| |
| |
De term jargon
Het Wdb. der Nederlandsche Taal54 zegt van jargon het volgende:
1. | Een mengsel van talen, een bedorven taal, een ‘knoeitaal’. |
2. | Een voor oningewijden moeilijk verstaanbare (vak)taal, een ‘dieventaal’... Het jargon
der rechtsgeleetden. Een geleerd jargon. Voorheen ook voor: ‘langa'ge de convention,
dont on ce (!) sert pour correspondre avec un ambassadeur.’ (Littré)... ‘Ick hope uwe Ed. het
Jargon nu sal hebben ontfangen.’ |
Sainéan55 gebruikt de woorden ‘argot’ en ‘jargon’ door elkaar:
Aucun autre argot ne saurait être comparé au jargon français, quant à la valeur et
à l'abondance de ses documents.
Lorédan Larchey: Dictionnaire arg. par. zegt i.v. Jar, jars.
- Argot:
- Vieux mot jadis usité dans la bonne société. Voir les Psaumes des
Courtisans, dédiés aux braves esprits qui entendent le jars de la cour, petit in -12
publié en 1620. Jars est une abréviation de jargon.
F. Michel, Études, zegt over jargon (p. 234):
Jargon, gergon, jergon, viennent de l'italien gergo, zergo, qui a probablement
donné naissance à l'espagnol gerigonza, dont le sens est le même.
De algemene betekenis van jargon is wel: ‘een voor oningewijden moeilijk
verstaanbare taal’. De gevoelswaarde van het woord is minachtend. En deze gevoelswaarde had
tot gevolg, dat er de betekenis ‘Bargoens, dieventaal’ aan gehecht werd.
Verder wordt ook het Jiddisch ‘jargon’ genoemd, als minachtende naam voor een onbegrepen
taal. Hoe deze term door vele Joden terecht verfoeid wordt, zullen we in hoofdstuk iii nader beschouwen.
In onze geheimtaalgroepen komt er nu één soort voor die direct afhankelijk is van het
Jiddisch, daar bijna alle geheimtaalwoorden eraan ontleend zijn. Deze geheimtaal steekt scherp
aftegen de andere groepen, en ik heb er de naam jargon voor gekozen. Jargon is voor mij in de geheimtaalstudie dus een vakterm, ontdaan van alle
gevoelswaarde, met scherp omgrensde betekenis. In 1922 reeds schreef ik:
| |
| |
Met opzet gebruik ik hier 't woord ‘Jargon’. Ik versta eronder een
geheimtaal, die voor 't grootste deel Joodsche woorden bevat. Tegenover Jargon staat
Bargoensch, dat bijna geen Joodsche elementen heeft. En tusschen Jargon en
Bargoensch is een geleidelijke overgang.56
In het ‘Bargoensch van Maastricht’57 heb ik deze woorden aangehaald en voegde erbij:
Een scherpe grens is niet te trekken. De geheimtaal, die ik in Winschoten b.v.
noteerde, kan evengoed Jargon als Bargoensch genoemd
worden. ... 't Wordt hoog tijd, dat de geheimtalen in ons land, vooral de Bargoensche, systematisch onderzocht worden. Meer en meer worden ze verdrongen door
Jargon.
Ik zie thans, met meer materiaal, de structuur van de geheimtalen en de grenzen tussen de
groepen een beetje anders dan in m'n eerste publicaties.
| |
Definitie van jargon
Voor het jargon, als begrip bij het onderzoek en de classificering van de
geheimtalen, stel ik de volgende definitie voor. Jargon is:
1 | een geheime vaktaal; |
2 | gesproken door kooplui (vee-, paarden- en gevogeltehandelaars); |
3 | gelokaliseerd op alle grote veemarkten en in het oosten van ons land, met als centra:
Goor en Oldenzaal en in het zuiden met een centrum: Houthem; |
4 | waarvan de begrippen, door geheimtaalwoorden weergegeven, voor een groot deel betrekking
hebben op handel en koopwaar; |
5 | die haar geheimtaalmateriaal bijna uitsluitend aan het Joods ontleend heeft; |
6 | en die, door het dialect waarin het geheimtaalelement gebruikt wordt, een lokale kleur
draagt. |
De theorie van de verdringing van Bargoens door jargon, zoals ik die in de geciteerde
artikels zag, moeten we laten vervallen. Ik zie thans de verhouding zo: uit het jargon (dat
voornamelijk door christenen gesproken wordt) dringen veel Joodse elementen zonder hun in de
vaktaal gespecialiseerde betekenis door in het Bargoens. De Oudbargoense elementen worden
daardoor verdrongen, maar, al zouden ze ook alle door Joodse elementen verdrongen worden, de
taal die dan ontstaat blijft Bargoens, alleen is de Joodse inslag
sterker.
