| |
Bron 16. Verwoert (±1860) [C VIII]
De Geheimtalen i: hoofdstuk iv, c viii; hoofdstuk v, c viii.
In de Bibliotheek der Mij. v. Letterkunde bevindt zich, No. 1522 i-ii, in
handschrift, de belangrijke woordverzameling van M. Verwoert, in leven directeur van de
cellulaire gevangenis te Utrecht. Dit Hs. werd door mij kritisch uitgegeven in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, deel xlv, afl. 2
en 3.
Ik heb de lijsten gezuiverd van woordmateriaal dat uit andere tijden stamde. (In ons boek
bron 1, 5, 10, 8 (lijst van Van Hamelsveld).) Het Bargoens van bron 7 liet ik staan, omdat ik
niet precies wist hoe Verwoert aan een deel van het in die lijst verwerkte materiaal kwam. Hij
heeft het blijkbaar van J.M. Wagner, die een slordig uittreksel had van de toenmalige
hulp-archivaris Van den Bergh. Deze woorden, die ik in genoemde uitgave vet liet drukken, laat
ik nu weg.
We houden dan nog een zeer belangrijk materiaal over, dat uit het midden van de 19de eeuw
stamt (ook bron 15 verwerkte hij). Veel is door Verwoert zelf genoteerd. ‘Vele, zeer vele
woorden zijn door mij opgeteekend uit den mond van hen, die vroeger deze taal in de
gevangenissen geleerd hadden, en wier levensgedrag na een kortstondige vrijheid hen weder
derwaarts voerde,’ schrijft hij.
Verwoert heeft ernstig gepoogd, al het bestaande materiaal te verkrijgen. In 1861 plaatste
hij nog in de Navorscher no. 5, Nieuwe Reeks, 1e jrg., een oproep, waarin hij
zijn lezers verzocht, hem in te lichten omtrent de Bargoense woordenlijsten, die hun bekend
mochten zijn.
| |
| |
Resultaat nihil.
In de hieronder afgedrukte woordenlijst is de spelling van de Hss. behouden, behoudens enkele
taal- en schrijffouten.
aanfocker, aanjager |
aanklampen, aanspreken |
aankneisen, aankijken |
aanschoelen, aanspreken |
aanslaan: een loensche tandel of kien -, beproeven of een valse sleutel
op het slot past |
aanslaan om de massematten te handelen, plan van een diefstal ontwerpen |
achter de schuine deur, in de bank van lening |
afleggen, nazien |
afmetkaiem, afslag |
ager, ageren, ander, anderen |
alionoves porum, uitgestreken gezicht |
amge, volk, mensen; baayes of spies is
amge ‘de mensen zijn thuis’ |
atoen, open 't Is mogelijk dat er atven staat |
Aye: Mokum -, Alkmaar |
|
baantje, dobbelpartij |
baayes of spies, gevangenis, ook ‘huis, tuchthuis’;
baayes of spies is amge ‘de mensen zijn thuis’; baayes of spies is bezoek ‘de mensen zijn uit’; sjofele baayes ‘slecht tuchthuis’ |
babbelaar, rechter |
badderik of batterik, schip, schuit, vaartuig |
bajessen, concerten en schouwburgen |
baldovenaar, iemand die een diefstal aanwijst |
baldoveren, afkijken, afloeren, zien, bespieden; hij heeft
de massemat gebaldoverd ‘hij heeft de diefstal afgekeken’; de lekijve
baldoverde mij ‘de meid bespiedde mij’ |
bolleboos (van 't baayes), directeur of commandant der gevangenis |
balleme, aanstaan; dat massematje ballemt mij niet
‘die diefstal lijkent mij niet’ |
balmagoone (ook palmegoon), militair; balmagoone op smieris ‘op schildwacht staan’ |
banjert spelen, als een groot heer leven |
banjerts, heren; eerste banjerts ‘voorname heren’ |
Bargoens, dieventaal |
barresewel, Jood |
basjes of bijsbas, stuk van tien cents, dubbeltje |
batterik of badderik, schip, schuit, vaartuig |
batterikvoerder, schipper |
beheime, koe |
beisje, stuk van vijf cents |
beitsekrie snijden, rampen ondergaan |
bekaan, ontvanger |
bekaan, thuis; amge is bekaan ‘de mensen zijn thuis’ |
bekaan, krijgen |
bels, wambuis |
bemoeyal, advocaat; gognumste bemoeyal ‘slimste
advocaat’; gisse bemoeyal ‘knappe advocaat’ |
bengel, ketting; tik met de bengel ‘horloge met
ketting’ |
benijsorelf, Jood |
besolmen, betalen |
betoefd (gognum), loos (bij de hand) |
betoegd (binnen), rijk |
bezoek, thuis; baayes of spies is
bezoek ‘de mensen zijn thuis’ |
bezoek maken, open sluiten |
bezoeken, bestelen; wij zullen hem eens bezoeken ‘wij
zullen hem eens bestelen’; ik deed daar een bezoek ‘ik deed daar een
diefstal’ |
bikkementeren, maaltijd houden |
bikken, eten |
| |
| |
biks, doos; loense biks ‘koperen doos’ |
bink, ook bol, man, manspersoon Hs. 1769 A en B
alleen bink, hoeft niet overgenomen te zijn |
binnen (betoegd), rijk |
bisschoppé, praatje, voorwendsel; ik maakte zoo mooi mijn
bisschoppé ‘ik spelde hem netjes wat op de mouw’ |
blag die op de kit past (18)Ga naar eindnoot387*, deurbewaarder (In Cartouche 1731
staat: bing.) |
blanke fliezen, rijksdaalder |
blauw laken, lood; blauw laken handelen ‘lood stelen’ |
blette geholgt, gemist |
blieke, gespen; crime blieke ‘zilveren gespen’ |
blikkers, ogen; span de blikkers eens ‘kijk eens
scherp uit’ |
blinkers, diamanten; blinkers vinden ‘diamanten
stelen’; blinkers bedekken ‘zich vermommen’ |
bloeden, betalen |
bloedvin, beurs, ook kniptasje of beugeltje; moos in de
bloedvin ‘geld in de beurs’ |
bol, man, manspersoon |
boldovenen, aanwijzing tot stelen |
bollebof (ook bolleboos, balleboos) van 't baayes,
directeur of commandant der gevangenis; bollebof der sienemers ‘directeur
van politie’; bollebof der palmegoons ‘generaal’; bollebof van
de Linke ‘president’; bollebof van de princerij ‘hoofd der politie of
justitie’; bollebof van de mispet ‘procureur-crimineel, of van het Hof’; bollebof van 't melogen ‘opperste van de werkzaamheden’ |
bollebof, opperste van een of ander |
bolleboos, rechter |
bols, diaken |
bonjer schieten, betrappen, mislukken; hij schoot mij
bonjer ‘hij betrapte mij op de daad’; ik schoot een bonjer ‘het
