
Hij geeft 't dier mekajem, als 't niet loopt. |
mekattering, ook bekattering, beschuldiging; ook ‘ruzie’:
Ze hadden een mekattering met een kar met blauw laken. |
melane, lading
Ze kregen de melane - ‘Ze werden dronken.’ |
melogo of melogem, werk (zie maloochum) |
melojen, wenken |
mem, 40 |
meneertje, de commissaris van politie |
menobbel, monster, bijzonder lelijk schepsel |
mep, klap, stoot |
meppen, beetnemen, stelen
katten meppen; kattenmepper; Ik laat me niet meppen. Wat praat je van meppen? Ik
zal de spieën hebben, die jij van een ander gemept hebt. |
mepschooren, onbruikbare goederen (zie nepschooren) |
merode, neerlaag, armoede
Hij is nou in de merode ‘aan lager wal’. |
merriekie, moeder |
merwiechers, meikevers, landlopers, dieven |
mesokke, mesjoche, mesjoege, mezokke, gek, suf (zie besjoche ‘gek’)
Schele Mie heeft zich ook mesokke gehouden. |
mezoles, ook bezoles, bedorven, kapot; ook ‘ziek’ -
vlees dat ruikt; boter die sterk is; een ei dat niet vers is, heet mezoles
Kijk eens wat een knap mokkel daar voor de glonissen scheft, maar neem je in
acht voor dat niese. Ze is mezoles, dat kan je aan der patsjif wel zien. |
mezoomen (mesomme), geld |
middendek, sleutel (zie kienen) |
miegen, wateren |
mieg-tiejijs, pisbak, urinoir |
mieniker (bij verkorting mien), vuilik; een kerel
die gnieperige streken uithaalt |
miesgasser, zie miskaf |
| |
| |
mietje, iemand die een hekel heeft aan de vrouwen; in de regel 't
zelfde als hintemer, flikker |
miezig, schuldig
Ik heb me nooit aan een portemonnaie miezig gemaakt. |
miggelaar, uitkijker; iemand die op uitkijk staat |
miggelen, lachen.
Hij miggelde link en ze schokten hem een jantje - ‘Hij lachte verdacht en
ze gaven hem een jaar.’ |
mik, buik, maag
Hij heeft zijn mik weer vol. Sla dit treitertje ‘broodje’ maar
vlug in je mik. |
mikwe, bad
Den avond voor den trouwdag moet het Joodsche meisje een mikwe nemen. |
mimmele, moeder |
minette, poesje, jonge dame, snolletje; iemand die het minetten uitvoert |
minetten, strelen, kittelen; likken van de geslachtsdelen |
miskaf, miskuiken, misgasser, miesgasser, vuilak, akelige vent,
sodomieter |
misslaan, te kort doen; geld achterhouden en dus niet eerlijk delen
Hij heeft me een meie misgeslagen ‘ƒ100,- te weinig van de buit gegeven’.
We waren allen godinne jongens, misslaan hebben we mekaar nooit gedaan. |
misslaander, iemand die 't gestolene niet eerlijk deelt. |
Moeke (Moeke Kommers), kelder Nieuwe Markt 19, Amsterdam |
mok, beker
een mokkie bruin ‘een kop koffie’ |
mokkel of mokkeltje, meid, geliefde |
mokum, stad
Groot Mokum ‘Amsterdam’; Klein Mokum ‘Rotterdam’; Mokum Mollof, Mokum Alf ‘Amsterdam’; Mokum Reis ‘Rotterdam’;
Mokum Beisz ‘Berlijn’; Er zijn hier in Mokum ‘Amsterdam’
geen goede tiejijzen ‘geen welvoorziene brandkasten’ meer. |
Mokumer, Amsterdammer |
molleke, zie mokkel |
Mollof, Mokum Mollof (Groot Mokum), Amsterdam |
molm, geld
een kattebak met molm ‘een winkellade met geld’; Ik weet dat
er molm steunt ‘dat er geld zit’. |
monnie, geld |
moord: de - steken, om 't leven komen Steek de moord
- ‘Krijg een ongeluk.’ |
moos, geld |
mootvlek: hij peest met de -, met 9 dobbelstenen |
moppentrommel, effectentrommel, geldkist |
morf letten, goed opletten op 't geen iemand zegt |
morig, vrees
Hij schokt geen morig - ‘Hij is niet bang.’ Ben je morig? Hij
schokt morig- ‘Hij is bang.’ Je zult zien dat hij morig schokt - ‘Je
zult zien dat hij wegloopt.’ Hij peest morig - ‘Hij werkt niet
vastberaden.’ |
mot, twist |
motlap, mottige |
motograaf (zie matograaf), sleutel Heb
je de matograaf pekaan - ‘Heb je de sleutel bij je?’ |
muim, slaag |
muimen, slaan |
munt: smak hem -, werp hem tegen de grond |
muntmeter, brandkast |
muziekdoos, brandkast |
mijlie, mond
Hoor eens, wat een mijlie ‘wat een grote mond’. |
mijmus, dood |
|
naai, bij de hand |
nafke, meid (ook nefke)
|
| |
| |
Als ik met hard werken wat verdiend had, dacht ik: 't Is voor me nefke. |
nafkoone, meid |
najin, oog |
nase, neus |
nefke, meid |
negenweker, iemand die maar half voor zijn kost berekend is |
nekijve, zie lakijve |
nemen: zich laten -, [zich laten] beetnemen |
nepschooren (zie mepschooren), onbruikbare goederen |
neuren, rondgaan om te zien of er iets te stelen is |
neurie, drank, sterke drank |
neuriespiese, herberg; ook ‘huis met kelnerinnen’ |
neus, 2 (bij 't dobbelen) |
aas-neus ‘1-2’ |
neut, hoofd
Je wordt al aardig olmsch met je kale neut. |
neutje, slokje
een neutje kraken ‘een borreltje drinken’ |
neuzen, kijken
Ga je mee neuzen in 't woud ‘'t Vondelspark’. |
niese, dame, meid
Dat niese van hem is ook naai ‘bij de hand’. |
nifteren, doden
Hij moet genifterd worden. |
nifterik, mes |
nobel, geschikt, goed, vertrouwd, veilig een nobel
spiese ‘een vertrouwde herberg’; Jongens, de val is nobel ‘de
gelegenheid is schoon’. Ook ‘gepakt’:
Hij is nobel. |
nobele, man, vrijer
Wat doet je nobele? Die luimt nog. Dat liet de nobele ‘de man’ zich geen tweemaal zeggen. |
noen, 50 |
nooien, uitnodigen, uitdagen |
noppes, neen, niets
noppes poen ‘geen geld’; noppes pekaan ‘niets bij me,
niets op zak; van mij is niets te halen, niets voorhanden’; Er steunde noppes in
de platvin - ‘Er zat niets in de portemonnee.’ Ik wou een sjaans
‘kans’ (chance) bij haar hebben, maar noppes, hoor je ‘'t gaf niets’. |
noppes kotsen, niets zeggen |
nor, 't hok, 't cachot op 't politiebureau in de nor |
nosselen, stelen
Heeft Bet van avond nog wat benosseld? |
nosteren, vloeken; ook wel ‘spreken’ |
nosterik, boek |
notting, niets (nothing at all) |
nijf, mes |
nijs, moed, lust.
