| |
Samenvatting van de lijsten A-D
Een lijst die alle in het Bargoens en de dieventalen voorkomende Joodse woorden bevat, moge
hier volgen. De nummers a i - a vii; b i - b vi enz. duiden de in dit
hoofdstuk behandelde lijsten aan. Ik geef ze hier nog eens bij elkaar:
a i
|
Liber Vagatorum (1563) |
a ii
|
Cornelis de Bie te Lier (± 1680) |
a iii
|
Bargoens van Zele (1840) |
a iv
|
Bargoens van Roeselare (1890) |
a v
|
Bargoens van Antwerpen (1922) |
a vi
|
Bargoens van West-België (1916) |
a vii
|
Bargoens van Tilburg, Schijndel e.o. (1922) |
|
|
b i
|
Das Duisburger Vocabular (1724) |
b ii
|
Kramertaal van de Kempen (1837) |
| |
| |
b iii
|
Bargoens van St.-Truiden (1892) |
b iv
|
Bargoens van Maastricht (1917) |
b v
|
Bargoens van Groenstraat (1924) |
b vi
|
Bargoens van Weert (1927) |
|
|
c i
|
Bargoens van Holland: De gelukte list (1689-1690) |
c ii
|
Geheimtaal van Cartouche (1731) |
c iii
|
Geheimtaal (1769) |
c iv
|
Geheimtaal van de Brabantse Bende (± 1800) |
c v
|
Lijst van mr. Vernée (1844) |
c vi
|
Brief van A. en Z. (1844) |
c vii
|
Nieuwenhuis (1858) |
c viii
|
Verwoert (±1860) |
c ix
|
De Boeventaal (1906) |
c x
|
Bargoens uit de buurt van Hilversum (1926) |
|
|
d i
|
Bargoens van Nijmegen (1924) |
d ii
|
Bargoens van Haaksbergen (1922) |
d iii
|
Bargoens van Lochem (1921) |
d iv
|
Bargoens van Goor (1925) |
d v
|
Bargoens van Oldenzaal (1928) |
d vi
|
Bargoens van Wijhe (1931) |
d viia, b
|
Bargoens van Groningen-Winschoten (1921-1925) |
Bijgaand kaartje geeft de ligging der plaatsen aan.
Lijsten c iii - c ix zijn niet precies gelokaliseerd.
Daar er voor de geheimtaalwoorden geen vaste schrijfwijze bestaat, neem ik de meest
voorkomende vorm als hoofdwoord. Afwijkende vormen, vooral wat beginletter betreft, worden in
de lijst opgenomen onder verwijzing naar het hoofdwoord. Het Joodse woord waarvan het
hoofdwoord is afgeleid, wordt alleen genoemd, zonder dat ik doorlopend de bron opgeef: deze
staat in de voorafgaande lijsten. De Nederlandse vertaling wordt bij het eerste woord gegeven
en niet herhaald als ze niet afwijkend is.
achelen, Jd. âcha'l. b i: achelen, eten; c iii: aggelen; c vi: haggelen; c viii: aggelen; c ix: achelen. d i:
achelen; d ii: achelen; d iii: achelen; d iv: achelen;
d v: achelen; alle in de bet. ‘eten’. |
afroojemen, zie roojen. |
ager, Jd. ageir ‘een ander, godverzaker’. c viii: ager, ageren, ander, anderen. |
aijenen, Jd. 'aïn ‘oog’. c v: aijenen, ogen; c ix: najin, oog. |
amchen, zie semey amge; Jd. 'amcho
‘uw volk’. c vi: amchen, mensen; c viii: amge, volk, mensen. |
| |
| |
askelen, Jd. 'auseq, 'auseiq ‘zich bezig houdende
met’. c ix: askelen, handelen, kopen en verkopen. |
askenen, zie askelen. c ix: askenen, stelen, bestelen. |
attenoj, Jd. Adônaj. c ix: attenoj, hemel, zeg, kijk, als uitroep. d i: attenŏje, uitroep; d vi: attenŏje, och! |
aukel, Jodenduits: auker ‘bultenaar’. d vii: aukel, bult. |
|
bachem, zie bas. |
bajis, Jd. baïs ‘huis’. b iv: bajis, gevangenis; b v: bajes idem; b vi: bajes, c iii: beyes, huis; c iv: beys, idem; c vi: baies, idem; c vii: bajessen,
concerten en schouwburgen; bajes moos, fictieve munt; c viii: baayes, gevangenis, huis, tuchthuis (sjofele
-); c ix: bajes, winkel, huis, gevangenis. d i: bajes, gevangenis; bajes van de borgemak,
gemeentehuis; d iii: bajes, gevangenis; d v: bajes, idem. |
bajeskar of bajeswagen, celwagen (c ix) (zie bajis). |
bajesklant, iemand die veel in de gevangenissen terechtkomt (c ix). |
| |
| |
balbes, zie bollebof. |
baldover, Jd. ba'al dowor ‘heer van het woord,
woordvoerder enz.’; ook ‘informator, rechercheur’. c iii: baldobers, personen die zijn ‘subtijle Dieven Makelaars die wel zoo zeer in Persoon
niet meede gaen; maar egter de occasie om diefstallen te plegen uitspionneeren, en 't Secreet
daer van dan, aen hunne makkers opgeven’; c iv: bulthoever, uitzoeker van diefstallen; c v: baldoveren, spioneren; c vi: baldoveren, aanwijzen;
c vii: gebaldoverd, aangewezen; c viii: baldoveren, afkijken, afloeren, zien, bespieden; ook boldovenen, aanwijzing tot stelen; c ix: baldoveren, klikken, nakijken. |
balji'srool, Jd. bar jisro'eil. c viii: barresewel, jood; c ix: baljisrool, basserool, heer, chef; sirool (zie daar). d ii: Bais-Roven, Joods tegenover Bargoens (zie beisko). |
barrasch, schurft (zie parag). |
bas, Jd. pach ‘kleinigheid’, of de initiaalletters
van Van B(öhmischer) G(roschen) + phon. belebendes a. a vii: bachem, stuiver, b v: bachem,
Grosschen; b vi: bachem, idem. c vii:
basjes, stuiver en tien cents; c viii: basjes, dubbeltje; c ix: bas, stuiver, vijf spie;
kimmelbas, joet bas. d i: bas,
stuiver; d v: bas, idem. |
balleme, Jd. ba'al mazol ‘geluksvogel’? c viii: balleme, aanstaan. |
balmagoone, zie palmegoon. |
bedeis, Jd. beda'as ‘met kennis, met voorbedachten
rade, met opzet’, d vi: ik bedeis, ik doe, ik verricht. |
bedibberen, zie dibberen. |
begesjewerk, zie getsjewerk. |
begiet, Jd. begitoh ‘met angst’. b v: begiet, angst; begiet sien, angst hebben. c ix: begieten, bevreesd. d i: begietig, bang. |
beginnem, Jd. beginom ‘om niets, gratis, vergeefs’.
c ix: beginnem, spotprijs. |
begoulesj, Jd. gauleish ‘een zwakke, sukkelende man’;
gauli ‘ziekte’. c ix: begoulesj,
veneriek. |
beheime, Jd. beheimoh ‘viervoetig dier, stuk vee’.
c viii: beheime, koe; c ix: beheime, beest, dier, vee. |
beis, zie bajis. c ix: beis, straat, buurt, volksbuurt. |
beis, Jd. beis ‘de tweede letter van het Hebr.
alfabet’; als getalwaarde ‘twee’. a vi: bijs, twee. b v: beis, twee; b vi: beis, idem.; beisje, dubbeltje. c vi: beisje, dubbeltje; c vii: biesjes, vijf cent; c viii: bijsbas, dubbeltje; beisje, vijf
cent; c ix: beis, twee; c x: beisje, dubbeltje, d i: bei, beis, twee;
beis bas, dubbeltje; d iii: beisje,
dubbeltje; d v: beis hoendjes, twintig cent; beisje, dubbeltje; d vi: beis, beisje, idem. d vi: beis, twee; beis eit, kwartje; beisje, dubbeltje. |
beisko, Jd. beisecho ‘uw huis, uw huisgezin’, enz.
c ix: Beisko, Jood, snees, of in het algemeen iemand die
men in z'n zaak betrekt (zie baljisrool). |
beitsekrie, Jd. qeri'oh ‘scheuring, kleerscheuring
bij overlijden van een nabestaande’. c viii: beitsekrie
snijden, rampen ondergaan. |
beizen, ogen (zie beis) (c ix). |
beizie, dubbeltje (zie beis) (c ix). |
beizige:
met z'n -, met z'n tweeën; beizig dollet: 2×4 = 8; beizig kimmel: 2×3 = 6 (c ix); (zie beis). |
bekaan, Jd. beka'n ‘op deze plek, hier in dit
lokaal’, c vi: bekaan, bekend; c viii:
be- |
| |
| |
kaan, ontvangen, thuis, krijgen; c ix: bekaan of pekaan, hier. d i: bekaan nemen, terugnemen; d v: bekaan nemen, bestelen, te pakken nemen; d vi: bekaan nemen, gevangennemen. |
bekattering, Jd. meqatreiǵ ‘aanklagen’, c ix: bekattering, uitbrander, berisping, bekeuring; c x: bekattering, bekeuring. d i: bekattering, bekeuring; d iv: idem. |
bemore, zie morig. |
benosselen, zie nossene. |
Benysorelf, Jd. benei jisro'eil ‘de kinderen
Israëls’. c viii: Benijsorelf, Jood. |
beseibelen, Jd. zéwèl ‘drek’. c ix: beseibelen, bedriegen. d ii: beseibelen,
bedriegen. |
besjoche, zie mesjokke. |
besiastert zijn, vgl. sjikker. |
besjoechem, Jd. mesuqon ‘in orde gebracht,
definitief, gecorrigeerd, zeer nauwkeurig’. c ix: besjoechem, loos, bij de hand. |
besjoechen, zie mesjokke. |
besjolmen, Jd. meshaleim zijn ‘betalen’. a iv: beschommelen, betalen; a vi:
Kortrijk beschalmen, idem; Aalst: bescholeme, idem. b v: besjoelme, betalen; b vi: bescholmen, idem. c viii: besolmen,
betalen; c ix: besjolmen, idem. d i:
bescholmen, idem. d ii: bescholmen,
idem. |
betoefd, Pol. en Voorz.: betoefd, Bargoens betoeg, met nevengedachte aan toef en tof;
misschien ook mag men er een rechtstreekse afl. van tuw in zien. c viii: betoefd (gognum), loos, bij de
hand; c ix: betoeft, goed weg. |
betoegd, Jd.: botuag ‘toevertrouwd,
vertrouwenswaardig’. c viii: betoegd (binnen), rijk; c ix: betoeg(d), gered, uit de
brand. d viia: betoegd, rijk. |
betofd,
c ix: onderdak (zie tof). |
betske, Jd. beiçoh ‘ei’. b iv, b v: betske, ei. |
bewiegmen, verdienen (zie marwieger) (d ii). |
bezol, Jd. bezaul ‘koopje’. b v:
bezol, goedkoop, d i: idem. c ix: bezolletje, koopje. |
bezoles, Jd. pesaules ‘afval, drek, verworpeling’.