mislukte mij’ Hs. 1769 A en B bonje geschooten ‘Als zij in de maling
zijn gekomen van 't gemeene volk’; V. is hier zelfstandig |
bonsen, aardappelen |
box, broek |
brommer, ketel; kaffere brommer ‘koperen ketel’ |
bronje, boor |
buizer (18) (plomp), emmer, ook ketel; om plomp laten staan. Opmerking: Verwoert vat plomp
verkeerd op; het betekent water bij Cartouche. |
buizig, dronken |
bulten, kramen |
buitpij, deken |
bultvlok, bedlaken |
bijs of beis, twee |
bijsbas of beisje, dubbeltje, stuk van tien cents |
|
calf, christen |
cantine, kroeg in de gevangenis |
capore, dood, kapot; flikt hem capore ‘maak hem
kapot’ |
capti sjone, twaalf |
caskene, drinken; jajim caskene ‘brandewijn drinken’;
wij zullen niet veel caskene, de moos is knop, een kop ‘wij zullen niet
veel drinken, het geld is weinig, een krop’ (opmerking: wat V. hiermee
bedoelt, weet ik niet) |
cassaafje, briefje; een cassaaf feberen ‘een brief
schrijven’; nossen hem stikum dit cassaafje ‘geef hem stil dit briefje’; loensche cassaaf feberen ‘een valse brief schrijven’ |
cassafin, postkantoor; grandige van de cassafin
‘directeur van 't postkantoor’ |
coger neekof, cachot |
cok, markt |
colgem, tafel |
crime: grandige -, president |
| |
| |
daayen, dobbelsteenen |
daleth (dollet, dolk), vier |
dallos, ook navige, niets; wij hebben
een dallos opgeloopen ‘wij hebben niets opgedaan’ |
deen, deelis, deur; deen bezoek maken ‘deur
opensluiten’; deen sabberen ‘de deur breken’; deen
vernollen ‘de deur sluiten’; de deen of deelis is vernold ‘de deur is
gesloten’; deen opsmikken zonder draayers ‘de deur openen zonder sleutels’ |
delappen, luisteren |
dellop, aandeel (zie gellep) |
dey, moeder |
dibberen, spreken, gesproken; loume dibberen ‘niet
spreken’ |
dikbuik, fles met sterke drank gevuld |
doesbof, doeft, kerk |
dof, dom, onnozel |
dolk, vier; iemme dolk ‘woensdag’ |
dollet ook dolk, daleth, vier |
dollet, twaalf; dollet of iemme
dolk ‘woensdag’ |
Dollet: Mokum -, Delft |
dollinger (17), gehangene ‘Legende 1649’Ga naar eindnoot387** heeft: dallinger ‘hangman (beul)’. |
dolmen, slapen |
dolmniese, slaapvrouw |
dolm schoore, degen |
dolmspiese, slaaphuis |
domenij, zwartverver |
doorslaan, bekennen; ook ‘sterk op iemand afgeven’; hij
heeft doorgeslagen ‘hij heeft bekend’; hij sloeg op hem door ‘hij gaf
sterk op hem af’; ik werd gesjeft maar heb niet als moonsserGa naar eindnoot388
doorgeslagen ‘ik werd betrapt maar heb niet geklapt’ |
dos, koek |
draayer, sleutel; deen opsmikken zonder draayers ‘de
deur openen zonder sleutels’ |
draver, paard |
drukkers, signetten; fokse drukkers ‘gouden
signetten’; loense drukkers ‘koperen signetten’ |
|
eerste banjerts, voorname heeren |
eget, een |
eggassie, pet |
eileyer, dom, onnozel; eileyer duivel ‘onnozele
drommel’ |
eppise, zijden stof |
eijtsef, tabak |
|
fakkelen of feberen, schrijven |
feberaar uit het baayes, schrijver der gevangenis |
feberen of fakkelen, schrijven; in stikum feberen ‘in
het geheim brieven schrijven’; een cassaaf feberen, ook fakkelen ‘een brief schrijven’ |
feemsteker, ring |
fiaro, bord |
fiks met de loopjes, met gauwigheid stelen |
fileren, aanzetten, slijpen; mijn nijft fileren ‘mijn
mes aanzetten’ |
flepjes, coupons; loensche flepjes ‘vervalste
coupons’ |
flikken in de fonken, in het vuur steken |
flikken of flik, spel kaarten |
flikkeren, smijten, wegwerpen; hij flikkerde hem ter
neêr ‘hij smeet hem ter neder’; hij flikkerde de massematten in 't
majem ‘hij wierp het gestolen goed in 't water’ |
flikt hem capore, maak hem capot |
fofferad, drie gulden (lees tofferad) |
fok, bril; loensche fok ‘koperen bril’ |
fokken: voorbij -, voorbij gaan (vgl. stoetsen) |
fokkende geeuwert, kleine jongen |
foks of fox, goud; |
fokse glinster ‘gouden, bril’; fokse mienje
‘goudgeld’; foks melogener ‘goudsmid’; fokse biks ‘gouden
doos’; fokse oksenaar ‘gouden horloge’; fokse slang
‘gouden |
| |
| |
ketting’; foks speentje ‘gouden knipje’; fokse feemsteker ‘gouden ring’; fokse drukkers ‘gouden signetten’;
fokse tantel ‘gouden sleutel’; fokse joeter (spliet,
saldsoof) ‘gouden tien gulden stuk’; fokse fijne feemsteker ‘gouden
ring met diamanten’; fokse spanders ‘gouden gespen’ |
frederiks, voeten |
frederiks, friegers, laarzen, schoenen; frederiks hooren
schuieren ‘horen lopen, voetstappen horen’ |
friegers (frederiks), laarzen, schoenen |
|
gaayes: om - gaan, sterven |
gabber, kameraad |
gaddiese, ook gadden saele, hervormde kerk (lees soele) |
galf, dolk mes |
galgenboschGa naar eindnoot389 (17), priesterhuis of woning |
gallagt, pastoor Hs. 1769 A gallagh, Roomsch
Pastoor; B gallagh of primer, R. Pastoor. Opmerking:
gallagt zal wel niet overgenomen zijn. 't Is een algemeen bekend woord. |
gallome bezoek, vensterglazen; door vensterglazen inbreken |
ganniffier, iemand die kleinigheden steelt |
gaper: verknoeyende -, verraderlijke mond |
gasje, pet |
gaz, straat |
gebolstoverd, prijzen, aangeprezen |
gebommere, uur |
gebonjes, ook glimmersen, vensterruiten, glasruiten |
gebroeisel, medeplichtig |
gedalast, arm, armoedig |
gedoozen, maand |
geel aan het lijf hebben, goud bij zich hebben |
geelgatje, zeemlederen lap |
gees, vrouwspersoon |
geeuwert: fokkende -, kleine jongen |
gefloten, gestolen; gefloten moos of gegabte moos ‘gestolen munt’ |
gefoeterd, getortureerd, gepijnigd |
gegabte, gestolen |
geiliven, zakkenrollen |
geiterik, hok |
gekloft, gekleed; grandig gekloft ‘goed geldeed’; schorem gekloft ‘gering gekleed’ |
geknooid, ontdekt |
gellep, aandeel, buit; mijn gellep in de massemat
‘mijn aandeel in het gestolene’ |
