| |
Bron 30. Bargoens van West-België (Antwerpen, Brussel, Torhout, Gent, Aalst,
Kortrijk, Mechelen, Roeselare) (1916) [A VI]
De Geheimtalen i: hoofdstuk iv, a vi;
hoofdstuk v, a vi.
De onderstaande lijst is afkomstig van P. de Keyzer, die ze publiceerde in 't Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Deel xlvi, afl.
2. Het is uiterst belangrijk materiaal en vult de twee voorafgaande lijsten op gelukkige wijze
aan.
Het hele artikel moge hier volgen; de verwijzingen naar lijst-Verwoert (bron 16) liet ik weg.
| |
Bargoensch uit het begin van de twintigste eeuw
De belangrijke bijdrage over Bargoensch uit het midden der negentiende eeuw van J. Moormann
(Tijdschrift, 45e deel, 2e en 3e aflevering, p. 111) herinnerde mij een
lijstje van Bargoensche woorden, die ik destijds, in 1916, had opgeteekend uit den mond van
Bargoensch-sprekende Belgische militairen, geïnterneerd in het Kamp van Harderwijk.
Als mede-geïnterneerde was ik, voor een philoloog, in de gunstige gelegenheid zonder veel
vragen en navragen mijn oor te luisteren te leggen en de hieronder gepubliceerde woorden en
uitdrukkingen zijn diensvolgens alle ontleend aan het levende ‘Bargoensch’, zooals het tot op
heden op markten, kermissen en ‘op de bane’ gesproken wordt door het zwervend volkje:
foorkramers, leurders, vertinders, enz. in Vlaamsch-België.
Wellicht zal het lijstje, ondanks zijn onvolledigheid, niet onwelkom zijn als Vlaamsche
aanvulling bij de meer Hollandsch-getinte lijst van Verwoert.
Eerst een woord over mijn voornaamste zegslieden. Zooals begrijpelijk is was het niet
gemakkelijk veel biografische bijzonderheden over hen te vernemen, over | |
| |
sommigen
kan ik dan ook bijna niets mededeelen. Hun leeftijd schommelde tusschen 25 en 35 jaar. Hier
volgen ze in alphabetische orde:
1 | Aert..., J., van Antwerpen, had het Bargoensch geleerd van vrienden bij het leger; |
2 | Bos..., E., van Brussel, geleerd van vrienden; |
3 | Boq..., G., van Thourout [Torhout] (W. Vl.), bakker van beroep, had het B. geleerd ‘op
de bane’; |
4 | Lamb..., L., van Gent, kramer van beroep, verklaarde het B. geleerd te hebben van
vrienden, die kramers waren uit de streek van Aalst; |
5 | Massel..., R., van Kortrijk, haarkapper van beroep in de buurt van de ‘Nieuwstraat’
(markt), had het B. geleerd van zijn ouders; |
6 | Vanben..., van Mechelen, had het B. geleerd van vrienden ‘op de bane’; |
7 | Vanderh ..., J., van Brussel, verklaarde het B. geleerd te hebben van zijn vader,
foorkramer van beroep, geboortig van Aalst; |
8 | Verg..., A., van Roeselaere, foorkramer en leurder met kleerstoffen, had het B. geleerd
‘op de bane’. Enz. |
Men zal opmerken dat onder de door mij vermelde zegslieden toevallig de voornaamste centra,
met uitzondering van de Limburgsche streek (‘Teuten’), vertegenwoordigd zijn, waar in
Vlaamsch-België Bargoensch ‘gepreuveld’ wordt: Kortrijk (met Roeselaere), Gent (markten,
hoofdzakelijk door kramers uit het Kortrijksche), Aalst (met Zele), Brussel (Marolleuwijk en
markten, hoofdzakelijk door kramers uit het Aalstersche), Antwerpen. De benaming
van hun geheimtaal is den Bargoensch-sprekenden wel bekend (ze spreken uit: bargoens, borgoens, burgoems), maar ze wordt door hen nooit als dusdanig gebruikt. Bij
een kennismaking zeggen ze: ‘Preuvelde of smoesde brigade,
bink?‘ (Spreek je ‘brigade’ (d.i. Bargoensch), man (vriendt?)). Opmerkelijk is het
verder nog dat de Vlaamsche Bargoensch-sprekenden over 't algemeen
onderscheid maken tusschen hun taaltje, door de niet Bargoensch-verstaanden
‘dieventaal’ of ‘kremerslatijn’ genoemd, en ‘Jargoensch’ (met Fransche j
uitgesproken), d.i. niet het Hollandsch-Joodsch ‘Jargon’ (Kajumstaal), maar de Vlaamsche
streektaal (West-Vlaamsch, Oost-Vlaamsch of Brabantsch). De grens tusschen ‘Bargoensch’
en ‘Jargoensch’ is zooals van zelf spreekt in sommige gevallen, waar het Bargoensch taalgevoel
van den zegsman ons in den steek liet, moeilijk te trekken, mede door het feit dat tal van
Bargoensche woorden gaandeweg in de volkstaal (soldatentaal, studententaal) zijn doorgedrongen
en bijna gemeengoed zijn geworden. Met J. heb ik dan enkel willen aanduiden, wat mij eerder
‘Jargoensch’ dan ‘Bargoensch’ gekleurd scheen.
