| |
| |
| |
Bron 9. Bargoens van Zele (1840) [A III]
De Geheimtalen i: hoofdstuk iv, a iii; hoofdstuk v, a iii; Winkler, Dialecticon ii, p. 420.
Over dit Bargoens schreef ik een uitvoerige studie: ‘De Kramertalen, Een vergelijkende
geheimtaalstudie.’ Tijdschrift voor Taal en Letteren, jrg. xviii, vooral p. 144 vlgg.
Uit verschillende bronnen stelde ik dit Bargoens samen.
1 | ‘Zonderlinge tael te Zele’ door J.B. Courtmans, Belgisch Museum i, p. 447-451, Gent 1837. J.F. Willems schreef (p. 451-453)
‘Aenmerkingen op het voorgaende stuk’. De parabel van de verloren zoon wordt hier door
Courtmans in het Bargoens van Zele vertaald. |
2 | Jelle en Mietje, Gentsche vrijagie door wijlen Karel Broeckaert, vijfde
druk, vermeerderd met een navolging in het Bourgoensch. Deze vertaling is
geschreven door J.B. Courtmans, in het Bargoens van Zele. Kluge, Rotwelsch, p. 468 no. 5, ontleende zijn woordenlijst hieraan, evenals Teirlinck, Wdb. ‘Leider ist das Glossor, indem sich auch rein Mundartliches eingeschlichen
hat, nicht zu reichhaltig,’ schreef Kluge. Ik heb uit de tekst van Jelle en
Mietje het Bargoens gehaald, en de woordenlijst onbenut gelaten. Ik vond nu maar 152
woorden, terwijl Kluges lijst er 249 heeft. Het verschil wordt door de dialectwoorden
veroorzaakt. |
3 | Schets eener Geschiedenis van de Gemeente Zele, door Honoré Staes, Gent
1883. In het hoofdstuk ‘Jan Praet en zijne bende’ laat hij de rovers Zeels Bargoens
spreken. Hieruit noteerde ik 224 woorden die in 2 niet voorkomen. De woorden uit deze
drie bronnen dateren uit hetzelfde tijdperk, ±1840. |
4 | I. Teirlinck publiceerde in Vlaamsche Kunstbode, 1897, een lijst van
356 woorden, geput uit Staes. Hieruit putte ik nog enkele woorden die me ontgaan waren, of die
ik als dialect had aangezien. Ze zijn met een † getekend. Verder had Teirlinck er nieuw
woordmateriaal van ‘een Brusselsche rondleurder en een oud vrouwken’ bijgevoegd. Maar dat is
modern materiaal; ik meld het later (bron 26 en 27). Aan de woordenlijst laat ik de
voorrede uit Jelle en Mietje (no. 2) van P. (d.i. Courtmans) voorafgaan. De
Universiteitsbibliotheek te Gent verschafte mij het zeldzame boekje. |
Uit de voorrede van P. (p. vi):
Voor ons, die niet inzien waerom wij er doekskens zouden aan doen, wij zullen geene
fraeyvergulde logentjes uitkramen ten opzichte van de hier voorkomende omkeering van Jelle en Mietje in 't Bourgoensch. Zij is onlangs geschreven, en is ontleend aan
het spraekgebruik van twee wijken binnen Zele, die van dit dorp afhangen. Van deze tael mag men
te regt zeggen: ‘Beaucoup en ont parlé, mais peu l'ont bien connue.’
Buiten eene proeve der zelve, door den heer J.B. Courtmans, toegepast op de | |
| |
parabel van den Verloren Zoon, en voorkomende in 't Belgisch Museum, uitgegeven door den heer
Willems, (Gent 1837, p. 447-453); kennen wij geene andere stukken in die spreektael.
Zie hier de narigten, aldaer door den heer Courtmans medegedeeld; die wij belangrijk genoeg
vinden om ze in hun geheel mede te deelen:
De tael der Vlamingen wordt, zoo als genoeg bekend is, in de provinciën Oosten
Westvlaenderen, Antwerpen, Limburg en in een gedeelte van Braband, algemeen gesproken, ter
uitzondering van eenige vreemdgezinde huisgezinnen, die, of uit trotschheid, of uit naapery,
het Fransch in hunne gesprekken bezigen...
Men weet, dat in het land van Waes en in geheel het distrikt van Dendermonde het Vlaemsch
over het algemeen de tael der gemeenzame gesprekken is; en nogtans is het juist in die streek,
en byna in haer middelpunt, dat men eene bevolking aentreft, wier spraek noch uit het Vlaemsch,
noch uit het Hoogduitsch, is voortgesproten. Zij spreekt geen byzonder dialect, maer een regt
mengelmoes, deels van uitheemsche, deels van eigene woorden, die zij zelve heeft gevormd.
De gemeente Zele, gelegen tusschen Dendermonde en Lokeren, tusschen de rivieren de Schelde en
de Durme, is de verblijfplaats dier vreemdsprekenden; niet het dorp, maer twee daer aen
grenzende gehuchten, eene bevolking van omtrent drie duizend inwooners bevattende, en door het
dorp gescheiden zijnde, hoewel er geen enkele Zelenaer zij, die deze tael niet versta, zonder
die nogtans te kunnen spreken.
Meest al deze lieden zijn vervaardigers of koopmans van zeildoek en inpaklinnen (drol),
goederen die zij eertijds in Frankrijk, Holland en zelfs in Engeland gingen te koop veilen.
Thans reizen zij daermede slechts de Belgische provintiën rond. Bij elkander wezende, spreken
zij bijna algemeen en uitsluitelijk deze tael, die zij het Bourgoensch (Bourgondisch) heeten,
doch in het bijzijn van anderen gebruiken zij het Zeelsche Vlaemsch, immers wanneer zij hunne
gesprekken willen laten verstaen.
Van waer dit volk afkomstig zij en hoe lang het bestaen hebbe, is mij tot nu toe, in weerwil
van vele nasporingen, niet gebleken; maer ten opzichte der woordrijkheid van deszelfs spraek
zou men zich verwonderen, wanneer men er woordenboeken van zag te voorschyn komen.
Ofschoon men in die tael al eenige van het Fransch of van het Hoogduitsch afgeleide woorden
aantreft, zoo heeft men er echter geene in, die met de eigenlijk Engelsche woorden
overeenstemmen, waer uit men dus zou moeten afleiden, dat die tael zeer lang moet bestaen
hebben, dewijl het volk eertijds meer met Engeland, dan met Frankrijk of Duitschland handel
dreef.
Ter uitzondering der lidwoorden, voorzetsels en voegwoorden, vindt men er weinig vlaemsche
woorden in; en die er van afgeleid schijnen, zijn zoo nauw aen de werking die er van uitgaet,
of het werk, dat zij voorstellen, verbonden, door verandering of bijvoeging van uitgang, dat
men schier zou gelooven, dat de tael opzettelijk door kundige mannen gevormd en samengesteld
is.
Meest al deze woorden, eenen persoon of eene zaek voorstellende, hebben echter de werking,
die zij uitdrukken, of die er van voortkomt, den uitgang -rik, als de
lichterik (de dag), de zitterik (de stoel, de terterik (de voet), van terten, voor treden | |
| |
met de
voeten, in sommige plaetsen van Vlaenderen gebruikelijk, de klonkerik (het
glas), van klinken, enz. De byvoegelyke naemwoorden en de bywoorden hebben doorgaens den
uitgang ig, als: grandig, van het fransche woord grand, kiewig (schoon), krottig (kael, van
krot in vele plaetsen gebruikelijk, bij de spreuk krot
verkoopen, voor armoede lijden), klitsig (slecht), enz. De trappen van
vergelijking hebben in de uitspraek denzelfden uitgang als die, welke in het Vlaemsch gehoord
worden.