geloonjes, glasruiten; geloontjes pikker glasruiten
instoten of stuksnijden; iemand (die) bij avond uitgaat om in winkelhuizen de ruiten behendig
in te stoten of stuk te snijden en dan daardoor voorwerpen steelt |
gemme, boter |
geratelt, geradbraakt |
geschinnesse, getuigen |
geschivesse, getuigen; de geschivesse zijn plat ‘de
getuigen zijn omgekocht’ |
geschut worden, in hechtenis genomen |
geschuurd, gegeseld |
gesibe: loensche -, vals geschrift; op loense gesibe
hollege ‘op valse papieren reizen’ |
gesjankte mos, of -niese, getrouwde vrouw |
gesjochten, geen geld |
gesnoofd, gekeken |
gevels, koorden Hs. 1769 A en B gevelts, koorden |
gevonkt, gebrandmerkt |
gewasschen, ervaren; gewasschen margiewers ‘ervaren
dieven’ (lees marwiegers) |
gewerber, kameraad |
gewoere matzen, verbergen, bewaren; maak dat gewoere voor
mij ‘verberg of bewaar dat voor mij’ |
| |
| |
gibberen, nemen |
gif, ook gognum, slim, verstandig |
gilles handelen, binnensluipen, in de schemeravond uitgaan om in de
huizen te sluipen, en wat er voor de hand ligt te stelen |
gilles: op-staan, afloeren, afgeloerd |
gimmel, boter |
ginkelen, bordeleren |
ginniske, of ginnikse, winkelhuis |
gippesen, lichamelijk onderzoek naar gestolen goederen door de Justitie
of politie; hadden ze mij gegippesd dan had ik bot op zwendel of treifel geweest ‘hadden ze mij aan het lichaam onderzocht dan had men gestolen
goed bij mij gevonden en de zaak had bloot gelegen’ |
gis, acht |
gisse, kundig, knap
gisser ‘leep, leper’ |
gissen, wisselen, iemand die bij wisselaars of ook in 't klein geld
gaat wisselen, en dan behendig iets in de mouw weet te krijgen. Op dat ambacht wordt wel
gereisd. |
gladhaart, duivel |
glesterik, glas |
glimmerik, agent van politie, politiedienaar |
glimmersen, glasruiten, vensterruiten |
glinsters, glazen, brillenglazen; glinsters spiezen
‘brillenhuisje’ |
godel, commissaris van politie |
godin, eerlijk |
gof, plaats |
goffey (gofsie), vrijheid |
gofsie (goffey), vrijheid |
gognum, ook gis, slim, bekwaam, loos; gognumste bemoeyal ‘slimste advocaat’; gognumme rot ‘doorslepen
guit’; hij is gognumme vrijer ‘hij is een geslepen kel’ (lees kerel); gognum betoefd ‘bij de hand’ |
gokken, spelen; daayen gokken ‘met dobbelstenen
speelen’; flik gokken ‘met de kaarten spelen’ |
gokker, speler |
golef, melk |
gollem, vertrouwen, in bewaring geven (zie gellep);
gollem hem geen dallas, ook geen navige ‘vertrouw hem
niets toe’; ik gollemde hem mijn dellop ‘ik gaf hem mijn aandeel in
bewaring’ |
gom, muur; door de gom schokeren ‘door de muur
breken’ |
gondel, lichte vrouw |
gondelspiese, bordeelhuis |
gooi, christen |
goole, gevangenis |
goolf mediene, Koninkrijk |
graauwert, duivel |
Grandig Baayes, gevangenis te Leeuwarden |
grandige crime, president |
grandige van 't mokum, burgemeester |
grandige van de meilig, of zoon des meiligs, prins;
grandige van de meilige, ook dochter der meilige
‘prinses’ |
grandige van de prinserij, officier van justitie |
grandige serrore, rechter van instructie |
grandige toespiese, groot herenhuis |
grandige der sienen of prinserij, commissaris van
politie; grandige van de cassafin ‘directeur van 't postkantoor’; grandige der palmagoons of grandige bol ‘hoofdofficier,
schout’ |
grobberen, bij avond rondlopen of hier of daar een raam open is |
groentje, thee |
grom, klein kind (vgl. gommen) |
Groot Mokum, Amsterdam; Groot Mokum Baayes
‘gevangenis te Amsterdam’ |
grootpurim, beitel |
gijlek doen, delen; gijlek met de gellep doen ‘de
buit gelijk delen’ |
gijlik, samendoen |
Gymnasium, correctiehuis te Hoorn |
| |
| |
haggelen, avondeten nemen |
haggelen of aggelen, eten |
handelen; iemand-, in 't algemeen iemand bestelen |
hasperlink, garen |
hauswalters, laarzen, schoenen |
heeren logement, huis van correctie |
heitbas, ook heitje, hij, kwart gulden |
heitje, kwart gulden |
helem schifeere, of helem sjifere, als er voor een
pakhuis in vaatwerk gepakte waren naar boven worden getrokken, helpt men een handje, maar
knakt met een knipmesje, al helpende een van de raaktouwen, onder het opstijgen meestal
brekende, stort het vat of wat het zij, naar beneden op straat in stukken, dan helpt men
verder maar stopt tevens wat men kan vol en gaat henen. |
hengelen, collecteren, liefdegiften inzamelen |
hiften, openschuiven; riemen hiften ‘ramen
openschuiven’ |
Himpke, Duitser |
hin, horlogeveer |
hoef, brood; hoef gebot ‘brood gegeten’; drooge hoef gebot ‘droog brood gegeten’ |
hoeft, brood |
hokken, samenleven, met een ongehuwde vrouw samenwonen |
hollege (hokken), samenleven, met een ongehuwde vrouw samenwonen |
hollegen, hoogstapelen, rondzwerven, rondreizen |
honke, pijp (zie horentje, horeker) |
hoogstapelen, rondzwerven, rondreizen (zie hollege[n]); met loense gesibe hoogstapelen ‘met valse papieren bij de
huizen rondreizen om, het zij voor een voorgewende brand als anders geld op te halen’ |
hoossen, kousen |
horselen, knorren |
hucht, galg |
hij, donderdag |
iemme dolk, woensdag |
immes, waarheid |
immese snij, zijden zakdoek |
insaberen, inbreken |
insliegenen, inblazen, inprenten; hij heeft hem goed
ingesliegend ‘hij heeft hem goed ingeprent wat hij zeggen moet of hoe hij te handelen
heeft’ |
|
jajim, brandewijn; jajim caskene ‘brandewijn
drinken’; geen moos, geen jajim ‘geen geld geen brandewijn’ |
jas, geseling |
jaspenaars, gevangenen |
jaspenen, staan; smieris gejaspend ‘op uitkijk staan’ |
jassen, geselen; gejast ‘gegeseld’ |
jat, jatten, hand, handen |
jeile maken, leven maken; maak zoo'n jeile niet ‘maak