c ix: bezoles (mezoles), ziek, bedorven, kapot; ook pesaules, aangebrand, veneriek. |
bezommen (mezommen), geld. c ix (zie mezommen). |
blette geholgt,
c iii (zie pleite en halgen). |
bollebof, Jd. ba'al habaïs ‘heer des huizes, hoofd
van het gezin’. c vii: ballebof, commandant; bolleboos, meester; balleboos (van 't baayes), directeur of
commandant van de gevangenis; c viii: bollebof,
bolleboos, opperste rechter; c ix: balbes, bollebof,
de baas, de huisbaas; bolleboffin, kasteleines. |
bozer, Jd. bôsor ‘vlees’. c iii:
bosser; c viii: pooser; c ix: boosjer of booser. d i:
boser; d v: bozer; d viia: boser, alle woorden met de bet. ‘vlees’. |
broochem, Jd. berochoh ‘geluk, buitenkansje’. c ix: broochem, voorwerp, goederen. |
broocher, Jd. bar hochi ‘deze persoon’. c ix: broocher (broger), man. d v: brooger, man. |
balthoever, zie baldover. |
bijs, zie beis. |
|
cabber, zie gappen. |
caffer, zie kaffer. |
calf, christen. Avé-Lallemant: kalf ‘hond’ (zie keilef). c viii: calf (kalf), christen. |
| |
| |
camberous, Bischoff: chawrusse 1 ‘Genossenschaft,
Gesellschaft, Verein, Anhang’ (rabb. chabrôthâh); 2 ‘(Diebs-, Gauner-)
Gesellschaft’. c iii: camberous, een kamer. |
capores, Jd. kaporoh. b i: capores, vermoorden. c iii: capore (hem
doen), moorden of vermoorden; c viii: capore, dood,
kapot. d ii: kepoeris, dood. |
casprement, zie kasperen. |
caskene, zie sjasken. |
cassavie, zie kassaaf. |
cenijve, Jd. sereipho ‘brand’. c
ix: cenijve, brand. |
chachelen, zie sjachelen. |
chiken, zie sjikker. |
classeij, zie klassajim. b i: classey, zakpistool. |
clemonis, Avé-Lallemant: k'le umonus ‘werktuig’, enz.
c iv: clamonis, clemondes, breekijzer; c vii: klamones, gereedschap; c viii: klamonis, klemonis, breekgereedschap in het algemeen (vgl. keiledje,
klee en grammonen). |
coger neekof, zie golden. |
cok, zie schok. |
cooch halden, Avé-Lallemant: koach, kauach ‘kracht,
sterkte, geweld, inbreuk’. Pol. en Voorz.: kauag ‘kracht’. b i: cooch halden, op roof uitgaan (zie khoug). |
couser, Jd. kosheir ‘geschikt, bruikbaar, in orde,
geoorloofd, voor gebruik geschikt’. c iii: couser,
duyster; c viii: kousere, goed om te stelen; kauser, gered; c ix: kousjer, zuiver. Dat zijn kousjere bullen (zie kazerik). |
|
dajem, eed. Jd. dajan ‘rechter, beslisser’? c ix: dajem, eed. |
dalles, Jd. dalus ‘armoede’. c viii: dallos (ook navige), niets; gedalast, arm, armoedig; c ix: dalles, armoede;
dallastdekker, armoedzaaier. d ii: gedallast, arm. |
dalven, Jd. dal ‘arm, arme’; dalphaun ‘iemand die schoon niet door fortuin begunstigd, toch gaarne in gezelschap van
welgestelde en rijke lieden komt’. a vii: talven,
bedelen. b iii: tallevelen, tallevelaar, bedelen,
bedelaar; b v: talfe, talfer, bedelen, bedelaar; b vi: talleven, schooien; de talf, het
schooien; talver, bedelaar. c vi: dalvenaar, bedelaar; c viii: talven, bedelen,
vragen; talvenaar, bedelaar; c ix: dalven, bedelen, schooien, zwerven; dalfenoor, dalver, zwerver,
landloper, bedelaar; op den dalf, gebedeld van. d i: talver, bedelaar; d ii: talven, vragen;
talvenaar, bedelaar; d iii: talven,
bedelen; d iv: dalven, idem; d viia:
dalver, talver, schooier; dalleven, dalven, vragen,
bedelen. |
dibberen, Jd. medabberen, medabeir zijn ‘spreken’.
c viii: loume dibberen, niet spreken; c ix: bedibberen, zeggen, praten, vertellen; ook ‘bedotten’. d ii: dabberen, spreken. |
darren, sarren, tarten. Pol. en Voorz.: darren
‘wonen, vertoeven, wachten’. c ix: darren, sarren,
tarten. |
derig, Jd. dérèch ‘weg’. c ix: derig, grond, aardoppervlakte, weg. |
dielis, Bischoff: dèles, der ‘die Tür’. Hebr. dèleth. c iii: dielis, deur; c vii: deelis, deur. |
dof gajes,
c ix: loos volk, rechercheurs (zie dof en gajes). |
dofis, Bischoff: tôfes ‘Arrest’, rabb. thâphêss, van Hebr. tâfas ‘grijpen, gevangennemen’. c iii: dofis, gevangenhuis. |
doft, zie tof. |
| |
| |
dollet, Jd. dolèt ‘de vierde letter van het Hebr.
alfabet’, als getalwaarde ‘vier’. c vii: daleth, vier;
c viii: daleth, dollet, dolk, vier; dollet, veertien; iemme dolk, woensdag; Dollet
Mokum, Delft; c ix: dold, dollet, dallet, vier. d i: dollef, vier. |
drosjes, Jd. deroshaus ‘ellenlange redeneringen’. c ix: drosjes, gekheid, onzin, malligheid. |
|
eget, Jd. égod, ‘een, enig’. c viii: eget, een; jom eget, zondag; c ix: eegit, een. |
eesche,
c ix, huismoeder, echtgenote (zie isch). |
eileya, Susan, Proeve: Eili-jé ‘zo (goed als de
profeet) Elia’; spreekwoordelijk voor ‘goed, eenvoudig’. c v: eileya menschen, eenvoudige mensen. |
emmes, Jd. èmès ‘waarheid, waar, waarachtig’. c viii: immes, waarheid; c ix: emmes, immes, goed. d i: emmes, mooi. |
etters, Pol. en Voorz.: ette ‘vader’ (Duits). d ii: etters, vader. |
eytsef, Avé-Lallemant iv 429: essew ‘kruid’, vooral ‘rook- en snuiftabak’. c viii: eytsef, tabak. d i: gisof, pruimtabak. |
|
gaddese, Pol. en Voorz.: gadash èmunoh, lees: èmunoh gadoshoh ‘nieuw geloof’, d.i. ‘het protestantisme’. c viii: gaddese, ook gadden soele, hervormde kerk. d i: gasjene-mone priemerik, dominee; d ii: gazzeremoon, protestant. |
gabber,
c ix: kameraad, vriend (zie gappen). |
gabbertaal,
c ix: taal van de kameraden. |
gaf, twintig (c ix) (zie kaf). |
gajes, Jd. gajus ‘toestand van levendigheid’. c v: om gaayes maken, doden; c viii: om gaayes gaan, sterven. |
gajes, Jd. ǵaui ‘volk, natie, niet-Israëliet’. a vii: gaje, volk. b vi
gajes, volk, mensen. c viii: gooi,
christen (ook kooi). c ix: gajes, volk,
mensen; glimmende gajes, politiemannen in uniform; gebeft
gajes, heren van het gerecht; gaai, man. d ii: gaaie, volk; d iv: gajes, volk; d viia: goj, christen. |
gakmoos,
c ix: handgeld, eerste inbeuring (zie jat en moos). |
galeies, Jd. gauli ‘ziekte’; gelaas. d iii: galeies, mond- en klauwzeer. |
galf, Jd. galoph, galiph ‘slachtmes’. c
v: galf, mes; c viii: galf, dolk,
mes; c ix: galf, mes. d viia: gallef, mes. |
gallach, Jd. ǵalog ‘die toegestaan heeft dat men hem
scheert, iemand met de tonsuur; r.-k. geestelijke, pastoor’. c iii: gallagh, pastoor; c viii: gallagt, idem;
c ix: gallach, pastoor, priester. |
gallome, Jd. gelaun, mv. galaunaus
‘venster, raam, glasruit’. c viii: gallome bezoek, door
vensterglazen inbreken; geloontjes, glasruiten; geloontjespikker, glasruiten instoten of stuksnijden; c ix: glamonius, glonis, vensterruit, raam, glasruit. d ii: glonze, fles; glonzel, raam, glas. |
gammer, Jd. gamaur ‘ezel, domkop’. c ix: gammer, domoor, ezel. d ii: gammel, ezel. |
gannef, Jd. ǵanow ‘dief, bedrieger’; gannewen ‘stelen’. b iv: gannefen, stelen. c iii: gannif dief; c vii: ganfde, stal; c viii: gannif, gannifier, dief,
iemand die kleinigheden steelt; c ix: gannef dief; gannefen, stelen, bedriegen. d iv: ganneven, stelen; d viia: gannefbrudder, dief; gannefschore, gestolen waar. |
gappen, stelen. Jd. gàwer, goweir ‘collega, vriend’.
a vii: gappen, stelen. c iii: cabber, |
| |
| |
kameraad; c vi: gabbert, kameraad; c vii: gabber, idem; gegabte, gestolen; c viii: gabber,
kameraad; gegabte, gestolen; c ix: gabber,
gabbertaal (zie gabber); c x: gabber, vent, kerel, man. d i: gabbertjes, jongens;
d ii: gapper, dief (zie gewerber). |
gasjewijnen, weggaan, ervandoor gaan (c ix) (zie kasjebeine, zwijntje en sjewijn) |
gasser, Jd. gazir ‘varken, varkensvlees, spek’, c iii: kasser, varken; c vii: gasser, spek; d ix: gasse(r), zwerver; c x: gasserik, gasterik, varkensvlees, varken, spek. d i: gasterik, gazzer, spek; c ii: gazzer, varken; d iii: gazzer, spek; d iv: idem; d v: idem; d viia: gaster, gazzer, gazzerboosjer, spek (zie kazerik). |
gasserol,
c ix: pet (zie gassie). |
gassie, Jd. chassi (mechaseh) ‘kapje, pet’. c ix: gassie, gasserol, pet of muts; glimmende
gassie, agent van politie. |
gattes, Jd. gato's ‘zondoffer, ongeluk, snoever,
schooier’, c ix: gattes, deugniet. |
gavver, zie gabber. |
gebenscht, Pol. en Voorz.: benschen, bentschen
‘lofzeggen, dankzeggen’. c ix: gebenscht, gezegend. |
gedagis, Jd. qadagas ‘hete koorts’; iemand 't qadagas inschmuzen ‘iemand met drogredenen tot andere gedachten trachten te
brengen; het hoofd warm maken enz.’ c ix: iemand de gedagis
ingeven, iemand de les lezen, hem inlichten of waarschuwen. |
gedallist,
c ix: op straat, op de keien, zonder geld (zie dallas). |
geheibeld,
c ix: gestoord (zie heibel). |
gegem sourem, zie jajem en janzorof. |
geilek, Jd. geilèq ‘deel van het geheel’. c iii: geiliven, zakkenrollen; gellep,
aandeel; c viii: gijlek doen, gijlik, delen, samendoen;
c ix: geilkenen, gilkemen, gilkunnen, gilkanen, delen;
geiluk, aandeel. |
geilven, zie geilek. |
gein, Jd. gein ‘gunst, genegenheid; leuk’. c ix: gein, pret, plezier; geintjes,
grappen (zie jen). |
gekloft, zie kloft. |
geloontjes, zie gallome. |
gemme, Jd. gem'oh ‘boter’. c viii:
gemme, boter; c ix: gimme, idem. |
genifterd, zie nijft. |
ges, Jd. geis ‘de achtste letter van het Hebr.