Die heeft nijs om wat te bedissen ‘moed om te stelen’. |
|
oj, wel, wat moet je? |
okketaaien, iemand te weinig geld terug geven, door kelners, en bij
ontdekking het teruggehoudene op de grond laten vallen, alsof 't bij vergis ergens was
blijven hangen |
oks, degelijk, goed
een okse oksenaar ‘een goed horloge’; Zoo gaat ie oks. Dat
smaakt oks. |
oksenaartje, horloge
een foks ‘een gouden’; een halffoks ‘een zilveren’; een loensch ‘een nikkelen of koperen’ |
olf, 1 |
olms, oud; ook ‘gek’ of ‘kinds’; een die zich olms
houdt heet een simulant; een olmse serrore ‘man’; een
olmse niese ‘een oude vrouw’; een stuk van een olms hemd; Een paar olmse
lappen dienden voor kousen. Wat doet ie weer olms. Laat dien gooser toch, hij is olms. |
olmse, ouders
Ben je weer bij je olmse thuis?
|
| |
| |
ook enkelvoudig, voor ‘vader’ of ‘moeder’:
Ik ga naar mijn olmse. Mijn olmse schokt ‘geeft’ mij nog wel
eens wat; hij heeft nog al wat molm. |
olmspiese, oudemannenhuis; ook ‘gekkenhuis’ |
oltrip, sigaret (Old Rip, een sigarettenmerk) |
omslaan, bekennen |
omslag, omtrekkende beweging
een omslag maken ‘door een of andere slinkse manoeuvre iets bewerken’ |
onderkruiper, klein mannetje |
onderkruis, sleutel (zie kienen) |
onderzeil: iemand - brengen, iemand in slaap maken |
ongodin, onoprecht, niet waar |
Oome Jan, de bank van lening |
oosser, neen, neen!; een krachtig van de hand wijzen |
opgaan, gestraft worden
Zou hij opgaan? Toch is die gooser niet opgegaan voor dat zwijn ‘fiets’.
Wie dekt, gaat net zoo goed op als de dader die verschut wordt. |
opjacht, kostwinning |
opknappen, [een straf uitzitten] 2 jantjes
opknappen ‘2 jaar in de gevangenis zitten’ |
opladen, voeren, bewegen
Hij laadt den sooger op - ‘Hij bewerkt de man om bv. aan 't kaartspel deel
te nemen.’ |
oppikken, opvangen
een vreempie oppikken |
orel, christen (zie gnorel) |
ottenoj (zie attenoj), Heer in de hemel! |
ousten, praten
Oust zachter - ‘Praat niet zo luid.’ |
overbruggen, overbrengen, verklikken Dit werd alles door
dien punt ‘bochel’ overgebrugd. |
oxenaar, horloge (zie oksenaar) |
paaltje, stuk roggebrood (in de gevangenis)
Krijg ik van avond je paaltje. |
padjakker, deugniet, schelm |
pafferik, vuurwapen, pistool, of revolver
De oude Peters draagt altijd een groote pafferik bij zich. |
pageintjes (zie geintjes), aardigheden, grapjes
Hij had enkel wat pageintjes in zijn brief geschreven. |
pakslinger, scheldnaam voor ‘Jood’ |
palmegoone, een koloniaal |
palmer, soldaat
Daar tippelt een palmer. |
panas, chef, directeur; ook ‘winkel’ of ‘lommerd’
Breng het maar naar de panas. |
paradegeld, geld van een ander, dat iemand bij zich draagt om mee te
pronken |
parademaker, bluffer die opschept met geld dat niet van hem is |
paradet, kletskop, zeer hoofd, schurftkop [zie parrig) |
parag, scheldnaam voor ‘Jood’ |
paraplu, koepelgevangenis (Haarlem, Arnhem, Breda) |
parrig, hoofdzeer (zie paradet) |
passe-route, vagebond |
patatters, aardappelen |
paternosters, handboeien (braceletten) |
patet, hoofd |
patjakker, deugniet, fielt |
patsjif gezicht |
pattisj, zwanger |
peesvrijer, werkman |
peezen, werken
Hij peest met de flik - ‘Hij werkt met de kaarten.’ Peezen is
goed voor de paarden - ‘'t Werken is voor de dommen.’ We zullen
morgenavond gaan peezen, misschien is de val dan nobel ‘de gelegenheid schoon’. Jan is een gooser, die nooit
|
| |
| |
peest, hij steunt den heelen dag in het neuriespiese. |
peget, 2 |
pei, 80 |
peiger, dood, aas, lijk, kapot, bedorven, rot... van dieren
peigere visch |
peiger maken, dood maken |
peigeren (peieren), sterven, doodgaan |
pekaan (piekaan, bekaan), hier, aanwezig, voorhanden
pekaan nemen ‘in beslag nemen’; noppes pekaan ‘niets in
de zak’; Ze nemen een dronken gooser pekaan ‘inrekenen’. |
penne, slaapstee |
platte pen ‘slaapstee onder de blote hemel’ |
penneboes, huisbaas, slaapsteehouder |
pennen, vingers
wijspen, ringpen |
pennetje, sigaret |
pennooze, neus |
permonje, verlof
Als ie visschen wil moet ie altijd permonje vragen aan ze temeie. |
pernooze, kostwinning, werk, jacht
Hij gaat op de pernooze. Kon ik met de pernooze niets verdienen, dan bikte ik
niet ‘had ik niets te eten’. Zoo'n tippelaarster peest meteen op vinkies,
dat hoort bij die pernooze thuis. |
pernoozemannen, mannen van 't vak
Hij heeft onder de pernoozemannen den naam van vinkendresseur
‘zakkenroller’. |
perriekie, vader |
personsie (presonsie), verdenking (presumptie) |
pesaules, aangebrand, veneriek |
pestman, gierigaard |
peut, slaag, klappen
Het doet me lol, dat de russen ‘rechercheurs’ zoo'n peut gehad
hebben. |
philippie, muntbiljet of bankbiljet van 10 gld.