zo'n leven niet’ |
jerit, paard |
jim, genever |
joed-bas, halve gulden |
joed-beys, twaalf |
joed-dolk, veertien |
joed-gis, achttien |
joed-hij, vijftien |
joed-kimmel, dertien |
joed-olf, elf |
joed-soof, tienguldenstuk |
joed-sooyen, zeventien |
joed-woof, zestien |
joent, dag, bij dag (zie jom) |
jom, ook joent, dag, bij dag; jomme
massemat ‘diefstal bij dag’ |
jom-woof, vrijdag |
joppe, goed gekleed |
|
kaantjes, bollen |
kaf, twintig (zie koog) |
kaffer, boer |
kaffere, koper; kaffere brommer ‘koperen ketel of
aker’; kaffere mienje ‘koperen |
| |
| |
geld of munt’; kaffere ronde ‘koperen pot’ |
kafferinnen, boerinnen |
kaffer-melogener, koperslager |
kaffers, boers, lomp |
kaf-joed, dertig |
kajem, Jood, smous (vgl. kim, kiem) |
kajemin, Jodin |
kakelaar, advocaat; gisse kakelaar ‘knappe advocaat’;
gognumste kakelaar ‘slimste advocaat’ |
kalf, of kooi, christen |
kalle, bijzit, hoer, publieke vrouw |
kalle, meid, vrouw, meisje |
kallen, spreken |
kamine, kaas |
kantine, kroeg in de gevangenis |
kappen, beraadslagen |
kartouts, kantoor; een kartouts handelen ‘een kantoor
bestelen’ |
kattenbak, geldlade; kattenbak ligten ‘in
winkelhuizen sluipen of een boodschap maken en dan de geldlade uit de toonbank stelen’ |
kauser, gered; kauser of tof
afbrengen, goed van iets afkomen (vgl. tof) |
keepen, gespen |
keffer, kilff, kileff, hond |
keppe, stil |
kesof (bif Joden soms in gebruik), zilver |
ketten schiken of schiven, bij dag uitgaan om ergens
te stelen (vgl. kitze schieben) |
kewoere bergen, begraven; moos kewoere bergen ‘geld
begraven’ |
kiejere, slot (vgl. kiejes, kluit, schoget) |
kiejes, slot (vgl. kiejere, kluit, schoget) |
kiem, Jood, smous (vgl. kim, kajem) |
kien, bewaarder van de gevangenis (vgl. sien) |
kien, sleutel (zie tandel) |
kien, ja (vgl. kin) |
kienjenen, kopen; hij wil louw kienjenen ‘hij wil het
niet kopen’ |
kimmel, drie |
kimmel, dinsdag |
kimmelaar, drie gulden |
kin, ja (zie kien) |
kit, gevangenis, huis, kroeg; in 't kitje komen
‘gevangen worden’ |
kitze schieber, inklimmer, inkruiper |
klaar zetten, luisteren |
klamonis, breekgereedschap in het algemeen (zie klemonis) |
klankert, fles |
klee: loensche -, ring waaraan zich verscheidene lopers of valse
sleutels bevinden |
kleifokker, bedelaar; grootste kleifokker, oudste van
de bedelaars |
kleine massematten knappen, hier en daar in het klein stelen |
Klein-mokem baayes, gevangenis te Haarlem |
kleis, zilver (zie klijfs, kijsiff, kriem, timtim);
kleise biks ‘zilveren doos’; kleise mienje ‘zilvergeld’;
kleise oksenaar of tik ‘zilveren horloge’; kleise slang ‘zilveren ketting’; kleise veemsteker ‘zilveren ring’;
kleis speentje ‘zilveren knipje’; kleise drukkers
‘zilveren signetten’; kleise tandel ‘zilveren sleutel’ |
kleis melogener, zilversmid (zie timtimmer) |
kleitse glinster, zilveren bril |
klems (kit, baayes), gevangenis |
klemonis, breekgereedschap in het algemeen (zie klamonis) |
klienje, galg; naar de klienje doen gaan ‘ter dood
veroordelen’ |
klienjenen, hangen |
klof, jas |
kloften, goederen in 't algemeen, kleden; hij is lof in de
kloften of in den malboeren gekloft ‘hij is goed gekleed’ |
kluit, gezet |
klijfs, zilver (zie kleis, kijseff, kriem, timtim) |
klijme, correctioneel; hij heeft klijm gesjeft ‘hij
heeft correctioneel gezeten’ |
| |
| |
knaak, rijksdaalder |
knagelink, rat |
knars, vonnis (vgl. knooi) |
knoesten, vertellen, verklikken |
knokken, slaan, vechten |
knooi, vonnis (vgl. knars) |
knoyen, niet bekennen |
knul, manspersoon |
knijsen, kennen; lou knijsen ‘niet kennen’ |
koger meekof, cachot |
koof, hoorn Opmerking: kan ook ‘Hoorn’ zijn, de stad; is niet uit
te maken |
koog, twintig (zie kaf) |
kooi, christen (vgl. kalf) |
kooter, kind (vgl. kotum, kotumpies, kotrim) |
Kooter baayes, gevangenis te Hoorn |
kootme, crimineel; hij heeft kootme gesjeft ‘hij
heeft crimineel gezeten’; kootme gesjeft ‘voor altijd gevangen zitten’ |
kop, gulden |
koperslager, justitie of politiedienaar |
kopges handelen, diefstal doen met binden enz. of zich zwart maken; een
daad plegen, waarmede de galg gemoeid is |
kortjan, hooi Opmerking: Hs. 1769 A en B idem; kan oorspronkelijk
zijn, is door mij herhaaldelijk opgetekend. |
kosse, brood |
koterig, klein, jong |
koterum, jongen |
kotrim, kinderen (vgl. kooter, kotum, kotumpies) |
kotsen, bekennen, vertellen, verpraten, liegen; hij heeft
gekotst tegen den sienemer ‘hij heeft aan de dienaar bekend’ |
kotum, kind (vgl. kooter, kotumpies, kotrim) |
kotumpies, kinderen (vgl. kooter, kotum, kotrim) |
koude, lijk |
kousere, goed om te stelen; hij was kouser toen hij
verschilt werd ‘hij had niets van het gestolen goed bij zich, toen hij gearresteerd
werd’ |
kouweren (geen bet. opgegeven) |
kovet, hoed (vgl. kowert) |
kowert, hoed (vgl. kovet) |
kraakers, snaphaan, geweer (zie kraagrik) |
krabbedaayen, twisten |
kromkop, breekijzer of koevoet |
krop, weinig |
krout gilles, ook krouten, in de winkelhuizen lopen
om te stelen |
krouten, hardlopen, lopen (vgl. krout gilles) |
krouters: meloge-, mindere bedienden |
kruizen slaan, afdrukken van sloten nemen |
kuine, kaas |
kurry, koffiebonen |
kurrypikker, iemand die in de koffiebalen met een mesje een opening
maakt en zijn zakken volsteekt |
|
laayenen, lezen |
lakijve, meid, dienstmeid (zie lekijve) |
lammeren, cliënten |
lammert, veertig (lees ‘dertig’) |
landing krijgen, verhindering krijgen of ontdekt worden bij het plegen
van een diefstal (vgl. opstoot krijgen) |
landing maken, bellen |
