| |
| |
| |
Bron 23. Bargoens van Maastricht (1917) [B IV]
De Geheimtalen i: hoofdstuk iv, b iv;
hoofdstuk v, b iv; Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en
Letterkunde, deel xlv, afl. 2 en 3.
Deze geheimtaal heb ik, oktober 1917, genoteerd. Een zwerver, geboortig uit Hoensbroek, die
lange tijd in Zuid-Limburg omging met kramers, parapluhandelaars en ander zwervend volk,
leverde me het materiaal. Lange tijd woonde hij in Maastricht. Het Bargoens zal nu wel niet
precies uit Maastricht wezen, maar gemakshalve benoem ik het zoals het in verschillende studies
benoemd is. Het is Geheimtaal van Zuid-Limburg, en het sluit naar de westkant aan bij het
Bargoens van Bilsen (bron 22), en naar de oostkant bij het Bargoens van Groenstraat (bron 24).
Aan de woordenlijst gaan enkele zinnen vooraf, die ik letterlijk zo opschreef.
Waar met de sch uit vroegere artikelen het foneem š
bedoeld wordt, heb ik het als sj geschreven.
| |
Zinnen
Wat trafakt der bink herris oet de kit?
|
Wat doet uw kostbaas? |
Wat bedist er veur hanskes?
|
Hoeveel verdient hij? |
Maast er grommen?
|
Heeft hij kinderen? |
Er maast vier knölkes. |
Hij heeft vier jongens. |
Maast er een grannige nook?
|
Heeft hij nog al wat in te brengen? |
Er trafakt in de flaksen. |
Hij is klerk. |
Maast het een grannige bink?
|
Is 't een flinke vent? |
Ik knous hem lau. |
Ik ken hem zo niet. |
Was dat z'n mos, die efkes hier hukte?
|
Was dat z'n vrouw, die zo-even hier was? |
Ken. |
Ja. |
Hoe lang maast de bink gesjankt?
|
Hoe lang is hij getrouwd? |
De bink moet grannige hanskes bedisten om die grannige kit te
besjolmen. |
De man moet wel veel geld verdienen, om dit grote huis te kunnen betalen. |
Trafakken de knölkes al?
|
Werken de jongens al? |
Het oudste knölke trafakt. |
De oudste werkt. |
Wat moet u herris dokken veur 't bikkement, 't luimes, 't fonkers?
|
Wat moet u hier aan kostgeld betalen? |
80 sjoof in 't trunke. |
ƒ 80,- per maand. |
Dat maast grannig, maar als 't bikkement kwant is, is 't niet te grannig,
want alles maast grannig. |
't Is veel, maar niet, als 't eten goed is: want alles is duur. |
Ben je ook herris?
|
Ben je ook hier? |
Ken. |
Ja. |
Ik ruigel in sjwimmerik en loermond. |
Ik handel in vis en kaas. |
Ik ruigel in kwenkert. |
Ik handel in lompen. |
| |
| |
Bedist de bink een flep?
|
Heb je een pas? |
Ik gannef niet meer. |
Ik steel niet meer. |
Sta je nog onder de sjmerissen?
|
Sta je nog onder politietoezicht? |
Ken, mechels moet nog 30 dagen sjeften in de bajes. |
Ja, ik moet nog dertig dagen zitten. |
Ik maas lau bolg, ik heb lau bedist. |
Ik ben niet bang dat de politie me pakt, ik heb niets gedaan. |
Die grannige bink van 't mokum knoos ik, en dat maast een dufte
bink. |
Ik ken de burgemeester; en dat is een flinke vent. |
Maas je grommen?
|
Heb je kinderen? |
M'n muss maast drie grommen. Ze is voor de tweede maal gesjankt. |
Mijn vrouw heeft drie kinderen. Ze is voor de tweede keer getrouwd. |
Ik span lau; ik maas sjaufel loeksen. |
Ik zie slecht; ik heb slechte ogen. |
Ik heb een krentes noodig. |
Ik heb een bril nodig. |
Deze maast mol. |
De mijne is kapot. |
Span eens op het lübke?
|
Hoe laat is het? |
Vif uur. |
Vijf uur. |
Dan moet ik de bie jallen. |
Dan moet ik gaan. |
De volgende brief heeft m'n zegsman me geschreven (spelling van mezelf).