Het cijfer na een woord duidt den zegsman aan, waar dit ontbreekt is het ofwel algemeen
verspreid ofwel niet nader te identificeeren. De phonetische spelling van de door mij
genoteerde woorden werd in de gebruikelijke spelling omgezet en deze als volgt alphabetisch
gerangschikt:
| |
| |
afdraaien: hem -, hard werken (J.) zijne piet
afdraaien ‘labeuren’ |
afgezopen (2), geruïneerd (zie zuipen) |
aftrappen (1), weggaan, vertrekken (J.) |
akoet (geven), inwilligen (vgl. Fr. aux
écoutes) (J.)
akoet krijgen ‘antwoord krijgen’ |
anker (6), ander
den anker ‘de andere’ |
|
baan, weg
op de bane ‘op weg, op zwerftocht’; de baan uit ‘weg’ |
bal, nen (7), een frank (zie ook knak en kop)
nen halven bal ‘een halve frank’; bijs ballen ‘twee
franken’; truis ballen ‘drie franken’ |
barzoentje (8), druppelglas |
batteren, vechten (vgl. Fr. se battre) |
bedisten (6), geven; (2), krijgen
bedist michels nen kotter ‘geef mij 'n boterham’ |
beschalmen (5), betalen |
bescholeme (4), betalen
bescholeme en klippe veur michels? ‘betaalt ge een pint (glas bier) voor
mij?’ |
beschommelen (8), betalen |
betuinen (5)(8), betalen |
betunen (3), betalen |
bezatsje (4), zak voor alaam of mondvoorraad (vgl. Fr. besace) |
bidkeete, kapel, kerk |
bikken, eten |
bink, binkske, man, vriend; (4), burger (zie toffige
bijn) |
blaf, mv. blaffen, speelkaart (zie ook plakkarten) |
blaf (4), blaffer (5), blafter
(8), hond |
blaffen, met de kaart spelen
peren met de blaffen ‘kaartspelen’ |
blaffer (2), papieren geld, bankbriefje |
blaffeturen (4), ooren (J.) |
blafte (8), stukje papier, briefje (ook ‘gazet’) |
blankaart, melk |
blauwen, wegkapen, verbergen, verzuimen |
blazen, liegen
omver blazen ‘omver schieten’ |
blieken, zilveren geldstukken |
blinden, blenden, verbergen (om te stelen) |
boeie (6), ruzie
boeieflikken ‘ruziemaken’ |
boemen (1), eten |
boksen (1), visschen |
bol, vader
grandige bol (7) ‘baas, overste’ (bol van de keet) |
bruno, bruin bier |
buizen, drinken
het buizement ‘het drinkgelag’; tof buizen ‘veel
drinken’; buisbijn (8) ‘dronkaard’; buisgieze (8)
‘dronken vrouw’ |
bulst (6), bed (zie ook puls), koopwaren in een zak
op den rug |
burgemaks (6), burgemeester |
bijn (8), vriend (zie bink), burger toffige bijn (8) |
bijs, twee |
|
debie (4), weg, dood (vgl. Fr. débit) |
debiejallen, weggaan
jaltebie ‘ik ga weg’ |
deun (8), slag |
dieperik, kelder |
diest, de, de speeltafel (ook biljart en alle soorten van speelborden,
rolbaan, enz.) |
dikke, nen (7), vijf centstuk (ook dikke witte
(6)(J.) |
djafte, soep |
dokken (4)(8), geven; (8), slaan |
dom (2), hoed |
draaiers, drieoogen bij het dobbelspel |
| |
| |
drol (5)(8), neen, niets
den drol ‘niks’; snapt den drol ‘niets verstaan’ |
dumerik (4), nacht |
duzen, doozen, tweeoogen bij het dobbelspel |
|
fakkel, slechte sigaar |
feem, hand (veem uitgesproken door (4)) |
feu (8), haar |
flikken, doen, maken (zich bevinden) (boeieflikken, zie boeie); (8), spelen (met de kaarten); (1), coïre
(hoornflikken, zie hoorn)
hoe fliktet, bink? ‘hoe maakt ge het, vriend?’ |