De voornaamwoorden maken meest wangeluiden door de gedurige herhaling, welke, uit gebrek der
betrekkelijke voornaemwoorden, telkens voorkomt. Het zelfstandig naemwoord wordt meest altijd
voor den derden persoon gebezigd.
De werkwoorden zijn bijna alle gelijkvloeyend en volgen dezelfde regelen van vervoeging als
die, welke men in het dagelyksche gesprek hoort, ter uitzondering van den onvolmaekt verleden
tyd, in welke men steeds eene n, zoo voor het enkelals voor het meervoud, en
somtyds het achtervoegsel -gen hoort: ik bekten, gy
sjoerden, hy flikten, ik veendegen, gy
foktegen.’
Tot dus verre de heer Courtmans, waer de heer Willems bij voegt dat zo men hem verzekerd
heeft, er, buiten Zele, ook nog omstreeks Audenaerde gemeenten zijn, waar iets dergelijks
gevonden wordt. Hem komt voor, dat het Bourgoensch geene tael uit Bourgondie hergekomen, maer
eene oude dieven- of landlooperstael is, dergelijke men er in meer andere gewesten van Europa
ontmoet. Het kan wezen, dat in lang voorleden tijd eene bende van vreemde uitwijkelingen zich
bij Zele hebbe nedergezet, om aldaer eenig bestaen te vinden, waeruit dan allengskens eene
grootere bevolking mag zijn ontstaen, bij welke men tot het drijven van verholen handel of
smokkelarij het noodig oordeelde eene bijzondere tael te gebruiken.
Wij hebben ons laten voorstaan, dat Broeckaerts eenig overgebleven kind, ons Jelle en Mietje, bij het spreken dier schuldelooze dievetaal de nieuwsgierigheid van
velen zou opwekken, en de bijval van menig lezer ontstelen.Ga naar eindnoot383
afritsen, aflopen (zie knoeien)
mijn stroete ritst af ‘m'n keel loopt af’ |
aken, een oude
de koes fokt kiewig wurren, astje en aken modeert ‘de duivel gaat zich
bekeren als hij oud wordt’ J.M.: ‘Aed, oud; gewijzigd naar de uitspr.
van het land v. Waes, waar dit woord als aed gehoord wordt.’ |
antjes, jaren
de knul moist nog moir keertig antjes ‘de man is nog maar veertig jaar’ |
anzen, de duiten (vgl. Willems, Belg. Mus. dl. iv, p. 156 enz.)
knullen, modeeren de anzen debie ‘jongens, zijn de duiten op?’ J.M.:
‘Ans, ansken, oortje, Hanskens, in de gemeenzame spraak,
wordt veel gebezigd voor “geld”.’ |
|
babberik, baard
bei michels zijnen babberik ‘bij mijn baard’ |
baf, slag, stoot
de porterik bommelt me ne grandigen baf op den erterik ‘de deur valt met een
zware stoot op de stenen’ J.M.: ‘Gerucht; wordt ook wel voor “slag” gebruikt.’ |
baron, weefgetouw
oúm bol fokten op zijnen baron en sniekte ‘je man sprong op z'n getouw en
weefde’ |
bataar, winkel (vgl. peezen) |
| |
| |
†bebeksen (ww.), bedriegen (zie bokser ‘dief, rover’)
ze bebeksten d'hoefteflikkers ‘ze bedrogen de bakkers’. Aanmerking Staes:
‘Het woord schijnt te wijzen op beksen, stelen?’ |
bedod, betoverd
onzen opperik moist bedodt ‘onze bende is betoverd’ J.M.: ‘Bedodden, betooveren, bevlekken; bedodden bij Kiliaen, bedriegen.’ |
bek, het eten |
bekken, smullen, eten
bekken in de lichterik van de blikkerinne ‘smullen in de maneschijn’
J.M.: ‘Wsch. naar den bek eens vogels, waar mede die werking geschiedt. - Dat
bekt hem, dat smaakt hem goed, in vele streken van Vlaanderen gebezigd.’ |
bekker, boer
dien poveren bekker zijnen pitjoukri opfretten ‘die arme boer z'n spek
opeten’ |
berchilsje, tafel
kneuvelt hem oin die berchilsje ‘bind hem aan die tafel vast’ J.M.: berchilzje |
†besjoeren (ww.), bezien |
beschroepen, bestelen, ontroven (vgl. schroepen)
J.M.: ‘In Kortrijk is shoepen (!) rooven, als 't ware uit kinderachtige
begeerlijkheid. Men schoept appels, peeren enz. Er is iets toegeeflijks in de uitdr. Schoep is hetzelfde als schup. Kiliaen.’ |
besjoeren: kiwig -, hoeden (lett. ‘mooi bekijken’) Parabel: om de tjuttens kiwig te besjoeren ‘om de varkens te hoeden’ |
beteunen, betalen |
betritsen, bedriegen
wei betritsen 't geschoor ‘wij bedriegen 't volk’ |
†bie: de -, weg |
†bink (m.), vent
de povere(n) bink ‘de arme vent’ |
blik, geld (J.M.)
blik is ‘wat blikt of blinkt’ |
blikker, zon |
blikkerinne, maan (zie lichterik) |
boelje, twist (vgl. boelsje) |
boelsje flikken, kijven; gerucht maken michels mosse flikt
alle lichterikken boelsje om dak hem ne negel kan dokken ‘mijn vrouw kijft alle dagen,
omdat ik haar niets geven kan’; flikt n'en egel boelsje ‘maak geen gerucht’ |
boksers, moordenaars Teirlinck ook: ‘dief, rover’ |
bol, meester, heer, hoofd
bol, bekte gei noppe? ‘meester eet gij niet?’; nekt oun bol ne
keer op ‘hef je hoofd eens op’ J.M.: ‘In Vlaanderen bezit men bolle voor hoofd, krullebolle, vlas-bolle.’ Parabel: ‘vader’ |
bommelen, zijn, vallen
dair bommelt mier te pezen ‘daar valt meer te stelen’ |
†bonnette (vr.), muts Fr. bonnet, in Berry ook
bonnette (Littré) |
botten, laarzen |
Brabisch, 't, het Brabantse, Brabant |
brakken, schellingen |
Brigade, Bourgoens (J.M.)