Kwante Bink, |
Beste vriend, |
Ik moet je fakkelen, hoe 't herris in 't mokum gestalt is. |
Ik wil je eens schrijven, hoe 't er in de stad uitziet. |
Er maast sjaufel trafak - ik jal al bijna een half jentje en heb lau
getrafakt. |
Er is weinig werk, en ik loop al een half jaar niets te doen. |
De muss moet nu voor 't bikkement zorgen, maar er is lau bikkement
meer. |
De vrouw moet nu voor 't eten zorgen; maar er is niet veel meer te eten. |
Ik heb m'n kluft verpast, dat ik hanskes bediste, om bikkement te
passen. |
Ik heb kleren verkocht, om geld voor eten te krijgen. |
Ik heb een kwante fonkers verpast en 15 sjouf voor bedist. |
Ook heb ik een grote kachel verkocht voor ƒ15,-. |
Ook de kilef veur te trafakken en de kwante sjrit heb ik verpast. |
Ook m'n trekhond en een goeie kar heb ik verkocht. |
De muss ruigelde. Ze ruigelde met zeibel. Ik maas nu lau hanskes meer om
zeibel te passen. |
Vroeger handelde m'n vrouw in manufacturen. Ik heb geen geld meer om waren te
kopen. |
Er is sjaufel meer te reitsen, omdat het te grannig is. |
Er is niet veel meer te verdienen, omdat alles te duur is. |
De muss is kwant. Ik maas een sjaufele pin maar de veemen zijn duft. |
Met de vrouw gaat 't goed. Ik heb slechte benen; maar m'n handen zijn goed. |
Als 't grannig fitsj wordt, dan ziet het er met ons binken sjaufel
uit. |
Als 't erg koud wordt, ziet het er slecht met ons uit. |
Ik mag maar, dat het kwant blijft met lau fitsj. |
Ik hoop dat 't zacht weer blijft. |
| |
| |
Ik heb nu 't grannigste gefakkelt. |
't Voornaamste heb ik nu geschreven. |
Stuur me een flaks terug. |
Schrijf me eens terug. |
Goeden dag van 't binkske en de muss. |
De groeten van mij en m'n vrouw. |
| |
Woordenlijst
bajis, gevangenis; de bink hokt in bajis ‘de man zit
in de gevangenis’ |
bedissen, krijgen, betalen; ik heb een nörrieke
bedist ‘ik heb een borrel gekregen’ |
betske, ei |
bie (bijw.), weg; jal de bie ‘ga weg’; de bink jalt de bie ‘de man gaat ervandoor’ |
bikkement(znw.), eten; het bikkement trafakken
‘koken’ |
bikken (ww.), eten |
bink, man, persoon in 't algemeen |
blömen, schreien; dat gieseke blömt ‘dat meisje
schreit’ |
bolg, bang; ik maas lau bölg ‘ik ben niet bang’ |
bölt, bed; mos, ik ga naar 't bolt, ik ga pennen
‘vrouw, ik ga naar bed; ik ga slapen’ |
bot: door de-, in 't algemeen |
botlak, honger; ik maas botlak ‘ik heb honger’ |
botstines, lepel |
bouten, cacare; wij binken bouten uit de vuist ‘ons
soort doet z'n behoefte buiten’ |
braatsj, vla |
bruintje, bier |
buis, dorst; ik maas buis ‘ik heb dorst’ |
buizen, drinken |
bums, aardappelen |
buus, fles |
|
canis, hond |
casprement (o.), zwangerschap; een casprement
flikken ‘zwanger doen worden’ |
|
doft, goed; dofte kluft ‘goede kleren’ |
dokken, geven, brengen; binske, dok me een nörrieke
‘man, breng me een borrel’ |
|
fakkelen, schrijven |
feenen, ergens naar toe gaan; ik feen naar de bink
‘ik ga naar de man toe’ |
ferven, liegen |
fitsj, koud; 't maast grannig fitsj ‘'t is erg koud’ |
flaks, brief, papieren, identiteitsbewijzen in 't algemeen: alle
beschreven papier; dok hem de flaks ‘geef hem 't papier’ |
flaksen, naar de papieren vragen; de wout komt