de philippus ‘het geld’ |
pichem, Jood |
pickpocket, zakkenroller |
pié, buurt
hoerenpié; Ruiterpié ‘Pieter Jacobstraat te Amsterdam’ |
piechern, sufferGa naar eindnoot397*** |
piejijzers: heitjes -, kwartjesvinders |
piekelman, ook piek, gulden
Ik heb een mooi vinkie ‘portemonnee’ in dat spoormeelukje
‘zakje’ gezien, met een piekelman er in. Ik ga er op peezen ‘er moeite voor
doen’. Dat was de man 4 piek ‘vier gulden’. |
piekeren, denken |
piemelen, huilen |
piender, loos, bij de hand
Hij was hem te piender af. |
piepen, slapen; maar ook ‘wegsluipen, vluchten, lichten’, enz.:
Hij schijnt hem gepiept te hebben. Ik piep hem, hoor! - ‘Ik maak me uit de
voeten.’ Het is gepiept - ‘Het is gebeurd.’ Hij heeft een
ezeltje gepiept - ‘Hij heeft een lade gelicht.’ |
pieper, aardappel |
pièr of piejèr, opkoper (Pierre,
naam van een snees in Den Haag) |
pierder, speler, nachtbraker |
pierement, harmonica |
pieremezeur, cent |
pieren, spelen, nachtbraken (pierewaaien) |
pieskapee, loopje, grapje
Maak geen pieskapeemee mij - ‘Neem geen loopje met me.’ |
pieterman, gulden
Zeven pietermannen is toch niet te jouker ‘duur’. |
pietsie (bischen), weinig
De motlap vond 6 heitjes wel een pietsie min - ‘De mottige vond 6 kwartjes
wel wat weinig.’ |
pikke, de duivel |
pikken, nemen
|
| |
| |
een oksenaartje pikken |
pikker, matroos |
pil: iemand de - ingeven, iemand beduiden wat hij doen of zeggen moet;
suggereren |
pin, ketel
een koperen pin |
pinkeling, pink |
pinter, slim (zie piender) |
piot, soldaat |
pit, moed
Hij heeft nog al pit. |
plak, halve stuiver |
planten, verstoppen |
plat, stil
We moeten die getuige zien plat te maken. Ik moet haar met zoete woordjes plat
maken ‘sussen’ om haar mee te krijgen. |
plat: zich - maken, buiten slapen |
plattekit (stille kit), winkel waar men gestolen goederen koopt |
platvink, portemonnee
een platvink met knaken ‘rijksd.’; Hij zei, dat er noppes in
de platvink steunde. |
platvink, zakportefeuille, tas |
pleite (ook pleiter), weg
pleite gaan ‘weglopen, weggaan, zich bergen’; Ga maar pleite,
het is een beetje link ‘onveilig’; ze knijzen op je. Is de smeris pleite?
Hij is pleite gekommen ‘weggekomen, ontkomen’. Ik tippel gauw pleite
- ‘Ik loop gauw weg.’ Ze hadden juist nog tijd om pleite te tippelen. |
pleite maken, wegwerpen
de vonk pleite maken ‘het licht uitdoen’; Daar kwam een
rus ‘smeris’ aan, zoo hard hij kon, en wij pleite. |
pleite scheften, weglopen |
plentie, genoeg |
ploeg, vereniging
de gouden ploeg (van jongens in Haarlem) |
ploeteren, werken |
pluk, werk
Zie dat je pluk krijgt. |
poedel, agent van politie |
poeierpen, sigaret |
poekelaar, prater, iemand die niets kan zwijgen, babbelaar |
poekelen, praten
louw poekelen ‘niets vertellen’; Je poekelt over dingen, waar
je geen verstand van hebt. Ze begrepen eerst niet, wat ik poekelde. |
poen, geld
poen in de meeluk; Daar steunt een dot poen. Hoe kom jij aan poen, dat je met de
melane ‘dronken’ thuis komt? |
poen, een, een opschepper, een gemene vent |
poenbroekie, broek zoals de jongens op de Zeedijk dragen, nauw over de
knieën en wijd op de hiepen ‘schoenen’ |
poengassie, pet |
poeplappie, zakje met geld
Hij heeft een aardig poeplappie. |
poerem, drukte |
poet: een - lood, een hoop geld |
poets, politiebeambte |
poj, water |
politoeren, blanketten, schminken |
pompertje, valse sleutel
een pomper met 5, 6 of 7 tandjes; Leen mij dat pompertje voor die val
‘huis’. |
ponem, gezicht
Dat niese heeft een joven ‘knap’ ponem, een leelijk
ponem. |
pooien, eten
Moeke, schok wat te pooien. Ik moet maar zorgen, dat er wat te pooien is, jij
brengt geen spie thuis. Zij kon zelf wel haar pooien verdienen. |
pooier, dikvreter; kerel die met een meid leeft, die voor hem de kost verdient
Als ik zoo'n pooier moest hebben, liet ik hem gauw den moord steken ‘om
hals komen’. |
pooier, staalboor |
| |
| |
poozer (posser), duit
Ik had geen posser in de meeluk. Daar is geen posser te verschieren
‘verdienen’. |
poozetjat, platzak |
pop (poppie of poppetje), gulden |
poppekast, bedstede |
pores, koe, stuk rundvee (beheime) |
poser, vlees |
posjer (zie poozer), cent, duit |
posser (zie poozer), duit |
posterik, deur |
pot, smeltkroes |
poteten, beloning
De versliegeraar kreeg ƒ25, - voor een poteten. |
pots, snor, knevel
een zware pots |
potsvrijer, iemand die met kwartjes-vinders uitgaat, om uit te kijken |
prames, deel, aandeel, portie |
prent, beeld, mooie vent (spottend) |
preuvelement, praatje
Ik maakte mijn preuvelement bij haar en kreeg ze mee naar een dansspiese. |
preuvelen, praten |
priem, dolkmes |
priemerik, zwerver, landloper; ook wel ‘dominee’ of ‘geestelijke’ |
prikken, met een mes steken |
prins, politieagent |
prinsemarij, prinserij, de politie
Jongens, deize, daar is prinsemarij op de vlakte - ‘Stil, jongens, daar is
politie in de buurt.’ |
pruif, lading, last
Hij heb de pruif - ‘Hij is dronken.’ |
puinsteker, vingerring (zie veemsteker) |
punt, bochel |
pij, jas, demi-saison; ook wel ‘mond’: Halt de pij -
‘Houd de mond.’ |
pijger (zie peiger), dood |
pijtje, jas (zie velletje) |
|
rachmones, medelijden |
rad, geldstuk; rijksdaalder, gulden, mark, franc |
raggeling, mislukking, tegenvaller
Heb je nog wat loensche knaken ‘valse rijksd.’ uitgegeven? -
Ja, beis, maar ik heb ook verscheiden raggelings gehad. |
ramen, ogen
Hij heeft het in de ramen ‘in de gaten, in de smiesen, in
de kijkert’. |
rammen, vechten
Als jullie rammen willen, gaat dan op de vlakte ‘op straat’. De jongens gingen rammen met de geslagen treiters ‘broden’. |
ramsjen, opkopen |
randeevoe: op - gaan, met een niese in een logement
gaan slapen (rendez-vous) |
rats, gestampt eten |
rausj, hoofd |
rausjen, stelen, roven
Alles wil ook rausjen - ‘Ieder meent maar te kunnen stelen.’ |
ree, flink, bij de hand
een reeë vrouw |
regen, zie gouden regen |
Reis: Mokum -, Klein Mokum, Rotterdam |
reizen, lopen
Ze reizen op hem - ‘Ze lopen op hem, ze zoeken hem.’ |
rekel, voet |
remsch hebben, verbannen zijn |
rewoochem, winst, overmaat |
ribbemoos, mannetjesputter, sterke kerel |
Rikketikbons, bank van lening in Rotterdam |
riks, riksie, rijksdaalder |
rollen, biljarten
Ik mag graag een potje rollen. Ook ‘stelen, bemachtigen’ (zakkenroller):
Hij had een gondel ‘dameszak’ gerold. |
roode haan: de - op een huis zetten, de brand erin steken |
rooderug, rood ruggetje, bankbiljet van ƒ1000,- |
| |
| |
roodevlag, de vrouwelijke stonden (zie vuile week) |
rooieloop, kopergeld |
roojemen, kijken
Die vrijer staat daar te roojemen, die wil weer 9 stuiver ‘getuigengeld’
verdienen. Kun je niet beter roojemen? Roojeme ‘kijk’, wat
mijn kerel daar doet. Ik kan noppes roojemen - ‘Ik kan niets zien.’ |
rookertje, sigaar |
rosj, hoofd; ook ‘haar’
Wat heb die vent een rosj. |
rosjie, id.