flikkeren, dansen |
flok (2), flokker (8), hemd |
flokken (4), neerliggen |
flokken (8), neerzitten
flokter ‘zet u neer’ |
flossen (6), wateren (zie plimmen) |
foefelen, onderduims handelen |
fokker, bril |
foks, goud |
fonke (5), neus |
fumen (8), rooken |
fumerik (8), sigaar (zie smakkerik) |
fumerikske (8), sigaret |
|
gaande (5), ladder |
gaperik (3), mond |
geramme (8), land (zie grom)
geramme passen ‘baren’ |
geschoor (6), volk, publiek |
gibbe (2), aangezicht |
gieze, geeze, vrouw, echtgenoote de of mijn gieze, geeze |
giezeke, geezeke, meisje |
gombe (5), kaalhoofd |
grande (8), duur, kostbaar |
granderik (3), aas van het kaartspel |
grandig, goed, groot |
grandiger, officier van politie of rijkswacht
oppergrandiger (4) ‘commissaris van politie’ |
grom (7), kind |
grijperik (3), hand |
|
herkeet (2), herrekeete (5)(8), herberg, staminet |
hoefte, oeft (2), brood, stuk brood |
hoogerik (3), verdieping |
hoorn (5)(8), penis; (7), pijp |
|
jassen, hard werken; (6), coïre |
joechert (2), joeker (6), hond |
joker (6), duur
joker mazemat ‘duur goed’ |
|
kadeel, mv. kadeelen, kadeels (8), aardappel |
kadeeuw, mv. kadeeuwers (3), aardappel |
kaffer, man, ook ‘vader’ (de kaffer) of ‘echtgenoot’
(in tegenstelling met de vrouw: de gieze); boer, burger |
kafferin (6), boerin |
kaffriaan (8), boer |
kalle, dwaas vrouwspersoon, penis (J.) |
kanteren (6), zingen
kanter een plukske ‘zing een liedje’ |
kasperen, coïre (zie flikken, pieren) |
kaspergieze, straathoer |
kasperment, coït |
kavaliee, alle zessen bij het dobbelspel (vgl. Fr. cavalier) |
kavans (1), vulva |
keet, woning, verblijfplaats (voor ‘kerk’ zie bidkeete; voor ‘herberg’ zie herkeet, herrekeete; luimkeet
‘logement’, zie luimen) |
grandige keet ‘kerk, kasteel’ of ‘herberg’ |
kiene (4), ja |
kiewerik (4), vriend |
klavanse (5)(8), vulva |
kleun (3), slaan |
kleun (4), slag, vijf centstuk (10 centiem) |
klippe (8), pintglas
|
| |
| |
'n klippe roei, 'n klippe bruno ‘een glas rood bier, bruin bier’ |
kloon (2), slag |
klopper, mv. kloppers, ei |
klijf, zilver |
knak (4), een frank (zie ook bal en kop), maar ook ‘vijf frank’ (zie plaat) |
knapper (5), tand |
knoeien (6), kennen, kunnen; (4), begrijpen
knoeide (tof) brigade? ‘kent ge (goed) bargoensch?’ |
knol, horloge |
knoppes (2), neen, niks (zie ook noppes) |
knul (8), man, jongen |
knulje (8), jongetje |
konvent (4), huis
naar 't konvent van michels ‘naar mijn huis’ |
kop (3), een frank (zie ook bal en knak) |
kotter (6), boterham |
kotterik (2), boterham |
koutsje (2), mes (vgl. Fr. couteau) |
kreeuw (8), vleesch |
kremer, kramer (krem-el, achtervoegsel -el met beteekenis van aanwijzend voornaamwoord: dat is een kremer) |
kribbelen, schrijven |
krullen (4), schrijven |
kwak, kwakske (3), druppel jenever (J.) |
kijker (8), venster |
kijkers (5), bril |
|
lauw (2), neen, niets
as ge lauw preuvelt, moete nie smoezen, sjienes! ‘als ge neen zegt, moet ge
niet zwijgen, zulle’; lauw smoezen ‘niets zeggen’ |
leep (6), geslepen |
leeperik (6), een geslepen kerel |