alfabet’; als getalwaarde ‘acht’, c viii: gis, acht; c ix: ges, get, gis, acht. |
gescheft of gesjeft, zie sjeften. |
geschoor, zie schoren. |
geschivesse, Jd. gashiwus ‘een ongemakkelijk
heerschap’. c viii: geschivesse (ook geschinnesse), getuigen. |
gesibe, zie kassaaf. |
gesjochten, Jd. geshogten, zie shegten ‘geslacht’, d.i. ‘door slachten gedood; geruïneerd, in desolate toestand’. b vi: gesjocht, arm, ellendig, c viii:
gesjochten, geen geld; c ix: gesjochten, arm. d ii: gesjochten, arm. |
gesweit, Jd. geschweit; geschwei ‘schoonzuster,
schoonbroeder, zwager’, d viia: gesweit: getrouwd. |
get, zie ges. |
getalt, Jd. thâlâh ‘ophangen’. c
iii: getalt, opgehangen. |
| |
| |
geteistem, Jd. gateisim, van gattes
‘woestaards, mensen zonder middel van bestaan’. c ix: geteistem, uitvaagsel. |
getsjewerk, Jd. gaçi ‘half’. d
viia: getsjewerk, begesjewerk, samendoen. |
gewerber, Jd. gaweirim, mv. van goweir. c viii: gewerber, kameraad; c ix: geweirim, kameraden (zie gappen). |
gewoerem, Jd. qewuroh ‘begrafenis’. c vi: gewoerem, verborgen; c viii: gewoere matzen, verbergen, bewaren; kewoere bergen, begraven; c ix: gewoer of gewoerig maken,
wegstoppen. |
gif, zie gis. |
gilkemen, gilkunnen, gilkanen, zie geilek. |
gimme, zie gemme. |
gilles, Jd. ǵoloh. c viii: op gilles staan, afloeren, afgeloerd. |
gippesen, Jd. kobasch ‘unter die Füsze treten,
unterwerfen, überwältigen; die Untersuchung, Rechérche, Visitation’. c viii: gippesen, lichamelijk onderzoek naar gestolen goederen door
justitie of politie. |
gis, zie ges, acht. |
gis, Jd. gis, zie ges, d.i. de
letter ges of geis, als aanvangsletter van het woord gochom beschouwd; ‘loos, verstandig; onveilig’. c v: gis, naïef, eenvoudig; c viii: gif, ook
gognum, slim, verstandig; gis, kundig, knap; gissen, wisselen, met het doel wat te stelen; c ix: gis, loos, verstandig, onveilig. |
gisof, zie eytsef. |
glamonius, zie gallome. |
glasse, zie klasseya. |
glonis, zie gallome. |
glonze(l), zie gallome. |
gnajen (ngajin), Jd. 'aïn ‘zeventig, oog; 16de letter
van het Hebr. alfabet’, met getalwaarde ‘zeventig’. c ix: gnajen (ngajin), zeventig. |
gnorel (ook orel), Jd. 'oreil
‘onbesnedene’. c ix: gnorel (orel), onbesnedene,
christen. |
goamelen, Jd. chomeln, chaumeln (Hebr. chomal) ‘sich erbarmen’, d.h. ‘misbrauchen, entehren, coïre’. d vi:
goamelen, coïre. |
gochem, Jd. gochom ‘wijs, verstandig’. c iv: gochem, ingewijd, (zie lijst); gochemme,
bendelid; c v: gognum, wijs, ingewijd; c vi: goochem, ervaren; c vii: gogeme
rot, doorslepen guit; c viii: gognum, slim, bekwaam,
loos; c ix: gochem, loos. d viia: gochem, slim; gocheme jongen, dief (zie goochem). |
gochel, Avé-Lallemant iv: gacheles
‘gloeiende kool’; gachel ‘hij heeft vuur ontstoken’? b iv: gochel, vagina; gochels, heet, bronstig. |
godel, Jd. ǵodaul ‘groot’. c iii:
Golden Mokum, Amsterdam; c viii: godel, commissaris van politie; Kooter Baayes, gevangenis te Hoorn;
kotel bajes, groot huis, gevangenis; coger (neekof),
cachot; c ix: kotel bajes, gevangenis. |
godin, Jd. kadin van din
‘rechterlijke uitspraak, oordeelvelling, regel’. c viii: godin, eerlijk; c ix: godin, oprecht, echt,
vertrouwd, best; godinne, houd je goed! |
goïm, christen (c ix) (zie gajes). |
gokken, Jd. çegoqen ‘lachen, schertsen, spelen,
speculeren’, b vi: gokken, spelen, kaarten. c vi: gokken, spelen; c vii: gokker, speler; c viii: gokken, gokker, spelen,
speler; vergokken, verspelen; c ix: gok
bajes, speelhuis; gokken, spelen om geld; gok- |
| |
| |
ker, speler; voor de goksie, voor de grap. d i: gokken, kaarten; d ii: vergokken, verspelen; d iii: gokken, kaarten. |
golden, zie godel. |
golof, Jd. golow ‘melk’. c viii:
golof, melk; c ix: golof, idem. d viia: golef, idem. |
gom, zie jom. |
gondel, Bischoff: chonte ‘käufliches Weib’ (Hebr. chânâh ‘lagern’). c vii: gondel spieze,
hoerhuis; c viii: gondel, lichte vrouw; gondelspieze, bordeelhuis; c ix: gondel, dame; gondelbajes, gondelspiese, gondeltas, bordeel. d ii: gondel, lichtekooi; gondelbajis, gondelkit, bordeel; d viia: gonje, meisje. |
goochem, zie gochem. c ix: goochemerd, de rechter van instructie. |
gooi, zie gajes. |
gooie, Jd. ǵoïe ‘niet-Israëlitische vrouw;
niet-Israëlitisch meisje van gerijpte leeftijd’. d i: gooi, vrouw; d iii: gooie, vrouw; d v
goie, vrouw. |
goole, Jd. ǵolus ‘ballingschap, verspreiding’. c viii: goole, gevangenis. |
gootse, Jd. gaçi ‘half’ (zie getsjewerk). c viii: gootse soof, halve gulden. |
goozer, Jd. goson ‘schoonzoon, bruidegom’. c ix: goozer, goozertje, kerel; ook ‘vrijer’; c x: goozer, kerel, vent. d i: goozer, vent, kerel; d ii: goozer, vader; d viia: goozer, vrijer. |
goozertippelaar, zie goozer. c ix:
goozertippelaar, die bij avond op dronken lui uitgaat om ze te beroven. |
grammonen, zie clemonis. c ix: grammonen, gereedschappen voor inbraak. |
Groot Bajes, zie bajes, c ix:
strafgevangenis te Leeuwarden. |
grootlef, zie lef. |
Groot-Mokum, zie mokum. |
grootpurim, Avé-lallemant iv 432: pur, van porar ‘er hat zerbrochen, zerspalten’. c viii: grootpurim, beitel. |
|
haggelen, zie achelen. |
half meier, vijftig gulden (c ix) (zie meier). |
halgen, Jd. halchenen ‘gaan, lopen’. Hebr. hôla'ch. c iv: holgen (blette), verjaagd
of gemist; c viii: hollege, samenleven, met een ongehuwde
vrouw samenwonen, rondreizen, rondzwerven, d ii: halgen,
lopen. |
harbe, Jd. harbèh ‘veel’. d ii:
harbe, veel. |
heibel, Jd. héwèl ‘ijdel, ijdelheid’. c ix: heibel, drukte, rumoer, herrie, ruzie; heibelmaker, ruziemaker; heilie, drukte; geheibeld,
gestoord. |
hei, Jd. hei ‘vijfde letter van het Hebr. alfabet’;
als getalwaarde ‘vijf’. a vii: heitje, kwartje, b vi: idem. c v: hij, vijftien; c vii: Hei: Mokum -, Den Haag; c viii:
heit bas, heitje, hij, kwart gulden; hij, donderdag; c ix: heit, vijf; heit meier, 500 gulden;
heit en dollet, 5 + 4 = 9; heitjes-piejijzers,
kwartjesvinders, d i: hei, heit, vijf; heit,
heitje, kwartje; heitjespooier, souteneur; d ii:
heitje, kwartje; d iv: idem; d v:
idem; d vi: idem; d viia: idem. |
herkem duf, Jd. haureiǵ ‘moordenaar’. b i: herkem duf, sla de duivel dood. |
hoofdsmeris,
c ix: hoofdcommissaris van politie (zie smeris). |
hij, zie hei. |
| |
| |
iemme, zie jom. |
immes, zie emmes. |
innert, Avé-Lallemant iv 427: innui ‘die Qual, Folter, Tortur’. c iii: innert,
beul. |
isch, zie niese. |
ise, Jd. ish ‘man’. d ii: ise, man. |
iijsje, zie niese. |
|
jajem, Jd. jajim, ja'jin ‘wijn’, c iv: jajum; c v: idem; c viii: jajim, brandewijn; jim, jenever; sjaiem,
idem; c ix: jajem, jenever; jajemen,
drinken; jajemer, drinker; jajempie, borrel. d i: jajim, jenever; d iii: jajem, idem; d vii: jajem, jajemen, jenever,
drinken (zie janzorof en gegem). |
jantif,
c ix: Pasen (zie jom). |
janzorof, Jd. jaïn soroph; sâra'ph ‘branden’. c iii: gegem sourem, jenever. d ii: janzorof, jenever; d iv: janzorof,
jenever; d v: jajem zorem, jenever; d viia: jansjorof, sjorof. idem (zie jajem en gegem). |
jaske, kerk. Jd. abbreviatuur van jejascher kochacho
‘Gott möge deine Kraft führen’. c iii: jaske, kerk. |
jaspenen, Jd. mejasheiw zijn: zich - ‘zich
nederzetten, ergens vestigen, uitrusten; zich rustig op zijn taak voorbereiden’. c viii: jaspenaars, gevangenen; jaspenen, staan;
c ix: jaspenen, zitten; hij jaspent in de
lik. |
jatten, handen. Jd. jad, status constructus en in
plaats van jod ‘hand’. b v: jatte(n),
hand; b vi: jatten, handen. c vii: jatten, idem; c viii: jat, jatten, hand,
handen; c ix: jat, hand; jatten,
stelen; jatter (jetter), dief; jatmoos, jetmoos, gakmoos,
tjakmoos, handgeld, eerste inbeuring; jatmouzen, kleinigheden stelen
die met de handen te grijpen zijn, bv. appels, peren, een zakmes enz. d i:
jat, hand, voet; jatter, dief; d ii:
jat, hand, vinger, jatter, dief; d
iii: jatten, handen; d iv: jatten,
handen, schoenen; d v: jatten, handen, stelen; d vi: jatten, handen; d viia: jatslag, diefstal; jatten, handen. |
jedemme, Susan: dam ‘bloed’. Pol. en Voorz.: dam, status constructus van dom (zie artikel). c v: jedemme, ogen? bloed? |
jeile, Pol. en Voorz.: hoogstwaarschijnlijk een gewijzigde uitspraak
van ja'aleh ‘de klacht klimme op’, terwijl nevengedachte aan jeloloh ‘gehuil, gejammer’ niet geheel is uitgesloten. c viii: jeile maken, leven maken; c ix: jeile of
jeilie, geschreeuw, ophef; jijles, drukte, moeilijkheid. |
jim, zie jajem. |
jen, zie gein. c ix: jen, grap; jennen, spelen, liegen; jennetje,
leugen; jenner, speler. Ook: quasi-toeschouwer die mee in het complot is,
maar zich houdt als een vreemde; ongeveer als ‘voerder, verlokker’. |
joed, Jd. jud ‘tiende letter Hebr. alfabet’; als
getalwaarde ‘tien’. b vi: joedje, tien gulden. c viii: joed-bas, halve gulden; joed-beys,
12; joed-kimmel, 13; joed-dolk, l4; joed-hij, 15; joed-woof, 16; joed-sooyen, 17; c ix: joetje (joentje), ƒ10,-; joet, 10;
beis joetjes, 20; joet-beis, 12; joetdold, 14; joeter, 10 stuivers, halve gulden (juutje). d i: joed, tien, tientje; d iv: joed, ƒ10,-; d v: idem; d viia: idem. |
jofel,
Jd. jopheh ‘schoon, aangenaam, heilzaam, nuttig’. a vi:
jofel, goed. b vi: jofel, mooi. c ix: joven, goed; c x: jofel, lekker, goed. d i: jofel, mooi; d v: jofel, goed, |
| |
| |
mooi; d viia: jofe, mooi. |
Jokef, Jd. Jakob. c ix: Jokef, Jozef. |
jom, Jd. jaum ‘de dag’. c iii: gom, de dag; c viii: iemme dolk, woensdag;
jom, joent, dag, bij dag; jom woof, vrijdag; jomme massemat, diefstal bij dag; c ix: jantif,
Pasen (zie tof). |
jonen, Jd. verkorte vorm van jedionen, van Hebr. joda ‘weten, kennen’. Via de Joodse tovermystiek, in de christelijke met de
bet. ‘bedriegelijke magische wetenschap’. b iii: jonen,
bedriegen. |
joosie, Jd. joshor ‘rechtuit, rechtvaardig, billijk’.