De niesetjes ‘dametjes’ hadden allen een safiaantje
‘sigaar’ in der rosjie. |
rot, bankroet
Als bij 't banken de bankhouder een 9 krijgt, heeft ie de rot. Ook ‘dood’:
De jongens onder mekaar zijn eerlijk als goud, der mag geen spie aan mankeeren
en is d'r eens een misslaander bij, dan slaan ze 'm half rot als ie op de vlakte komt. |
rotten, stinken |
rotteraar, verrader |
ruiker, slechte stoot op 't biljart (zie ui en stinker) |
Ruiter pié, Pieter Jacobstraat in Amsterdam |
rukkerd: in één -, [aan één stuk]
Hij heeft in één rukkerd ‘aan een stuk’ joetbeis ‘12’ jantjes ‘jaren’ opgeknapt. |
rus (smeris), politieagent, rechercheur |
russies, id. |
|
sabberaar, koevoet |
sabberen, inbreken |
sabbervelletje, slabbetje, front |
safiaantje, sigaar
safiaantjes van de dold ‘van de 4’ |
safianenkoker, sigarenkoker |
salans, vuur
Geef me een beetje salans. Ook ‘heet’:
Wat is dat niese salans. |
samenetje, sigaret |
sammech, 60 |
sappelen, talmen |
sapperen, werken
Daar moet, een mensch hard voor sapperen. |
saribel, kerel |
saroespeelster, heelster |
saskenen, lopen |
sassem, suiker |
sassie, sigaret |
sauzen, regenen |
sawor, hals |
schacheren, handelen |
schaf je, zie schof je |
schafthuis, huis waar de jongens eten en hun was laten doen |
schaken, snappen, pakken, arresteren Heintje en
Pastoortje ‘2 bekende Amsterdamse rechercheurs’ hebben weer een jongen
geschaakt. |
scharre, slet |
scheffen, zitten
Daar scheft noppes - ‘Daar zit niets.’ ook ‘gevangenzitten’:
een oude scheffer of schefter ‘iemand die veel gevangen
gezeten heeft’ |
scheg, neus
Ottenoj, wat een scheg - ‘Kijk! wat een neus.’ |
scheppen, bij het vechten de tegenpartij met de nek opvangen en over
't hoofd werpen |
schermen: scherm met een loen jatje, houd je mal |
scherp staan, besloten zijn tot het uiterste
Ik sta zoo scherp mogelijk - ‘Ik ben tot alles in staat.’ |
schiebaart (sjiebaart), masker, mombakkes; ook ‘geschonden gelaat’:
Ik kan van avond niet tremmen ‘op de baan lopen’ met zoo'n
schiebaart voor ‘met zo'n stukgeslagen gezicht’. |
schieten, zien, begrijpen |
| |
| |
schim, gezicht, bewijs
Ze hebben stellig zijn schim wel gezien. Maak de schim asjewijne -
‘Verdonkeremaan de bewijzen.’ Er staat geen schim in het oksenaartje.
Ook wel ‘naam’:
een agere schim ‘een andere, valse, naam’; Ik zal je
veeberen ‘schrijven’ op een agere ‘andere’ schim
‘onder een andere naam’. |
schimmen trekken, fotograferen |
schimmetje, bagatel
Ik heb er maar een schimmetje voor gehad. |
schlemiel, lummel, ongeluksvogel |
schoenen: hij heeft mij alles in de - gegooid, alle schuld op mij
geworpen |
schof je, zie er af, doe het niet; soms ook ‘hou je stil’, of ‘verroer
je niet’ |
schok, goed geluk
uitgaan op de schok ‘op avontuur’; op de schok gaan ‘uit
bedelen of op avontuur uitgaan’; op de schok tippelen ‘des avonds op
woningen lopen waarvan de bewoners uit zijn; of op kermissen reizen om een slag te slaan’ |
schokken, betalen; ook ‘geven’
Schok je een potje bier? Schok dien vrijer een paar spieën. Wat schok je voor
dat pijtje? Hij schokt geen morig - ‘Hij is niet bang.’ De bollebof uit
het neuriespiese kreeg noppes van hem geschokt - ‘De kastelein uit de kroeg kreeg geen
cent van hem betaald.’ |
schol, 2½ cent-stuk |
schooren, goederen, in tegenstelling met ‘geld’
gejatte schooren ‘gestolen goederen’; een kist (baal)
schooren; goeie schooren; op de schooren tippelen ‘uitgaan op diefstal van
onbeheerdstaande goederen’; Daar is geen poen ‘geld’ te
vinden, willen we 't schooren maar meenemen? |
schoot of schotel, onderdeel van een slot De deur zit op de nachtschoot. |
schorem, arm; ook ‘slecht’ en ‘leugen’: Je hebt schorem
gehandeld, 't Is allemaal schorem wat je daar vertelt. |
schorem en al, rommelzooi |
schot: hij had het in 't -, in de gaten |
schrabber, cent
Piet wou er geen schrabber ‘geen cent’ bijgeven. |
schrabbes (ook schrappes), geld |
schragen, benen
kromme schragen; Zoodra er verschutting viel ‘onraad kwam’ heeft hij de schragen genomen. |
schrandere, verbastering van grandige Deis je voor den
schrandere ‘politie’. |
schranderig, schraal
Hij zit er schranderig bij. |
schranzen, smullen |
schrapper, zie schrabber |
schriebes, honger
Kijk dat stomme dier een schriebes hebben. |
schrooi (ook wel schroei), trek, eetlust, honger
Ik heb niet veel schrooi. |
schrooien, hard werken, ploeteren |
schrijfspiese, kantoor |
schubbetje, dubbeltje |
schuifster, hysterische vrouw |
schuiven, lopen
Laat die maar schuiven. |
schuiver: een - nemen, hard weglopen |
schunnerd, zwerver, schooier |
schuurtje, 't hok, 't politiebureau, cel De prinserij wou
hem naar 't schuurtje brengen. Als hij mij niet had, zegt Bet, had hij al lang in 't
schuurtje gesteund. |
schijthuis, hoer |
secreet, hoer |
seeweren, stelen (zie zeeferen) |
segem, schouder |
seibel, bedrog, zwendel, slechte waar Laat je geen seibel