lepelblik (8), pap (zie bikken) |
lichterik, dag; (4), venster |
limp (2), jas |
link, slecht, dwaas, dom, onbekend |
linkaart (4), spion |
linksch, verraderlijk |
lodderen (5), slenteren |
loensch, slecht, valsch |
loensche, vijand, verrader
loensche knul (4) |
lonker (8), oog |
luimen, slapen
het luimement ‘het slapen’ |
luimerik (4), bed |
luimkeet (2), logement |
lunken, luisteren |
lunker (4), oor |
|
maf (2), boer van 't kaartspel |
maf, maft, zonderling, zot
de maf, maft ‘de gek’; maffe knul |
maffiaan (8), zotte vent |
mangen (6), bedelen
nen oeft mangen ‘om brood bedelen’ (zie hoeft) |
mas, mv. mazen, is, zijn
mas en toffe gieze ‘er of het is een schoone meid’ |
masmat (8), massemat (4), koopwaren |
mazemat (6), goed, goederen, koopwaren |
mazen (4), gezond zijn |
meeles (8), geldbeugel |
meulen (7), broek- of vestzak
in de meulen ‘in mijn zak’ |
michelen (2), lachen |
michels, ik, mij (ook machels, mechels, mijchels
uitgesproken) |
mindsje (5), vlooi, ongedierte |
moes, geld |
mokke (8), vrouw; dame van 't kaartspel mijn mokke
‘echtgenoote’; gesjankte mokke (3) ‘getrouwde vrouw’ |
mokske (8), vriendin, lief
mijn mokske |
mol, dood |
molderik, moordenaar |
murf (2), murft (6), aangezicht |
|
neft (1), mes |
| |
| |
niepo, ingebeeld ziek, zich ziek houden |
noppes, neen |
|
olde (4), geld |
|
palemagom, gendarm |
parlaf (2), regenscherm (paraplu) |
passen (2), koopen |
patjalder (2), leurder; (7), schildpad, bedelaar
patjalder mee parlaffen ‘leurder met regenschermen’ |
peerder, speler |
peperen, op den grond laten vallen |
peren, pieren, spelen (zie pierelen) het perement ‘het spel, muziekmaken’ |
pieken, stelen (J.) |
pierbink (3), speelman, liereman |
pierbijn (8), kramer, in 't bijzonder ‘foorkramer’ (bijn is ‘bink’) |
pierelen (3), muzielonaken |
pieren, spelen
iemand pieren ‘bedriegen’ |
pierkeete (3), danszaal |
pietjes, eenoogen bij het dobbelspel |
pitte (8), vader |
plaat (1), vijf frank |
plakkarten (6), speelkaarten |
plimmen, regenen, wateren 't plint [lees plimt] ‘'t regent’ |
plomp (1), water |
plompen (4), regenen (plomp ‘regen’); (2), wasschen
(zichzelf wasschen of linnen wasschen) |
pluk (6), lied |
plukske (6), briefje, liedje |
poen (4) (8), geld |
poete (3), hoer |
poetebijn (5)(8), bordeelbezoeker, hoerejager |
poetekeete (5)(8), bordeel |
pond (7), honderd frank |
porte-flik, geldbeugel |
pramus en nultens (5), laat ons den buit verdelen! |
preemen (5)(8), stelen |
preemer (5)(8), dief |
preeuwen, stelen |
preuvelen, spreken, uitspreken |
preuverik (2), pastoor |
puls (8), bed |
|
rispe (2), haar |
roei, rood bier |
|
schaveelen, stelen (J.) |
scheef slaan, stelen (J.) |
scheute!, er is onraad! |
schieterik (3), revolver |
schiften (8), geven |
schiften (8), bedelen (zie ook schoffen), weggaan
schiftebie (8) ‘ik ga weg’ (zie debie) |
schifter (8), bedelaar |
schoeft u, houd u fatsoen! (J.) |
schoefte, onbetamelijk, gulzig persoon (J.) |
schoepen, stelen |
schoeper, dief |
schoffen (2) (6), bedelen |
schokken (8), geld verdienen met werken |