treuvelde gij Brigade? ‘spreekt gij Bourgoens?’ |
brillen, schijnen
doir za de blikker in de ploemp nie brillen ‘daar zal de zon niet in 't
water schijnen’ |
bucht, volk, volkje
oin die bucht, die dair modeert, stuipen ze moir klitsen bek ‘aan het volkje
dat daar vertoeft, geven ze maar slechte kost’ J.M. ‘Bucht, uit
verachtiging toegepast op alles wat men klein acht. Alg. Nederlandsch.’ |
| |
| |
buis, dorst
michels moist grandigen buis ‘ik heb grote dorst’ |
buisbalk, dronkaard |
buiskinnen, dronkaards
we moizen buiskinnen |
buizen, drinken
lopt de knullen buizen en bekken ‘laat de jongens maar eten en drinken’
J.M.: ‘Buizen, algemeen bekend in den zin van fel drinken. Staat ook bij Kiliaen
aangeteekend.’ |
bullen, dragen
hij heed hem sjoeren bullen ‘hij heeft hem zien dragen’; bult
al den bek die ge sjoert, moir op de berchilsje ‘breng al het eten dat ge ziet maar op
tafel’ |
bulten, dragen
wat bulte gei door ‘wat draag je daar’ J.M.: ‘Dragen op den rug of op
den bult nemen; ook brengen.’ |
bulst, bed
in zijne bulst kuchen ‘te bed liggen’ |
bijters, tanden J.M.: ‘Bijter, algemeen gebruikt
wanneer men kleine kinderen aanspreekt.’ |
bijterik, mosterd (J.M.); naar de werking op de tong |
|
chachelas, verkoopster J.M.: ‘Schachelaer van
schachelen, verruilen; in de Jodentaal algemeen.’ |
chachelen, verpassen, verkopen (J.M.) |
†changeeren, veranderen Aantekening: Teirlinck zegt zélf: ‘Geen
Bargoensch’. Waarom neemt hij het dan over? |
chamfoeters, het gerecht
machoefel ritst fokkig om de chamfoeters ‘de dokter loopt gauw om 't
gerecht’ |
chanterikken, gendarmen
en koei chanterikken ‘een bende gendarmen’ J.M.: ‘Veldwachter,
misschien van het fransch champ.’ |
chaver, mutsaard (J.M.) |
cheúvel, hoed (J.M.) (vgl. sjeuvel) |
converten, sargiën |
|
damme, hesp, ham. J.M.: ‘Damme is de hamme.’ |
debie, weg, op
de snaps moist ost debie ‘de brandewijn is bijna weg (op)’ J.M.: ‘de bie, weg’ |
deus, twee J.M.: ‘Deuzen, getwee. In Kortrijk
bestaat er nog een kinderspel met krieksteenen, waarin de deuzekens te pas
komen.’ |
didder, koud
't moist moir didder ‘het is koud’ |
didderik, winter |
dieperik, kelder
grandige dieperik ‘de hel’ |
dieumerik, nacht (vgl. trafakken)
de lange dieumerik ‘de eeuwigheid’ J.M.: ‘Duemerik,
nacht. Misschien heeft dit woord zijnen oorsprong in doomen, gelijk men in
sommige plaatsen zegt, voor dauwen, doom of stoom geven.’ |
†doddig, spijtig
da moist doddig ‘dat is spijtig’ |
doddigheid, slechtheid (Parabel) |
dokken, geven
dokt michels de marelsje mee snaps ‘geef mij de brandewijnfles’ |
domst, werk, lompen
hei moist ne melis domst om op te luimen ‘hij bezit maar een zak werk om op
te slapen’ |
dos, kleren.
geheel den dos van de bekkers ‘al de kleren van de boeren’ J.M.: ‘dosseflikker, kleermaker’ |
dottig, lelijk, slecht
da zou te dottig modeeren ‘het zou te |
| |
| |
lelijk zijn’; me moizen dottige knullen ‘we zijn slechte kerels’ J.M.: ‘dod, doddig, vuil, ongehavend’ |
†draaien (ww.), zetten
droit ou op dien zitterik ‘zet u op die stoel’ |
|
egel, een, niets
in michels zijne melis moist er nen egel ‘in mijn zak is er niets meer’ |
eis, gat J.M.: ‘Ei uitgespr. als ai in faire. Eis of eirs, aers. Eisgat bet. te Kortrijk en
omstreeks het onderste gedeelte van eenen boom, waeruit de wortels hunnen oorsprong nemen.’ |
erren, herbergen
de erren verpleinen kantig oin de knullen ‘de herbergen verliezen veel aan
ons’ |
erterik, steen
michels bommelde mee zijn geule op nen erterik ‘ik viel tegen een
steen’ J.M.: ‘Steen, arduin, vloer, kassyde; van het woord hard.’ |
|
fee, koffie
een sjolleken fee ‘een kopje koffie’ |
feem, hand; ook ‘vinger’ (J.M.) (vgl. fiëmen) |
feemdos, handschoen (J.M.) |
femmink, werk (vlasafval)
ne melis femmink ‘een zak met werk’ |
feun, haren (vgl. luiren) J.M.: ‘Waerschijnlijk
van cheveux.’ |
fiëmen, handen, vingers
mee zijnen vliemerik in zijn fiëmen ‘met zijn mes in de hand’; die splent moet in ons fiëmen viëmen ‘dit geld moet in onze handen komen’ |
figgel, zaag |
figgelen, zagen
michels figgelden, mee zijnen vliemerik, hem de stroete af ‘ik zaagde hem
met mijn mes de keel af’ J.M.: ‘viggelen, zagen’ |
flens, melk
buist moir ploemp en flens ‘drink maar water en melk’ |
flikken, bakken, doen vangen
geflikt mee de pitjoukri ‘spek gebakken’ (zie moisen); de pitjoukri moist geflikt ‘'t spek is gebakken’; die viënen om
Jan Proit te flikken ‘die komen om Jan Praet te vangen’ J.M.: ‘Algemeen bekend, ook
bij Kiliaen.’ Parabel: ‘dansen’ |
flikken: kiwig -, kussen (Parabel); lett. ‘mooi doen’ |
flinkers, vingers
hoe moizent mee de flinkers ‘hoe gaat het met de vingers?’ |
flip, neus |
flokken, hemden |
flossen, pissen (J.M.) |
fokkebollen, rijken |
fokken, gaan
we fokten noir de kosse ‘we gingen naar de pachthoeve’ J.M.: ‘Volgens
Kiliaen zeilen, ook wegloopen.’ |
fokker, leurder |
fokkig, spoedig
fokkig, klitse knul ‘spoedig, kwade jongen’; modeert zu fokkig
noppe ‘wees zo haastig niet’ |
fondoere of fondoeze, venster (vgl. fondoesje) J.M.: ‘Het is mogelijk, dat dit woord van fente en
deur afstamt, aen welk laetste men den klank der duitsche u gegeven heeft, en zou aldus splijtdeur of nauwe
deur beteekenen.’ (Opmerking: de verklaring lijkt me nogal gezocht.) |
fondoesje, venster (zie fondoere)
ge moist me ou fiëmen in een fondoesje gebommelt ‘je bent met je hand in een
ruit gevallen’; dieperikfondoesje ‘keldervenster’ |
| |
| |
fopperiksken, bokje (Parabel) |
forkerikken, vorken |
freiters, aardappelen
wei bekken sekke freiters ‘wij eten droge aardappels’ |
froi, koud J.M.: ‘Van het fransche froid.’ |
frullen, opschik (J.M.) |
|
geeze, meisje, jonge dochter (vgl. giëze) J.M.:
‘Geeze bij Kiliaen een hoer.’ |
†gepijp (vr.), geschreeuw |
†gepreutel (vr.), gerucht |
geschoor, volk
we betritsen het geschoor ‘wij bedriegen 't volk’ |
getofferen, gebeteren
michels kan 't-noppe getofferen ‘ik kan 't niet gebeteren’ |
†getrafak (o.), werk (van trafakken ‘werken’) |
geule, mond
ons geule modeert zu tof as d'hulder ‘onze mond is zo goed als de
hunne’ J.M.: ‘Geul, Aengezicht, muil, keel - geul en
heul is één woord, en beteekent goot, langs waer het water loopt. De
fransche hebben geule. Bij Kortrijk loopt eene beek de heule geheeten,
waervan een dorp den naem ontvangen heeft.’ |
gekwikt, geteld
michels lichterikken moisen gekwikt ‘mijn dagen zijn geteld’ |
giëze, meid (vgl. geeze)
modeert die giëze hik ‘is die meid dood?’ |
grandig, groot
grandige lichterik ‘zondag’; grandige dieperik ‘hel’ (vgl.
dieperik); Grandige Perre ‘God’ (vgl. Perre) J.M.: ‘Ook goed, vet, wel. Dit woord, samengesteld uit het fransch woord grand en den vlaemschen bijvoegelijken uitgang ig, komt in
vele verschillende beteekenissen voor.’ |
granderik, hemel, zoveel betekenende als ‘grootheid zelve’ J.M.:
‘Rik, dat men bij zooveel woorden in de bourgoensche spraek aentreft, komt
meest overeen met de uitgang er aen onze van werkwoorden afgeleide
zelfstandige naemwoorden, welke daer ook eenen mannelijken werker, doch in het bourgonsch ook
somtijds het bewerkt wordende voorstellen.’ |
grandigen bol in de vyle, ne, een groot heer, rechter in de stad (J.M.) |
grandige lichterik, zondag (vgl. lichterik) |
graneelen, huilen
hij graneelde lijk ne piep ‘hij huilde als een kind’ |
granze, boerderij Parabel: fokt naer michels
granze ‘ga naar m'n boerderij’ |
grassig, vet
doir zillemen noppe grassig wurren ‘daar zullen we niet vet worden’ |
graviëlen, kraaien, kakelen
de schroffer of de schroffen graviëlen ‘de haan kraait of de hennen kakelen’ |
grenge, schuur |
griekse, luis (J.M.) |
groeiken, 't jongetje |
|
haêd ou kurt, houd u stil (J.M) |
heppelen, dansen J.M.: ‘Huppelen, dansen.