| |
Jargon als vaktaal
Ik ga de woordenlijst uit ‘Louter Lekoris’,58 het jargon van de paardenhandelaars, na om te
bewijzen dat de meeste woorden speciale vaktermen van handelaren geworden zijn, en dus geen
Bargoens kunnen genoemd worden.59
| |
| |
achelen, vreten; in de paardenhandel van belang
die sos wil niet achelen |
|
Baisrolf, Baisrölfken: Jood, Joodje
pas op, 't is een baisrolf |
barboenen, herrie op de markt, ruzie |
bedine, vooral Duitsland
'n tofsten sos oet de medine; ze goat noa de medine ‘die
paarden gaan naar Duitsland’ |
beginnem, maginnef, een klein beetje
ik heb ze veur nen maginnef ekoch |
begitem, bang; een kwestie v́an groot belang in de handel
den sos is begitem ‘dat paard is bang’ |
beis, koe die slechts uit twee spenen melk geeft
lau kinjen, 't is n'en beis ‘niet kopen, het is een beis’ |
bekane, de bekende; het paard waarover we gesproken hebben
doar he'j den sos bekane |
bekippe, samen, ‘om de helft’ handelen wie hebt dee pore
bekippe ekoch ‘wij hebben die koe samen gekocht’ |
beseibelen, bedriegen
pas op, den sjalf beseibelt oe |
bewiechmen, verdienen
der is vandage lau an de susse te bewiechmen ‘er is tegenwoordig weinig aan
de paarden te verdienen’ |
boheme, beheime, koe |
bommeler, paard dat kruislam is (zie zeilemgikker) |
bouwen, ontvangen, krijgen, kopen (zie ook groote)
wat veur sassers bouwen-ie? ‘hoeveel makelaarsgeld kreeg je?’ |
bozer, vlees
den sos hef gin bozer ‘dat is een mager paard’ |
brakken, slecht gevogelte
ne kiste brakken |
broaches, kwaad
da's een broaches sos ‘dat paard kijkt kwaad, zuur’ |
|
chole, de droes; ook chollis |
cornaar, bronchitis hebbend, dempig den sos is
kenaat |
|
dalsman, iemand die niets bezit, vooral een koper |
|
eigel, kalf (veekopers) |
emmes, waar
't Is emmes, zegt de verkoper als hij niet geloofd wordt |
|
gaas, geit (veekopers) |
goameler, klophengst; nom. ag. van goamelen ‘coïre’ |
gammer, ezel, domkop
gammer, woarumme gaf-ie um de makke neet ‘ezel, waarom sloeg je niet toe’ |
gazzer, zwijn, spek |
gazzorumsoacher, varkenskoopman |
geilik, samen doen; als twee kopers, kennissen, zin hebben in
hetzelfde paard, besluiten ze in geilik te doen |
geiliken, samen kopen, winst delen; ‘het verschil delen’ tussen vraag
en bod
Is den sos vekoch? Joa, ze hebt egeilikt. |
getsje, de helft
ik koch um veur 't getsje |
getsjen: verschil delen Een koper heeft zin in een paard, doet
een bod, maar komt niet tot handel. Een kippegapper komt erbij staan. De
aspirant-koper gaat weg en zegt zachtjes: getsjen, meestal met een getal,
bv. beis meis kaf. De andere wéét dan wat er geboden is, kan makkelijker
kopen en deelt het verschil tussen vraag en bod. |
gikker, kreupel
den sos is gikker |
| |
| |
gillefen, ruilen (gevogeltehandel: delen) |
goesj, suffer
den sos is nen goesj ‘dat paard is een suffer’ |
golve, melk (veekoperstaal)
dee pore gif lau golve ‘die koe geeft weinig melk’ |
groote: de - bouwen, [berouw krijgen over zijn bod, en zich
terugtrekken] geeft hum de makke, of hee bouwt oe de groote ‘geef geluk of
hij gaat weg omdat hij al te veel geboden heeft’ |
|
hakkel: kar, wagon voor vee
De susse zint in 'n hakkel. Hee halgt jofel veur n' hakkel - ‘De paarden
zitten in de wagon. Het loopt mooi in het tuig.’ |
halgen, draven, lopen
loat hum is halgen ‘laat het paard eens voordraven’ |
harbe, harme, erg, veel, meer
Den sos is harbe makets. Ik geef lau harber - ‘Dat paard is dempig. Ik geef
er weinig méér voor.’ |
hazenhakke, uitwas onder de hiel van een paard |
|
jakkes: een koe die tegenvalt bij het slachten is jakkes |
jofel, mooi
den sos hef en jofele ros ‘dat paard heeft een mooie kop’ |
jouker, duur |
|
kapore, bedorven, dood
'n handel met de medine is kapore ‘de handel met Duitsland is kapot’ |
karbel, roebel |
karspringer, paard dat met geweld tussen de bomen uitspringt als het
merkt dat het tuig losgemaakt is |
katsof, slager; zonder ongunstige bijbetekenis |
keilef, misbaksel van een paard |
keilefen: zich -, tegenvallen bij het slachten (zie jakkes)
dee pore keileft zich |
kewes, schaap (veekoperstaal) |
kimmel, koe die met slechts drie spenen melk geeft (veekoperstaal)
dee pore is nen kimmel |
kinjen, kopen |
kippegapper, persoon waarmee men bekippe handelt |
kis, uier (veekoperstaal)
'n kis van dee pore is lau ‘die koe heeft een slechte uier’ |
