| |
Bron 20. Onze Volkstaal (1890)
De Geheimtalen i: hoofdstuk i,
‘Drukfouten’.
In Onze Volkstaal iii, Tijdschr. gewijd aan de studie der
Nederlandsche tongvallen enz., Kuilenburg 1890, p. 194-199, staat een ‘Alphabetische
woordenlijst van het Bargoensch’ door N.N.
Ik meende dat deze lijst een waardeloze compilatie was. Geheel waardeloos is ze | |
| |
echter niet. De schrijver heeft er in verwerkt: bron 5 (Cartouche) en bron 12
(Brief A. en Z.). Als we deze lijsten eruit lichten, houden we de volgende
woorden over, die oorspronkelijk kunnen zijn.
aanknooien, aanzien |
afleggen, bespieden |
agere, de, de andere |
azijn, rum |
|
badderik, schip of schuit |
Bargoensch, het, de dieventaal |
besolmen, betalen |
beyse, kwaad |
beijtsig, twee |
bikkement, eetwaren |
bikken, eten |
blauw, dood |
blikkementeren, eten |
bok: de - was vet, er was veel geld |
bommerik, klok |
boonen: witte-, koffie |
brommert, kar |
buiten, in de maatschappij |
buizen, drinken |
|
dalven, bedelen |
darm, een, een touw |
dollemen, slapen |
doofmaken, vermoorden |
draai, plezier; hij heeft er een draai in |
|
emmer vol water, een, een dronken boer |
|
feberen, schrijven |
fiat, vertrouwen |
gammel, oud, stuk, naar, akelig |
gasser, spek |
gasseroor, domoor in 't werk |
gebuizerd, gedronken |
geeuwen, zingen |
gejasperde jongen, een, iemand, die gezeten heeft |
gellep in de massematten doen, met elkander delen |
geplakt, gevangen |
gescheft, gezeten in de gevangenis |
gesjankt, getrouwd |
glimmerik, oog |
glokker, een, een steker voor rijst |
Griek, valsaard, valse speler |
|
heijtje, kwartje |
hobbelen: aan het - zijn, in aanraking zijn; twisten |
hondje, dubbeltje |
hoogstepelaar, iemand, die met bedelbrieven bij de rijken rondgaat |
hop, thee |
|
Jans: moeder-, opkoopster |
jat, hand |
job, onnozel |
|
kaaien, vallen |
kaars, een, een eind weegs |
kakelaar, een advocaat |
kakkerlak, kleine diefstal |
kakkie, kleine diefstal |
kamfer, brandewijn |
kapittel, brief, opstel |
kauvert, hoed |
keile, fles |
kieschoppers, zakkenrollers |
kimmelen, drie |
kin, ja |
klapper: de - matig, de deur toe |
kleum, slaan |
kloften, kleden |
knaak, rijksdaalder |
knaap: een luie-, een kwaadwillige |
knijzen, afkijken |
koorts: hij heeft aan heete -gelegen, hij is in een gevaarlijke zaak
betrokken geweest |
kooter, klein kind |
krabbedaaien, loven en bieden, twisten |
| |
| |
lakeive, een, een vrouw |
lamp, politieagent |
lappen: zet je - klaar, luister (Cartouche: ‘oren’) |
lik, gevangenis |
link poekeren, kwaadspreken |
louw, neen |
luimen, slapen |
luwing: er was-, er bestond gelegenheid |
|
majem, water |
malenger, commissaris van politie |
man met de degen, schout |
Marwiegsch, het, de dieventaal |
mauwerik, kat |
meis, honderd |
melik, zak |
melogem, werk; heb je melogem ‘heb je werk?’; melogem aan den darm ‘aan het touw trekken’ |
melogemen, werken |
mienje, geld |
mienie: een - kaffer, iemand, die geld heeft |
mokem, stad; Groot Mokem ‘Amsterdam’ |
mokkelbeis, bordeel |
|
nef, mes |
nieze, vrouw |
|
olmse, de, de oude |
omslaan, verklappen, verraden |
oploeven, er op uitgaan |
|
philippes, geld |
philosophen, vetlederen schoenen |
pietermannetjes, kleine zilveren munten |
pijgeren, vermoorden |
pilslaan, uit een kraan of wagen stelen |
pleiten, weggaan |
poekeren, spreken |
poetje, een, een kleine diefstal |
pooien, eten (!) |
porem, gelaat, aangezicht |
poter: ik ben het-, ik ben het kwijt |
preuvelement, een, een praatje maken |
princerie, het bureau van politie |
|
ransen, stelen |
rat, horloge; rat met een staart ‘horloge met
ketting’ |
ridders: klimmende -, gelukkige dieven |
rogge teunis, bruin brood |
|
schavielik, een zware sjouw |
schokken, geven; schokkem ‘geef hem een pak slaag’ |
schoolkameraad, gevangenismakker |
schovel, slecht |
schragen, benen |
serool: de grandige - van 't neurie spiezen, de schenker |
sim, deel of helft van 't gestolene |
slaan, stelen |
smerrie, tabak |
snees, opkoper van gestolen goed |
snijvel, huichelaar |
snoven, kijken |
snoven: ik heb 't in-, ik begrijp het |
soele, kerk |
soeterik, suiker |
sojem, zeven |
sonef, de, de mond |
souif (lees sonif): een bijse-, een
kwade staart |
spiezen, jenever drinken |
spinkit, spinhuis |
|
tonder, praatje; die tonder is vermuft ‘zij vat geen
vuur’, d.i. ‘dat praatje geloof ik niet’ |
trederikkers, voeten |
turftrekken, zakkenrollen |
verschut: hij is bot op-, op de daad betrapt |
versliegenaar, verrader |
voorspeenen, wegwerpen |
|
Willigen Mozes, 't werkhuis |
winkel, politiebureau |
| |
| |
witriem, politieagent |
woutjes, dienaren |
|
zand, suiker |
ziek liggen, in het tuchthuis zijn |
zienemer, politieagent |
zwartje, koffie |
|
|