| |
Bron 19. Bargoens van Roeselare (1890) [A IV]
De Geheimtalen i: hoofdstuk iv, a iv;
hoofdstuk v, a iv.
Het zeer belangrijke boekje van De Seyn-Verhougstraete nemen we in zijn geheel op.
| |
Het Bargoensch van Roeselare
Een bijvoegsel aan Is. Teirlinck's Woordenboek van Bargoensch door H. de
Seyn-Verhougstraete. Roeselare 1890.
| |
Een woord van uitleg
In 1886 gaven wij Teirlinck's Woordenboek van Bargoensch uit. Van toen
reeds mieken | |
| |
wij het voornemen de woorden van het Roeselaarsch Bargoensch,
waarvan weinigen in gemeld boek te vinden zijn, te verzamelen en als vollediging van
Teirlinck's werk in het licht te geven. Allerlei beslommeringen belett'en ons dit voornemen
vroeger uit te voeren.
Thans komen wij met die lijst voor den dag. Wij gelooven dat ze volledig is, voor zoover zoo
iets kan volledig worden. Afgeleide en samengestelde woorden hebben wij weinig opgenomen: van
de werkwoorden bv. geven wij over het algemeen alleen den infinitief. De woorden in
Teirlinck's Woordenboek voorkomende en te Roeselare in de aangegevene beteekenis gebruikt,
hebben wij in eene afzonderlijke lijst opgenomen. (...) Ook hebben wij eene lijst opgemaakt
der woorden, die in Roeselare eene andere beteekenis hebben dan die in Teirlinck's
Woordenboek, opgegeven. (...)
Wij hebben ons onthouden de soort en het geslacht der woorden op te geven, alsook de
afleiding; daar wij vooronderstellen, dat de gebruikers onzer lijst dat alles, ten minste zoo
goed als wij, kunnen en kennen.
De woorden hebben wij georthographiëerd zooals ze te Roeselare, met West-vlaamsche klanken,
uitgesproken worden. Alzoo komt het, dat wij bouwten schrijven met eene w, om aan te toonen dat het woord wel met ouw-klank, niet met
West-Vlaamsche ou-klank uitgesproken wordt.
Het Bargoensch is in heel België zeer verspreid. Wij gelooven niet, dat er een enkele stad
is, waar het niet gesproken wordt,Ga naar eindnoot393 en in Roeselare verbreidt het zich hoe langer hoe meer. Heel de bevolking der
NieuwmarktGa naar eindnoot394 spreekt
Bargoensch; daarbij al wat leurder (en daar zijn er niet weinig!) of marskramer is, of met
eender welke goederen de omliggende markten bezoekt.
Wanneer wij de Bargoensch-sprekende Roeselarenaren op een duizendtal personen schatten, bij
eene bevolking van omtrent 21000 zielen, gelooven wij niet te overdrijven.
In het Roeselaarsch Bargoensch bestaan geene voornaamwoorden buiten: Mechels, ik of mij, en dan spreekt men van zichzelven in den derden persoon. Al de
andere woorden, door verandering in den zinsbouw, door Being = mensch,
weergegeven, of wel in den gewonen vorm gebruikt.