Huppelen, wordt veel door de schrijvers gebezigd.’ |
hieugerik, zolder, de lucht (vgl. uegerik) |
hieurn, pijp (vgl. uern)
lopt den bol zijnen hieurn smerl smessen ‘laat de meester zijn pijp tabak
roken.’ J.M.: ‘Uern, Pijp, gelijkende aen eenen horen, die ook uern
uitgesproken worden.’ |
| |
| |
hoeft, brood
blanke hoeft ‘wittebrood’ |
hoefteflikker, bakker (vgl. peezen) |
hoeftekiëte, schapraai |
hoorik, hooischelf |
houterik, bos, tak
veurt den houterik in ‘voort, het bos in’; de vliegerikken
heppelen pierig in de houterikskes ‘de vogels springen vrolijk in de takken’ |
†houterikske, tak |
|
jan, boos (Parabel) (zie jannig) |
jannig, boos
we meugen nie jannig modeeren ‘we mogen niet boos zijn’; modeert zu jannig noppe ‘wees niet zo boos’ J.M.: ‘Koppig, kwaed, toornig,
oploopig. Jannig, zie Willems over Hans: jannig is het
adj. van Jan, en beteekent: Winderig, preusch.’ |
jantje, jaar (J.M.) (vgl. antjes) |
jap: de - moizen, de gelegenheid hebben lopt ons moir
snaps buizen, twent dammen de jap moizen ‘laat ons maar jenever drinken, terwijl we er
de gelegenheid toe hebben’ |
jappen, bijten
die koesmosse heed in michels fiëmen gejapt ‘dat duivelswijf heeft me in de
vingers gebeten’ |
†jetst, enig
jetste plafonkers ‘enige plaketten’ |
jok, kaas |
|
kabeelen (kabiëlen), zeggen, spreken michels heed hieuren
kabeelen ‘ik heb horen zeggen’; gei hed nen egel te kabiëlen ‘gij hebt
hier niets te zeggen’ |
kacht, acht |
kadeen, aardappels (zie treiters) J.M.: ‘Kadé, Aerdappelen, verwisselt men met Kerel Jan.’ |
Kaits, 't, 't Franse, Frankrijk
Jan Proit es noppe noir 't Kaits geritst ‘Jan Praet is niet naar 't Fransch
gevlucht’ |
kojoelsjen, frakken |
kantig, plezierig, spoedig, dadelijk da za kantig
modeeren ‘dat zal plezierig zijn’; kantig es 't geschoor van geheel
Hansevelde op de schreirs ‘dadelijk is 't volk van geheel Hansevelde op de been’
J.M.: ‘Zeer schoon, zeer goed, zeer wel, enz.’ |
†kantigheid, geluk |
kantigste, oudste (Parabel)
de kantigste knul ‘de oudste zoon’ |
kappen, toebrengen met spoed (J.M.) |
kare, duur
in de peserskiëte modeeren de foezelkes te kare ‘in de gevangenis zijn de
borrels te duur’ |
kasseren, breken, vermorzelen J.M. ‘Van het fransch casser.’ |
kavailsjen, paarden J.M.: ‘Kavalzje, Paerd. Zou
dit woord geene gemeenschap hebben met het fransch woord Cavallerie? De Walen zeggen kéval, cheval.’ |
kazjoelje, kazak, surtout (J.M.) |
†keertig telw., veertig Aanmerking: De telw. beginnen met k: kacht, kes, kegen enz. ‘acht, zes, negen’ |
keete, huis (vgl. kiëtekoei) J.M.: ‘Kiliaen
verstaet keete door casa huisken.’ |
keete: grandige -, kerk (J.M.) |
†keetegetraffak, huiswerk |
keitig, dertig |
kelf, elf
't kleunt â kelf loeters op de monterik ‘'t slaat reeds elf uur op de klok’ |
kermoelsje, kermis
veur ons modeerent kermoelsje asemen pitjoukri moizen ‘voor ons is 't kermis
als we spek hebben’ |
kertig, dertig |
| |
| |
kestien, zestien |
kiechten, slachten, doden (Parabel) |
kien, tien |
kiëtekoei, huisgezin
doir kucht en kiëtekoei bei de vuizerik ‘daar is een huisgezin rond het vuur
vergaderd’ |
kietste, jongste Parabel: de kietste knul ‘de
jongste zoon’ |
kiewerikken, vrienden
kieuwerikken, modeert da gepermenteerd ‘vrienden, is dat toegelaten?’ |
kiewig, mooi, aardig, blij, graag
die knul zal kiewig zijn sjoerders openluiren ‘die vent zal aardig zijn ogen
optrekken’; ze moizen zu kiewig ‘ze zijn zo blij’; je wordt tot
Zeel nie kiewig gesjoerd ‘je wordt te Zeele niet graag gezien’; kiewigen
lichterik ‘goeden dag’ J.M.: ‘Kiwig, schoon, goed, behagelijk,
wel, lekker’ |
kiewigst, best
hei knoeint da kiewigst ‘hij weet 't best’ |
kik, dood
modeert de giëse kik ‘is de meid dood?’ |
†kikken, doden |
kikkebulst, sterfbed
snaps zou ne knul pierig flikken, die à op zijne kikkebulst kucht ‘jenever
zou iemand vrolijk maken, die reeds op zijn sterfbed ligt’ |
kintig, twintig |
klakpille van 't link, de geest van het kwaad
de klakpille van 't link kucht op ons ‘de geest des kwaads weegt ons’ |
klampen, armen (Parabel) |
kleiren, wijn
ze buizen alle lichterikken kleiren ‘ze drinken alle dagen wijn’ |
kleiten, verliezen
wei kleiten in de Witten, de kiewigsten knul van geheel de koei ‘wij
verliezen in de Witte de beste gezel van heel de bende’ |
kleilen, verliezen
z'hên ons uit hulder geule gekleilt 'ze hebben ons uit het gezicht verloren’ |
kleun, slaag, rammeling
Zwerte Jan heed hem kleun gesteupen ‘Zwarte Jan heeft hem een rammeling
gegeven’ J.M.: ‘Ook uer: wa kleunen maesen 't, Wat uer is het? Kleunen, is ook bij Kiliaen bekend voor slaen.’ |
klip, fles
michels zal de klip nekken en ou he foezelken stuipen ‘ik zal de fles
krijgen en je een druppel geven’ J.M.: ‘Pot, klipken, potje.’ |
klits, slecht
en klits vieken liën ‘een slecht leven leiden’ J.M.: ‘klein, jong,
weinig’ |
klitserik, tegenspoed |
klonkaards (znw.), bellen (zie luiren) |
klonkoird, glas
een klonkoird roei ‘een glas bier’ |
†kneuvelen, binden
kneuvelt hem aan die berichlsje! (lees berchilsje) ‘bind
hem aan die tafel’ |
knoeien, weten, ondervinden
knoeide noppe da mijn stroete afritst ‘weet gij niet dat ik een keel heb,
die afloopt’; hei knoeint kiewigst worbei dat da viënt ‘hij weet best,
waardoor dit komt’; dat Dook knoeit, zillemen uk knoeien ‘wat Dook
ondervindt, zullen wij ook proeven’ J.M.: ‘knooeyen, bevatten,
begrijpen, verstaen, kennen’ |
knul, jongen, man J.M.: ‘zoon, jongen, jongeling’ |
koei, bende
en koei chanterikken ‘een bende gendarmen’ J.M.: ‘koey, hoop’ |
koeismoeissen, toverheksen |
| |
| |
koesmosse, duivelswijf (vgl. koezen) |
koezen (mv.), drommel, duivel
povere koezen ‘arme duivels’ |
kopken, frank (munt) (J.M.) |
korante, koe
die knul heed een korante verpast ‘die man heeft een koe verkocht’ |
kosse, pachthoeve |