landingmakerij, ontdekt worden tijdens het plegen van een diefstal,
verjaagd worden (bijeenroeping) |
lapje, geld |
larie spiese, pandjeshuis |
leegum (legem), brood; legum in de wind ‘brood van
medegevangenen kopen’ |
leffie, veel ondernemen |
legem, brood (zie leegum) |
leile, licht (lees ‘nacht’); leile massemat, diefstal
bij nacht |
lekijve, meid, dienstmeid (vgl. lakijve); |
| |
| |
de lekijve baldoverde mij ‘de meid bespiedde mij’ |
lensen, uithoren |
lif moed |
lik, gevangenis |
link, slecht, diefachtig |
linke (bollebof van de-), president |
linke leijer, lantaarn |
linksche, spion |
loef hebben, in het spel winnen; hij heeft loef ‘hij
wint’ |
loensch, vals; loensche tandel of kien ‘valse sleutel’; loensche tandel aanslaan ‘beproeven of een valse
sleutel past’; loensche cassaaf feberen ‘een valse brief schrijven’; loensche flepjes ‘vervalste coupons’; loensch ninje (lees minje) ‘vals geld’; loensche gesibe ‘vals geschrift’; op loensche gesibe hollege ‘op valse papieren reizen’; loensch
pieren ‘vals spelen’ |
loensch, koper; loensche fok ‘koperen bril’; loensche biks ‘koperen loos [= doos]’ |
loensche klee, ring waaraan zich verscheidene lopers of valse sleutels
bevinden |
logerik, soldaat |
lou, neen, niet, vergeefs (vgl. louw en lúene); lou kotsen ‘niet bekennen’; lou joege
steeken ‘niet inprenten’; lou knijssen ‘niet kennen’; lou
sink stieken ‘niet waarschuwen’ |
loume dibberen, niet spreken (lees lou medibberen) |
louw, geen, neen, niet, vergeefs (zie lou en lúene) |
lúene, geen, neen, niet, vergeefs (vgl. lou en louw) |
lulke, pijp |
lijmeren, vrijpraten |
|
maffie, vijfstuiverstuk |
majem, water (vgl. mijem); op majem en
legum zitten ‘op water en brood zitten’ |
makaayem, slag |
makaaijumme, slaan, vechten; een makaaijumme geven
‘een slag toebrengen’; gemakaaijumd ‘geslagen’ |
malboerem: in den -, goed; hij is in den malboerem
gekloft ‘hij is goed gekleed’ (lees malboerem ‘kleren’) |
mandje, paard |
marretje, moeder van een dief (zie mergie); marretjes spiese ‘moeders huis’ |
marwieger uit de pistole, dief van aanzien |
massematten, buit, werktuigen; massematten gehandeld
hebben ‘gestolen’; massematten verpassen ‘gestolen goederen bij een
heler verkopen’; sjofele massematten ‘gestolen goederen van weinig waarde’;
hij flikkerde de massematten in 't majem ‘hij wierp 't gestolen goed in 't
water’; kleine massemat opknappen ‘hier en daar wat stelen’; laat ons dat kleine massemat eens opknappen ‘laat ons dat diefstalletje eens doen’; massematten handelen ‘diefstal plegen, stelen’; jomme
massemat ‘diefstal bij dag’; aanslaan om de massemat te handelen ‘plan
van een diefstal ontwerpen’; iemand over een massemat aanslaan ‘iemand
vragen of hij een diefstal wil meedoen’; hij sloeg mij aan om een massemat te
handelen; hij heeft de massemat gerojumd, gebaldoverd of gesnouwd ‘hij
heeft een diefstal afgekeken, daaromtrent de nodige aanwijzing gedaan’; massematten gepakt ‘diefstal afspreken, afgesproken diefstal’ |
massomme massematten handelen, er is goud bij te stelen (vgl. moos) |
mattaf, kelder |
mefalpolse, verhoorder, ondervrager (zie pelse); de mefalpolser (ook grannige serrore) mefapolsde
mij gognum maar ik kotste niet (ook sliegende niet; sloeg niet door)
‘de rechter ter instructie ondervroeg mij loos, maar ik bekende niet’ |
| |
| |
mefapolse(n), ondervragen (zie pelse(n)) |
meilig, koning |
meiligen, koningin |
melogejan van 't melogen, opperste van de werkzaamheden |
meloge krouters, mindere bedienden |
melogemen, werken |
melogen: bollebof van 't -, opperste van de werkzaamheden |
melogener, smid |
mem, veertig |
merg, vader |
mergie, moeder (zie marretje) |
miete, bed om op te slapen |
migchelen, lachen |
minje, geld (zie missomme, monny, moos) |
minjen nosseer, geldschieter op gestolen goederen (lees nosser) |
mispet: bollebof van de -, procureur-crimineel, of van het Hof |
mispot, hof |
missomme, geld (vgl. minje, monny, moos) |
moire, inktkoker |
mokum, stad in 't algemeen; Mokum Rijst of Brijst ‘Rotterdam’; Mokum Lammert Majim ‘Leeuwarden’; Mokum Lammert ‘Hoorn, Stad Leiden’; Mokum Kaf ‘'s
Hertogenbosch’; Mokum Olf ‘Amsterdam’; Mokum Aye
‘Alkmaar’; Mokum Jaar ‘Arnhem’; Mokum Dollet ‘Delft’; Mokum Majim ‘Dordrecht’; Mokum Heif ‘'s Gravenhage’; Mokum Grouw ‘Groningen’; Mokum Sooyen ‘Haarlem’ |
molbors, goederen in 't algemeen |
mollen, doodsteken, om 't leven brengen, vermoorden; hakt
hem mol ‘maak hem kapot’ |
monejaske, kerk |
monny, geld (zie minje, missomme, moos) |
moos, geld (zie minje, missomme, monny); geen moos, geen jajim ‘geen geld, geen brandewijn’; moos loensch bajes
moos ‘valse fictieve munt (verdichte munt alleen gangbaar in de gevangenis)’; moos, mesomme of massemat of handelen
‘diefstal van klinkende munt’ (Opmerking: zal wel moeten zijn: moos-, mesomme
massemat handelen.) |
mooser, verrader; als moosser doorslaan ‘verraderlijk
handelen’ |
moosjer, gerechtsdienaar, ook spion; gids, stille gids (zie weets) |
moser doorslaan, bedriegen |
mousje, ijzer; mousje ribben ‘breekijzer of koevoet’;
mousje brommer ‘ijzeren ketel’; mousje slang ‘ijzeren
ketting’; mousje- ronde ‘ijzeren pot’ |
murgpijpje, rol (katoen) |
mus, wambuis |
mijjem, water (vgl. majem) |
|
na, neen |
nachtbaayes, nachtverblijf |
nafke, dame |
nairis, kaars |
navige, niets; wij hebben een navige en landing of
opstoot gehad ‘wij hebben niets opgedaan en zijn verjaagd’ |
nekof gevangenis |
neres, straatlantaarn |
neris, brandmerk, licht |
neurie, sterke drank, genever; neurie buizen ‘sterke
drank drinken’ |
nibbel, katoenen stof |