Dit Bargoensch bezit een tamelijk uitgebreide telwoordenreeks. Ziehier:
Een |
Kop
|
Twee |
Bis
|
Drie |
Draaiers
|
Vier |
Verkens
|
Vijf |
Knak
|
Zes |
Bisdraaiers
|
Zeven |
Bisdraaierskop
|
Acht |
Bisverkens of Bisvinken |
Negen |
Verkensbiskoppen
|
Tien |
Bisknakken
|
Vijftien |
Draaiersknakken
|
Twintig |
Verkensknakken
|
| |
| |
Dertig |
Draaiersbisknakken
|
Veertig |
Bisverkensknakken
|
Honderd |
Hopki (hoopken) |
Verkorting: T's Wdb. = Teirlinck's Woordenboek
Ga naar eindnoot394*
afluimen, afloeren |
afluimen wordt in West-Vlaanderen algemeen gebruikt. Wij hebben in
denzelfden zin meer dan eens afluizen gehoord |
afdokken, betalen, met de bijbeteekenis van ‘gepraamd’ (zie dokken, dokkeren) |
afdokkeren, frequentatief van afdokken ans, cent
(zie ans en ansken in T's Wdb.) |
ankere, andere; ankeren dederik ‘overmorgen’ |
anzen, geld, munte |
avooi: 'k ga den - met den tuiterik, ik vertrek per spoortrein (zie
voie in T's Wdb.) |
|
bal, frank |
batteren, vechten, slaan (zie de Bo's Idioticon) In het Bargoensch synoniem van kleundokken. Batteren
wordt in Vlaanderen algemeen gebruikt. |
baut, bouwt, aal (zie bold in de Bo's Idioticon)
Baut of bouwt wordt in West-Vlaanderen algemeen gebruikt |
bautekeete, kakhuis |
bauten, bouwten, kakken (zie bouten in T's Wdb.) |
beentjes, teerlingen, dobbelsteenen |
befazelen, bedriegen; leep den being, maas nen fokker, je
zult befazeld mazen ‘let op, vriend, 't is een bedrieger, gij zult bedrogen worden’;
den being gaat die geeze befazelen ‘hij zal dat meisje betooveren,
bedriegen’ |
being,Ga naar eindnoot395
beink, man Als aangesproken persoon ook in den zin van ‘vriend’; wordt
meest altijd met het lidwoord gebruikt (zie bing en benk
in T's Wdb.). |
beinksgi, vriendje |
bepreuvelen, bespreken |
berzoen, genever en alle sterke dranken. Vandaar: berzoentjes, druppels; berzoentjes buizen ‘druppels drinken’; een grandige berzoen ‘een groote druppel’ |
beschoft, beschaamd |
beschommelen, betalen |
besteunen, bestaan |
bie: de - gaan of de - ellen, vrijwillig vertrekken;
de bie fokken, de bie steken, de bie tippelen of tuppelen, de
bie schaven ‘meer of min gedwongen vertrekken, weggaan, wegloopen’ (zie bie in T's Wdb.) |
bibberen, bidden |
bibberik, bidderik, rozenkrans |
bijterik, tand (zie bijter in T's
Wdb.) |
bikken, eten (zie bekken in T's
Wdb.) |
binkmolder, moordenaar, beul |
blafonkers, plaketten, oude munt |
blaffen, speelkaarten, ook ‘beelden’ |
blankmoes, zilvergeld |
blein, blijn, blijven; zoolang as ou nog anzen blijn
‘zoolang als u nog geld overblijft’ (zie het lied op blz. xlv van T' Wdb.) |
blekkerik, spiegel |
boeien, ruzie, twist; hij maasde boeien ‘hij kreeg
ruzie’ |
bol, in 't algemeen iemand die meerder is, eene overheid van
welkdanigen aard of rang (zie splinterbol, alsook T's
Wdb.) |
bommelen, vallen (zie de Bo's Idioticon) |
bommen, donderen |
bommerik, hoed (zie bom in T's
Wdb.) |
| |
| |
boks, gevang (zie bokser in T's
Wdb.) |
boomlichter; ook bomlichter, beurzesnijder;
zachtlange o in boom |
bottel, flesch Wordt aan de Vlaamsche zeekust algemeen gebruikt. |
breederik, straat, steenweg (zie breehaart in T's Wdb.) |
bregade, taal; bijzonderlijk ‘Bargoensch’; wordt altijd met het
lidwoord gebruikt: preuvelt den being de bregade? ‘spreekt gij Bargoensch?’