†kouverte, sarge Aanmerking: Frans couverte |
†krakerik (m.), noot
nen linken krakerik ‘een harde noot’ |
kri, vlees (vgl. pitjoukri) |
kribbelen, schrijven (zie kriwelen) |
kriwelen, schrijven (vgl. kribbelen) J.M.: ‘Naar
de beweging der hand bij die verrigting.’ |
krip, een glas
ne krip roei of snaps nekken ‘een pot bier of jenever nemen’ |
krot, armoede, gebrek J.M.: ‘Ook elders, in 't fransch crotte.’ |
kroukerik, noot
we fokken ne linken kroukerik ssukken (!) ‘we gaan een harde noot kraken’ |
kuchen, hangen, doen, vertoeven
de pitjoukri in de ruftinne kuchen ‘het spek in de schaduw hangen’; hij kucht in zijnen bulst ‘hij ligt te bed’ J.M.: ‘kughen, liggen’ |
†kuselen (ww.), verstijven
van peu kuselen ‘verstijven van vrees’ |
†kwikken, tellen
michels lichterikken mazen gekwikt ‘mijn dagen zijn geteld’ |
|
ladderdedoe, koffie (vgl. fee en poets)
de ladderdedoe moist veur de giëzen ‘de koffie is voor de vrouwen’ |
ladderik, mosterdsaus (van bijterik)
sekke freiters mee ne poveren ladderik van bijterik ‘droge aardappels met
een schamele mosterdsaus’ |
lange, tong (zie langerik) J.M.: ‘Van het
fransche woord langue.’ |
langelepels, hazen
we ritsen debie gelijk langelepels ‘we vluchten gelijk hazen’ |
langerik, tong (vgl. lange). |
lauzen, eieren |
lens, ver, veraf
moisden michels moir keertig loeters lens ‘was ik maar veertig uur verre’ |
libberik, vrijheid
'k en stuip noppe ne wieten veur onzen libberik ‘ik geef geen stuiver voor
onze vrijheid’ |
lichterik, licht, dag (vgl. grandige lichterik)
lichterik van de blikkerinne ‘maneschijn’; zulder moizent alle
lichterikken ‘zij hebben het elken dag’ J.M.: ‘kiwigen lichterik,
zondags’ |
†lichteriks, dagelijks
die klitse knul tossent lichteriks ‘die slechte kerel vloekt dagelijks’ |
lieperikken, lepels |
likkeren, ruiken
ze hen de knullen zu lens gelikkerd ‘ze ruiken ons van verre’ |
†link, slecht, kwaad, hard
het link ‘het kwaad, het slechte’; de linke voeie ‘de
slechte weg’ |
linte, lijnwaad |
loens, slecht
't pieren met de dottige kiewerikken, hee mei loens geflikt ‘het omgaan met
slechte vrienden heeft mij slecht gemaakt’ J.M.: ‘Wordt altijd in eenen slechten zin
genomen, en beteekent: slecht, kwaed, enz. Loensch is door geheel Vlaenderen
bekend.’ |
loensig, bedorven, slecht, onsmakelijk (J.M.) |
loeter, laat
't moist te loeter ‘'t is te laat’ |
loeters, uur
|
| |
| |
kelf loeters ‘elf uur’ |
loppen, laten, toelaten
lopt den bol smessen ‘laat de meester roken’; Jan Proit za zijn
knullen va schrans nie loppen kikken ‘Jan Praet zal zijn mannen van honger niet laten
sterven’ |
loteren, bewegen
as ge ou langerik nog lotert ‘als je je tong nog beweegt’ J.M.:
‘Misschien van kloteren of kleuteren.’ |
luimen, slapen
zei luimen in ne kiewigen bidst ‘zij slapen in een goed bed’ |
luiren, trekken
michels luirden der heur bei heur feun van onder ‘ik trok er haar bij haar
haren onderuit’ J.M.: ‘lurren, trekken, verscheuren’ |
lurren, zie luiren |
lijne, vrouw |
|
machoeffel, dokter
michels zou ze moeten loppen sjoeren oin de machoeffel ‘ik zou ze moeten
laten zien aan de dokter’; Grandige Machoeffel ‘God’ J.M.: ‘Groot heer;
machoffel. Ik herinner mij dat woord door 't gemeen in Holland te hebben
hooren bezigen.’ |
maf, gek
modeerde gei maf ‘ben je zot?’ |
malinger, ziek
Machiel kucht malinger in zijnen bulst ‘Machiel ligt ziek te bed’; oun bol modeert malinger ‘je bent ziek in je hoofd’ J.M. geeft hier malade |
malunk, molen |
malunker, molenaar
de malunker modeert op de malunk ‘de molenaar is op de molen’ |
mandeeren, zuiveren
't is te loeter om 't te mandeeren ‘'t is te laat om het te zuiveren’
Teirlinck: ‘veranderen’ |
mandering, wieg, koffer, gereedschap J.M.: ‘Van mand.’ |
marelsje, fles
marelsje mee snaps ‘brandewijnfles’; marelsje snaps ‘fles
jenever’ |
marik, kat J.M.: ‘Naer het mauwen van dit dier.’ |
marserik, gendarm |
mazen, hebben, wordt ook veel voor ‘zijn’ gebruikt (J.M.) (vgl. moizen) |
méken, moeder |
melis, zak |
melis pelsje, strozak
wei kuchen in den dieumerik op ne melis pelsje ‘wij liggen des nachts op een
strooizak’ |
mens, maand |
merren, morgen (J.M.) |
merserikken, gendarmes
hei 's altijd peu van de merserikken ‘hij is altijd bang van de gendarmes’ |
michelen, lachen |
michels, ik, mij
michels moist grandigen schrans ‘ik heb grote honger’; dokt
michels de marelsje mee snaps ‘geef mij de brandewijnfles’ J.M.: ‘Waerschijnelijk
aan den accusatief van het oude persoonelijk naemwoord ick, met den uitgang
chels verzelfstandigd.’ (Opmerking: zo heel duidelijk is deze
verklaring niet.) |
modeeren (koppelww. en begripsww.), zijn
da za kantig modeeren (zie kantig); modeert
zufokkig noppe ‘wees niet zo haastig’; da modeert kiewig ‘dat is
aardig’ J.M.: ‘Moderen, zijn of wezen, echter worden deze vlaemsche
woorden er ook wel voor gebruikt.’ |
moisen, zijn, hebben (vgl. mazen)
|
| |
| |
paken, moisent nog niet geflikt mee de pitjoukri ‘paken, is het spek nog
niet gebakken’; michels moist grandigen schrans ‘ik heb grote honger’ |
moist kiewig, vaarwel |
mol, dood
bekkers, traffakt hulder moir mol ‘boeren, werkt u maar dood’ J.M.:
‘Mollen, sterven, mol dood. Deze woorden ongetwijfeld
genomen naer 't dier (de mol) dat zich gedurig in de aerde ophoudt.’ |
mol kleunen, doodslaan (vgl. kleunen en mollen) |
mollekleunders, moordenaars
de bekker kon aan 't geschoor fokken treuvelen dat er mollekleunders op zijn
kosse modeeren ‘de boer zou aan 't volk kunnen gaan zeggen, dat er moordenaars op zijn
hof zijn’ |
mollen, sterven |
mondeering, kleren
't modeert veur zijn mondeering dak hem noir de kiëte gebolt hen ‘'t is voor
de kleren, dat ik hem naar huis gebracht heb’ |
monderik, wereld |
monterik, horloge, klok J.M.: ‘Monter, Uerwerk,
fransch: montre.’ |