in je jatten stoppen. |
seigel, verstand
Ik heb daar geen seigel van. |
sein, afgesproken teken |
| |
| |
seinen, informeren
Hij durft niet te seinen en niet te dekken, hij schokt morig - ‘Hij durft
niet te informeren of op de uitkijk te staan, hij is bang.’ |
sereife, brand
sereife maken ‘brand stichten’; Ik zit in de sereife. Waar is
de sereife? |
seribel of sereibel, ongeluk, misère
Door eigen stommigheid zouden ze je in de seribel helpen. |
serrore, persoon, heer
een olmse serrore ‘een oud heer’ |
siene, agent van politie |
sikker (sjikker), dronken, duizelig
De gokkers zijn knap sjikker. 's Morgens als ik opsta ben ik eerst wat
sikker. |
simpen, schreien |
sirool, man, kerel
een rare sirool; een dronken sirool, die niet weet of het uchtend of avond
is |
sjaak of sjaakies, kalm
Hond je sjaakies - ‘Houd je kalm, doe of je nergens van weet.’ |
sjaans, kansje (chance)
Ik ging uit om een sjaans ‘avontuurtje’ bij een niese. Dat is
een mooi sjaansje voor je. |
sjachelen, soort dobbelspel |
sjad mie louw of sjakt me louw, 't kan mij niet
schelen (schad't mir lau) |
sjanken, trouwen |
sjappie-hendele-mendele, hutspot |
sjaskelbajes, kroeg, herberg |
sjaskelen, drinken |
sjed, duivel, vijand, politie |
sjeezen, hard lopen, wegvluchten |
sjeg, zie scheg |
sjein, lekker; ook ‘schoon’:
sjein in de kloften ‘knap in de kleren’ |
sjeks, man |
sjerfen (sjerpen), helen, opkopen |
sjerfer, heler |
sjiebaart, masker |
sjief, schip (Schiff) |
sjien, politieagent |
sjikker, dronken (zie sikker) |
sjikse, een christenmeid
een nobele sjikse |
sjim (zie schim), naam |
sjoeche, begrip; ook ‘verdenking, vermoeden’ |
sjoechem, antwoord, bescheid
Ik kreeg geen sjoechem. |
sjoefe, eed
loensche sjoefe ‘meineed’ |
sjoege, gek |
sjoele, kerk |
sjoes (verkort voor Schuster), schoenmaker |
sjofel, armzalig; een slechte kerel sjofel werk
‘werk waaraan weinig te verdienen is’ |
sjofelaar, armoedzaaier |
sjoof, gulden (zie soof); ook ‘schaap’ |
sjooges, erwten
een H.L. sjooges |
sjoome, vet |
sjoucher, koopman |
sjouter, politieagent |
slaan, stelen
geslagen schooren ‘gestolen goederen’ |
slagen, winst, buit
Hij heeft mooie slagen gemaakt. |
slag slaan, gebruik maken van de gelegenheid om iets te doen, bv.
stelen |
slak, horloge (ook tik, tikkie en oksenaar) |
slamassel, ongeluk |
slampamper, drinkebroer |
slang, horlogeketting
fokse slang ‘gouden ketting’; loensche slang ‘namaak’ |
slemassel, ongeluk |
slemp, koffie |
sleur, water en melk (in de gevangenis) |
sleur (slurf), nauwe gang |
slobber, koffie
een bak slobber; Den man komt een spatje toe, de vrouw een bak
slobber. Ook ‘slons, slordige vrouw’:
|
| |
| |
Hoe jammer dat ie aan die slobber verzeild is. |
sloeber, vuilpoes |
sloeper, pantoffel |
slof(je), halve stuiver; ook ‘een krenten-broodje’ |
sloom, langzaam |
sloome, suffer
een sloome Hannes |
sloome duikelaar, iemand die door zijn luiheid ten onder gegaan is;
iemand die geen lef heeft |
sloopen, het lood wegstelen van leegstaande gebouwen |
slooper, looddief |
smakken, gooien
Smak hem munt - ‘Gooi hem tegen de grond.’ |
smeer, klap |
smeerkanes, vuilik (eig. ‘vuilkop’); zie kanes
‘hoofd’ |
smeichler, vleier, mooiprater (Schmeichler) |
smeren, hard weglopen
Smeer 'em met den looppas. |
smeris, politieagent
op smeris staan ‘op uitkijk staan’ |
smerrie of smurrie, tabak |
smerrietje, sigaar |
smiesen, ogen
Dat loopt in de smiesen ‘in de gaten’. Ik had hem in de
smiezen. Houd hem in de smiezen. |
smikkelen, smullen |
smiksem, boter |
smoesie, praatje |
smoezen, praten
gedekt smoezen ‘zacht praten’; louw smoezen ‘niets
zeggen’; Ik moet er op kunnen vertrouwen, dat je met niemand smoest. De dokters
smoezen niet; die kan't wat schelen of je in Medemblik zit of in de bajes. |
smous, dief; ook scheldnaam voor ‘Jood’ |
snaar, onwettige vrouw |
snees, opkoper van gestolen goederen De sneezen schuilen
wel eens met de politie onder één hoedje. |
sneezen, opkopen; en ook ‘stelen’
In de Marnixbeis woont een okse (een godinne) snees ‘vertrouwde opkoper’. |
snoeien, rondgaan om te zien of er iets te stelen valt |
snoet, lieverd, schat
Dag snoet. |
snol, lichtekooi, hoer |
snuiven, bemerken
Snoof je 'm? - ‘Heb je hem begrepen?’ suurkersGa naar eindnoot397****, zij
die op een kansje tippelen |
snij, zakdoek |
soemkoef, politie |
soentje, verraderlijke steek of por |
soeteneur, bijspringer |
sohof, goud |
sokken, hard lopen
de sokken zetten ‘hard lopen’ |
sokon, baard |
solletje, hoed |
soof, zie sjoof
Ik heb je zaterdag nog beis soof ‘2 gld.’ geschokt |
sooger, jongen uit een dievenhuis |
sooges, hete (gekookte) boontjes |
sossem, paard |
sossem prinserij, bereden politie |
spaander, cent |
spak, cent |
span, uitkijk |
spankeren, hard weglopen, vluchten
Hij spankert de deur uit. |
spanling, oog |
spannen, kijken, zien
Span reis. Ik zal spannen of er onraad is. Span immes - ‘Kijk goed.’ Span je het? |