flaksen ‘de agent komt je naar je papieren vragen’ |
flep, speelkaarten, ook ‘papieren’ |
fleppen (ww.), naar de papieren vragen (ook flaksen); de wout komt fleppen |
fletsjert, bord; bord pap; dok me een fletsjert
‘geef me een bord pap’ |
flik, kaart; hij speelt toep met de flik ‘hij speelt
kaart’ |
flikken, 1 maken, 2 coïre; mechels flickt de moss een
grannige ‘ik maak de vrouw zwanger’ |
flikkoelet, preekstoel; de premer prevelt op de
flikkoelet ‘de priester staat te preken’ |
flosteren, mingere |
forageur, koopman; Frans: fourageur |
fösen, spinnen |
fritsel, sleutel; ook wel uitgesproken als: frittel |
funkers, kachel |
fünkert, tabak; dok me fünkert om te smoren in de
sjmerrie ‘geef me tabak om te roken’ |
| |
| |
gannefen, stelen; er maast geganneft en hokt in
bajis ‘hij heeft gestolen en zit nu in de gevangenis’ |
gesjochten, arm |
gieseke, meisje |
gochel, vagina |
gochels, heet, hartstochtelijk; dat gieseke maast
gochels |
grannig, groot; grannige mokum ‘burgemeester’ (zie
mokum); Grannig mokum ‘Maastricht’ |
grannig, heet; de koffie maast grannig |
grannig, duur |
grannig, mondig; hij maast grannig, hij kan sjanken
‘hij is mondig en kan trouwen’ |
grannig, zwanger; de mos maast grannig ‘de vrouw is
zwanger’ |
grieksen, luizen; er maast grieksen in 't kemsel
‘hij heeft luizen in 't hemd’ |
grommen, gromkes, kinderen, kleine kinderen |
|
hanske, cent; hanskes ‘geld’; hanskes
bedissen ‘geld verdienen’ |
hecht, heer |
herris (bijw.), hier; herris in 't mokum ‘hier in de
stad’ |
hinkedebot, kramerskorf die op de rug gedragen wordt |
hokken, zitten, gevangen zitten, vertoeven, zijn (als begripsww.); hij hokt in bajis ‘hij zit gevangen’ |
hokkert, stoel; bink, bedis dich een hokkert en hok
dich ‘neem je een stoel en ga zitten’ |
hospel, molenaar |
huls, fles |
|
jallen, lopen; de bink jalt de bie ‘de man loopt
weg’ |
jentje, jaar |
joucher, slecht; 't maast hier joucher ‘'t is hier
slecht’ |
kachlientje, kip |
kaffer, boer |
kaffersjuk, boerenkermis |
kaffersmokum, dorp |
kajim, Jood; ook wel als verkleinwoord: kajimke |
kanes, korf |
kanteren, muziek maken; die bink kantert met de
pierka ‘die man speelt op z'n instrument’ |
kaut, mes; ik knoks je molle met de kaut ‘ik steek
je dood met 't mes’ |
kazer, vlees |
kebes, hoofd, kop |
kemsel, hemd; hij maast een sjoufel kemsel ‘hij
heeft een smerig hemd aan’ |
ken, ja |
kiebes, rug; de bink heeft een hinkedebot op de
kiebes ‘de man heeft een korf op de rug’ |
kilef, hond; kilef voor 't trafakken ‘trekhond’ |
kit, schuur; luimkit ‘volkslogement’; grannige kit ‘grote boerenhofstede’; op die grannige kit maast een
grannige prang ‘op die grote boerenhofstede woont een rijke boer’ |
kladder, zeep |
klee, klaver; klee sjoepen voor m'n sos ‘klaver
stelen voor m'n paard’ |
kleunen, dichtdoen; kleun de val ‘doe de deur dicht’ |
klinkske, kwartje |
klinkske, borrel |
kluft, het hele voorkomen van iemand; die bink heeft
kwante kluft ‘die man ziet er goed uit’ |
kluut, land |
knaak, rijksdaalder |
knakert, vuurwapen |
knappers, hand met vingers; blijft er met je knappers van
af |
knappert, buskruit |
knapspitsen, rogge |
| |
| |