†monterikflikker, horlogemaker |
mosse, vrouw
hei heed z'n pover mosse loppen mollen van grandigen schrans ‘hij heeft z'n
arme vrouw laten sterven van grote honger’ J.M.: ‘Gehuwde vrouw, men zegt nog: Het is eene oolyke mossche, voor eene oolijke vrouw.’ |
Mossestranke, Vrouwestraet (J.M.) |
muffen, stinken, rieken, spotten J.M.: ‘Muffen
is mede bij Kiliaen bekend.’ |
nekken, steken, stoppen, nemen
die fokkebollen nekken dat allemoil in hulderen melis ‘die rijkaards steken
dat allemaal in hun zak’; michels zal de klip nekken ‘ik zal de fles nemen’;
ze heed hem bijters in de flinkers van een van de pezers genekt ‘ze heeft
haar tanden in de vingers van een der dieven gezet’ J.M.: ‘Trekken, of leggen.’ |
noppe, niet, neen
modeert zu fokkig noppe ‘wees niet zo haastig’; noppe,
noppe! ‘Neen, neen!’ J.M.: ‘Neen niet, niets, eer niet.’ |
nosteren, bidden J.M.: ‘Lezen, misschien gevormd naer het gebed
Pater noster.’ |
nosterik, rozenkrans J.M.: ‘nosterik, boek’ |
nyg, zeer J.M.: ‘Is ook in Holland in de gemeenzame spraek.’ |
nijpen, wegbergen
nijpt de damme in de oeftekiete ‘berg de ham in de broodkast’ J.M.:
‘wegleggen, leggen’ |
|
oeft, brood (J.M.) (vgl. hoeft) |
oefteflikker ‘broodbakker’ (J.M.) |
openluiren, opentrekken
z'n sjoerders openluiren ‘z'n ogen opentrekken (openzetten)’ |
operik, het land, het open veld Parabel: hij
trafaktigen in den operik ‘hij werkte in het open veld’ |
opperik, hoop, troep
wa kiewigen opperik ‘wat een mooie troep’ J.M.: ‘opper, hoop’ |
overbommelen, overvallen
hei verpleint tegen de fokker dietje moest overbommelen ‘hij verliest tegen
den leurder, die hij moest overvallen’ |
paf veenen, tot inkeer komen Parabel: tein veendegen
de knul paf 'toen kwam de jongen tot inkeer’ |
pai, land
|
| |
| |
J.M.: ‘Naer het fransch pays.’ |
†pamperik, papier, brief Aanmerking: van pampier, nog altijd gebruikt, met de uitgang -rik |
panderik, hemel
nen kiewigen knul fokt noir de panderik ‘een braaf mens gaat naar de hemel’ |
parfunkels, tenen
ritst op ou parfunkels ‘loop op je tenen’ |
paralapper, paraplu |
parlappersjacheleir, parapluverkoper |
parnassen, zingen
wij heppelen, michelen en parnassen ‘wij dansen, lachen en zingen’ |
pas, zaak
't moist kiewigen pas ‘het is een geringe zaak, een kleinigheid’ |
pas: kiewigen -, goedkoop
wei hount kiewigen pas ‘wij hadden het goedkoop’ |
passen, kopen (J.M.) |
peezen, stelen
we hebben de hoeft in de bataar van den hoefteflikker gepeesd ‘we hebben het
brood in de winkel van de bakker gestolen’ |
†pelsje, stro
melis-pelsje ‘strozak’ Aanmerking: van Frans paille |
pelzje, solferpriemen (J.M.) |
Perre: Grandige -, God |
peserkeete, gevangenis
in de peserkeete mollen ‘sterven in de gevangenis’ |
pesers, inbrekers
wei modeeren pesers ‘wij zijn inbrekers’ |
†pezersvieken (o.), dievenleven
michels heet kantige loeters gemaasd in zijn pezersvieken ‘ik heb vrolijke
uren gehad in mijn roversleven’ |
peu, bevreesd, verlegen J.M.: ‘Een fransch woord.’ |
piep, kind J.M.: ‘Van piepen, Piepjong is
bekend.’ |
pierebolle, speelman
de pierebolle hee veur ons lank genoeg op de kiëte gevijld ‘de speelman
heeft voor ons lang genoeg op het dak gespeeld’ J.M.: ‘viool’ |
pierig, prettig
da za pieriger modeeren ‘dat zal plezieriger wezen’ |
pieren, spelen (J.M.) |
pierigerik, plezier |
†piës, stuk
ne(n) piës pitjoukri vliemen ‘een stuk vlees snijden’ |
pitjau, varken (J.M.) |
pitjoukri, spek (zie moisen) |
plafonkers, plaketten |
pleuren, wenen J.M.: ‘Van het fransch pleurer.’ |
ploemp, water
grandige ploemp ‘zee’ J.M.: ‘water, thee, rivier’ |
ploempen, regenen |
ploempslinger, paling |
poen, geld J.M.: ‘Geld, goed; gemeen woord, voor geld wordt het
ook elders gebezigd.’ |
poets, koffie (vgl. fee)
michels heuren poets poppelt â ‘m'n koffie kookt al’ |
pommerikken, appels. J.M.: ‘Pommen, Appelen van
het fransch pomme, men zegt ook Pommerikken.’ |
†poppelen (ww.), zieden
michels heuren poets poppelt al ‘mijn koffie ziedt al’ |
porren, brengen Parabel: port den grassigen
vaurik ‘breng het gemeste kalf’ |
porterik, deur J.M.: ‘Deur, van het fransch porte.’ |
posch, zak J.M.: ‘Van het fransch poche.’ |
prêit, priester |
prêiterei, pastorie |
| |
| |
preutelen, rammelen
hieurt de brakken preutelen ‘hoor de schellingen rammelen’ J.M.: ‘Preutel, gerammel. Pruttelen, voor knorren, is bekend.’ |
priemen, snijden
ne piës pitjoukri priemen ‘een stuk spek snijden’ |
prul, gepraat
ge flikt michels jannig mee ou peun prul ‘ge maakt me boos met je bange
praat’ |
putterik, een put, graf
houdje nen putterik gesjoerd mee roei of snaps ‘als hij een put gezien had
met bier of jenever’; nekt oun bol ne keer op, uit ou putterik ‘hef uw hoofd
eens op uit uw graf’ |
pijpen, schreien, blaffen
noppe gepijpt omdatje nen egel moist ‘niet geweend omdat je niets bezit’;
den huiven pijpt ‘de hond blaft’ J.M.: ‘Alleen schreeuwen, weenen.’ |
|
rank, slecht, mager
doir za 't rank zijn veur de pierige koei van Jan Proit ‘daar zal 't mager
zijn voor de vrolijke bende van Jan Praet’ J.M.: ‘mager’ |
ranken, vragen
hei modeert peu datje hem za ranken woir af dat da viënt ‘ik ben bang dat
hij mij zal vragen waardoor dat komt’ J.M.: ‘vragen, eisen’ |
raspen toe, toevuilen (J.M.) |
ritsen, lopen, doorspoelen, vluchten
het zou agâ deur ons stroete gerist modeeren ‘het zou gauw door onze keel
gespoeld zijn’; bol, moisde gei peu, om da ge gou ritsen ‘meester, ben je
bang, dat je gaat vluchten?’; heel Hansevelde zal uit zijnen bult ritsen
‘heel Hansevelde zal uit zijn bed springen’ J.M.: ‘Ritsen, spoedig
gaen, ook met korte treden gaen, eene navolging van het spoedig bewegen, of ritselen der bladeren. - Ritsen, volgens Kiliaen is ophitsen. Het kan
hier wel ritten zijn met een verscherpten uitgang.’ |
roebeldeboebelen, donderen |