klajims, de botten van een koe; mv. van regel met
homoniemontwikkeling (deze bet. alleen in veekoperstaal) |
kopschudder, paard dat in lichte graad een tippel
‘vallende ziekte’ heeft |
kosjer, goed, best |
kosjere mezommen ‘Hollands geld’ |
koten, klein
't is nen koten ‘het is een klein paard’ |
|
lauman, paard dat niet trekken wil |
laumalochemer, dezelfde bet. als lauman |
lauroojer, blind of halfblind paard
't is nen lauroojer op 't eene najem ‘het paard is aan één oog blind’ |
lautippeler, koe die slecht loopt (veekoperstaal) |
lekève, merrie; ook ‘meisje’
ne mooie lekève ‘een mooie merrie’ |
lekègeln, 1 stelen, nemen; 2 kopen; de bet. 2 is ontstaan door
synoniemafl.: ‘nemen’ is synoniem met ‘kopen’ |
Louter(e) Lekoris, de veekoperstaal (zie Rosjedekore) |
|
makajemen: zich -, elkaar slaan
de sösse makajemt zich in 'n hakkel ‘de paarden slaan elkaar in de wagon’ |
makajemer, paard dat slaat |
makets, makootse (bnw.), dempig, soort astma hebbend |
| |
| |
makke(r), 1 een slag; 2 een gebrek, door een slag veroorzaakt; 3 spat,
gebrek aan een poot; 4 toeslag, handslag; 5 verlies; 6 koe waar een gebrek aan is;
2 den sos hèf ne makke an 't regel ‘dat paard heeft een gebrek aan z'n
poot’; 4 geef hum de makke ‘sla toe’; 6 Ik heb ne makke
ekoch ‘ik heb een slechte koe gekocht’ (veekoperstaal) |
marre, weide |
marwiechmen, verdienen |
matje, een beetje
'n sos is matje makets ‘dat paard is een beetje dempig’ |
matter, minder
ik verkinje den sos gin posjer matter ‘ik verkoop dat paard niets
goedkoper’ |
mazzel broache, geluk ermee; gezegd bij het geven van de
makke |
mazzel tof, geluk in de handel!
mazzel tof, koopman! |
meka, prijs
wat veur meka sjoolt den kaffer veur den sos ‘wat vraagt die boer voor dat
paard?’ |
mesjibben, bieden
wa'j mesjibbent, mu'j nossen ‘wat je biedt, moet je betalen’ |
mesjoris, vaste knecht voor de stallen; hier gespecialiseerd tegenover
sjeichers ‘losse knecht; helper op een markt’ |
metsië, een reuzenkoopje (veekoperstaal)
dee pore is ne metsië ‘die koe is goedkoop’ |
metzger, slager (veekoperstaal) |
mies, lelijk
den sos hèf mies sares en nen miezen snaai ‘dat paard heeft lelijk haar en
een slechte bek met tanden’ |
|
najim, oog
hee dibbert van 't schofel najem ‘hij wijst op een gebrek aan het paard’;
lett. ‘hij praat van het slechte oog’ |
narre, jong weidepaard, van 1½ jaar de narren mengt d'r
oet ‘de narren mogen uitgevoerd worden’ |
nefers, buik
den sos hèf gin nefers ‘dat paard is mager, heeft geen buik’ |
neweile (ne dweile), persoon waar je slecht mee handelen kunt |
nossen, 1 betalen; 2 een paard iets ingeven om een gebrek te verbergen
(vooral bij de handel in oude paarden gebruikelijk)
ze hebt den sos wat enossent ‘ze hebben dat paard wat ingegeven’ |
|
overhoef: uitwas van het kroonbeen boven de hoef, overbeen (zie schoale) |
|
pak, een stuk vee dat te duur is (veekoperstaal) |
pattes, drachtig
dee pore is pattes ‘die koe is drachtig’ |
pei, bek
den tofelen sos hèf nog ne jofele pei ‘dat oude paard heeft nog een goeie
bek met tanden’ |
piet, klophengst |
pleitegänger, paard dat gauw op hol slaat |
ponem, voorkomen
den sos hèf mies sares, mèr een jofel ponem ‘dat paard heeft lelijk haar,
maar een mooi voorkomen’ (de kop staat bv. mooi op de nek, de verhoudingen zijn goed enz.) |
pore, koe, zonder verschil van bet. gebruikt naast boheme (veekoperstaal) |
porensoacher, koeienkoopman |
posjer, cent in geen posjer matter; een koopman die
zegt: Ik geef 't geen posjer matter, geeft te kennen dat hij zich niet
verder af laat dingen |
| |
| |
pruimer, paard dat lang voer aan ballen kauwt, welke achter de kiezen
blijven zitten en weer uitgespuwd worden; zo'n beest kan alleen kort voer vreten |
|
rebbe, stier (veekoperstaal) |
reebeen, uitwas onder de hiel van een paard (zie hazenhakke) |
regel, poot (mv. regels: het Hebr. mv. raglajim heeft in klajims een gespecialiseerde bet. gekregen) den sos is tof an de regels ‘dat paard heeft goede benen’ |
reibach, winst; in gevogeltehandel reibel |
reklajim, het stel poten van een paard; aan mv. wordt niet gedacht
den sos hèf gin reklajim ‘dat paard heeft een slecht stel poten’ |
rewoochem, grote winst |
roerig, bronstig (veekoperstaal) |
roof, dokter die de paarden keurt smoes lau, daar scheft