(zie Brigade in T's Wdb.) |
bregadementen, Bargoensch spreken |
britsen,Ga naar eindnoot396 breken |
bruinderik, bier |
bruintje, pint bier; bruintjes buizen ‘pinten bier
drinken’ |
buis, bedronken (syn. chiken) |
buisbeing, dronkaard |
buisgeeze, dronke vrouw; in 't West-vlaamsch: dronkleête |
buizerik, dronkaard |
bulst, bed |
burgmak, burgemeester; mak of makke beteekent in Vlaanderen ‘herdersstaf, tuinspade’; fransch: houlette |
|
Nota: Al de woorden met ch worden met fransche ch
uitgesproken |
|
chaf, melk (zie saf) |
chanke, kerk (zie sjank en sjanksken in T's Wdb.) |
chanken, trouwen, zgn. heiraten (zie sanken en sjanken in T's Wdb.) |
chanten, zingen |
chanterik, zanger |
chapiteau, hoed (syn. dekkerik en bommerik) |
chapiter, boek (zie nosterik in T's
Wdb.) |
chiken, dronken; den being maast chiken of den being maast buis ‘hij is dronken’ |
choeren, afzien, afloeren (zie sjoeren) |
choof, warm; 't maast grandig choof ‘'t is zeer
warm’ |
clef, clé, sleutel |
|
dederik, morgen; dezen dederik ‘vandage, heden’; ankeren dederik ‘overmorgen’ |
deirekeete of derrekeete, nachtkroeg, ook in 't
algemeen ‘herberg’ (zie deerkit in T's Wdb.) |
dekkerik, hoed (zie dekker in T's
Wdb.) |
dieperik, kelder, graf (zie dit woord in T's Wdb.) |
disch, tafel, ook ‘winkel’ en ‘herbergtoog’ |
djafte, kernemelkpap |
dokken, geven, ook ‘betalen’ met de bijbeteekenis van ‘gepraamd’ (zie
afdokken, afdokkeren, alsook in T's Wdb.: dokken) |
dokkeren, frequentatief van dokken |
dokkers, munte |
draaierik, peerdjesmolen |
draaiflik, draaikraam |
drol, neen, ook ‘niets’; voor den drol buizen ‘voor
niets drinken, voor rekening van een ander drinken’; smoest den drol
‘zwijg!’, d.i. ‘zeg niets’ |
drol van Jochem, slechter dan niet, minder dan niet; maast den being grandig gezopen? ‘Hebt gij veel verdiend, gewonnen?’ - drol van Jochem ‘volstrekt niets’ |
drukker, drukkerik, boek |
|
ellen, zijn, verblijven; den being elde daar ‘hij
was daar’ (zie ellen bij het woord bie: elt
de bie ‘ga voort’ (zie debiejallen in T's Wdb.) |
|
fazelen, bedriegen, foppen |
feem, hand |
feemen, komen (zie vienen) |
feemerik, zie fumerik |
fladder, geneesheer; Is dat geen spot- |
| |
| |
naam, van het
West-Vlaamsche vladen ‘het vel uitstroopen’? |
flasschen, pissen (syn. flossen) |
flikken, doen, maken; In: de vaart flikken ‘iets
zelf doen, in den uitgebreidsten zin’ |
floks, kleederen (syn. ploenjen en ploeiement) |
flosselen, frequentatief van flossen |
flosseling, pisser |
foeteren, lukken |
fok: de - schaven, vluchten, wegloopen |
fokken, bedriegen, foppen |
fokker, bedrieger, fopper;
maas nen fokker ‘'t is een bedrieger’ |
fonke, fonkerik, kachel (zie fonkert in T's Wdb.) |
fumerik, tabak |
|
gebritst, gebroken (zie noot bij britsen) |
gekriewel, geschrift |
genosterd mazen, geleerd zijn |
gezegeschoor, vrouwvolk |
gibe, aangezicht, ook ‘mond’ |
giben, oogen (zie gijp in T's
Wdb.) |
granderik, politiecommissaris |
grandigste, oudste, grootste |
griekse, grikken, luis, jukte; den being maast grandige
griekse ‘hij heeft veel jukte, luizen’ |
grommen of grommetje, kind |
gul, mond (zie geul in T's Wdb.) |
|
heirat, huwelijk |
heiraten, trouwen, huwen (ook chanken, sanken en sjanken) |
heire (spreek uit ère), herberg (zie erre in T's Wdb.) |
heirekeete of herrekeete, herberg (zie derrekeete) |
hoefte, voedsel in 't algemeen, doch ook in 't bijzonder ‘brood’ (zie
hoef, hoeft en oeft in T's Wdb.) |
hoogerik, zolder, hemel, uitspansel |
hoorn: den - ellen, vertrekken |
huts, boer, landsman (zie hute in T's
Wdb.) |
|
Janus, syn. van Jochem; drol van Janus ‘volstrekt
niets’ |
Jochem, zie drol van Jochem |
jokker, hond |
|
kadasters, kadeeuwen, aardappelen (zie kadee in T's Wdb.) |
kaffer, boer, dwazerik |
kafferiaan of kafferianus, dwaze boer (dus
superlatief van kaffer) |
kafferin, boerin, dwaze vrouw |
kanteren, zingen (syn. chanten) |
kanterik, zanger |
kantig, goed, wel |
karmoeie, kermis; naar welke karmoeie tippelt je?