c ix: joosie; je zult er een joosie aan hebben, ik zal
je maar gelijk geven. |
joppe, Jd. ‘Josef’; misschien uit: dan is hij joppe
meilich ‘dan is hij de koning te rijk’; vgl. ook jofel. c viii. joppe, goed gekleed. |
jouen, zie jofel. |
jouker, Jd. jauqèr ‘duurte’, als verkorting van bejauqèr ‘duur’. a vi: joker, duur. b iv: joucher, slecht; b vi: joker, duur. c ix
jouker, duur. d i: joker, duur. |
joussen, Jd. (Bischoff) jôsch'nen, Hebr. jâschân. c iii
joussen, slapen. |
Jozef Godin, de brave Jozef (zie godin). |
juutje, zie joed. |
jijles, zie jeile. |
|
kadin, zie godin. |
kaf, Jd. kaph ‘elfde letter van het Hebr. alfabet’;
als getalwaarde ‘twintig’. c viii: kaf, 20; kaf joed, 30; c ix: gaf, 20; kaf, elf. d i: kalf, 20. |
kaf of kijf, Jd. ǵaw, ǵeiw ‘rug’.
c ix: kaf of kijf, rug. |
kaffer, Jd. kaphri ‘plattelandsbewoners’. a iv: kaffer, boer, dwazerik; a v: kaffer, kafferinne, boer(in); a vi: kaffer, man, vader; kafferin, boerin; kaffriaan,
boer (Roeselare); a vii: kaffer, boer. b i: caffer, idem. b iii: kaffer,
kafferin, idem. b iv: kaffer, idem; kaffersjuk, boerenkermis; kaffersmokum, dorp; b vi: kaffer, boer. c iii: caffer,
een boer; c vi: kaffers, boeren; c vii: kaffer, kaffers, boer, boers; c viii: kaffers, kafferinnen, boeren, boerinnen; c ix: kaf, dorp, stad. d i: kaffer, boer; d ii, d iii, d iv, d v: idem; d viia: kafferientjes, boeren. |
kajem, kajemen, zie makke. |
kajim, Bischoff: keim. Avé-Lallemant: chaim. a vi: kajim, Jood; a vii: kajim, idem. b iv: kajim,
kajimke, idem. c iii: kiem. Jood; c vi: kajumstaal, Joods; c vii: kajem, Jood; c viii: kajem, kim, kiem, Jood; kajemin, Jodin; c ix: kajim, neus; c x: kajum, Jood. d i: kajim; d ii: kajum; d iii, d viia: kajim, Jood. |
kalf, zie kaf, 20. |
kalf, groot mes (zie galf). |
kalle, Jd. kaloh ‘schoondochter, bruid, verloofde’.
a vi: kalle, dwaas vrouwspersoon, penis, c v: kalle, vrouw; c vii: kalle,
bijzit; c viii: kalle, bijzit, hoer, publieke vrouw,
meid, vrouw, meisje; c ix: kalle, bruid; kalletje, publieke vrouw; c x: kalletje, meisje,
d i: kalletje, getrouwde vrouw; d v:
kalle, vrouw. |
kapoeres, zie capores. |
kapsoones, Jd. ga'awsonus ‘overdreven gevoel van
eigenwaarde’. c ix: kapsoones, drukte. |
| |
| |
kasjebeine, Jd. hashiweinu ‘voer ons terug’: aanhef
van het vers waarmee de ceremonie van het terugbrengen van de wetsrol in de heichol besloten wordt: de deuren worden gesloten en het voorwerp is aan het oog
onttrokken, het begrip ‘verdwijnen’ is nu ontstaan; -zijn, nergens meer te
vinden, verdwenen zijn; maak je nou -, verdwijn! c ix:
gasjewijnen, weggaan, ervandoor gaan; sjewijn, fiets; c x: kasjebeine tippelen, meegaan, d i:
jaskemeine gaan, weggaan; d v: kasjemeine
tippelen, weg; d vii: kasjemeine, weg, ook: slag;
verkasjemeine!, ga weg! (zie zwijntje). |
kasperen, Avé-Lallemant ii 85 en 247; iv 554: Hebr. kosaw ‘beliegen, huichelen’. a vi:
kasperen, coïre; kaspergieze, straathoer; kasperment, coïtus (algemeen). b iv: casprement,
zwangerschap; b vi: kasperen, coïre. |
kassaaf, Jd. kesiwoh ‘schrift’; kesowi ‘mijn schrijven, mijn brief’. c viii: kassaaf:
loensche-, valse brief; cassaafje, briefje; cassafim, postkantoor; gesibe, brieven, papieren; c ix: cassavie, brief, bankbiljet; kassavie, brief,
briefje. |
kasser, zie gasser. |
kazerik, vlees. Jd. kosheir ‘geschikt voor gebruik’
(zeker door het veelvuldig samengaan van de beide woorden). a vii: kazerik, vlees. b iv: kazer, idem. b v: idem. b vi: kaser, vlees. c ix: kazer, vlees (zie couser en kousjer). |
katsjef, Jd. qaçew ‘(vlees)houwer, slager’. d i: katsie, slager. |
keil, Jd. verkleinwoord van keilim (mv. van kéli ‘vat’) ‘vaatwerk’. c vi: keiledie,
fles; c ix: keiletje, slokje, borrel. d i: keil, borrel; keilen, drinken; d iii: kelfsken, borrel; d iv: keil,
idem. d v: keil, jenever, borrel; keilekit,
keilewinkel, herberg; d viia: keil, keiltje, borrel
(vgl. clamonis en klee). |
kelfsken, zie keil. |
ken, Jd. kein ‘aldus, ja’, a iv:
kine, ja; a v: kien, idem; a vi: kiene, ja (algemeen). b iv: ken, ja; b v, b vi: idem. c viii: kien, ja; c ix: kin, ja; ook wel ‘stil’.
d ii: ken, ja, bevestiging; d viia:
kèn, ja (zie khein). |
kenijve, Jd. ǵenewoh, in overdrachtelijke zin
genomen, bv. hij leeft van - ‘diefstal, afzetterij’. c
ix: kenijve, brood. |
kepoeris, zie capores. |
kesjeres, Jd. ǵezeiraus ‘rampen, kwalen’. d viia: kesjeres, gezicht, voorkomen (ongunstig). |
kesof, Jd. késèph ‘zilver, geld’. c iii: kijsiff, zilver; c viii: kesof (bij Joden soms in gebruik), zilver; c ix: kesef, zilver. |
kewoere, zie gewoerem. |
kewijne, Jd. ǵewinoh ‘kaas’. c ix:
kewijne, kaas. |
khein, Jd. kin ‘ja, goed’. c ix:
khein, kim, loos, slim, goed; dat smaakt kim (zie ken). |
khoug, zie cooch. |
kiem, zie kajim. |
kienjen, Jd. qinjon ‘koop’. c viii: kienjenen, kopen; c ix: kienen,
kiejenen, kopen; verkienen, verkiejenen, verkopen. d i: kienen, kopen; d ii: kinjen,
kopen; d iv: verkinjen, verkopen; d viia: kienen, kopen (zie verkimmeren). |
kilef, Jd. kélèw ‘hond’. b i: kilef, hond; b iv: kilef; b v: kielef idem. c iii: kilff of
kileff, een, een hond; calf, christen; c viii: kileff, hond; calf, christen. d i: keilof, hond; d iii: keilef,
idem. d iv: keilef, idem (zie calf). |
kim, zie khein. |
| |
| |
kimmel, Jd. ǵimel ‘drie’. b vi:
kimmel, drie. c viii: joedkimmel,
dertien; kimmel, drie, dinsdag; kimmelaar, drie gulden;
c ix: kimmel, drie; kimmel meier,
driehonderd gulden, d i: kimmel bas, vijftien cent; d v: kimmel, drie, kimmel bas, vijftien
cent; d vi: kimmel, drie; kimmeltje,
stuiver (!); d viia: kimmel, drie, een week (!). |
kin, zie ken. |
kinnef, Jd. kinim ‘ongedierte’. b vi: kinnef, luizen. c ix: kinf,
idem. c x: kinnef, idem. d i: kinnemen, kinnef, luizen; kinnefkam, haarkam; d ii: kinnemtiejijs, kam; d iii: kinnem, luis; d iv: kinnef, luizen; d viia: kinnef, idem. |
kippen, Jd. kipoh ‘gewelf’ enz.; ‘gemeenschap,
aandeel’. c ix: kippen, aandeel, portie. |
klamonis, zie clemonis. |
kleezen, Jd. raǵlajim, mv. van régèl ‘voet’. c ix: kleezen, voeten (zie rekel). |
klasseya, Jd. klajsajyn ‘wapen in het algemeen’. b i: classey, zakpistool. c iii: klasseya glasse, pistool. d ii: klassajim,
geweer. |
klee, zie clamonis. c viii: klee: loensche-, ring waaraan zich verscheidene lopers of valse sleutels
bevinden. |
klienje, Avé-Lallemant iv 613: tlija,
telije ‘galg’; of Bischoff: k'lei ‘instrument’? c
v: klienje, schavot; c viii: klienje, galg; klienjenen, hangen (zie telleeren). |
kloft, kluft, Bischoff: k'luft, die ‘Kleid, Anzug’;
rabb. killûph ‘bast, schaal’. Avé-Lallemant leidt het van het Grieks af. a vii: kluft, kleding. b iv: kluft, het hele voorkomen van iemand; gekloft, gekleed; b vi: kluft, kleed. c iv: verkluften, anders optuigen; c vi: gekloft,
gekleed; c vii: idem. c viii: idem. klof, jas; kloften, goederen in het algemeen; c ix:
kloft, kleding; gekloft, ook wel
geklopt, gekleed; klofting, kleren; ook wel ‘beddengoed’; ook knoften; c x: kloft, kleren. d i: klof, kleren; geklof, gekleed; d iii: kluft, het voorkomen van iemand; d iv: kloft, kleding; d v: klof, idem. d viia: klof, idem. gekloft, geldeed. |
klyme, Jd. kelioh ‘kerker’. c viii: klyme, correctioneel (klijm gesjeft). |
knars, Jd. qenas ‘boete in geld’. c viii: knars, vonnis. |
koef noen, Jd. kuph ‘19de letter van het Hebr.
alfabet’, als getalwaarde ‘honderd’ + nun, waarvan de aanvangsletters
dienstdoen om te kennen te geven: ‘kost niets’. c ix: koef noen, twee Hebr. letters, k en
n, gebruikt voor ‘kost niets’. |
koetsef, Jd., waarschijnlijk identiek met quçow ‘wat
gehouwen, gesneden’ en zelfs ‘wat geschoren is’. c ix: koetsef, diamant (roosje); koetsef blinker, briljant. |
kooi, zie gajes. |
kooter, zie godel en kotum. |
kootme sjeffen, Jd. chootem sjeffen ‘met een merk
zitten’. c v: kootme sjeffen, gevangenzitten; c viii: kootme, crimineel. |
kotel, zie godel. |
kotum, Jd. qotaun ‘klein’. c viii:
koterig, klein, jong; kotrim, kinderen; kotum, kind; kotumpies, kinderen; c ix: kooter, kind; kooterum, klein. d i: met kotem scheffen, zwanger zijn; d viia: koten, kind; koter, jongen. |
kousjer, zie couser. |
kowerd, Jd. kowa ‘helm, hoed, muts’. c viii: kovet, kowerd, hoed. |
kwart meier, ¼ van ƒ100,-; bankje van ƒ25,- (zie meier). |
kijf, zie kaf. |
| |
| |
kijsiff, zie kesof. |
|
laayenen, Jd. (Duits) laainen, laaien, leien ‘lezen,
de wet voorlezen’. c viii: laayenen, lezen. |
la fonis, Jd. lewônôh ‘de maan’. c iii: la fonis, maneschijn. |
lakijfe, Jd. neqeiwoh ‘vr. persoon, meisje’. c v: lekijve, een jong meisje; c viii:
lakijve, lekijve, meid, dienstmeid; c ix: lakijfe, lekijfe, beminde vrouw, d ii: lekaive,
vrouw; d viia: lekeive, meid, lichtekooi (zie lekijve). |
lammet, Jd. lamed ‘12de letter van het Hebr.