'n roof ‘hou je mond, daar loopt de dokter’ |
roofachieler, kribbenbijter; paard dat z'n ruif afknabbelt |
ros, kop
den sos hèf nen miezen ros ‘dat paard heeft een lelijke kop’ |
Rosjedekore, het jargon van de paardenhandelaars (ook Osselekoris en Louter Lekoris); van Hebr. lôsch'n
ha-koidesch ‘de heilige taal’ |
rossig, bronstig |
|
sabbe, de hals (veekoperstaal, slagerstaal)
een biefstuk van de sabbe ‘een heel slechte biefstuk’ |
sapperen, scherp handelen; niet gauw geluk geven (veekoperstaal) |
sares, het haar van een paard |
sassers, makelaarsgeld |
scheerbek, paard waarvan de bovenkaak breder is dan de onderkaak; zo'n
paard kan z'n voer niet kauwen |
schiebishalger, paard dat gauw op hol slaat |
schlamiel, een slecht paard, in elk opzicht
zunnen schlamiel hè'k nog nooit ezeen |
schlemielig, lelijk, van een paard |
schnajim, goed gebit
den sos hèf nen schnajim ‘dat paard heeft een goed gebit’ |
schoale, overhoef |
schonem, jaar, in beis-schonem ‘tweejarig paard’ |
serache, stinkend (veekoperstaal) |
serache lapache stinkend vlees |
sjalf manspersoon, minachtend gebruikt
dèn sjalf wil ook nog mee achelen ‘die vent wil, als tussenpersoon, ook nog
wat verdienen’ |
sjeichers, losse knecht (zie mesjoris) |
sjoem (bnw.), vet; gebruikt bij de handel in slachtpaarden
'n sos is sjoem ‘het paard is vet’ |
sjok, 1 mark (Reichsmark) en 2 markt; bet. 1 door
homoniemafl. uit 2 |
sjokken, kosten
wat sjokt dee pore? ‘wat kost die koe?’ |
sjoolen, vragen
wat sjool ie veur den sos ‘wat moet dat paard kosten?’ |
sjor, os |
snaai, bek met tanden (zie schnajim) (veekoperstaal) |
snoever, paard dat cornaar is; nom. ag. van snoeven ‘snuiven’ |
soacher, koopman |
sos, paard |
stalspringer, paard dat niet door een nauwe opening, bv. de staldeur
durft, en dan opeens met een sprong uit de stal springt (zie karspringer) |
| |
| |
tippel, soort vallende ziekte bij een paard |
tochus, vagina bij een koe (veekoperstaal)
de tochus van dee pore is lau ‘die koe wil niet drachtig worden’ |
toffelemone, 1 rooms; 2 kromme, slechte benen hebbend; 3 gezegd van
een paard dat in z'n ‘knieën’ doorzakt (zie hoofdstuk 1, ‘Synoniemafleidingen’):
den sos is toffelemone |
verhespelen, verliezen
ik hebbe an den sos tissem-hei verhespeld ‘ik heb aan dat paard ƒ95,-
verloren’ |
verkanjen, verkinjen, verkopen |
|
zeibel, slecht (gevogeltehandel) zeibele schore
‘slechte waar’ |
zeilemgikker, paard dat kruislam is |
Dat er een volledig getalsysteem is, spreekt voor een vaktaal van kooplieden vanzelf. De
getallen zijn: van 1-10: olf, beis, kimmel, dollard, hei, woof, zoojen, ges, tes,
joed. Van 10-20: joed-olf, joed-beis, enz. tot kaf,
20. Het getal 15 wordt óf regelmatig gevormd: joed-hei (10 + 5), óf, door
Joden omdat joed-hei de beginletters van Gods naam heeft, tes-woof (9 + 6).
De tientallen zijn: joed, kaf, lammert, mem, non, sammet, sjiebes, smorem,
tissem en mei.
Deze lange lijst bewijst dat het jargon een vaktaal is van paarden- en veehandelaren. Met het Bargoens heeft het zo goed als
niets uit te staan. Beide groepen hebben woorden aan het Joods ontleend, maar in ‘Louter
Lekoris’ zijn al de termen gespecialiseerd. Met dieventaal heeft deze vaktaal helemaal niets
gemeen. Er komen wel gelijke woorden voor, maar deze zijn op enkele na van verschillende
betekenis.
| |
Jargon als geheimtaal
Dat jargon een geheime vaktaal is, moet nu nader bewezen worden. Een massa
begrippen die de koopman aan een kippegapper mee wil delen, terwijl een
derde er niets mee te maken heeft, komen voor: men lette eens op de gebreken, van dieren:
Begitem, beis, bommeler, brakken, broaches, chole, kenaat, goamele(r), gikker,
goesj, hazen-hakke, karspringer, kimmel, kopschudder, koten, laumalochemer, lauman,
lauroojer, lautippeler, makke, makets, makootse, overhoef, pak, piet, pleitegänger, pruimer,
reebeen, scheerbek, schiebishalger, schlamiel, schoale, snoever, stalspringer, tippel,
toffelemone, zeilemgikker; totaal 37 woorden.
Ook de andere woorden geven vaak begrippen aan die men op een gegeven ogenblik verbergen
wil: getsjen, gillefen, kippegapper, wat sjoolde hij, nossen, mesjibben enz.
Dat er een volledig getalsysteem is, is voor deze handelstaal kenmerkend en stempelt ze ook
tot geheimtaal. Getallen, prijzen verbergen is van groot belang voor de kooplui.