schransen (4), ruilen, veranderen |
sienes (4), ja |
sieverik (1), penis (zie hoorn) |
sjabelen, slecht spreken (zie sjauwelen) |
sjanken (8), trouwen
'n gesjankte mokke ‘een getrouwde vrouw’ |
sjankeren (4), trouwen |
sjauwelen (1), slecht spreken, stotteren (J.) |
sjienes (6), ja |
sjienes (3), zulle, eh, enz. (gebruikt als stoplap) |
sjinken, loeren met de oogen half toe |
smakken, rooken |
smakkerik (4), sigaar |
smakkerikske (4), cigaret |
smiekel (4), aangezicht |
| |
| |
smoezen, spreken, praten, maar ook (3) ‘zwijgen’, bv.:
als ge lauw preuvelt, moete nie smoezen, sjienes ‘als ge neen zegt, moet ge
niet zwijgen, zulle’; smoest den drol ‘niets zeggen, zwijgt’ |
snappen, verstaan
snapt den drol ‘niets verstaan’ |
snoeien, snijden, steken |
snoek, mv. snoeks (1), visch |
snoen (3), steken (met een mes) |
snijderik (8), mes. |
sossem (2), paard |
spanblad (2), gazet; (4), boek |
spanderik (2), spannerik (3), oog |
spannen (4), kijken, uitkijken spant de vaart ‘kijkt
goed uit’ |
splent (4), geld |
steuvelaar (6), gemeen soldaat, piot |
steuvelen, vechten (J.) |
stiken (2), stukken (4), geven, slaan |
|
taf (8), soep (zie djafte) |
tant, mv. tanten, geld
nen tant (7) ‘een cent’; ook halve witte (6) |
tantel, tandem (1), sleutel
loensche tantel ‘valsche sleutel’ |
tikker (7), horloge |
tikkerik (5)(8), horloge |
tippelaar (7), sukkelaar, iemand die slecht of moeilijk loopt |
tippelen (7), loopen; (2), dansen |
tippelkeet (2), danszaal |
tof, toffig, goed; (4), ja
toffe knul ‘goede kerel’ |
tomasser (2), lokker (bij het spelen) (vgl. Thomas;
iemand thomassen ‘foppen’) |
tooverik (2), heer van 't kaartspel |
toppen (3), bedelen |
totibus, aangezicht |
trafakken, werken |
trakkerik (4), tric-tracspel |
trapperik (8), paard; (4), voet; (2), schoen; (4), trap |
travakker, werkman |
travatter (8), werkman |
trotterik (8), voet |
trui (2), broek |
truis, drie |
|
vaar, toer, geheime streek
linke vaar (4) ‘valsch spel’; spant de vaart ‘kijkt goed
uit’ |
vaartflikken, valschspelen |
vaartflikker (4), valschspeler, bedrieger (vgl. vaartkapoen) |
vergokken, geld verliezen (door het spel) |
verkens, vieroogen bij het dobbelspel |
verknoeien (8), verstaan |
vermokkelen (4), verliezen |
verneuken, begrijpen |
verpassen (2), verkoopen (van gestolen goed) (zie passen); ruilen; (4), geld verliezen |
verpasser (8), reizend koopman, leurder |
verschiften (8), ruilen (zie schiften) |
versteun (2), verstaan |
vetje, voordeelige zaak |
vlakte, straat |
vijnken, vinken, vijfoogen bij het dobbelspel |
|
waaier (5)(8), oor |
wantje (5)(8), politieagent (zie wout) grandig wantje ‘commissaris van politie’; vliegende wantje (5)(8)
‘gendarm’ |
witterik (8), melk (zie blankaart) |
witteriks (8), eieren (zie klopper) |
wout, de, politieagent
grandige wout (1) ‘gendarm’ |
|
zak (2), duizend frank |
zeerke, druppel jenever |
zirren, scheren
zirt de juut! ‘loop naar den duivel!’ |
zitterik, stoel |
zuipen (8), geld verdienen (met spelen) (zie schokken); (2), geld verliezen |
zwarterik (3), koffie |
|
|