‘Naar welke kermis gaat gij’ (zie karmoelje in T's Wdb.) |
kaspergeeze, hoer |
keuvelen, kouten, klappen |
kies, tand; nen kies schoepen ‘een tand trekken’ in
eig. bet. |
kievig, goed, wel, genoeg (zie kiwig in T's Wdb.) |
kievigst, best |
kiewiger, beter |
kine, ja |
kleunbedisten, slagen krijgen (zie nota bij britsen) |
kleunderik, kamer; ook ‘arm’ (lichaamsdeel) |
kleundokken, slaan, vechten; den being grandig
kleundokken ‘iemand veel slagen geven’ (zie kleunen en dokken in T's Wdb.) |
klonterik, glas (zie klonkerik in T's
Wdb.) |
klopperik, syn. tikkerik, uurwerk; beteekent ook
‘ei’ |
knak, vijffrankstuk |
knaksch, gram |
knipperik, schaar, ciseaux (zie kippering in T's Wdb.) |
knul, mensch (syn. being) |
| |
| |
kooi, gezelschap (zie koei in T's
Wdb.) |
kreeuw, vleesch in algemeenen zin, rundvleesch, varkensvleesch e.a.;
kreeuw bekken ‘vleesch eten’ (zie kreeft, kren en krens in T's Wdb.) |
kribbelaar, schrijver |
kribbelen, schrijven (zie krabben in T's Wdb.) |
kriewelen, syn. kribbelen (zie kriwelen in T's Wdb.) |
kwak, kwakzalver; maas ne kwak ‘'t is een
kwakzalver’ |
|
lammeren, zelfde beteekenis als dokkeren (zie dit
woord) |
langbek, pluimgedierte in 't algemeen |
langerik, vrouwenmantel |
leep, let op! |
leep, behendig, schalk, doortrapt, slim; leep
schoepen, ‘behendig stelen’. Leep wordt in Westvlaanderen algemeen
gebruikt; bv. ik ga 't u niet zeggen, gij zijt te leep. |
link, valsch, slecht, dwaas; linke vaarden ‘dwaze
streken, onnoozele praat’ |
linksch, dwaas; ne linksche being ‘een dwazerik’ |
loereman, spiegel |
lokkerik, pijp |
lonkerik, lonkeriks, oogen, venster, bril |
looperikken, viervoetige dieren |
luchterik, kaars, lamp, quinquet |
luimerik, nacht; ook ‘bed’ |
|
maasmat of massemat, koopwaar |
maasmatter, koopman (syn. pasbeing) |
mal, pijn |
maladsch, ziek |
manken, vragen |
masse, vrouw (zie mosse in T's
Wdb.) |
mazen, hebben, zijn; wordt ook gebruikt voor ‘krijgen’ (zie T's Wdb.) |
mechanterik, booze jongen; wordt aan de Fransche grens algemeen
gebruikt |
mechels, ik, mij (zie michels in T's
Wdb.) |
melis, zak, zonder andere beteekenissen; maast den kaffer
grandige poen in zijn melis? ‘Heeft de boer veel geld op zak?’ (zie T's
Wdb.) |
miechelen, lachen |
moes, geld (zie moos in T's Wdb.) |
mokkele, meid (zie mokke in T's
Wdb. en in de Bo's Idioticon) |
moksgi (moksken), meisje |
molkleunen, doodslaan (zie mol en kleunen in T's Wdb.) |
mollement, moord |
mollen, slachten, dooden, sterven (zie mollen in T's Wdb.) |
|
nele op den dos, zwijg maar, 't is al genoeg |
nikken, brengen, steken; nikt an uw gul den klontrik
tein, zingt men te Roeselare in het lied van Jan de Lichte en zijne bende: ‘brengt toen
het glas aan uw mond’ (zie nekken in T's Wdb. en het lied
blz. xliv) |
noppes, neen (zie nobis en noppe
in T's Wdb.) |
nosteren, leeren |
|
paai, land, streek (zie paï in T's
Wdb.) |
pad, reis; 'k maas op de pad ‘ik ga op reis’ |
parlaffe, regenscherm |
pasbeing, koopman |
petilink, druppeltje |
peur, bevreesd (zie peu in T's
Wdb.) |
pierement, speeltuig in den uitgebreidsten zin |