alfabet’; als getalwaarde ‘dertig’. c viii: lammert, 40
(!); c ix: lammet, 30; lammetje, 30
stuivers. d i: lammetje, ƒ1,50; d v:
idem. |
lamp, zie lampte. |
lampte, Jd. lamdon ‘man van studie, geleerde’. Zie
ook Avé-Lallemant iv 154. c iv: lampte, onraad; c ix: lamp, politie, onraad. |
lau, Jd. lau ‘neen, niet’. a v:
lau, slecht; a vi (Brussel): lauw,
neen, niets; a vii: lau, niets. b iii:
loes smoezen, niets zeggen; b iv: lau,
neen; b vi: lau, niet, slecht. c vi:
louw, neen; c viii: lou, louw, neen,
niet, vergeefs; c ix: louw, niets, weinig, neen; sjak me louw, het kan me weinig schelen (schadt mir lau); louwfikus, niets; louwloene, slechte zaken, tegenspoed; louwpoekelen, niets zeggen; louwsmoezen, idem. d ii: lau, niet, weinig; d iii: lau, slecht; d iv: lauman, paard dat niet trekken
wil; lau, weinig, niets; d v: lau,
niet; d viia: lau, niets; lau lône,
niet; lau sjoege, geen verstand (zie sjoege). |
laulem, Jd. le'aulom ‘voor altijd, onveranderd, hoe
het ook zij’. c ix: laulem, tenminste. |
lawaje, Jd. lewïoh ‘uitgeleide, uitvaart’. c ix: lawaje, begrafenis; lawajen,
begraven. |
lef, Jd. leiw ‘hart’. c viii: leffie, veel ondernemen; lif, moed; c ix:
lef, moed; lefjongen, een jongen met moed; grootlef, hart, moed; ook wel ‘goed geluk, avontuur’. |
legem, Jd. légèm ‘brood’. b iv:
leichen, brood; b vi: leidiem, brood,
zwartbrood. c iii: leggem, brood; c vi: leechem, idem. c vii: legum (in de
wind), het brood gekocht; c viii: legem, leegum,
brood; c ix: legem, brood; kloek legem,
pond brood; c x: lechem, brood. d i:
lechem, lechembakker, brood, bakker; d ii: lechem, brood; d iv: idem. d viia: idem. |
leichem, zie legem. |
leile, Jd. leil ‘nacht’. c iii:
leyel, de nagt; c viii: leile, licht
(!); leile massemat, diefstal bij nacht. |
lekijve, zie lakijfe. |
leviege (met kren), zie navige. |
lif, zie lef. |
loegie, Jd. lugi', verkleinwoord van luag ‘almanakje, almanak’. c ix: loegie, spel
kaarten. |
loene, Jd. lau lonu ‘niet aan ons, dat zijn onze
zaken niet’. c viii: lúene, geen, neen, niet, vergeefs;
c ix: loen, bedrieglijk, vals; loenen,
vals doen; loenenaar, valse kerel (ook loensch). d i: loenig, lelijk; loenig porum, lelijke
kerel; d viia: lau lône, niet; loene
schore, slechte waar (zie lau). |
louw,
louwfikus e.a. (zie lau). |
| |
| |
macher, Jd. maucheir ‘verkoper, koopman’. c ix
macher, koopman, boerenbedrieger, kwakzalver. |
macholle, Jd. mechuleh zijn ‘geruïneerd zijn,
bankroet gaan’. c ix: maholle, bedorven, kapot, d vi: macholle, bedorven, kapot; d viia:
macholle, slecht, venerisch, dood. |
majem, Jd. maïm ‘water’. a vii:
majem, water. b iv: majem, water; majemen, regenen; b vi: idem. c iii: meyem, wijn; mijem, water; meyem sourem,
wijn (zie sourem); c iv: maayem koorem,
jenever; c vii: majem, water; c viii:
majem, mijem, water; c ix: majem,
water; majemen, regenen; c x: majemen,
regenen, mingere. d i: majem, water; majemen, mingere, regenen; d ii: majem, majemen,
water, regenen; majemtrapper, eend; d iv: majem(en), water, regenen, mingere; d v: zwartjesmajem, koffiewater; d viia: majemen,
mingere. |
makkajem, makke, Jd. makoh ‘slag, wonde, kwaal,
plaag’. c iv: ondermakkeren, achterhouden; c vii: gemakkajemd, geslagen; c viii: afmetkaiem, afslag; makaaijem, makaaijumme, slag, slaan, vechten; ondermakkeren, achterhouden, zich stil iets toe-eigenen, in het geheim iemand
kwaad wrochten; c ix
makkes, slaag, klap, last, onheil; makke met een kanker,
35 cent; kajem, kajemen, val, vallen, d ii: makajemen, geven, slaan; d viia: lau cent de
makke, niets; voor makke liggen, ziek zijn; voor makkement
liggen, bewusteloos geslagen zijn; makkement, lichaam; 't
zal me 'n makkement wezen, mij een zorg, het kan me niets schelen. |
makke met een kanker, Pol. en Voorz.: blijkbaar heeft men hier te doen
met makoh ‘wat geslagen is’ en qa'aqa' ‘wat gegrift is’;
alleen kunnen wij veronderstellen dat de klank van kh (k
‘twintig’; h ‘vijf’, d.i. ‘25’, hier voor de geest zweeft. c ix: makke met een kanker, 35 (!) cent. |
malbusj, Jd. malbush ‘kleed, hulsel’, bv. van de
wetsrol; mv. malbushim ‘sierdoeken’. b v: malbusj, kleed. c iii: malbo, malbois, klederen;
c viii: molbors, goederen in het algemeen; hij is in den malboerem gekloft, hij is goed gekleed. |
malogemen, zie melogemen. |
manser, Avé-Lallemant: mamser ‘beroerling’; Pol. en
Voorz.: mamzeir ‘bastaard’. b i: du
manser, zwijg stil, hou je mond (lett. ‘jij beroerling’). |
mansjen, Jd. me'aneis zijn ‘met geweld dwingen’. c ix: mansjen (mansj maken), aanprijzen, recommanderen. d i: mans tippelen, geld ophalen bij een orgel; d iv: mans tippelen, mansen, geld ophalen. |
marmokum, Avé-Lallemant ii 84: moro'oh en mokum ‘zien’ en ‘plaats’. c iv: marre moekomt, alibi. |
martienfokker, Jd. medinoh ‘gewest, platteland’,
enz.; medinohgeier ‘venter op het platteland’. d i: martienfokker, zwerver; d ii: medine,
land, bouwland; d v: martienfokker, zwerver,
woonwagenbewoner. |
marwiegen, Jd. réwag ‘voordeel, winst, rente’. c iv: gemarwicht, gestolen; c v: marwieger, bandiet, dief; c vi: marwieger-taal, dieventaal; c vii: marwiegen,
marwieger, stelen, dief; c viii: marwieger uit de
pistole, dief van aanzien; c ix: marwiegen, stelen;
marwieger, dief. d ii: bewiegmen,
verdienen. |
massel, Jd. mazol, enk. van mazolaus (‘sterrenbeelden’), ‘gesternte’ enz.; ‘toeval, geluk, buitenkansje’. c ix: massel, winst, geluk, voorspoed. d viia: massel, geluk. |
massematten, Jd. maso umaton ‘uitoefenen van
koopmanschap’. a iv: maasmat, |
| |
| |
massemat, maasmatten, koopwaar, koopman; a vi: masmat (Roeselare); massemat (Gent); mazemat (Mechelen), goederen, koopwaren. c iv: masemaher, massematten (maken), diefstallen plegen; c v: massematten handelen, stelen; c vii: mazematten, diefstal; ook ‘werktuigen’; c viii: massematten, buit, werktuigen; leile massemat, diefstal bij nacht;
jomme massemat, diefstal bij dag; c ix: massematten, handel, negotie; ook wel ‘gestolen buit’. |
masteren, Jd. mosar ‘verraden’. c iii: masteren, klappen (zie moser). |
matses, Jd. maçoh ‘ongezuurd brood’. c vii: matze, paasbrood; c ix: matses, paasbroden. |
mattaf, Jd. mattow ‘kelder’; van Hebr. bijw. matto ‘naar beneden’. c iii: mattaf,
kelder. |
mazomme, zie mezommen. |
medine, zie martienfokker. |
meekof, zie nekof. |
meeleg, Jd. mélag ‘zout’. c ix:
meeleg, zout. |
mefalpolse, Jd. mephalpeil zijn ‘casuïstische
discussie houden’. c viii: mefalpolse, verhoorder,
ondervrager; mefalpolsen, ondervragen; ook pelse en pelsen. |
mei, Jd. mei'oh, honderd. c viii:
me soof, ƒ100,-; c ix: meie(r),
honderd; half meier, vijftig; kwart meier, bankje van
ƒ25,-. d i: meier, ƒ100,-; d v: meier, kwart meier, idem. |
meileg, Jd. mélèch ‘koning’. c
viii: meilig, meiligen, koning, koningin; c ix: meilig, meiligin, idem. |
meimus, Jd. meimis zijn ‘doden, doodmaken’. c ix: meimus, dood; hij gaat meimus of mijmus. |
meis, Jd. meis ‘dood, dode, lijk’. c ix: meis, lijk. |
mekajem, zie makkajem. |
melogemen, Jd. melochoh ‘werk, arbeid’. c iii: mellogemen, werken; c viii: melogejan van 't melogen, of bollebof van 't melogen, opperste van de
werkzaamheden; meloge krouters, mindere bedienden; melogemen, werken; melogemer, smid; c ix: malogemen, werken; malogemer of maloochum,
werkplaats; maloochum (melogo), werk. d i: melochemen, coïre; d iv: idem. d v: idem. d viia: malochemkit, bordeel; melogemen,
coïre. |
mem, Jd. ‘de 13de letter van het Hebr. alfabet’; als getalwaarde
‘veertig’. c viii: mem, 40; c ix:
idem. |
memler, Jd. mimkor ‘verkoop’. c iii: memler, koopman. |
memme, Jd. (Duits) memme ‘moeder’. d iii: memme, moeder; d viia: mem,
moeder. |
menonge, Jd. menugoh ‘rust’. c viii: menonge(jom-), zaterdag. |
mepschooren (nepschooren), zie schoren. |
merode, Pol. en Voorz.: de naaste authentieke term zou zijn merudi ‘mijn verdrukking, mijn nederlaag’. c ix: merode, nederlaag, armoede; c x: merode,
ellende; ik maas in de merode. d viia: marode, ongeluk; hij scheft in de marode. |
mesjokke, Jd. meshugo' ‘krankzinnig’. b
vi: mesjokke, gek. c ix: mesjoche,
besjoche, mesokke, mesjoege, mezokke, gek, suf; besjoechen, verliefd;
sjoege, gek. d i: mesjokke, dom, gek;
d ii: idem. |
meyes, zie moos. |
| |
| |
mezoles, zie bezoles. |
mezommen, Jd. mezumon ‘geld’. b vi: mesommen, geld. c v: masomme,
geld; c viii: masomme massematten handelen, er is goud
bij te stelen; missomme, geld; c ix: mezommen, geld (ook: bezommen, mezoomen). d i: mezomme, geld; d viia: mezommes, geld. |
mieniker, Jd. mïn, enk. van minim
‘veinzaard’. c ix: mieniker, vuilik (bij afkorting mien); een kerel die geniepige streken uithaalt. |
mies, Jd. mi'us ‘verachting, lelijkheid’. c ix: miezig, schuldig; miesgazzer (misgazzer);
miskaf, miskuiken, vuilik, akelige vent, sodomieter. d i: mies,
lelijk; mies trederiks, sokken; d ii: mies, slecht; mies murf, slechte tanden. |
miete, Jd. mittâh ‘bed’. c viii:
miete, bed om op te slapen. Diii: mitwe, bed; d ii: miete, bed; mietevattelink, beddengoed. |
mikwe, Jd. miqweh ‘verzameling (van water), bad’. c ix: mikwe, bad. ‘De avond voor de trouwdag moet het Joodse
meisje een mikwe nemen.’ |
minje, Jd. minjanist ‘iemand die zich voor geld
beschikbaar stelt om te helpen minjon te maken’ (tien benodigde personen
voor het gebed beçibur). c vii: minje,
geld; c viii: minje, geld. |
misgasser, e.a. samenstelling met mis; zie mies. |
mispet, Jd. mishpot ‘recht, rechtbank’. c viii: mispet, mispot, hof; bollebof van de
mispet, procureur-crimineel, of van het hof. |
missomme, zie mezommen. |
mokum, Jd. moqaum ‘stad’. a vii:
mokum, stad. b iv: mokum, stad; b vi: mokum, idem; Grootmokum, Amsterdam.