knoksen, slaan, steken; ik knoks je molle met de
kaut ‘ik steek je met 't mes dood’ |
knöllen, jongens, jongemannen |
knousen, kennen; bink, knous dich bargoensch? ‘man,
ken je Bargoens?’ |
kok, kip |
köteren, snijden; de bink kötert z'n leichem ‘de man
snijdt z'n brood’ |
krentes, bril |
kripelen, braden; de bink kripelt zich bums ‘de man
braadt zich aardappelen’ |
kwant (bnw.), mooi |
kwantum (znw.), domoor; die bink maast een kwantum
‘dat is een domoor’ |
kwenkert, lompen; ik ruigel in kwenkert ‘ik handel
in lompen’ |
|
lau, neen; lau prevelen ‘neen zeggen’ |
leichen, brood |
liemen, vrijen; die bink liemt een gesjankte mos
‘die man vrijt met een getrouwde vrouw’ |
lipske (o.), tong |
loeksen, ogen |
loermond, kaas |
lubken, horloge |
lübkensflikker, horlogemaker |
luimes, bed |
luimkit, volkslogement |
|
maf, gek; hij maast maf ‘hij is gek’ |
majem, water |
majemen, regenen; 't is sjaufel, 't majemt ‘'t is
slecht weer, 't regent’ |
manken, vragen |
martienfokker, reiziger; de martienfokkers jallen de
kaffers op en manken om bums en leichen ‘de reizigers gaan de boer op en vragen om
aardappelen en brood’ |
mazen (ww.), zijn, als koppelww., en hebben (bezitten); hij maast ‘hij heeft’; de trederikken mazen sjaufel ‘de schoenen
zijn slecht’ |
mazen, lopen; de bink maast de kaffers op met
marchandise ‘hij gaat de boer op met koopwaar’ |
mechels, wij |
meles, zak; ik heb m'n feemen in m'n meeles ‘ik heb
m'n handen in m'n zak’ |
meres, buik; de mos heeft een grannige meres ‘de
vrouw is zwanger’ |
merf, mond; sjuf dich mit dien merf ‘hou je mond’ |
michel, plezier; ik heb er michel aan ‘ik heb er
plezier van’ |
michelen, lachen; dat grom michelt hem uit ‘dat kind
lacht hem uit’ |
michels, ik |
miezerik, kat |
mokum, stad; Grannig Mokum ‘de stad Maastricht’; Grannige Mokem ‘burgemeester’ |
molle (bnw.), dood; ik knoks je molle ‘ik sla je
dood’ |
mörrig (klonk haast mörrie), moe; michels maast mörrig, mag ik een huckert bedissen? ‘ik ben moe, mag ik een stoel
nemen?’ |
mos, getrouwde vrouw (zonder ongunstige bet.) |
muffen, stinken |
de mos muft
|
|
nokken, bedanken |
nook, man (Nieuwenhaags); de nook jalt de prang op met
ruigel, om te verpassen ‘de man gaat de boer op met allerhande waar om te verkopen’;
een grannige nook ‘een opzichter, een grote heer’ |
noppes, noppus, neen, niets; noppus draaien: iemand
die de clown van het gezelschap is, draait noppus |
nörrie, borrel jenever; ik heb kwant nörrie gebuisd, ik
was sikker ‘ik heb veel jenever gedronken, ik was dronken’ |
nörrieken, een borrel |
| |
| |
paralaf, paraplu |
passen, kopen |
paternellen, bidden; de mos maast in de sjank, ze is aan
't paternellen ‘de vrouw is in de kerk, ze is aan 't bidden’ |
pen (znw.), slaap; ik heb pen ‘ik heb slaap’ |
pennen, slapen |
pernollen, verrekenen |
pierder, speler |
pieren, spelen; hij gaat de schokken op met pieren
‘hij gaat spelen op de markten’ |
pierka, instrument; ik bedis m'n pierka en jal de bie; ik
peer (pier) aan de kitten voor leichem en kaser; ik peer op een sjok veur den trippel; ik
laat me besjolmen 3 hanskes veur den trippel |
pik, zout |
pikken, naaien |
planeten, vensters |