En nog overtuigender wordt dit bewijs wanneer we op het volgende letten. Bij m'n laatste
onderzoek, in 1931, merkte ik dat er een nieuwe telling naast de oude Joodse begint op te
komen. ‘De meesten kunnen Joods tellen,’ zei me een koopman, en nu doen wij het “op z'n
Pools”.’
De volgende woorden tekende ik op:
| |
| |
Pools
60
1 |
jɛdnə
|
jeden (raz), jedná, jedno |
2 |
twα
|
dwa, dwie |
3 |
tsi
|
trzy (uitspraak tsjie) |
4 |
stɛri
|
cztery (uitspraak tsjterie) |
5 |
pjɛns
|
piȩć (uitspraak pientsj) |
6 |
seis
|
sześć (uitspraak sjessjtsj) |
7 |
sjɛdəm
|
siedm (uitspraak ssjedem) |
8 |
ɔsjəm
|
ośm (uitspraak osjem) |
9 |
jewins
|
dziewiȩć (uitspraak dsiewientsj) |
10 |
pjɛns (!) |
dziesiȩć (uitspraak dsiessjientsj) |
11 |
jɛdnə-na:str
|
jedenaście(uitspraak jedenassjtsjie) |
12 |
dwα-na:str
|
dwanaście (uitspraak dwanassjtsjie) |
13 |
tsi:-na:str
|
trzynaście (uitspraak dsjienasstsjie) |
20 |
dwαjɛta
|
dwadzieścia (uitspraak dwadsiesjtsja) |
30 |
sjijɛsti
|
trzydzieści (uitspraak tsjiedsiessjtsjie) |
40 |
stɛri-jɛsti
|
czterdzieści (uitspraak tsjterdsiessjtsjie) |
50 |
pink-jɛsond
|
piȩćdziesiąt (uitspraak pientsiesiont) |
60 |
seis-jɛsond
|
sześćdziesiąt (uitspraak sjessjtsjdiesjiont) |
70 |
sjidəm-jɛsond enz. |
siedmdziesiąt (uitspraak sjedemsiesjiont) |
100 |
sto, of stɔfkα |
sto (uitspraak ssto) |
Deze verschillende feiten bewijzen het geheime van de vaktaal voldoende.
Mijn persoonlijke ervaring is met de feiten volkomen in overeenstemming.
| |
Vergelijking van het jargon van Goor en dat van Houthem-St.-Gerlach
Als vijfde bepaling van het jargon gaven we: de geheimtaalwoorden zijn ontleend aan het
joods.
Het aantal woorden van het jargon, opgetekend te Goor, is ± 200. Daarvan zijn er 181 van
Joodse oorsprong, of ± 90%. De 19 niet-Joodse woorden zijn:
Bommeler, brakken, cornaar, gammel, karbel, karspringer, kopschudder, overhoef,
pak, piet, pruimer, reebeen, roerig, rossig, sares, snoever, stalspringer, verhespelen,
verhippelen.
Deze 19 woorden behoren niet alle tot het Twentse dialect: een bewijs dat ze weer ontleend
zijn aan vaktaal van Hollandse kooplui. Karspringer zou in het Saksisch
moeten luiden: ko:enspringα; overhoef: ɔ:vəro:f; pruimer:
proemα.
Een ander centrum van jargon in ons land is Houthem-St.-Gerlach, bij Maastricht.61 Het Joodse element
in het Bargoens van Maastricht is slechts 12% (hoofdstuk iv, b iv). In
Houthem-St.-Gerlach trof ik paardenkopers aan die een geheimtaal spreken met 96% Joodse
woorden (186 van ± 200).
De Limburgse koopman gaf me de volgende markten aan waar zijn jargon verstaan werd:
Leeuwarden, Zwolle, Utrecht, Leiden, Rotterdam, Gorcum, Sittard, Beek, Gulpen, Maastricht.
Voeg ik deze gegevens bij die welke ik in Twente kreeg, dan kunnen we gerust constateren dat
jargon gesproken wordt op alle belangrijke markten in ons land (van Zeeland, de Zuid-Hollandse
eilanden en West-Brabant | |
| |
heb ik geen positieve gegevens). In Duitsland kwam m'n
zegsman op de markten te Keulen en Linnich (aan de Roer, oostelijk van Sittard). Ook daar kon
hij z'n taal gebruiken. In België was er een enkele op de markten van Tongeren, St.-Truiden en
Hasselt, die hem verstond.
Ten opzichte van de invloed van een streektaal op van buitenaf ingevoerde taalelementen is
de vergelijking van ‘Louter Lekoris’ en ‘Losche Nekôdesch’ zeer leerzaam.
Het jargon van Zuid-Limburg lijkt me jonger dan dat van Twente. In Twente vinden we veel
meer klank- en begripsassociaties dan in Zuid-Limburg. Golve, Hebr. golow ‘melk’, is geassocieerd met het Twentse golve
‘opgestuwd water’, en werd me verklaard: ‘'t golft zo in de emmer.’ Groote
(Hebr. garotoh, Rabbijns charâtâh) ‘berouw’, is
geassocieerd aan 't begroot me ‘het spijt me’ (zie hoofdstuk 1, ‘Voorbeelden
van woordvervorming door klank- en begripsassociatie’). In Zuid-Limburg staat het woord cherote veel dichter bij het Hebreeuws. Zelfs de naam van het jargon zelf toont
aan dat het Limburgs jonger is. Lôsch'n ha-koidesch ‘heilige taal’ werd in
Twente tot Louter Lekoris waarbij louter me uitgelegd werd
als ‘enkel, zuiver’. Verder hoorde ik: Osselekoris en Rosjedekore, waarvan ik vermoed dat het eerste vervormd is door bijgedachte aan ‘os’ en
het tweede door associatie met ‘ros’. Limburg heeft een naam die veel dichter bij de
oorspronkelijke Hebreeuwse staat: Losche Nekôdesch.