pierig, schoon, pleizietig; pierig kooi ‘schoon
gezelschap’ |
pierkeete, speelhuis |
plakker, vijffrankstuk (syn. knak) |
ploeiement, plooiement, kleed in algemeenen zin, zoo van dieren
(harnas) als van menschen |
ploemperik, regenscherm |
ploenjeflikker, kleermaker |
| |
| |
ploenjen, kleederen |
poete, hoer (zie de Bo's Idioticon) |
poetekeete, slecht huis |
pramers, samen; pramers passen ‘met getweeën iets
koopen’; vandaar ook pramers ‘de helft van de winst’ |
preemerik, pastor, predikant (zie priemer en priemkater in T's Wdb.) |
preemkeete, kerk |
prêtre, geestelijke heer (zie pretter in T's Wdb.) |
preuvelment, gezegde, gekout, gesprek |
prevelen, preuvelen, klappen (zie treuvelen in T's Wdb.) |
priemen, premmen, stelen, nemen |
|
ranken, vragen, vertellen, overzeggen, vertalen (syn. manken); hoeveel rankt den being voor de vaart? ‘hoeveel vraagt gij
daarvoor?’ |
ritsen, reizen (zie T's Wdb.) |
ronderik, ei |
rue, straat |
|
saf, melk (syn. flens) |
sankerik, neus (syn. snuiterik) |
schaveelen, verduiken, verbergen (zie de Bo's Idioticon) |
schaven: de fok-, wegloopen |
scheuvel, schelm (zie de Bo's Idioticon) |
schiffen, komen; den deem schift ‘de dag komt’ |
schoefen, opletten; schoefteGa naar eindnoot397
being, de granderik maast daar ‘let op, de commissaris is daar’ (zie schoffen in T's Wdb.) |
schoepen, 1 gevangen nemen; 2 behendig iets afnemen, stelen; den being maast geschoept ‘de man is gesnapt’, met de bijzondere beteekenis
van ‘op de daad betrapt’; de moes schoepen ‘gauwdiefachtig geld stelen’ |
schoeper, dief, beurzensnijder |
schoffen, bedelen |
schoffer, schofterik, bedelaar |
schok, dorp |
schranzen, aftroggelen |
schranzer, aftroggelaar |
schrinzer, die gaat bij de zieken als groote doctor en geene vaste
woonplaats heeft; hij weet op voorhand alles wat den zieke en de ziekte betreft door
inlichtingen op voorhand genomen; te Ieperen zegt men in denzelfden zin: 't is
een apotheker-grijnzer |
schrok, honger; mechels maast grandigen schrok ‘ik
heb grooten honger’ |
siber, syn. van flosseling |
sine, ja, waar (syn. kine) (zie syne in T's Wdb.) |
sjoeren, zien, nu, op het oogenblik dat men spreekt |
smoezement, syn. van preuvelment |
smoezen, syn. van preuvelen; smoest den drol
‘zwijg!’ |
smokkelen, rooken, smoren (zie smokelen in de Bo's
Idioticon) |
smokkerik, smoks, tabak, cigaar |
smouterik, boter |
snellerik, ijzeren weg, spoortrein |
soeren, zie sjoeren |
spannement, uitzicht |
spannen, zien, meer in den verleden tijd |
splinst, geld (zie splent in T's
Wdb.) |
splinterbol, rijk man (zie het lied op blz. xlv van
T's Wdb.) |
steunen, besteunen, bestaan |
stomtementen, scheldwoorden |
stomten, kwaadspreken, schelden |
stuiken, laten, geven, afstaan; stuik het maar, being, 't
is al kievig gezopen ‘geef het maar, 't is al genoeg gewonnen’ |
|
tand, niets; geen tand ‘volstrekt niets’; mechels maast geen tand gezopen ‘ik heb volstrekt niets gewonnen’ |
têterik, hoofd |
tikkerik, uurwerk (zie tik en tiktik in T's Wdb.) |
| |
| |
tippelaar, danser; ook ‘schoen’ |