niesse, dame |
nifteren, doodmaken; nifteren maakt u peijger
‘moorden maakt u dood’ |
noen, vijftig |
noen, zestig |
nossene, geven; nossum hem stikum dit cassaafje ‘geef
hem stil dit briefje’ |
nurrie, borrel; zien wie voor de nurrie bloeden zal
‘wie de borrel betalen zal’ |
nijft, mes, knipmes; met een nijft om gaayes maken
‘met een mes doodsteken’; mijn nijft fileren ‘mijn mes aanzetten’ |
|
oever, broodbakker |
oksenaar, horloge (vgl. klopper, knol, tik) |
| |
| |
oksener, horloge (zie oksenaar); oksener
met een zwiebel ‘horloge met een ketting’ |
olms, oud |
ondermakkeren, achterhouden, zich iets stil toeëigenen; hij ondermakkerde van de massemat ‘hij stal van het gestolene voor zich’ |
ondermakkeren, in het geheim iemand kwaad wrochten; hij
heeft mij ondermakkerd ‘hij heeft mij hier en daar de voet gelicht’ |
opgooijen, betichten, ten laste leggen; iemand een
loensche bonjer opgooijen ‘iemand valselijk van iets betichten’ |
opknappen: de rommel-, alles weghalen; laat ons dat
massematje eens opknappen ‘laat ons dat diefstalletje eens doen’ |
oploopen, opdoen; ik heb navige opgeloopen ‘ik heb
niets opgedaan’ |
opstoot krijgen, ontdekt worden tijdens het plegen van een diefstal,
verhindering krijgen (zie landing krijgen) |
opsmikken, openen; deen opsmikken ‘deur openen’ |
opvoeren, aansporen |
ossen, dobbelstenen (vgl. ossenpooten) |
ossenpooten, dobbelstenen (vgl. ossen) |
|
paitsig, Pasen |
palmegoon, militair, soldaat |
palmegoons: bollebof der-, generaal |
passer, heler, opkoper van gestolen goed (vgl. patser
en peender) |
patser, heler, opkoper van gestolen goed (vgl. passer) |
peender, heler, opkoper van gestolen goed (vgl. passer) |
pelse, verhoorder, ondervrager (vgl. mefalpolse) |
pelsen, ondervragen, verhoren (zie mefalpolsen) |
peper, touw |
peperen, binden en boeien (zie loeijen en gevelen) |
pey, jas; grandige pey ‘mooie jas’ |
peyger, dood |
piemelen, wateren |
pieren, spelen, dobbelen; loensch pieren ‘vals
spelen’ |
pietermannetjes, kleine zilveren messen |
pikker, vork |
plat krijgen, omkopen; de geschivesse zijn plat ‘de
getuigen zijn omgekocht’ |
plat worden, in het spel verliezen |
plavin, portefeuille |
pleinjenen, huilen |
pleiten, vrijkomen, weggaan |
poepje (de), geld |
poetsen, heengaan, weglopen |
poorem, aangezicht, gezicht (vgl. porúm) |
pooser, vlees |
pooter; voortvluchtig |
porúm, aangezicht, gezicht (vgl. poorem) |
poser, cent of duit |
princerij: bollebof van de-, hoofd der politie of justitie |
prinserij, justitie of politie; de prinserij is
bekaan ‘de politie is hier’ |
protocollen, proces verbaal maken |
putz, grap, poets; iemand een putz maken ‘iemand een
poets spelen’ |
pij, mond; hald dijn pij ‘houd je mond, zwijg’ |
|
raaf, predikant |
ratelen, radbraken (uit Nepveu, bron 10) |
rewoghen, aandeel |
ribbemouse, koevoet, breekijzer (vgl. ribben, mousje) |
ribben, mousje, breekijzer, koevoet (vgl. ribbemouse) |
riemen, hardlopen (vgl. riemert schoppen) |
riemen hiften, ramen openschuiven |
riemert schoppen, hardlopen (vgl. riemen); scheft u riemert ‘maak u uit de voeten’ |
rispel, stro |
roen, vrouw |
roesert, stro |
ronde, pot; mousje ronde ‘ijzeren pot’ |
| |
| |
roode, koperen muntstuk |
rood lintje, snede in het gezicht |
rooyumme, afkijken, afloeren, zien; hij heeft de massemat
gerooyumd ‘hij heeft de diefstal afgekeken, daaromtrent de nodige aanwijzing gedaan’;
rooyum eens ‘zie eens’ |
rossesjoon, nieuwjaar |
rot, guit; gognúmme rot ‘doorslepen guit’ |
rijster, stro |
|
sabberen, breken; deen sabberen ‘deur breken’ |
sakken, mes |
saldsoof: fokse-, gouden tienguldenstuk |
sanger, pijp (vgl. souger) |
sanke, huwen; hij is met een gondel gesankt ‘hij is
met een licht vrouwspersoon gehuwd’ |
sas, suiker |
sasseme, dronken drinken |
scharfen, kopen |
scharvanteren, rondlopen, rondslenteren of er iets op het oog te
krijgen is |
scheer, cent of duit |
scheffen, staan; laat die vrijer scheffen ‘laat die
kerel staan’ |
scheften, zetten (lees: ‘het op een lopen zetten’) |
scheft u riemert ‘maak u uit de voeten’ |
scheften in de baayes, in de gevangenis zitten |
schel, rammelaar |
schemp, naam; op een loensche schemp sjeffen ‘op een
valse naam gevangen zitten’ |
schibus gaan (met de massematten), met de buit doorgaan; het op een
lopen zetten, zich uit de voeten maken |
schibus, heen, weg; hij is schibus ‘hij is heen’ |
schofele baayes, bedelaarsgesticht |
schoget, slot (vgl. kiejes, kiejere en kluit) |
schoker, beitel |
schokeren, breken; door de gom schokeren, door de
muur breken |
schokken, geven |
schollem of scholm, kaak, schavot; op 't
scholm te kijk staan ‘op 't schavot te pronk staan’ |
schonen handelen, kledingstukken stelen (lees schoren) |
school, kerk, vroegmis |
schorem, leugens, liegen |
schorem, slecht; schorem gekloft ‘slecht gekleed’;
schoreme pey ‘slechte jas’ |
schoren, kleding |
schorum, leugentaal |
schrank, lade; op de schrank loopen ‘het geld uit de
lade van de toonbank stelen’ |
schrenken, inbreken |
schreyelinks courage, kindermoed |
schuine deur, bank van lening, lommerd; achter de schuine
deur ‘in de bank van lening’ |
schuiven, lopen; ik hoor frederiks schuiven ‘ik hoor
lopen’ |
schutten, in de gevangenis zitten, gevangen nemen |
seekof, goud (bij de Jood in gebruik) |
seifel, verstand, begrip; hij heeft er geen seifel
van ‘hij heeft er geen verstand van’ |
semeyen, luisteren, horen; semey eens ‘luister eens’;
ik semey amge ‘ik hoor volk’ |
serrore, heer (zie serroris); serrore
uit het spiese ‘hoofd van het gezin’ |
serroris, heer (vgl. serrore) |