c iii: Golden Mokem, Amsterdam (zie godel); mokum, mokem, stad; c iv: mokum, mokumtie, idem. c vi: Mokum Olf, Amsterdam;
c vii: Mokum Hei, Den Haag; c viii:
mokum, stad in het algemeen (veel namen voor steden samengest. met mokum; zie lijst); c ix: mokum, stad; Mokumer, Amsterdammer; Groot-Mokum, Amsterdam; Klein-, Rotterdam; Mokum Mollof, - Olf, Amsterdam; -Reis, Rotterdam; -Beisz, Berlijn. d i: mokum, stad; d ii: idem; Grannig Mokum, Enschede;
d iv: mokum, stad; d v: idem en dorp;
d vi: mokum, dorp; d viia: mokum, stad. |
molbors, zie malbusj. |
molm, Jd. momaun ‘geld’. [c ix:
molm] |
monejaske, zie tofelemoons. |
moos, Jd. mo'aus ‘geld’. a iv: moes, blankmoes, zilvergeld; a v: moos,
geld; a vi (algemeen): moes, geld. b iii: moes, geld. c iii: meyes,
geld; c v: moos, geld; c vi: idem; c vii: moos(bajes), fictieve munt; c viii: moos, geld; moos massemat handelen, diefstal
van klinkende munt; c ix: moos, geld. |
morig, Jd. mauro ‘vrees, ontzag’. c ix: morig, vrees; bemore (morig), bevreesd. |
moser, Jd. mauseir ‘verklikker, verrader’. c v: moser, verrader; c viii: mooser, verrader; moser doorslaan, bedriegen; moosjer, gerechtsdienaar; ook ‘spion, gids, stille gids’ (zie masteren). |
mousen, Jd. môschêl ‘vertellend’. c iii: mousen, spreken. |
mousje, zie ribbemouse. |
mijem, zie majem. |
mijmus, zie meimus. |
| |
| |
naafke, Jd. naphqo ‘uitgaanster’. c iii: naafke, hoer; c viii: nafke,
dame; c ix: nafke, nefke, meid; nafkoone, idem. d ii: nefke, lichtekooi. |
naires, zie neres. |
najin, zie aijenen. |
navige, Jd. nephigoh ‘niets’. c viii: navige, niets; c ix: viege,
niets. d viia: leviege met kren, niets. |
nefke, zie nafke. |
nekof, Bischoff: nèkef, das ‘Loch’ (Aram. rabb. nèkeb); daher ‘Gefängnis’ (G.). c vii: nekof, gevangenis; c viii: meekof(koger), ook nekof, cachot. |
nepschooren, zie mepschooren en schoren. |
neris, Jd. neir ‘licht, lamp’. c iii: neris, licht; c iv: nehress,
kaars; c v: neres, licht,lantaarn; c vi: neref, licht; c viii: nairis,
kaars; neres, straatlantaarn. |
ngajin, zie gnajen. |
niese, Jd. samengest. uit 'n iese; ishoh ‘dame,
meid’. b i: isch, ein Magdt; b vi: niese, vrouw, meisje. c iii: iijsje,
vrouwspersoon; c viii: niesse, dame; c ix: niese, dame, meid; eesche, huismoeder,
echtgenote; c x: niese (oud-), vrouw. d i: niese, meisje; d iv: niese,
vrouw, meisje; d v: niese, vrouw. |
nifteren, nifterik, zie nijft. |
noen, Jd. ‘de 14de letter van het Hebr. alfabet’; als getalwaarde
‘vijftig’. c viii: noen, 50, 60 (!); c ix: noen, 50 (zie koef noen). |
nossene, Jd. nossenen, geven. c viii: nossene, geven; c ix: nosselen,
benosselen, stelen (?). d i: benosselen, betalen. |
nijft, Jd. niphtar ‘doden, doen sterven’. c v: nijft, mes; c vii: nifteren, moorden; c viii: nifteren, doodmaken;
nijft, mes; c ix: nifteren, doden; nifterik, mes; genifterd, gedood. |
|
olf, Jd. oleph ‘eerste letter Hebr. alfabet’,
getalwaarde ‘één’. c vi: Mokum Olf, Amsterdam; c viii: joed-olf, 11; c ix: olf, 1. d viia: olf, 1. |
ondermakkeren, zie makkajem. |
ongodin,
c ix: ongodin, onoprecht, niet waar (zie godin). |
oosser, Jd. osur ‘ongeoorloofd, verboden, volstrekt
niet’. c ix: oosser, neen, neen! (een krachtig van de
hand wijzen). |
orel, zie gnorel. |
|
pageintjes,
c ix: aardigheden, grapjes (zie gein). |
paitseg, Jd. pésag ‘paasfeest’. c viii: paitseg, Pasen. |
palmegoon, Jd. ba'al milgomoh ‘een koloniaal,
militair’. a vi (algemeen): palmagom,
gendarm. c viii: palmegoon, balmagoone, militair; c ix: palmegoon, een koloniaal; palmer,
soldaat. |
panas, Jd. parneis ‘verzorger, bestuurder’ etc.;
‘invloedrijk persoon’. c ix: panas, chef, directeur; ook
‘winkel’ of ‘lommerd’. |
paradet, zie parag. |
parag, Jd. parg ‘bloeisel, zeer hoofd, zeerhoofdige’.
c ix: barrasch, schurft; ook paradet
en parrig; parag, scheldnaam voor ‘Jood’ parch-porum,
lelijke kop. |
parrig,
c ix: hoofdzweer (zie parag). |
| |
| |
patsjif, Jd. parçuph ‘aangezicht’. c ix: patsjif, gezicht. d viia: patsof, hoofd. |
pattisj, Bischoff: pattern ‘entlassen’ (rabb. pittêr), davon patter'sch ‘hochschwanger’. c ix: pattisj, zwanger. d ii: pattes, zwanger; d v: idem. |
peget, twee (c ix), naar eget
‘een’? |
pei, Jd. peh ‘mond’. a vii: pei, mond. c viii: pij, mond; hald dijn pij, houd de mond, zwijg. d iv: tepeie
houden: zich-, de mond houden; d viia: binke pei!,
jongens, hou je mond. |
pei, Jd. pei ‘de 17de letter van het Hebr. alfabet’;
als getalwaarde ‘tachtig’. c ix: pei, 80. |
peiger, Jd. peǵieren ‘doodgaan’. b vi: peiger, dood. c vii: pijger,
dood; c viii: peyger, idem. c ix: peiger, dood, aas, lijk; ‘kapot, bedorven, rot’ enz., van dieren; peigere vis; peiger maken, doodmaken; peigeren (peieren), sterven,
doodgaan. d i: peiger, dood; d iv:
idem. |
pekaan, zie bekaan. |
pelsen, zie mefalpolse. |
pezoles, zie pezaules. |
pichem, Pol. en Voorz.: het woord is gemakkelijk te verklaren met piǵum, stam van peǵimoh, en in geschriften verschillend
toegepast (peǵimoh ‘oneffenheid, schaard in het slachtmes; een klein
gebrek’). c ix: pichem, Jood; piechern,
suffer; piegem, kind, slimmerd. |
pinooze, Jd. parnosim, mv. van parneis (zie panas). d viia: pinooze
salf, een goeie, lepe jongen. |
plat, Avé-Lallemant iv: polat
‘entfliehen, entkommen, entkommen lassen, erretten’; platte Leute
‘Vertraute, Bekannte, Helfer der Gauner’. c viii: plat
krijgen, omkopen; de geschivesse zijn plat, de getuigen zijn omgekocht;
c ix: plat, stil; we moeten de getuigen
zien plat te maken; plattekit (stille kit), winkel waar men gestolen goederen verkoopt
(zie pleite). |
pleite, Jd. peleitoh ‘ontvluchting’. c iv: blette geholgt, verjaagd of gemist; c viii:
pleiten, vrijkomen, weggaan; c ix: pleite,
pleiter, weg; pleite scheften, weglopen; pleite
maken, wegwerpen. d v: pleite, weg; d viia: idem. |
poen, geld. Günther: melech punem; zie ponem. a v: poen, geld; a vi
(Gent, Aalst, Roeselare): poen, idem. b iv: idem. c i: poen, geld; c ii: poen,
poejer, geld; c iii: poen-bucht, geld; c x: poen, idem. d i, d iii, d v,idem. |
poerem, drukte (c ix) Jd. van purim,
Purimfeest? |
ponem, Jd. ponim ‘gezicht, gezichten’. a vii: ponem, gezicht. c vii: porum, gezicht; c viii: poorem (porum), aangezicht,
gezicht; c ix: ponem, gezicht; c x:
porum, hoofd, gezicht. d i: ponem,
porum, hoofd, gezicht; d iv: porum, ponum, gezicht;
d vi: porum, idem; d viia: porum, hoofd, lichaam. |
poorter, zie poter. |
pooser, zie bozer. |
poosjer, Jd. poshut ‘eenvoudig, penning, duit’. b iv: poosjer, cent. c viii: poser, cent; c ix: poozer, posser, duit. d v: pooser, cent; d viia: poosje, cent. |
poozetjat, Jd. pausheit jad zijn ‘de hand toereiken,
de hand ophouden, bedelen’. c ix: poozetjat, platzak. |
pores, Jd. poroh ‘koe’. c ix: pores, koe, stuk rundvee. |
| |
| |
porum, zie ponem. |
poser, zie bozer. |
poter, Jd. potur ‘vrij, kwijt’. c iv: poorter blijven, wegblijven; c viii: pooter, voortvluchtig. d vi: poter gaan,
weggaan; poter!, gooi dood!, maak van kant!; poteren,
lopen, aflopen. |
pij, zie pei. |
pijger, zie peiger. |
|
raaf, Jd. raw ‘opperste, opperrabijn’. c vii: raaf, predikant; c viii: raaf, predikant. |
raajemen, zie roojen. |
rachmones, Jd. ragamonus ‘barmhartigheid,
medelijden’. c ix: rachmones, medelijden. |
rausj, zie ros. |
rekel, Jd. régèl ‘voet’. c ix: rekel, voet (zie kleezen). |
rewochem, Jd. rewogim ‘winst, verdienste, interest’.
c vii: rewogen, aandeel; c viii: rewoghen, idem; c ix: rewoochem, winst,
overmaat. |
ribbemouse, Avé-Lallemant ii 125, noot 3: reb is rabbo ‘groot’ + moschal ‘hij heeft
geheerst’; of iv 590: te verklaren uit Rabbi Mozes. c viii: ribbemouse, breekijzer, koevoet; mousje, ijzeren; c ix: ribbemoos, mannetjesputter,
sterke kerel. |
roof, zie serroof. |
roojen, Jd. rô'ôh ‘zien’. c iii:
roune, zien; c viii: rooyumme,
afkijken, afloeren, zien; c ix: roojemen, kijken; afrooiemen, afloeren. d ii: roojen,
roojemen, kijken; d iii: rooien, kijken; lau roojen, slecht zien. |
ros, Jd. raush ‘hoofd, eerste, begin’. c v: de ros, het hoofd; c vi: ros, hoofd; c ix: rosj, rausj, hoofd, haar. d v: ros, hoofd. |
rossesjoon, Jd. raush hashonoh ‘nieuwjaar’. c viii: rossesjoon, nieuwjaar. |
roune, zie roojen. |
|
sabberen, sabberaar, zie schabber. |
saccum, Avé-Lallemant: sochan ‘er ist in Gefahr
gewesen’; sakin ‘mes’. Pol. en Voorz.: sakonoh ‘gevaar’.
b i: sackem, mes; saccumher, iemand
beroven (betekent letterlijk ‘hier het mes’). c iii: sakkem (saccum), mes. |
saldsoof, zie sjoof. |
sammech, Jd. sàmèch ‘de 15de letter van het Hebr.