sparber, paraplu (zie sperwer) |
spat: de - zetten, aan de haal gaan |
spatje, slokje
Me vader houdt veel van een spatje. |
specie, geld
|
| |
| |
gewonnen specie
maar ook ‘drank’:
een flesch specie |
speeldoos, brandkast |
speentjes, knipjes, beursjes |
spekkerd, spekslager |
sperwer, paraplu (zie sparber) |
spie, cent
vijf spie; Geen spie breng je thuis. Pak op de spiezen. |
spienoze, roof, diefstal (zie pernooze)
Hij gaat uit op de spienoze. |
spiese, huis
neuriespiese ‘drankwinkel’; de donkere spiese ‘'t
cachot’; luimspiese ‘logement’ |
spiesertje maken, uitgaan op een val |
spinnekop, dasspeld |
splint, geld |
spoormeeluk, zijzakje van de jas waarin het spoorkaartje gestoken
wordt |
spoortiejijs, id. |
springen, losspringen, opengaan
Is het ezeltje gesprongen? - ‘Is de lade losgegaan?’ |
spuit, geweer; ook wel ‘paraplu’ |
spulle, kleren (zie bulle) |
stand, hoop mensen bijeen, oploop een stand maken
‘een hoop mensen om zich verzamelen, 't zij om een artikel te verkopen, of om zakkenrollers
gelegenheid te verschaffen’ |
standel, sleutel (zie tandels) |
standwerker, iemand die aangenomen is om een menigte bijeen te brengen |
stapelaars, zie hoogstapelaars |
steunen, zijn, vertoeven, zitten, blijven staan
Daar steunt een brandtiejijs ‘brandkast’. Ik moet weten of er
poen ‘geld’ steunt. Steunt de kien in 't slot? - ‘Zit de sleutel in
't slot?’ Laat de deur open steunen. Ook ‘logeren’:
Ik steun ‘logeer’ op een luimspiese. |
stiek, stand
een van ons stiek ‘een van onze stand, van ons soort volk’ |
stiekem, stilletjes, arglistig, in 't geheim, een
stiekemerd |
stiekemerd, iemand die in 't geheim kwaad doet |
stieken of stiekjen, geven, reiken
Als je ziet, dat je verschud ‘gesnapt’ wordt, dan stiek je 't
zoo over aan een gabber ‘kameraad’. Stiek dien gooser nou z'n poen. Stiek
me de kienen. Zijn olmse ‘vader of moeder’ stiekt hem nou en dan een paar
knaken. |
stik, zie stuk |
stille, geheime politieagent |
stille kit, zie plattekit |
stil maken, doden |
stinker, slechte bal, misstoot (op 't biljart) (zie ui) |
stinkniese, vuile meid; hoer |
stoot, [slag]
Ze hebben een mooien stoot gehad ‘een goede slag geslagen’. 17000 gld. was mijn laatste stoot. Een mooi stootje zou ik zeggen. |
streep: die trekt een -, die bedriegt ons |
streeptrekker, bedrieger |
strontschragen, benen |
strootje, sigaar
Stiek me een strootje - ‘Geef me een sigaar.’ |
strop, tegenvaller, mislukking
Als je daar op loert, dan krijg je een strop. Ik had een strop - ‘'t Pakte
verkeerd uit.’ |
struinen, stropen
Ga je mee op de struin? |
stuk (stik), boterham |
stukken zakkie, broodzakje |
stukkiesdraaien, spijbelen, platlopen, peuen |
swel, fat, kwast (zie zwel) |
swellen, verwaand worden (zie zwellen) |
swiebel, ketting |
swiepen, slingeren
|
| |
| |
Je haalt het poen er uit en swiept het pijtje in de majem ‘te water’. |
swiepert, iemand die er zijn werk van maakt, mensen tegen de grond te
werpen, om ze te beroven |
sijbebelajum, beste kamer, no. 100 [wc] |
|
tabee, gegroet
Tabee, broer - ‘Goedendag, vrind.’ |
tafeltimtim, tafelzilver |
talhoutjes, breekijzers |
tamp, brood
Is er nog tamp? |
tampil, slag |
tandels, sleutels
Ze schokten mekaar de tandels over. |
tapijtje, jas |
teefie, meid
een mooi teefie |
teller, bord |
temeie, meid uit een verdachte omgeving
Hij heeft dat temeie beis ‘2’ hondjes ‘dubbeltjes’ geschokt ‘gegeven’. Zijn temeie had een paar trederikken
‘pantoffels’ voor dat poen ‘geld’ gekocht. |
temeierlikker, zie minette |
temeierspiese, bordeel |
tennef, slechte koopwaar |
tes, 9 |
test, hoofd
Sla je lat op zijn test stuk. Ik had hem wel eens willen zien rollen met z'n
test tegen de daaien ‘keien’. |
tiejijs, huis
Voor de deur van z'n tiejijs zat de bollebof een praatje te houden.
Ook ‘brandkast’:
Daar steunt geen tiejijs. De tiejijs steunt dicht bij de wipper ‘het
raam’. En verder elk ding waarvan de naam niet dadelijk te binnen schiet (‘dinges’):
een zeere tiejijs ‘zieke geslachtsdelen’; Wat heb die gooser
een haaie slang op zen tiejijs hangen (‘op zijn vest’ in dit geval). |
tiejijspeezer, brandkastforceerder |
tift, thee (drank) |
tik, horloge
tik met bengel ‘horloge met ketting of met signetten’ |
tikken: op den kop -, bemachtigen |
tikkertje, horloge |
til, verzamelplaats van kwartjesvinders, dieven en dergelijke |
timmer, slaag
Op de bazaar ‘politiebureau’ kreeg hij timmer. ook ‘zaken’:
Heb je een goeie timmer gemaakt ‘een goede slag geslagen’? |
timtim, zilver
tafeltimtim ‘tafelzilver’ |
ting, schel |
tingeling, gewone winkelschel |
tinnef, slechte kost |
tip, man
een sikkere tip ‘een dronken man’ |
tippel, uit de voeten |
tippelaar, straatdief
een tippelaar op klompen ‘iemand zonder lef’ |
tippelen, lopen, op roof uitgaan
Ik tippel op een zwijn - ‘Ik ben bezig om een fiets te stelen.’ Op een ezel ‘winkellade of kantoorlessenaar’ tippelen.