Een woord als barboene (Hebr. bilbûl, mv. bilbulim) is in z'n klankschilderende rekking volkomen Twents geworden. Zuid-Limburg
heeft in beboele een meer oorspronkelijke vorm.
De woordovereenkomst tussen Limburgs en Twents jargon is niet volkomen. De volgende woorden
kent Limburg niet, Twente wel:
Achelpeter, bas, beginnem, begitem, beis (als naam voor koe), beisje, bommeler, brakken, broaches, chollis, gappen, gapper, goesj, gonte, hazenhakke,
heitje, jakkes, janzoref, joedje (met de bet. ‘ƒ10,-’), karbel, kewes, kis,
kopschudder, laulem, maginnef makajemen, marre, marwiechmen, matje, mesjokke, mesjoris, mies
en moos, najim, parch, porensoacher, pruimer, reebeen, regel, reibach, rewoochem, roerig,
roof (met de bet. ‘honger’), roofachieler, rossig, scheerbek,
schiebishalger, sjaal, snoever, stalspringer, sossen-metzger, temeie, verhespelen,
zeilemgikker, zonof.
Zestien woorden die ik in Limburg noteerde, bleek het Twents jargon ook bij verdere navraag
niet te kennen. Verschillende woorden echter, die ik in Limburg noteerde en in Twente niet,
bleken er bij nader onderzoek wel bekend.
De volgende woorden vond ik in Twente niet: askene ‘handelen’; benenide ‘beroerd’, in de uitdrukking mamser benenide ‘kerel
waar niet mee te handelen is’; ebbes, ibbes ‘iets’ (zuiver Jiddisch); erl ‘kerel’; ette ‘vader’; joedsoof ‘tien
gulden’; kafejtje ‘kwartje’; langeifets ‘persoon waarvoor
je moet oppassen’; laudalle ‘paard dat niet trekken wil’; marschief ‘nooit’; mazik ‘gevaarlijk, van een paard’; newiert ‘winst’; pritsche ‘frank’; siovenen
‘bieden’; somes ‘de botten’; strekkes, in hij
is bajis strekkes ‘hij is thuis’; toffiel ‘slim, mooi’.
Groot is het verschil tussen Twents en Limburgs jargon niet. Het Twents heeft in totaal ± 40
woorden meer. Bij deze 40 woorden zijn er 18 die gebreken van dieren aangeven. De handel in
Twente, met z'n import van Russische paarden, heeft | |
| |
blijkbaar meer gebreken te
verbergen dan de Limburgse, met z'n handel in inlandse paarden.
| |
Vergelijking van het jargon van Goor en de geheimtaal van Rappenau
Hoe dezelfde behoeften tot dezelfde ontleningen leiden, toont ons een vergelijking van het
Nederlandse jargon met een Badens, dat Ottmar Meisinger in Rappenau62 noteerde. Het grootste deel van de woorden dat
in Rappenau uit het Joods in de taal van de handelaars is gedrongen, komt ook in het jargon
voor. De speciale vaktermen missen we echter, daar de handel in Rappenau blijkbaar geen
paardenhandel is. De meeste woorden die Meisinger geeft, zijn in Twente ook buiten de
paardenhandel bekend. Uit de handelskringen zijn ze daar in de omgangstaal gedrongen. De lijst
is in ons verband belangrijk genoeg om ze af te drukken en de woorden te vergelijken met de
Twentse. We zien dan tevens de dialectinvloed.