alfabet’; als getalwaarde ‘zestig’. c ix: sammech, 60. |
saucher, zie sjoucher. |
sasselen, sasseme, zie sjasken. |
sawor, Jd. çawor ‘hals’. c ix: sawor, hals. |
schabber, Bischoff: Schabber, der ‘Brecheisen’, von
Hebr. schâba'r ‘brechen, zerbrechen’. Pol. en Voorz.: shéwer ‘inbreken’. c iii: schabber, breekijzer: c vii: sabberen, diefstal met braak; uitsabberen, ontvluchten, uitbreken; c viii: insaberen, inbreken; sabberen, breken; uitsabberen,
uit de gevangenis vluchten; c ix: sabberaar, koevoet; sabberen, inbreken. |
schacheren, handelen (zie sjachelen). |
scheffen, zie sjeften. |
| |
| |
scheg, Jd. sechach ‘een dekking (van loof)’. c ix: scheg, neus. |
schibus, Avé-Lallemant: schuw ‘terugkeren, omkeren’.
c v: schibus gaan, ervandoor gaan; c viii: schibus, weg (bijw.). |
schiks, zie sjikse. |
schim, Jd. sheim ‘naam’. a vii:
linke schim, valse naam. b vi: schim,
naam. c viii: schemp, naam; c ix: schim, gezicht, bewijs, ook ‘naam’. d iii: schim, linke schim, naam, valse naam; d iv: schim,
naam; d v: schim, papieren. |
schemp, zie schim. |
schlemiel, Jd. shlemiel ‘onnozele, onhandige,
verongelijkte, ongeluksvogel’. c ix: schlemiel, lummel,
ongeluksvogel. |
schliegelen, Bischoff: sch'lîcher ‘verrader’, Hebr.
sch'lîach. c iv: schliegelen,
verraden. c v: sliegenen, verraden; c vi: versliegend, verrader; c vii: idem; c viii: insliegenen, inblazen, inprenten; sliegenaar, verrader; sliegenen, bekennen, vertellen, verpraten,
verwerpen; versliegend, verraden. |
schofel, zie sjofel. |
schoffert, Jd. schoifet (schôphêt) ‘rechter’. c iii: schoffert, schout. |
schok, Jd. schûk ‘markt’. b iv:
sjok, markt, winkel, c vi: schok,
kermis; c viii: cok, markt, d i: schok, stad; boerenschok, dorp; d vi: schokkie, kermis. |
schok,
c ix: goed geluk; op de schok gaan, uit bedelen, of ‘op
avontuur uitgaan’ (zie gokken). |
schokere, Jd. sogaur ‘sluiten’; s'gaur ‘slot’. c iv: schokere, breekijzer; c viii: schoker, beitel; schokeren,
breken; schoget, slot; soger, beitel. |
schokkelmajemen, zie sogere majem. |
schokken, geven. Avé-Lallemant iv 466: schochad ‘hij heeft gegeven’. c viii: schokken,
geven; c ix: schokken, betalen, geven, d i: schokken, kosten. |
schollem, Bischoff: ôlow haschôlom ‘auf dem der
Friede sei’. c v: schollem, schavot; c vi: scholm, schavot; c vii: gescholmd
hebben, geschavotteerd zijn; c viii: schollem,
scholm, kaak, schavot. |
school, Jd. (Duits) schul ‘synagoge’. c vii: school, scholen, vroegmis, kerk; c viii: school, kerk, vroegmis; soele, gereformeerde kerk; tovele moonsche soele, roomse kerk; soele massemat, diefstal
terwijl de mensen naar de kerk zijn; c ix: sjoele, kerk. |
schorem, Jd. sheqorim ‘leugens, leugentaal’. c viii: schorem, leugens, liegen; ook ‘slecht’; schorum, idem. c ix: schorem, arm, slecht en
‘leugen’. |
schoren, Jd. segauroh ‘goed, handelsartikelen’. c viii: schoren, kleding; c ix: schooren, goederen, in tegenstelling met ‘geld’; schorem en
al, rommelzooi; c x: nepschore, linke schore,
slechte waar. d ii: schoren, waar; kinnem
schore, lompen (zie kinnef); d iv: geschoor, volk (?); d v: schore, waar; d viia: gannefschore, te stelen goed; schoren, waar. |
seekof, zie sjoof. |
segem, Jd. shechèm ‘schouder’. c ix: segem, schouder. |
seibel, zie zeibel. |
seifel, Jd. seichèl ‘verstand, begrip, scherp
oordeel, bevattingsvermogen’. c viii: seifel, verstand;
c ix: seigel, verstand; ik heb daar geen
seigel van. |
seigel,
zie seifel. |
| |
| |
semey amge, Jd. shema' ‘hoor’; zie amchen. c v: semey amge, pas op, hulp. c viii: semeyen, luisteren, horen. |
seragel, Jd. seirogoh ‘stank’. d i: seragel, slecht, stinkend; seragel bozer, d ii: seragelen, stinken; d viia: sjeroogemen, stinken. |
sereife, Jd. sereiphoh ‘brand’. c ix: sereife, brand. |
serroof, zie sorrore en roof. Jd.
rauphei ‘geneesheer, dokter’. d ii
serroof, dokter. |
serrore, zie sorrorre. |
siem doen, Jd. simomim ‘de slokdarm en de luchtpijp,
die bij het slachten moeten doorgesneden worden’; Avé-Lallemant iv 608: simmen ‘schlagen’. c viii: siem doen,
moorden, vermoorden. |
siene, zie sjien. |
siep, Jd. shiwi'm ‘zeventig’. d i:
siep, zeventig. |
sikker, zie sjikker. |
sirool, zie baljisrool. c ix: sirool, man, kerel; een rare sirool. |
sjabes, Jd. shabos ‘sabbath’. c vii: sjabes, zaterdag. |
sjachelen, Jd. shageren ‘uitvorsen, streven naar,
zijn best doen, met allerlei ongewone kleine middelen zijn brood zoeken’. a iii: chachelen, chachelas, verkopen, verkoopster, b iii: sjachelen, chachelen, verruilen, met een begrip van ‘bedriegen,
woekeren, verpassen’; b iv: sjachelen, handelen; versjachelen; b vi: sjacheler, koopman.
c ix: sjachelen, soort dobbelspel; schacheren, handelen. d viia: sjachelaar, koopman. |
sjaiem, zie jajem. |
sjalf, Jd. shalph ‘een niet-Israëlitisch jongmens’;
door sommigen in verband gebracht met shiph gérèw ‘het zwaard trekken’. d viia: sjalf, vent, kerel. |
sjasken, Jd. schâcha'r ‘drinken’, c iv: sasselen, drinken; c v: caskene, drinken; c vi:
saskene, idem; c viii: caskene, idem;
sasseme, dronken, drinken; c ix: sjaskelen, drinken; sjaskelbajes, kroeg, herberg, d ii: sjasken; d iii: sjanken (!);
d viia: sjasken, drinken. |
sjaufel, zie sjofel. |
sjauve, Jd. goshuw ‘geacht, aanzienlijk’. d viia: sjauve, waard; lau sjauve, niets
waard. |
sjed, Jd. sheid ‘duivel, spookgestalte’. c ix: sjed, duivel, vijand, politie. |
sjeften, Jd. sheiw ‘ga zitten’. c v: sjeften, gevangenzitten; c viii: scheften, staan, zetten, gevangenzitten; sjeffen, idem. c ix: scheffen, zitten; ook ‘gevangenzitten’; gescheft of gesjeft; een geschefte jongen, een die reeds veel in de
gevangenis geweest is. |
sjeichet, Jd. sheiqèç ‘lelijk jongmens’. c ix: sjeks, man. d viia: sjeichet, man, kerel; sjeichetje, kind. |
sjeks, zie sjeichet. |
sjerfen, sjerpen, Avé-Lallemant iv 420, 595: sarsur ‘heler’. c ix: sjerfen, sjerpen,
helen, opkopen. |
sjeroogemen, zie seragel. |
sjewijn, zie zwijntje. |
sjien, Avé-Lallemant iv 600: uit de letter schin, als abbreviatuur (der Schandarm, Schutzman). c vi: sjien, dienaar; c vii: sien, dienaar van de politie; c viii: sien, |
| |
| |
bewaarder van de gevangenis, agent van politie, dienaar van
justitie; sienemers, agenten; c ix: siene,
sjien, agent van politie. |
sjikker, Jd. shikaur ‘dronken’. a iv: chiken, dronken, b vi: sikker,
dronken; c iii: besiastert zijn, zat zijn; c ix: sikker, sjikker, dronken, duizelig, d ii:
sikkelbajis, sikkelkit, herberg; d iv: sjikker, dronken; d viia: sjikker, dronken; sjikkeren, drinken. |
sjikse, Jd. shiqçoh, vr. van sheiqèç ‘lelijk jongmens’. a vii: sjikse, meisje,
b i: schiksgen, een vrouw, c iii: schiks, meid; c ix: sjikse, een
christenmeid; c x: sjiks voor de bonjé, hoer. d i: schikse, meid; d ii: sjikse, meid; peezesjikse, dienstmeid; d iv: skiks, meid; d v: temeiesjikse, hoer; tippelsjikse, meid uit een woonwagen; d viia: sjikse, meid, meisje. |
sjoefe, Jd. shewu'oh ‘eed’. c ix:
sjoefe, eed. |
sjoege, Avé-Lallemant iv 463: Schogach ‘er hat geschaut; genau beobachtet’. c viii: sjoege, lau sjoege stieken, niet inprenten; c ix: sjoeche, begrip; ook ‘verdenking, vermoeden’. d viia: lau sjoege, geen verstand. |
sjoege, gek (c ix) (zie mesjokke). |
sjoele, zie school. |
sjoem, zie sjoome. |
sjofel, Jd. shopheil ‘laag, nederig’; (van zaken
sprekende) ‘slecht’. b iv: sjaufel, slecht, dom. c v: sjofele bajis, gevangenis; c vi: sjofel, arm, sjofele baies, gevangenis; c
vii: sjofel gekloft, slecht geldeed; c viii: schofele baayes, bedelaarsgesticht; sjofel, slecht, niets
betekenend; c ix: sjofel, armzalig, een slechte kerel;
sjofelaar, armoedzaaier, d v: schofel,
slecht; d vi: schofel, slecht. |
sjokkelmajem, zie sogere majem. |
sjone, Jd. shonoh ‘jaar’. c vii:
sjone, jaar; c viii: sjone, sjoon,
jaar (zie rossesjoon). |
sjonof, Bischoff: sônef 1 ‘Schwanz’ (Hebr. sânâb); 2 ‘verächtliches’ (G.). d i: sjonof, penis; d iii: zonof, idem; d iv: zonef, idem. d v: zonof,
idem. d vi: sjonof, idem. d viia: sjonef, idem. |
sjoo, Jd. sho'oh ‘uur’. c viii:
sjoo, uur. |
sjoof, Jd. zohow ‘goud’. a vii:
sjoof, gulden. b iv, b vi, idem. c iii: soeye, goud; c vii: soof,
soven, gulden, guldens; c viii: joed-soof,
tienguldenstuk; saldsoof, idem; seekof, goud (bij de Jood
in gebruik); soof, soven, gulden, guldens; c ix: sjoof, soof gulden. d i
sjoof, idem; d ii: zoof; d iv: sjoof, zoof; d v: zoof;
d viia: sjouf, gulden; hei sjoef, vijf
gulden. |
sjooges, Jd. shogaur ‘zwart, donker’; shogaur erwten, zoger erwten ‘op een zekere wijze bereide grauwe erwten’. c ix: sjooges, erwten (zie sogere). |
sjoome, Jd. shumon ‘voor het gebruik geoorloofd vet’;
c ix: sjoome, vet’. d v: sjoem, vet. |
sjorof, jenever (d viia) (zie jansjoref). |
sjoucher, Jd. saugeir ‘koopman, heer, type, sujet’.
c ix: sjoucher, koopman, d i: saucher, idem; d ii: soacher, idem; sougern, handelen; d iii: soucher, idem. |
sjouf, zie sjoof. |
sjouter, Jd. shauteir ‘ambtenaar bij het gerecht, bij
de politie’. c ix: sjouter, politieagent. |
slamassel, Jd. shlemazzel ‘naar men wil’, ontstaan
uit schlim-mazzel ‘onaangenaam mazzel, ongeluk’. c ix:
slamassel, ongeluk. |
| |
| |
sliegenen, zie schliegelen. |
smeer, Jd. shemiroh ‘inachtneming, wacht, toezicht’.