Ook ‘op de baan lopen’, gezegd van meiden:
op de schippers tippelen |
tippelsjikse, rondzwervende vrouw |
tjakmoos (gakmoos), verbasterd van jatmoos ‘handgeld, eerste ontvangst’ |
tjoekel, hond (zie joekel) |
toeren, rondgaan, bv. met de voddenzak |
toet, mond
|
| |
| |
Kom er uit, dan kan je je toet onder de kraan houen; water aan je nest brengen,
dat doe ik vast niet. |
toetje, mond
Ik gaf haar een kedeevid voor haar toetje. |
tof, goed, degelijk; ook ‘kalm’ en ‘eerlijk’
tof poen ‘goed geld’; toffe brogers ‘nette heren’; een tof niese ‘een mooie meid’; tof gajes ‘goed volk’; louw tof ‘niet goed’; Het was een toffe gooser ‘een flinke
kerel’, eigenlijk kachel zag je hem nooit. Hou je maar tof. Hij speelt tof. Dat
je een tof niese hebt wil ik graag gelooven. We hebben een tof meelukje gehad. |
tofes, gevangenis |
toges of tokes, achterste, gat |
toppie, pet; ook wel ‘hoed’
Als dat ezeltje springt, schaf ik mij dadelijk een velletje en een toppie aan.
Me olmse wierp ze toppie in een hoek. Alle tippelaars dragen toppies van 2 pieken, mooie
gassies maar jouker. |
tor, vrouw van slechte zeden |
trammelan, lawaai
Ik zal maar geen trammelan maken. |
tredekers of trederikken, schoenen of pantoffels
Daar hangen een paar trederiks of trederikken. |
trederikerspiese, schoenenwinkel |
trederiks-bajes, schoenwinkel |
tredikers, schoenen |
treiter, een brood
een krentetreiter ‘een krentebrood’; Hij kreeg 3 maanden voor
een treitertje. Een bakker bekeuren of op zijn kop tikken voor een paar treiters. |
treiter-chocolade, water en melk dat in de gevangenis bij het brood
wordt gegeven (sleur) |
treitertippelaar, brooddief |
treive, slecht, onrein |
tremmen, op de baan lopen; de hoer spelen
Voor zoo'n kerel moet je nog tremmen. |
treter, schoen of pantoffel |
treters, schoenen |
tring, bel, schel
de tring overgooien |
tronie, gezicht
Zet een ander tronie. |
troost, koffie
een kommetje troost |
truk, streek (truc)
linke trukken ‘listige streken’ |
trutten, twee drieën werpen bij 't dobbelen (zie drutten) |
tuffel (of tiffel), kerk |
tuimel, tuimelraam boven een winkeldeur
Ik ga de tuimel openmaken en haal de schoren ‘goederen’ eruit.
Je klimt nooit een tuimel binnen of de tandel moet aan den binnenkant op de val zitten. |
turftrekker, zakkenroller |
Turksche tafelschel, hoer |
|
ui, een slecht gemaakte stoot op 't biljart (zie stinker); in 't algemeen ‘een misslag’ |
uitpeezen, uitvijlen
de kienen uitpeezen; Hollanders gaan gemakkelijk (zie kienen) |
uitvisschen, uithoren |
universiteiten, gevangenissen |
uppie, halve cent (zie luffie en loefie) |
|
val, gelegenheid, huis, deur; ook wel ‘bedekt bordeel’ of
‘rendez-vous’ Leen me dat pompertje voor die val. Is dat jou valletje
‘woning’? De val is nobel - ‘De gelegenheid is schoon. Er is geen onraad.’
Heb je de tandel ‘sleutel’ van de val bekaan ‘bij je’.
Op de val steunen of drukken ‘op logement leven’. |
varsche waar, afval van geslacht vee, pens, longen, enz.
Luuk is in de varsche-waar beweging; die jat niet meer. |
| |
| |
vatling, gereedschap |
vau, 6 |
vazelen, vals spelen
Pas op, Bok, dat je niet vazelt, want dan knok ik je lampies dicht. Je knokt
niks - ‘Je zult het wel laten.’ |
veeberen, schrijven
Ik zal een kassavie aan mijn gabber veeberen. Iemand veeberen op een agere
‘andere’ schim ‘naam’. |
veemen, vingers (zie feemen) |
veemsteker, vingerring |
veiling: in de - zetten, in de maling nemen |
vel, jas
Hou me vel even vast, we gaan looien ‘kloppen’. Dat is een
joven ‘uitstekend’ vel. |
velletje, jas
Uit vrees dat zijn velletje in brand zou raken, etc. Ook ‘bankbiljet’:
een geel velletje ‘een bankbiljet van 25 gld.’ |
verbruggen, verkopen |
verhuizen, verdrinken, opmaken Die broger verbuist al z'n
schrappes. |
verdiend, gestolen |
verdienen, stelen |
vergokken, het gelag betalen
Kaplaars had het gedaan en Stille Jan moest het vergokken ‘er voor boeten’. |
verkienen, ook wel verkiejenen, verkopen
de gejatte schoren verkienen; We gaan foks ‘goud’ bij den
snees verkienen. |
verkleffer, verklikker |
verklefster, verklikster (politie-spion) |
verklikker, winkelbel; ook ‘telefoon’ |
verknoeien of verknoezen, verraden Hij
is verknoesd - ‘Hij is verraden.’ |
verknoeier, verrader (ook verknoezer) |
verknoeierij, verraad |
verknijzen, verraden, bespieden |
verkrummelen, wegstoppen |
verkrummelen: zich -, zich wegmaken, uitknijpen; zich verstoppen |
verkwartsen, vervloeken |
verlinken, verraden, bedotten |
verlinker, verrader |
verlunzen, ook verlenzen, bespieden, beloeren,
beluisteren; maar ook ‘verstaan’:
Ze verlunzen geen krakeling - ‘Ze verstaan geen woord.’ |
vermamsen, verraden |
vermoffelen, wegstoppen |
vernollen, sluiten
De deur is vernold. |
vernold, gesloten
een vernolde val ‘een gesloten deur’; Hoe is ie vernold, met
een Hollandsche of een Engelsche kien. Is de kattebak vernold? |
verpatsen, verkopen |
verpieren, kwijt raken, van de hand doen
Heb je je bruine joekel al verpierd?
Ook ‘verliezen’:
Hij had zijn fokse veemsteker verpierd. |
versche waar, zie varsche waar |
verschieren, verkopen, verklikken en verdienen
mesomme verschieren ‘geld verdienen’; Weet je het te
verschieren? |
verschud of verschut, betrapt, gevat
Als ik nu weer verschud kom ‘gearresteerd word’ kan ik rekenen
op kimmel jantjes ‘3 jaren’. Maar enfin, verschudverschud ‘ik moet
het er op wagen’. De jongen was verschud geworden wegens een oksenaartje. |
verschudden of verschutten: het bed voor iemand -,
hem de zaak bederven |
verschudding of verschutting, stoornis
Ik heb heel wat verschuddings gehad. Ik stond te werken op het oksenaartje van
een vrijer; ik had de swiebel los en toen kreeg ik een kleine verschutting. |
versliegeraar, verrader, politiespion |
versmiegelen, verklagen
|
| |
| |
Die vrijer ging ons bij den rus versmiegelen. |
versneezen, verkopen bij een opkoper |
versnoeien, versnoepen |
versta j'em, begrip
Daar krijg je geen versta j'em van. |
viege, niets
Hij krijgt een viege. |
vigileeren, zich heen en weer bewegen op de straat of staan in een
deur, door een publieke vrouw, om mannen te lokken |
vin, barst
een vin in een ruit zetten ‘een barst erin maken’ |
vink(je), portemonnee |
vinkendresseur, zakkenroller |
vinkenpeezer, id.