siem doen, moorden, vermoorden |
sien, bewaarder van de gevangenis (vgl. kien) |
sien, agent van politie, dienaar van justitie |
sienemers, agenten; grandige der sienemers
‘commissaris van politie’; bollebof der sienemers ‘directeur van politie’ |
sierlijk, stil |
| |
| |
sink stieken, waarschuwen; lou sink stieken ‘niet
waarschuwen’ |
sintel, boor |
sisser, vuur |
sjaiem, sterke drank, jenever |
sjanger, pijp, roken |
sjanken, trouwen |
sjarfenspieler, heler, opkoper van gestolen goed (vgl. sjarfer) |
sjarfer, heler, opkoper van gestolen goed (vgl. sjarfenspieler); hij sjarft ‘hij heelt’ |
sjeffen, gevangen zitten; gesjeft ‘gevangen genomen’;
kootme gesjeft ‘crimineel gevangen zitten’; klijme
gesjeft ‘correctioneel gevangen zitten’ |
sjoege stieken, inprenten; lou sjoege stieken ‘niet
inprenten’ |
sjofel, slecht, niets betekenend; sjofele baaijes
‘slecht tuchthuis’; sjofele massematten ‘gestolen goederen van weinig
waarde’ |
sjone, jaar (vgl. sjoon) |
sjoo, uur |
sjoon, jaar (vgl. sjone); sjone
rosse ‘nieuwjaar’ |
slang, hetting; fokse slang ‘gouden ketting’ |
sliegenaar, verrader |
sliegenen, bekennen, vertellen, verpraten |
sliegenen, verwerpen |
sluiker, verklikker |
sluimeric, slaaplakens |
smeris jaspenen, op uitkijk staan (vgl. jaspenen) |
smerrie, tabak (zie smerrig) |
smieris, nachtwacht, schildwacht; op smieris sjeffen
‘op de uitkijk of schildwacht staan bij het doen van een diefstal’ |
smoeës, Pinksteren |
smoesen, verhalen, vertellen, praten |
smoessie, praatje, voorwendsel |
smijgelen, spreken |
snaar, vrouw, getrouwde vrouw |
snauven, zien |
snieven, kijken (vgl. snoven) |
snitje, foulard |
snitsel, snoeierschaar |
snoeptafel, te pronkstelling |
snouwen, rondloeren; snouw eens ‘loer of zie eens
rond’; hij heeft de massemat gesnouwd ‘hij heeft de diefstal afgeloerd’
(vgl. snoven, snieven) |
snoven, kijken (vgl. snieven en snouwen); gesnoofd ‘gekeken’ |
snij, zakdoek, doek (vgl. immese); ippesche snij ‘zijden doek’; loensche snij ‘katoenen doek’ |
soele, gereformeerde kerk; tovele moonsche soele
‘roomse kerk’ |
soele massemat, diefstal terwijl de mensen naar de kerk zijn (vgl. tippe) |
soffer, paard (lees sosser) |
soger, beitel |
sogere majim, getrokken koffie |
sokkum, knipmes (vgl. sakkum) |
soof (sover), gulden, guldens |
sooyen, zeven |
soref, sterke drank, jenever |
sorúm, sterke drank (vgl. sourem) |
sossem, paard (vgl. sosser, sussem en trapperman) |
sosser, paard (vgl. sossem, sussem); met
een sosser aangefokt ‘daar komt iemand te paard aangefokt’ |
souger, pijp (vgl. sanger) |
sougeren, roken |
Spaansche mat verkwanselen,Ga naar eindnoot390 eed doen; de
verkwanselde Spaansche mat inwisselen ‘eed breken’ |
spanger kaauwen, pijp roken |
Spanje, Utrecht |
spannen, aanzien, zien, uitzien; span de aijene eens
‘zie eens uit’; hij spant het ‘hij ziet het’ |
spar, stok |
sparber, paraplu (vgl. sparwer) |
sparwer, paraplu (vgl. sparber) |
| |
| |
speentje, beugeltas, knipje aan een beurs |
speenvarkentje, beugeltas, kniptasje of beugeltje |
spiese, huis, gevangenis, tuchthuis; larie spiese
‘pandjeshuis’; grandige toespiese ‘herenhuis’; spiese is
amge ‘de mensen zijn thuis’; spiese is bezoek ‘de mensen zijn uit’; marretjes spiese ‘moeders huis’ |
spinnekop, doekspeld |
spliet, gouden tienguldenstuk; halve spliet ‘gouden
vijfguldenstuk’ |
staanaaffe, dorp |
stantje, enige mensen bij elkaar |
stikum, geheim, zwijgen; in stikum feberen ‘in het
geheim brieven schrijven’; nossen hem stikum dit cassaafje ‘geef hem stil
dit briefje’; houd het stikum ‘zwijg het’ |
stoepen, geselen |
streep, leugens |
streeptrekken, iemand bedriegen, iets op de mouw spelden |
sussem, paard (vgl. sosser en sossem) |
swigter, molenaar |
sijbel baaijes, beste kamer, geheim gemak |
sijbes, Christen |
|
tafeltimtim, tafelzilver |
taille, geselpaal |
tailler, scherprechter |
talven, bedelen, vragen |
talvenaar, bedelaar |
tandel, sleutel (vgl. tantel); loensche
tandel ‘valse sleutel’; een loensche tandel aanslaan ‘beproeven of een
gemaakte valse sleutel op het slot past’; fokse tandel ‘gouden sleutel’; loensche tandel melogenen ‘valse sleutel maken’ |
tanne, kachel |
tantel, sleutel (zie tandel) |
tik, horloge (vgl. klopper, knol, oksenaar); tik met de bengel ‘horloge met ketting’ |
timtim, zilver (zie kleis, klijfs, kijsiff, kriem.) |
timtimmer, zilversmid (zie kleis melogener) |
tip, kerk; tippe massemat, diefstal terwijl de mensen
naar de kerk zijn (vgl. soele) |
tis, negen; joedtis ‘negentien’ |
toespiese, herenhuis |
tof belangrijk, knap, goed (vgl. kauser); hij kwam er tof af ‘hij kwam er goed af’; hij is een toffe
vrijer ‘hij is een knappe kerel’; hij is tof in de kloften ‘hij is goed
gekleed’ |
tofelmones, een roomse |
toppil, hoed |
tovele moonsche of tofele mone jaiki Soele, roomse
kerk (lees jaski of soele) |
trappers, schoenen, laarzen |
treifel, bewijsbaar, bloot, op heterdaad (vgl. trijfel); treifel verschut ‘op heterdaad betrapt’ |
trom, herberg, kroeg van de laagste soort, waar dieven en andere
misdadigers gewoonlijk samenkomen |
trijfel, bewijsbaar, bloot, op heterdaad (vgl. treifel) |
turftrekken, zakkenrollen |
tijbel, tijbeltje, kist, kistje |
|
uitsabberen, uit de gevangenis vluchten; uitgesabberd
‘uit de gevangenis gevlucht’ |
|
vaart, praatje, voorwendsel, uitbreken |
varken, beugeltas |
veberen of feberen, schrijven |
veemste, vingerring |
verdienen, stelen |
verdiensten, dieverij |
verdonkere manen, wegmaken, iets verbergen |
vergokken, verdobbelen, verspelen |