c iii: de smeer, wacht, de wacht; c iv: smeer, schildwacht; c vi: smeris
staan, op de uitkijk staan; c vii: smieris,
uitkijk; c viii: smeris jaspenen, op uitkijk staan; smieris, nachtwacht, schildwacht; c ix: op
smeris staan, op uitkijk staan. |
smeris, zie smeer. Jd. shemirus
‘wachter, bewaker, politieagent’. c ix: smeris,
politieagent, b iv: smeris, veldwachter, c vi: smeris, gerechtsdienaar. d i: smeris, agent; d viia idem. |
smier(is), zie smeer. |
smoees, Jd. shemu'aus ‘feest van de wet’; wel eens
‘Pinksteren’ genoemd, c viii: smoeës, Pinksteren. |
smoezen, Jd. shemu'aus ‘praatjes, bedenksels’. a iv: smoezen, praten; a vi: smoezen, spreken, praten (algemeen); in Gent ook ‘zwijgen’; a vii:
smoezen, praten. b iii: loes smoezen,
niets zeggen; b vi: smoezen, praten. c iv: smoezen, praten; c vii: smousen, verhalen; c viii: smoezen, verhalen,
vertellen, praten; smoessie, praatje, voorwendsel; c ix:
smoesie, praatje; smoezen, praten. d i: smoes lau, houd je mond; d v: smoes
lau, idem; d viia: smoezen, spreken. |
smous, Jd. Men kan, althans wat de tweede bet. betreft (‘Jood’), in dit
woord een echo zien van shemau ‘zijn naam’, een woord dat dikwijls in de
synagoge weerklinkt. c ix: smous, dief; ook scheldnaam
voor ‘Jood’. |
smousen, zie smoezen. |
soele, zie school. |
soege, zie sjoof. |
soger, zie schokere. |
sogere majem, Jd. shogaur ‘zwart, donker’. c viii: sogere majim, getrokken koffie. d iii: sjokkelmajem, koffie; d viia: schokkelmajemen, drinken. |
sohof,
c ix: goud, zie sjoof. |
soof, zie sjoof. |
sokon, Jd. zoqon ‘baard’; zoqein
‘oude man’. c ix: sokon, baard. |
sooger,
c ix: jongens uit een dievenhuis (zie sjoucher). |
sooges,
c ix: hete, gekookte boontjes (zie sjooges). |
sorrore, Jd. seroroh ‘heerschappij, overheid,
overheidspersoon, hoofdambtenaar, heerschap’. c vi: sorrore, mijnheer; c viii: serrore, serroris, heer,
hoofd; c ix: serrore, persoon, heer; een
olmse serrore, een oud heer. d iii: sorrore, heer;
ook ‘patroon’; d iv: serroorkit, herenhuis; d v: sorrorekit, idem. |
sossem, Jd. sus, paard, a vi: sossem, paard (Brussel); a vii: idem. b iv: sossele; b vi: sossem, idem.
c iii: een sossem, een paard; c viii:
sossem, sussem, sosser, paard; c ix: sossem, paard; sossem prinserij, bereden politie, d i: sos, sussem; d ii: sossem; d iv: idem; d v: sossen; d vi: sossem; d viia: sos, alle met
de bet. ‘paard’. |
soucher, zie sjoucher. |
sourem (meyem), zie janzoref. c iii: sourem, brandewijn; c viii: soref, sterkedrank, jenever; ook sorum, sourem. |
spiese, Jd. ushpizo ‘gasthuis’. c iii: spiese, huis, gevangenis, tuchthuis; c viii:
spiese, huis; c ix: spiese, huis. |
standel, zie tandel. |
| |
| |
stiekem, Jd. shetiqoh ‘stilte, zwijgen’. c vi: stiekem, stil; c vii: stikum, in het geheim; c ix: stiekum, stilletjes,
arglistig, in het geheim; stiekemerd, iemand die in het geheim kwaad doet. |
stinkniese,
c ix: vuile meid, hoer (zie niese). |
sussem, zie sossem. |
swegten, Bischoff: Hebr. schâpha'ch ‘gieten’. c iii: swegten, drinken. |
sijbel baaijes, Jd. zéwèl ‘drek’. c iii: sijbel baaijes, beste kamer, geheim gemak; c ix: sijbebelajum, beste kamer, no. 100. |
|
talven, zie dalven. |
tandel, Avé-Lallemant iv 613: Hebr. taltal, tiltal ‘heen en weer bewegen’. a vi: (Antwerpen) tandel, tandem, sleutel; loensche tandel, valse sleutel. c vi: tandel, sleutel; c vii: tandels, idem; c viii: tandel, idem; c ix: tandel, standel, sleutel. |
tandem, zie tandel. |
tannegoor, Jd. tarneǵaul ‘haan’; tarneǵaulès ‘kippen’. d ii: tannegoor, kip. |
tanne, Jd. tannur ‘kachel’. c viii: tanne, kachel. |
telleeren, Jd. thâlâh ‘hangen, ophangen’?; zie klienje. c iii: telleeren, radbraken; c viii: taille, geselpaal; tailler,
rechter. |
temeie, Jd. temei'oh ‘een onreine’. a vii: temeise, hoer. c ix: temeie,
meid uit een verdachte omgeving; temeierlikker, minette; temeierspiese, bordeel; c x: temeie, lichtekooi.
d i: temeie, idem; d ii: temeie-bajis, bordeel; d iii: temeie, hoer; d v: temeiesjikse, idem. |
tes, zie tis. |
tesmem,
d viia: lichtekooi; tesmemmen, coïre; gevormd van t en m uit temeie. |
tepeie houden: zich -, zie pei. |
tiffel, zie tip. |
tinnef, Jd. tinuph ‘vuil, uitwerpsels, gemene stof’.
c ix: tinnef, tennef, slechte kost, slechte koopwaar,
d v: tinnef, slechte waar. |
tip, Jd. tiphloh ‘afwijking, kerk’. c viii: tippe massemat, diefstal terwijl de mensen naar de kerk zijn;
tip, kerk; c ix: tiffel, tuffel, kerk.
d ii: tiffel, kerk; d iii: tiffel, tiffele, kerk. |
tippelen, Jd. tipaul ‘uit de voeten’. a vii: tippelen, lopen. b vi: tippelen, lopen. c ix: tippel, uit de voeten; tippelaar, straatdief; een tippelaar op klompen, iemand
zonder lef; tippelsjikse, rondzwervende vrouw (zie sjikse). d ii: tippelen, lopen; d v: idem; tippelsjikse, meid uit een woonwagen. |
tis, Jd. tess ‘negen’. c ix: tis, negen, ook tes. |
tjakmoos, zie jatten. |
tochus, Jd. togas ‘achterdeel’. a ii: tochus, achterste, aars. b vi: tokus, achterste, vagina, d i: tochus, tokus,
aars; d ii: tochus, idem; d v, d vi, d viia: tochus, achterste. |
tof, Jd. tauw ‘goed’. a iii: toff, getofferen, goed, gebeteren; a iv: tof, goed; a v: toffe; a vi: tof-toffig, goed (in Aalst: ‘ja’); a vii: tof, mooi, goed. b iii: toffe, tof, goede, goed;
b iv: doft, goed; b v: tof(t), idem. c vii: tof,
belangrijk; c viii: tof, belangrijk, knap, goed; c ix: doft, knap, netjes; jantif (jaum
'tauw), Pasen; tof, goed, degelijk; ook ‘kalm’ en ‘eerlijk’; betoft, onderdak; d ii, d iv: tof, goed. |
tofel, Jd. tôfel ‘oud’ (thâphêl
‘zwak van ouderdom’), d i: de tofele, de vader. |
| |
| |
tofelemoons, Jd. topheil èmunoh ‘afwijkend geloof,
christendom, meer in het bijzonder het katholicisme’. c vii: tofelemoons, rooms; c viii: tofelemones, een
roomse; tovele moonsche, idem; tofelemone soele, kerk; monejaske, kerk. d i: tofele mone, rooms. |
tofes, Jd. tophus ‘gevangengezet’. c iii: totes, gevangen worden; c ix: tofes, gevangenis. |
tokus, zie tochus. |
totes, zie tofes. |
tovele, zie tofel. |
treife, Jd. tereiphoh ‘ongeoorloofd voor gebruik: wat
spijzen, dranken en vaatwerk betreft’. c vi: treife
verschut, op heterdaad betrapt; c vii: treifel
verschut, idem. c viii: treifel, trijfel,
bewijsbaar, bloot, op heterdaad; c ix: treive, slecht,
onrein. d ii: treifel, niet goed; treifel
rat, rijksdaalder. |
treive, zie treife. |
tuffel,
c ix: tiffel, tuffel, kerk (zie tiffel). |
turftrekker, Avé-Lallemant ii 223: Hebr. toraph ‘hij heeft verscheurd’; daarvandaan: teref ‘buit’. c iv: turftrekkers, zakkenrollers; c vi:
turf, beurs; c vii: turftrekker,
zakkenroller; c viii: turftrekker, zakkenroller; c ix: turftrekker, zakkenroller. |
|
uitsabberen, zie schabber. |
|
vau,
c ix: zes; zie woof. |
vejieberig, Jd. wajiwrag ‘hij vluchtte’. c iv: wieberig gaan, vluchten; c viii:
wieberig krouten, doorlopen, weglopen, heengaan; c ix:
wieberig, uit de voeten, weg. d viia: vejieberig, weg; ik tippel vejieberig. |
vergokken, zie gokken, c ix: het
gelag betalen; K. had het gedaan en J. moest het vergokken. |
verkasjemeine, zie kasjebeine. |
verkienen, zie kienen. |
verkluften, zie kloft. |
vermamsen, zie moser. |
vernollen, Jd. nau'eil ‘sluiten’. c iii: vernollen, sluiten; c viii: verknolt, bezwaarlijk inkomen; c ix: vernollen,
vernold, sluiten, gesloten. |
verkimmeren, zie kienen. b iii:
verkimmeren, verkopen; b vi: verkienen, idem; d viia: verkienen, verkopen. |
versmajemer, Avé-Lallemant iv 601: schoma ‘hören, vernehmen’; Verschmai ‘das Verhör’; Bal-Verschmai ‘der Untersuchungsrichter’. c iii: versmajemer, rechtercommissaris. |
versommen, Jd. sam ‘balsem’ (bij Avé-Lallemant ook
‘vergif’), c iii: versommen (versonneren), vergeven. |
viege, zie navige. |
|
wieberig, zie vejieberig. |
woof, Jd. ‘zesde letter van het Hebr. alfabet’; als getalwaarde ‘zes’.
c viii: joed-woof, 16; woof, 6; c ix: vau, woof, 6. |
| |
| |
zain, zie zoojen. |
zeibel, Jd. zeiwel ‘bedrog, zwendel, slechte waar’.
b iv: zeibel, slechte manufacturen, c ix: seibel, bedrog, zwendel, slechte waar. |
zerouang, Jd. zeraua. ‘arm, schouderstuk’. c ix: zerouang, arm, lichaamsdeel. |
zonef, zonof, zie sjonof. |
zoojen, Jd. zoin ‘zevende letter van het Hebr.
alfabet’; als getalwaarde ‘zeven’. c viii: joed-sooyen,
17; sooyen, 7; jom-zoojen, zaterdag; c ix: zojem, zain, 7. |
zwartjes majem, zie majem (d v). |
zwijntje, Jd. hashiweinu; zie kasjebeine. b vi: zwijntje, fiets; zwijnrijder, zwijneverhuurder of zwijnebollebof; zwijnenjacht; op de
zwijnenjacht gaan, op het stelen van fietsen uitgaan; c x: zwijntje, fiets. d vi: idem. |
In totaal vinden we dus 493 aan het Joods ontleende woorden, in al onze Bargoensgroepen.
Deze lijst, die een samenvatting is van het behandelde in dit hoofdstuk, beantwoordt dus voor
elk Joods woord in het Bargoens en de dieventaal de volgende vragen: Waar wordt dit woord
gevonden? Wanneer is het voor het eerst opgetekend?
Voor de invloed van het Joods op het jargon verwijs ik naar mijn artikelen ‘Louter Lekoris’
en ‘Losche Nekôdesch’, l.c. passim, en voor die op de kramertalen naar de studie De Kramertalen, l.c. p. 64-83.
|
|