roei, bier
me moizen een marelsje snaps en ne klonkoird roei ‘we hebben een fles
jenever en een glas bier’ J.M.: ‘roey, bier’ |
romperik, lichaam
zijn sjoerders kuchten over zijn geule, as ze zijnen bol van zijnen romperik
figgelden ‘zijn ogen hingen hem over zijn aangezicht, toen ze zijn hoofd van zijn lijf
sneden’ |
ronderik, ring Parabel: dokt hem ne ronderik aan
zijnen feem ‘steek hem een ring aan z'n vinger’ |
ruft, vuur, warm (J.M.) |
ruften, ontsteken, stoken
de bekkers hen der hulderen vuizerik mee doen ruften ‘de boeren hebben er
hun vuurkachel mee aangestoken’ J.M.: ‘ruften, warmen, koken, branden’ |
rufteflikker, stoof, kachel, oven (J.M.) |
rufterik, zomer
in den didderik en de rufterik ‘winter en zomer’ |
ruftig, warm, heet (J.M.) |
ruftinne, schouw
we kuchten de pitjoukri verdrom in de ruftinne ‘we hingen het spek wederom
in de schouw’ |
|
schansen, eten
veur dammen voei fokken, zillemen nog eens schansen ‘voordat we weggaan
zullen wij nog eens goed eten’ J.M.: ‘Schransen, veel of lekker eten.’ |
schaviële, een bord |
schers, benen
|
| |
| |
michels flikken hem bei zijn schers ‘ik greep hem bij zijn benen’ |
schoeien, vluchten
noppe noir 't Brabisch geschoeid ‘niet naar 't Brabantse gevlucht’
J.M.: ‘Schoeyen, wegvluchten, loopen, de schoenen aentrekken, dus vlugten.’ |
schoenkelen, lachen
schoenkelen mee de Grandige Perre ‘om God lachen’ J.M.: ‘lachen,
spotten’ Parabel: ‘vrolijk zijn’ |
schoften, bemerken
ik schoften nen egel ‘ik bemerkte niets’ |
schoft ou, zie, kijk
schoft ou, da modeert kiewig, da michels altijd grandigen buis moist ‘zie,
dat is aardig, dat ik altijd dorst heb’; schoft hulder, knullen ‘zie
jongens!’ J.M.: ‘zie eens, denk eens’ |
schonkelen, wiegen
de mosse schonkelt de piep ‘de vrouw wiegt het kind’ J.M.: ‘Schoenkelen, of schonkelen, elders schommelen, touteren,
rennen.’ |
schrans, honger
michels moist grandigen schrans ‘ik heb grote honger’; van
schrans loppen stikken ‘van honger laten sterven’ |
schransen, veel of lekker eten (J.M.) (vgl. schansen) |
schreiers, benen
op de schreiers zijn ‘op de been zijn’ J.M.: ‘Schreirs, beenen, verkort van schrijden.’ |
schroepen, stelen |
schroepen: bei de bollei -, vastgrijpen
schroept hem moir bei de bollei ‘grijp hem maar vast’ |
schroeper, dief |
schroffe, hen |
schroffekri, kippenvel, kuikenvlees
michels moist de schroffekri ‘ik krijg er kiekenvlees (kippenvel) van’ |
schroffer, haan |
sé, dure Parabel: veendegen er sé lichterikken in da
pai ‘kwamen er dure dagen in dat land’ |
sek, droog
doir za ons stroete altijd sek modeeren ‘daar zal onze keel altijd droog
zijn’ |
†sjacheling, verkoop |
sjaf, pap J.M.: ‘pap, soep’ |
sjaffer, hout
ten peesden de knul he piësken sjaffer 'toen nam ik een stukske hout’ |
sjank, kerk
de knul fokt noppe noir de sjank ‘de man gaat niet naar de kerk’ |
sjanken, huwen (J.M.) |
sjanksken, kapelletje (J.M.) |
†sjassen (ww.), jagen
wij wurren gesjast als jannige huivens ‘wij worden verjaagd als razende
honden’ |
sjeuvel, hoed
michels heed op de grandigen lichterik zijne sjeuvel verpast ‘ik heb op
zondag mijn hoed verkocht’ |
sjeuvelflikker, hoedenmaker |
sjiever, soldaat
hei tippelt sjiever wurren ‘ik ga soldaat worden’ |
sjoeren, zien
hij heed hem de splent noir zijn keete sjoeren bullen ‘hij heeft hem zijn
geld naar huis zien dragen’ J.M.: ‘zien, bezichtigen’ |
sjoerders, ogen
zijn sjoerders openluiren ‘opkijken, ogen opzetten’ |
sjolleken, potje
flikt de mosse he sjolleken fee ‘giet gij een potje koffie op?’ |
sjouver, mutsaard |
sjouver, balk (vgl. steun) |
slippen, toezenden
|
| |
| |
slipten Machiel ou noppe ne moist kiewig ‘zond Machiel u geen vaarwel toe?’ |
slippen, schelen
ten slipten ost nen egel ‘het scheelde bijna niets’ |
slippen: n'en trek -, van zich afschoppen (vgl. trek) |
sluerre, ellendige J.M.: ‘Na zekere plant, sloor geheeten, die bij
den grond opwast.’ |
smerl, tabak
een hieurn smerl smessen ‘een pijp tabak roken’ |
smessen, roken (zie hieuren en smerl) |
smoelement, mond
hemmen wei geen smoelement om te bekken gelijk ze zei |
smoelement, bakhuis J.M.: smoel |
smoesen, zwijgen
smoest ‘zwijg!’ |
snekker, zakdoek
flikt er hou snekker oin ‘bind er je zakdoek om’ |
snieken, weven
hij sniekte van de lichterik tot den dieumerik ‘hij weefde van 's morgens
tot 's avonds’ |
sniekersbol, weversbaas |
snikken, weven (vgl. snieken) |
snukken, geven
'k en snuk noppe nen ons veur ons vieken ‘ik geef geen duit voor ons leven’ |
snul, dronken
treuvelt, da ge en bitje spul modeerdigen ‘zeg, dat je een beetje dronken
was’ |
splent, geld
as ze wa splent gezeupen hebben, moizen ze zu kiewig, asemen der om viënen
‘als ze wat geld gewonnen hebben, zijn ze zo blij als wij het komen halen’ J.M.: ‘Splent is ook een gemeen woord, dat in Holland voor het woord geld gebezigd
wordt.’ |
splenterbollen, rijken (vgl. fokkebollen) |
sprein, trouwen J.M.: ‘Ook vreien, en huwen.’ |
steker, doorn
da mollen es ne steker in mijnen romperik ‘dat sterven is een doorn in mijn
hart’ J.M.: ‘Doorn, na deszelfs werking.’ |
steun, balk
hei fokten noir ne steun van den hieugerik ‘hij ging naar een balk van de
zolder’; nog ne steun debie te luiten... ‘als ik nog een kolom weggetrokken
heb’ |
steun, stok, paal
flikt ne grandigen steun en kasseert de porterik ‘neem een paal en stoot de
deur in’ J.M.: ‘Stok, van steunen op den stok.’ |
steupen, geven, schenken (zie stuipen) |
stikken, sterven
va schrans loppen stikken ‘van honger laten sterven’ |
stranken, straten
we ritsen langs de stranken gelijk trassers ‘we lopen langs de straten als
bedelaars’ |
strempen, kousen |
stuipen, schenken
stuipt michels ieuk wa ‘schenk mij ook wat’; hij heed hem kleun
gesteupen ‘hij heeft hem slaag gegeven’ J.M.: ‘Stuipen, geven, toebrengen.