tippelen, gaan, vertrekken, ook dansen |
tippelrik, been |
tjoeker, hond |
tof, schoon, goed, fraai; nen toffen being ‘een
heer’; mechels maast tof gepierd ‘ik heb wel gespeeld’, in bal- of
kaartspel |
tommas, laaier; fransch: excitateur, bouteen-train
(zie laaier in de Bo's Idioticon) |
tommasdekker, hoofddeksel, hoed, klak of pet (zie: dekker in T's Wdb.) |
trap, peerd; 'k ga nen trap gaan passen ‘'k ga een
peerd koopen’ |
trapperik, voet, ook schoeisel (zie trapper in T's Wdb.) |
travakken, werken (zie trafakken in T's
Wdb.) |
travakker, werkman |
truik, heeft een heele onbepaalde beteekenis en wordt veel gebruikt,
evenals men ding en dinge gebruikt in de gewone taal bij
gebrek aan kennis van den eigentlijken naam |
tuiterik, spoortrein |
tuppelaar, hetzelfde als tippelaar; grandige
tuppelaar ‘spoortrein’ |
tuppelen, hetzelfde als tippelen |
|
vaart of vaard, iets; de vaart
flikken ‘iets doen’; de vaart spannen ‘iets nazien’, in den
uitgebreidsten zin; ook ‘goed opletten’: spant de vaart ‘let op!, kijk!’;
toffe vaarden ‘schoone dingen’ |
verfaasd, bedrogen (zie fazelen en befazelen) |
verknoeien, verstaan, begrijpen, kennen; mechels
verknoeit grandig de bregade ‘ik versta goed bargoensch’ |
verpasser, verkooper |
verpasster, verkoopster |
verpleien, verteren, besteden |
vienen, ook veenen enfeemen, komen |
vile, stad (zie vijle in T's Wdb.) |
|
waantje, politiebediende; de granderik van de
waantjes ‘de politiecommissaris’ |
witten, stuiver; grandige witten ‘dikken stuiver’
(zie wieten in T's Wdb.) |
witterik, melk, ook ‘eiers’ (zie blankaard in T's Wdb.) |
wouwtje, politiebediende; vliegende wouwtje ‘gendarm
te peerd’ (zie woutje in T's Wdb.) |
|
zerben (met fransche è), kruiden, des herbes |
zwartje, koffie; zwartje buizen ‘koffie drinken’
(zie zwarterik in T's Wdb.) |
zwitseren, vloeken |
De lijst der woorden te Roeselare in dezelfde betekenis gebruikt als die in Teirlincks Woordenboek opgegeven, neem ik niet op, evenmin de lijst der woorden die een
andere bet. hebben dan in Teirlincks Woordenboek. Dit komt in het register
vanzelf aan de dag.
|
-
eindnoot393
- Wij noemen, bij onze wete, op:
Gent, Brugge, Veurne, Ieperen, Meenen, Aalst, Nineve, Zele; te Brussel, aan de Noordstatie,
kan men alle dagen Bargoens horen spreken, door de aldaar rondzwervende bevolking. Het ware
zeer belangrijk de lijsten van het Bargoens van iedere stad of streek afzonderlijk opgemaakt
te zien.
-
eindnoot394
- Over de Nieuwmarkt en hare bewoners zouden enige
belangrijke bladzijden kunnen geschreven worden. Dit misschien later.
-
eindnoot394*
- Noot van de redactie: vanwege het regionale karakter van deze lijst
is er niets omgespeld. Dat geldt ook voor bron 21 en 22.
-
eindnoot395
- Wordt met een neusklank uitgesproken;
de g wordt niet afzonderlijk gehoord: ze dient hier alleen om die
neusklank, door ng voorgesteld, beter te doen uitschijnen.
-
eindnoot396
- Met korte ie-klank; niet met West-Vlaamse i-klank, die gelijk staat met de
korte Franse è.
-
eindnoot397
- Verscherping van de in te, door voorafgang
der scherpe f.
|