|
Rappenau
|
Twents
|
1 |
axiilə, essen; zeldzamer axlə. |
achelen. |
2 |
axiiləspheetα, einer der sich durch guten Appetit auszeichnet. |
achelpeter. |
3 |
aan, Aaron. |
|
4 |
isjə, Weibsbild (Schimpfwort). |
|
5 |
itsic, Isaak. |
|
6 |
jeikuf, Jakob; auch als Schimpfname verwendet. |
|
7 |
*jontəf,63 jüdischer Festtag. |
|
8 |
jounas, Jonas. |
|
9 |
joukα, kostspielig, teuer. Redensart: sisj
mαtsəjoukα ‘es ist mir zu kostspielig’. |
jouker. |
10 |
juutl, entstellt aus Judas. |
|
11 |
kanfə, stehlen. |
gannefen. |
12 |
kətiwα, Gerede, Geschwätz. |
dabberen. |
| |
| |
13 |
khafrúus, Gesellschaft (verächtlich); Redensart: ti
kants khafrúus, die ganze Gesellschaft; Kompositum: jutəkhafrúus. |
kafrines, achterlijke lui op zakengebied. |
14 |
khaljəs maxə, etwas hintertreiben, spez. eine Verlobung durch
Verleumdung rückgängig zu machen suchen. |
Kaljes maken: de handel kapotmaken. |
15 |
khalə, Braut. Wie zum Subst. Ente ein Mask. Enterich gebildet wurde,
so zu khalə ein Mask. khalαric, Bräutigam. |
|
16 |
khapooαrəs, zerbrochen, verdorben; bisweilen sagt man auch futsje khapooαrəs. |
kapore, bedorven, de handel is kapore. |
17 |
khatsuf, Metzger (Scheltwort). |
katsof, geen scheldwoord. |
18 |
khinəm, Läuse, Ungeziefer. |
kinnem, luizen. |
19 |
khipə maxə, gemeinsame Sache machen bei einem Handel. |
bekippe handelen, kippegapper. |
20 |
khousjα, rein, zum Genusse erlaubt; wie in Handschuhsheim kann es
auch die Bedeutung haben: richtig, geheuer, wohl, z.B. sisj mαnɛ kants
khousjα, ich befinde mich nicht ganz wohl. |
kosjer, goed, best in orde. |
21 |
khotsə, sich erbrechen (wordt door een enkele met Hebr. ww. kuz ‘hij moest braken’ in verband gebracht Er zijn ook andere verklaringen). |
|
22 |
khuuxm, durchtriebener. |
gochem, slim. |
23 |
knasə, strafen, bestrafen (Im D.W. wird das Wort fälschlich als
wertvoller alter Sprachrest bezeichnet und mit dem Norw. knasa
zusammengebracht, vgl. Avé-Lallemant iv 559.). |
|
24 |
koiə, Mädchen, Frau (verächtlich) Komp. krisjtəkoiə,
sjawəskoiə. |
goj, vrouw. |
| |
| |
25 |
*laicm, Brot (komt in R. niet voor, wel in het naburige Walbstadt). |
|
26 |
lɛɛsα, Eliezer-Lazarus. |
|
27 |
makes, Schläge. |
makkes, makajem. |
28 |
malouxəs (zie no. 85). |
melochemen. |
29 |
mapɛɛαres, schwanger. |
pattes? |
30 |
masəmátm, Handel, Geschäft. |
mazzematten (Limb.). |
31 |
maasəs, Moses. |
|
32 |
masic, Pferd, das gerne ausschlägt, dann auch gefährlicher Mensch,
ungezogener Knabe. |
mazik, gevaarlijk (Limb.) (v.e. paard). |
33 |
masjóoαres, Gehülfen. |
mesjoris, vaste knecht. |
34 |
matsə, Osterbrod der Juden. Kompos. matsəpek,
Mazzenbäcker |
|
35 |
maxúlə, bankerott. |
macholle, dood, bankroet, kapotgebroken, gek. |
36 |
məsúme, Geld. |
mezommen. |
37 |
*minje, Nachmittagsgebet. |
|
38 |
miis, lästig, zuwider. Redensart: ə miis α jut, s isj
mα miis, es ist mir zuwider, verleidet. |
mies, lelijk, slecht. |
39 |
mise məsjinə, Fluchwort, eigentl. ein jäher, ungewöhnlicher Tod. |
missemeschinne, grove verwensing. |
40 |
misjphoox, Gesellschaft, Sippschaft (verächtlich). Redensart: ti kants misjphoox. |
mispocher, familie (met een minachtend tintje); de
heele mispocher. |
41 |
misjúke, auch məsjúke, verrückt. |
mesjokke. |
| |
| |
42 |
mooαrəs, Angst, Respekt. |
more, morig, bang. |
43 |
mousji, Moses. |
|
44 |
nouslə, bezahlen. |
nossen, geven, betalen. |
45 |
ooləm, auch ouləm, Menge. |
|
46 |
ooαrə, beten (nur vom beten der Juden gesagt). |
|
47 |
paaxαlə, ungeschickter, einfältiger Mensch (Avé- Lallemant iv, 526: bochur). |
|
48 |
paxínem, Kleinigkeit. Redensart: fore paxínem, für
eine Kleinigkeit, um geringes. |
maginnef, een beetje, bijna niets. |
49 |
pɛricəs, Sabbathbrot; es sind geflochtene Weiszbrote, die mit Mohn
bestreut sind |
|
50 |
pəhɛɛmα, Vieh, dann auch Viehändler und Jude überhaupt. |
boheme, koe. |
51 |
*peisax, Ostern |
|
52 |
petúuxt, reich, begütert. |
betoeg, rijk. |
53 |
pleitə, durchgebrannt. |
pleitegänger, paard dat er gauw vandoor gaat. |
54 |
pounəm, verdrieszliches Gesicht. |
ponem, voorkomen, gezicht. |
55 |
pooαric, Baruch. |
|
56 |
*prosmíile, Beschneidung |
|
57 |
prouxə, Vorteil, Nutzen, z.B. sisj khain prouxə
anm, es ist bei ihm nichts zu gewinnen. |
brooche (mazzelbrooche). |
58 |
psjtust, verrückt zu sjtus (no. 79). |
|
59 |
rɛwax, seltener rɛwic, Gewinn. |
reibel, reibach, rewoochem. |
| |
| |
60 |
rewlə, beten (nur vom Beten der Juden in der Synagoge gebraucht);
weiterhin bedeutet es: wirr durcheinander reden. Subst. kərɛwl) (bij
Hebr. rabbi). |
|
61 |
rouxəs, Zorn. |
broaches, kwaad. |
62 |
sámeel, Samuel; ook sjmuul |
|
63 |
sentα, Alexander |
|
6563* |
suutm, Teufel; Redensart: kee tsum suutm! Geh zum
Teufel! |
|
66 |
sjaskənə, viel trinken. |
sjasken, drinken. |
67 |
sjaatcə, Heiratsvermittler |
|
68 |
sjawəs, Sabbat; dazu gehört sjàwəstekl, alter Hut. |
sjabbes. |
69 |
sjεctə, schächten; weit verbreit |
|
70 |
sjikα, betrunken. |
sjikker. |
71 |
sjiks, Frauenzimmer (verächtlich) Komp. jutəsjiks.