Ik moet niets hebben van dat vinkenpeezen; zeg me liever een godin spiese, waar
poen steunt ‘een goedgelegen huis, waar geld is’. |
violen, begaan |
Mijn niese dee ook wel is wat dat niet in den haak was, maar ik liet ze
maar stil violen. |
vlakte, de, de straat; buiten
de jongens van de vlakte; een jongen of een niese van de vlakte |
vlammen: hij vlamt op dat niese, hij hoopt dat meisje te bezitten |
vlerk, arm
een lamme vlerk; linker- en rechter vlerk |
vliegerik, vogel |
voeren, lokken, meetronen
Koo, de kippenboer wist dat joven ponempie mee naar de val te voeren. Een der
kwartjesvinders voert den vrijer naar een neuriespiese waar de anderen hem opwachten. |
voetenlicht, opening onder of bezijden een gordijn, waardoor men in
huis kan zien
Ik knijsde door het voetenlicht, een gooser werd zijn platvink gelicht. |
vol, diefstal
Die vol kan ik van avond niet opknappen. |
vonk, licht, lamp, kaars
de vonk pleite maken; Kun je in die val ‘dat huis’ met de vonk
werken? - ‘Is het vertrouwd er licht te ontsteken?’ Er brandde nog
vonk. |
vonkert, kachel |
vonkie, lucifer, vlammetje, zaklantaarntje
Geef reis een vonkie. |
voorwiel, gulden |
vreempie, vreemdeling |
vrouwedod, laffe vent |
vrijer, man; iemand die uitgekozen is om slachtoffer te worden van kwartjesvinders
Ik heb dien vrijer aangeschoten (aangekwatst). |
vrijzetter: iemand een - geven, [iemand de bons geven, wegbluffen] |
vuile week, maandelijkse stonden
Dat niese heb de vuile week. |
|
waffel, mond
Hou je waffel dicht. |
wagensmeer, boter
Geef me een broodje met wagensmeer. |
wandelstok, groot breekijzer
Is de wandelstok pekaan? - ‘Heb je het breekijzer bij je?’ |
watjekow, klap |
wees, ook weets, stille agent
Jongens, daar komt een wees aan. |
werkelooze, grote borrel voor 5 spie
Een heitje betalen voor maffen is zonde; je hebt er 5 werkeloozen voor. |
werken met 2 vingers, zakkenrollen |
wieberig, uit de voeten, weg
Tippel maar gauw wieberig. Maak je wieberig. Breng mijn oksenaar maar wieberig.
Maak het maar gauw wieberig. |
wiedes, begrijpelijk
Dat was nogal wiedes - ‘Dat spreekt.’ |
| |
| |
wiepsjer, bedrieger; kaartspeler die de kaarten zo weet te schudden,
dat hij altijd een mooi spel heeft |
winde, plaats waar iets te verdienen is |
windfang of windvank, overjas, demi, mantel |
wip of wipper, raam
Blijf jij staan knijtsen, dan zal ik zien de wip open te krijgen. |
wippen, bemachtigen
Hij wipte een vinkie. |
wissiewassie, kleinigheid |
witje, dubbeltje |
wolber of wolver, goedkoop
Dat heb je wolver gekiend. |
wolletje, deken |
woof, 6 |
'tWoud, 't Vondelspark
Ga je mee neuzen in 't Woud? |
wijzik, ziekte
Krijg alle judische wijzik (verwensing). |
|
ijzeren Hein, de brandkast |
|
zachts, 't mag wel, 't is wel billijk
Geef me een bittere, maar een kanjer hoor, want ik krijg maar één; zachts dat-ie
goed is. Die gannef heeft een karvol, zachts dat ik er ook een paar heb. |
zain, 7 |
zakken: laten -, in 't water werpen |
zand er ieber, zand er over; zwijg er verder van (Schwamm
drüber) |
zeeferaar, dief, geslachtsziekte |
zeeferen, stelen, zweten
Hij begint te zeeferen - ‘Hij wordt benauwd, bang.’ Ze hadden
kimmel ‘3’ knaken ‘rijksd.’ van een sjikkeren gooser
gezeeverd. Mijn broertje is voor 't kippenzeeferen voor 2 jaar naar Alkmaar. |
zeik, pis
stinken naar de zeik |
zeiken, wateren |
zeil: iemand onder - brengen, iemand in slaap maken |
zerouang, arm (lichaamsdeel) |
zeventandje, soort Engelse sleutel |
zitterik, stoel |
zoei, soep
een bord zoei |
zoeterik, koek |
zog, vocht, drank (koffie, chocolade)
een kop zog |
zojen, 7 |
zoldertippelaar, iemand die zijn werk maakt van 't stelen van wasgoed
dat op zolders te drogen hangt |
zoof, gulden (zie soof) |
zuipen, winnen
Hij zoop van morgen een kwart meier ‘25 gld.’ |
zuipen, verliezen
Hij zuipt - ‘Hij gaat onder, hij is zijn geld gauw kwijt.’ |
zuur, gesnapt |
zwabber, dronkenlap |
zwartje, koffie |
Zwartjes Bargoensch, Zigeuner Bargoens |
zweet of zweeterik, koffie
een bak zweet |
zwel, fat, kwast |
zwellen, verwaand worden |
zwerver, gestolen paraplu |
Zwerverssteeg, de Servetsteeg |
zwiepen, slingeren, werpen (zie swiepen) |
zwik, in een soort kaartspel (zwikken) 3 boeren, 3
vrouwen en 3 heren |
zwirren, kijken
Zwir link - ‘Houd het goed in de gaten.’; ook wel ‘Kijk uit, er is onraad.’ |
zwijn, fiets |
zwijnenjacht: op de - gaan, op 't stelen van fietsen uitgaan |
zwijnenverhuurder, zwijnenbollebof fietsenverhuurder |
zwijnrijder, fietsrijder |
zijden ezel, zijden halsdoek, foulard |
|
-
eindnoot397**
- Noot van de redactie:
waarschijnlijk: jontif, vgl. Hans den Besten in zijn recensie van Boeventaal & Gabbertaal. Twee Bargoense woordenboekjes uit de eerste helft
van de 20ste eeuw, ingeleid door Ewoud Sanders, Amsterdam, in Nederlandse
Taalkunde 1999, 4, 367-381.
-
eindnoot397***
- Noot van de redactie:
lees: piechem, vgl. Hans den Besten in zijn recensie van Boeventaal & Gabbertaal. Twee Bargoense woordenboekjes uit de eerste helft van de
20ste eeuw, ingeleid door Ewoud Sanders, Amsterdam, in Nederlandse
Taalkunde 1999, 4, 367-381.
|