verknoeyende gaper, verraderlijke mond |
| |
| |
verknollen, openbaarmaken, vertellen; hij verknolde de
heele rommel ‘hij vertelde alles’ |
verknolt, bezwaarlijk inkomen |
verknooyen, verwachten; ik zal je verknooyen ‘ik zal
je verwachten’ |
verkouteren, begraven |
verlengd worden, bekend worden |
verlunsen, verstaan, horen; verluns je ‘versta je?’ |
vernollen, sluiten, dichtmaken; de deelis is vernold
‘de deur is gesloten’ |
verpassen, bij een heler verkopen |
verpatsen, verkopen |
verschutten, verschut, arresteren, in hechtenis genomen en de zaak
bewijsbaar (vgl. voorschut); bot op verschut ‘op de daad
betrapt’; geschut worden ‘in hechtenis genomen’ |
verschutting, betrapping |
versliegend, verraden |
versmaiemer, rechter-commissaris |
vertoesten, verzwijgen, bedekken, verbergen, wegstoppen (zie vertoetschen) |
vertoetschen, verzwijgen, bedekken, verbergen, wegstoppen (zie vertoesten); hij hield vertoetst (of stikúm) dat hij meer gesjeft had ‘hij verzweeg, dat hij meer gevangen
had gezeten’ |
vertoetscher, heler |
vonk, sterke drank, vuur |
vonken, brandmerken |
voorbij schuiven, voorbij lopen |
voorschut, in de gevangenis zitten (zie verschutten);
voorschut geraakt ‘in hechtenis genomen en de zaak bewijsbaar’ |
vreyer van de batterik, matroos |
vrijer, man, manspersoon, kerel; laat dien vrijer
scheffen ‘laat die kerel staan’ |
|
weets of moosjer, gerechtsdienaar of spion |
wegmoffelen, wegstoppen |
widdeltje, horlogeveer |
wieberig krouten, doorlopen, weglopen, heengaan; ik zag
een siener en kroute wieberig ‘ik zag een dienaar en ging heen’ |
wiedes, dom, onnozel (vgl. wiedstok) |
wiedstok, dom, onnozel (vgl. wiedes) |
wies krouten, weglopen |
wies sabberen, uitbreken |
wies slaan, wegnemen |
woof, zes |
|
ys, vuur |
ysjesinge, tabaksdoos |
ytsef, tabak (vgl. eytsef) |
yzig, fabriek |
|
zeeuwigen, rollen, stelen |
zinken, sein geven; had hij mij een zink gegeven dan had
ik wieberig gekrout (de plaats gepoetst, schibes gegaan) en ware niet verschut ‘had hij
mij een sein gegeven, dan had ik het op een lopen gezet en wate niet gearresteerd’ |
zoeterik, suiker |
zwaayummen, schrijven |
zwartje, koffie |
zwendel, betrapt worden, overtuigd zijn; wij werden
zwendel ‘wij werden betrapt’; gij zijt zwendel ‘gij zijt overtuigd’ |
zwiebel van een oksener, ketting van het horloge |
Buiten de woordenlijst om geeft Verwoert een ‘Verzameling van de meest gebruikelijke woorden
van het Bargoens of de zgn. dieventaal’.
| |
| |
Nota. Deze taal wordt ook genoemd:
Gielerstaal-Gielerspraak; Haltael (!); Dieventaal; Argots; Bargoens-Burgoens-Bourgonsch;
Roodwalsch; Landlooperstaal; Zwartjestaal.
| |
Duitschland
Zigeunerdeutsch; Kaloschensprache; Spitzbubenlatein; Schleifersprache; Jenisch; Rotwelsch;
Kochemerloschen (= Dibber); Kochemer; Waldiwerij; Chesse Luschen; Schurer oder plattensprache;
Romanisch; Gaunersprache.
| |
Dagen der week
Zondag |
Jom Olf, ook Eget |
Maandag |
Jom Beys
|
Dinsdag |
Jom Kimmel
|
Woensdag |
Jom Dolk
|
Donderdag |
Jom Hij
|
Vrijdag |
Jom Woof
|
Zaterdag |
Jom Menonge, ook Zoojen |
| |
Feestdagen
Nieuwjaar |
Rosse sjoon
|
Pasen |
Paitsig
|
Pinksteren |
Smoeës
|
| |
Munten
Cent of duit |
Poser, Poosje
|
Stuiver (5 cts.) |
Biesjes Bas, ook Bats |
Dubbeltje (10 cts.) |
Basjes, Hondje, Bybas, Beth bas
|
Vijfstuiverstuk of kwartje |
Maffie, He-Bas, Hetje
|
Gulden |
Soof
|
Daalder |
Rad
|
Drie gulden |
Tofferad
|
Vijfguldenstuk |
Halve fokse joeter of spliet |
Tienguldenstuk |
Joed soof, Jod soof; Fokse joeter of spliet |
Achtentwintig |
Gesjankte
|
Drie stuivers |
Gimel bas
|
Vier stuivers |
Daleth bas
|
Tien stuivers |
Jodbas, Gootse soof
|
Twintig gulden |
Kaf soof
|
Veertig gulden |
Mem soof
|
Honderd gulden |
Me soof
|
Duizend gulden |
Jod Me soof
|
Tien daalders |
Jod Radden
|
| |
| |
| |
De telwoorden [in de rechterkolom het Hebreeuwse woord]
1 |
olf, ook Eget |
Egert
|
2 |
Beys
|
Beth
|
3 |
Kimmel
|
Gemel
|
4 |
Dolk, ook Dallet |
Daleth
|
5 |
Hy, Heit
|
He
|
6 |
Wof
|
Vau
|
7 |
Zoogen (!)
|
Zain
|
8 |
Gis
|
Heth
|
9 |
Tis
|
Teth
|
10 |
Joed
|
Jod
|
11 |
Joek olf, ook Eget |
(Caph)
Ga naar eindnoot391
|
12 |
Capti sjone, Joed Beys
|
Lamed
|
13 |
Joed Kimmel
|
Mem
|
14 |
Joed Dolk, of Dollet |
Nun
|
15 |
Joed Hij, Heit
|
Tamech
|
16 |
Joed Woof
|
Hajin
|
17 |
Joed Zoojen
|
Pe
|
18 |
Joed Gis
|
|
19 |
Joed Tis
|
|
20 |
Kaf
|
|
30 |
Kaf joet
|
|
40 |
Lammet
|
|
50 |
Mem
|
|
60 |
Noen
|
|
Boven de 20 kan men naar verkiezen tellen bv. ik wil noemen 63, nu kan ik tellen: kimmel kaf kimmel is 63 of wol joet(!)Ga naar eindnoot392
kimmel is ook 63.
Ik wil tellen 85, nu kan men uitspreken, gis joet heit of dolk kaf heit, beide is 85.
Ik wil tellen 36, nu kan ik zeggen kaf joet woof is 36 of kimmel joet woof is ook 36.
|
-
eindnoot387*
- Noot van de
redactie: Verwoert duidt met ‘(18)’ aan: het 18de-eeuwse woordenboek (1731) bij Cartouche (bron 5).
-
eindnoot387**
- Noot van de redactie: ‘Legende 1649’ is de uitgave van het Liber
Vagatorum door Lo(o)pes de Haro, door Verwoert ook aangeduid met ‘(17)’ (=
17de-eeuws).
-
eindnoot388
- Vgl. Moosser. Verwoert heeft de n later
ingevoegd.
-
eindnoot390
- Verwoert geeft van
deze uitdrukking de volgende verklaring: ‘In het laatst der vorige eeuw bevond zich een
matroos te Amsterdam in het rasphuis, overtuigd herhaaldelijk valschelijk te hebben gezworen
ten voordeele van zijn kapitein. Voor elke eed ontving hij een Spaansche mat. Vroeg men hem
naar zijn misdaad, antwoord(d)e hij: ik heb Spaansche matten verkwanseld,
welke uitdrukking daarna in de dieventaal is opgenomen.’
|