poen, geld |
poetebink, hoerenloper |
poetekit, bordeel |
poeteklont, lichtekooi |
polenter, politie |
pooien, drinken (Nieuwenhaags); ik heb kwant klinliskes
gepooid ‘ik heb veel borrels gedronken’ |
posjer, cent |
prang, boer (Nieuwenhaags); dat maast een grannige
prang ‘dat is een grote boer’ |
premer, pastoor |
prevelen, praten; sjaufel prevelen ‘liegen’; lau prevelen ‘neen zeggen’ |
prutteken, koken (onovergankelijk); de bumsen
pruttelen ‘de aardappels koken’ koken, overgankelijk, is: 't bikkement
trafakken |
puffen, schieten; de bink puft met de knakert ‘de
man schiet met 't geweer’ |
|
reitsen, verdienen; hij reitst kwant poen ‘hij
verdient veel geld’ |
retje (ratje), daalder |
rispel, haar |
roet, glas; een roet nörrie ‘een glas jenever’ |
ruigel, koopwaar |
ruigelen, handelen |
ruiger, handel |
ruppig, schuldig |
rusjert, stro; michels maast kwant gepend op de
rusjert ‘ik heb lekker in 't stro geslapen’ |
sabbelke, koe |
siegfrit, penis |
siep, café |
sikker, dronken |
sjachelen, versjachelen, handelen, verhandelen |
sjachelkajum, een handelsjood (zie kajum) |
sjank, kerk |
sianken, trouwen |
sjaufel, 1 slecht; 2 dom; hij spant sjaufel ‘hij
ziet slecht’; 't maast sjaufel ‘de toestand is slecht’; hij
prevelt sjaufel ‘hij liegt’; de bink maast sjaufel ‘'t is een domme
kerel’ |
sjienteling, commies |
sjmiks, boter |
sjmirten, kussen; hij sjmirt de mos op de merf ‘hij
kust de vrouw op de mond’ |
sjoeppen, stelen |
sjok, markt, ook ‘winkel’ |
sjokkel, eend |
sjokkelen, rijden |
sjoof, gulden |
sjpannen (spannen), kijken, zien |
sjrit, woonwagen, ongeveer uitgesproken als sjerit,
sjerüt; ik jal de bie met m'n sjrit ‘ik trek weg met m'n woonwagen’ |
sjuf dich (mit dien merf), hou je mond, of ‘spreek zachter’ |
sjwimmel, lucifer |
sjwing, sabel |
smeris, veldwachter |
| |
| |
smerrie, pijp; ik heb den ganschen dag de smerrie in mien
merf ‘ik heb de hele dag de pijp in m'n mond’ |
smörderik, sigaar |
sossele, paard |
swimmerik, haring |
|
tablert, jas |
tentefrittel, huissleutel |
tientje, dubbeltje |
tikker, horloge |
trafakken, werken; 't bikkement trafakken ‘koken’
(zie bikken); de bink, die bij de kaffer trafakt ‘een
boerenknecht’; m'n luimes is slecht getrafakt ‘m'n bed is slecht opgemaakt’ |
trafakker, werker |
trappers, schoenen; er maast dofte trappers ‘hij
heeft goede schoenen’; de trappers mazen sjaufel ‘de schoenen zijn slecht’ |
trappers, voeten |
trippel, dans, danshuis |
trippelen, dansen |
trui, broek |
trunke, de maand |
trusjen, bedelen |
tünnis, stok (ook wordt wel gezegd: stunnes); ik heb me een tünnis gemangd aan die kaffer ‘ik heb me bij die boer een stok
gevraagd’ |
tup (u-oe), papieren (Nieuwenhaags); de hecht prevelde om
de tup ‘de heer vroeg om de papieren (identiteitsbewijzen)’ |
tuppen, bedriegen; ook ‘kaarten’; hij speelt met de
tup ‘hij speelt met kaarten’ |
|
val (v.), deur; kleun de val ‘doe de deur dicht’ |
vemes, garen |
|
wilden, hooi |
witje, krijt; witje veur te trajakken ‘krijt om te
schrijven’ |
wouten, marechaussee |
wullem: witte-, witbrood |
wup, weegschaal |
wüppen, wiegen |
|
zeibel, manufacturen, maar dan ‘slechte waar’ |
zwartje, koffie |
|
|