Stuipen is ook buigen, neigen, daerom geven.’ |
sukken (ssukken), kraken (vgl. kroukerik) |
sijvis, ja
sijvis bol ‘ja meester’ J.M.: ‘Syne, ja, ook sywus.’ |
terterikken, hoefslagen, voeten
terterikken va kavailsjen ‘hoefslagen van paarden’; kertig
klonkoirds roei as ze nie fokkig veur mijn terterikken en bommelt ‘dertig glazen bier,
indien ze niet dadelijk voor mijn voeten tuimelt’
|
| |
| |
J.M.: ‘Voet, van terten, met de voeten trappen.’ |
tippelen, lopen
den nosten dieumerik trippelemen bei nen bekker om poen ‘de naaste nacht
gaan we bij een boer om geld’ |
tjeu, zwijn
Dook modeert n'en tjeu ‘Dook is toch maar een zwijn’ |
tjuttens, varkens (Parabel) |
tof, toffer, goed, beter
zou 't nie toffer moizen dammen verdrom noir de kosse fokten ‘zou 't niet
beter zijn, indien we terug naar de pachthoeve gingen’ |
tofferen, beteren
't za wel tofferen ‘'t zal wel beteren’ |
tossen, vloeken
lichteriks tossen ‘alle dagen vloeken’ |
tossenen, zweren |
trafakken, werken
de bekkers trafakken veur ons in de lichterik en den dieumerik ‘de boeren
werken dag en nacht voor ons’ J.M.: ‘Waerschijnelijk afstammende van travailler.’ |
trafakmosse, werkmeid |
tranke, wulps meisje, hoer (J.M.) |
trankkeetje, hoerhuis (Parabel) |
trasser, bedelaar |
travalterik, trap
hei fokten uk op den travalterik ‘ik liep ook de trap op’ |
trederikken, schoenen J.M.: ‘Van treden.’
Teirlinck: ‘kloef’ [klomp] |
treiters, aardappels (zie kadeen) |
trek: nen - slippen, van zich wegschoppen, de brui geven aan
michels slipt nen trek oin 't bokservieken ‘ik schop 't roversleven van me
af’ |
treuvelen, spreken
z'heed a hetreuveld van noir 't Brabisch te fokken ‘ze heeft al gesproken
van naar het Brabantse te gaan’ J.M.: ‘Treuvelen - zeggen, verhalen,
vertellen, wordt ook wel met kabeelen gelijk gebruikt.’ |
treuvelen: zich -, biechten |
treuvelzitterik, biechtstoel |
troetens, sukkelaars, stakkers
wij, povere troetens ‘wij arme sukkelaars’ |
†trois, drij, drie
trois melissen treiters ‘drie zakken aardappelen’ |
trui, truin, broek, broeken |
|
uegerik, zolder (vgl. hieugerik) J.M.: ‘Van het
woord hoog, dat op sommige plaetsen ueg uitgesproken
wordt.’ |
uern, pijp (J.M.) (vgl. hieurn) |
uiven, hond (J.M.) |
|
valeize, gemeente, stad
doir modeeren in de valeize flokkebollen ‘er zijn rijkaards in de gemeente’ |
vau, kalf J.M.: ‘Van het fransch vau.’ |
veenen, komen J.M.: ‘Van venir afgeleid.’ |
verbulten, verdragen
michels kan 't ne miër verbulten ‘ik kan 't niet meer verdragen’ |
verpassen, verkopen
michels heed zijne sjeuvel verpast ‘ik heb mijn hoed verkocht’
Teirlinck: ‘verraden’ Parabel: ‘lijden’; de knul begost krot te
verpassen ‘de jongen begon armoede te lijden’ Verder: ‘verhuren’ |
verpleinen, verliezen
w'en keunen hier nen egel flikken as verpleinen ‘wij kunnen hier niets doen
dan verliezen’; de erren verpleinen kantig ‘de herbergen verliezen veel’ |
verploempen, verdrinken |
verspleyten, verteren, opmaken
|
| |
| |
Parabel: daer e de poen verspleytte [‘toen hij er alles
doorgebracht had’] |
versteunen, verstaan, begrijpen
sijvis, azieu versteunt michels da ‘ja, zo versta ik het’ J.M.:
‘verstaen, weten’ |
vertossend, vervloekt?
vertossend weerâ ne kiewerik die kik moist ‘vervloekt, alweer een vriend die
dood is’ |
veurewuis, voorwaarts (J.M.) |
†vieken (o.), leven |
viekesnosteriksken, levensboek
zijn viekenosteriksken moist zit loens ‘zijn levensboek is zo vuil’ |
viggelen, zagen (J.M.) (zie figgelen) |
vinne, boterham
zijn vinne opbekken ‘z'n boterham opeten’; priemt wa vinnen van
den blanken hoeft ‘snijd wat boterhammen van het wittebrood’ |
vittig, spoedig, vlug |
vlammen, roepen Parabel: de knul vlamdegen naer de
trafakkers ‘de zoon riep de knechten’ |
vlassen, schieten
mag michels zijnen vlasserik flikken en heur vlassen ‘mag ik mijn geweer
nemen en haar neerschieten?’ |
vlasserik, geweer |
vlekken, drinken
lopt de poveren groei nog eens snaps vlekken ‘laat de arme jongen nog eens
jenever drinken’ |
vliegerik, vogel
't modeert toffer iënen vliegerik in de fiëmen as deus in den hieugerik
‘beter een vogel in de hand als twee in de lucht’ J.M.: ‘Nae deszelfs werking.’ |
†vliemen, snijden |
vliemerik, mes |
voeie, weg
we moisten op de link voeie ‘we waren op de verkeerde weg’ J.M.: ‘Voie, weg, fransch woord; voie fokken, weggaan.’ |
voeiflikken, wegnemen |
voei fokken, wegtrekken
fokkig voei gefokt ‘spoedig weggetrokken’ |
vuispamperikken, brandbrieven |
vuizen, branden
hij heed deus kieten doe vuizen ‘hij heeft twee huizen doen branden’ |
vuizer, brandstichter |
vuizerik, vuur
nekt nog ne sjouwer op de vuizerik ‘leg nog een takkenbos op 't vuur’ |
vyle, stad J.M.: ‘Van het woord vijlen, verkoopen.’ |
vijlen, spelen (vgl. pierebolle) |
vijlen, drollen (werk spinnen om er emballage van te maken) |
|
wietten, stuiver |
|
zeupen, winnen, verdienen (vgl. splent) we zillen der nen egel mee zuipen, mee hem te kikken ‘we zullen er niets mee winnen met
hem te doden’ J.M.: ‘zuipen, winnen’ |
zitterik, stoel
droit ou op die zitterik ‘zet je op dien stoel’ J.M.: ‘Van zitten.’ |
zwemmerik, vis J.M.: ‘Van zwemmen.’ |
zwerte(n), zwart brood
bekt moir sjaf en zweyten ‘eet maar pap en zwart brood’ |
zwerterik, duivel J.M.: ‘Zwerterik, - Koffy,
naer deszelfs kleur.’ |
Opmerking bij J.M.: De ae en a op het einde van een
lettergreep wordt bijna als ou uitgesproken.
|
-
eindnoot383
- De met †
getekende woorden zijn uit Teirlinck Vlaamsche Kunstbode. [J.M. = Jelle en
Mietje]
|