Dim. sjiksəlic. |
sjikse(meisje). |
72 |
sjlamásl, Unheil, Unglück. |
slamazzel, ongeluk. |
73 |
sjlaumə, durchtriebener Mensch, entstellt aus Salomon. |
|
74 |
sjmaiəsruul! Hebr. Ausruf, eigtl. Höre Israel! |
|
75 |
sjmuu, Schwindel, pl. sjmuus, Gerede des Händlers;
ein weiteres Subst. ist sjmuusα; Redensart: tə sjmuusα
maxe d.h. bei einem Handel zu Gunsten des Verkäufers auf den Käufer einreden. Der Lohn
dafür ist das sjmuuskɛlt; das Verbum lautet sjmuusə. |
smoes, smoezen. |
| |
| |
76 |
sjouftl, jämmerlich, charakterlos, schmutzig. |
sjofel, lelijk, slecht. |
77 |
sjoutə, Narr. Komp. sjuutpooαric (no. 55). |
schaute, gek. |
78 |
sjtiicm, still, st! sjtiicəm, ruhiger Mensch. |
stiekem. |
79 |
sjtus, Scherz, Spasz, Unsinn, Thorheit. sjtus
prientəs, leeres Gerede. |
stots, herrie, dwaze drukte. |
80 |
taləs, Geldverlegenheit, Bankrott. |
dalles, niets; dalsman. |
81 |
talf'm, Mensch der 's zu nichts rechtem bringt. |
|
82 |
tiwαrə, leise reden, namentl. von Frauen-unterhaltung gebraucht.
Subst. kətiwα. |
dabberen, bidden, praten. gedibber,
gepraat. |
83 |
toufit, David. |
|
84 |
touflemuunisj, Katholisch. |
toffelemône, katholiek. |
85 |
touxəs, podex. touxəs malouxəs, entspricht dem
derben deutschen Ausdruck, der auch Goethes Götz bekannt ist. |
toches, vagina van een koe; ook achterste (podex). |
86 |
treifα, unrein, Gegentheil von khousα; ə treifαri
kosj, ein unreiner Mund. |
treifel (veekoperstaal). |
87 |
tsasαrəs, Lohn des Mahlers (lees: Maklers!). |
sassers, makelaarsloon. |
88 |
tsooαrəs, Streit. |
tsoores (niet zeker bekend). |
89 |
uusα! wahrhaftig! nicht! i tuus uusα nɛt, ich thue
es wahrhaftig nicht. |
|
Van de 89 woorden die Meisinger geeft, komen er 50 ook in het Nederlandse jargon voor. Bij
die 89 woorden zijn 11 Joodse voornamen, die bij ons niet veranderd worden. We mogen dus
rekenen dat van 79 woorden die Meisinger in Rappenau64 optekent, er 50 in ons jargon voorkomen.
‘Hebräische Worte aus dem Jiddischen sind in den Spezialsprachen verschiedener Berufsstände
Deutschlands oft anzutreffen,’ zegt Mieses, Die Jidd. Spr. p. 262. Zo is het
ook bij ons. Maar wel heel speciaal geldt Mieses' mededeling voor het jargon, de geheime
vaktaal van onze paarden- en veehandelaars.
|
-
54
-
Wdb.
der Nederlandsche Taal
vii, i, kolom 224; vgl. hoofdstuk iii.
-
55
- Sainéan, Sources
ix; zie ook Sainéan Argot ancien, p. 1-3 en p.
30.
-
56
- Moormann, Losche Nekôdesch, p. 26 [Limburgs jargon van paardenhandelaars; bron 49].
-
57
- Moormann, Brg. v.
Maastricht, p. 160 [bron 23].
-
58
- Moormann, Louter Lekoris; passim [bron 48].
-
59
- Zie voor nadere toelichting hoofdstuk
iv, vooral D i - D vii, waar we veel van deze woorden
in het Bargoens als niet-vaktermen zullen terugvinden.
-
60
- Prof. Michaël Brandstätter, Deutsch-Polnisch,
Berlin 1920, p. 19. [Noot van de redactie: om typografische redenen had Moormann een aantal
Poolse tekens op een geheel eigen wijze weergegeven. Wij hebben de gebruikelijke Poolse
tekens teruggezet.]
-
61
- Moormann, Losche Nekôdesch [bron 49].
-
63
- De minder bekende woorden zijn door
Meisinger met* getekend. Enkele ongewone fonetische tekens zijn vervangen door andere met
dezelfde klankwaarde (α, ə, ɛ).
-
63*
- Noot van de redactie: foutief doorgenummerd.
-
64
- ‘Rappenau liegt
an der Nordgrenze Württembergs, eine Stunde westlich von der hessischen Enklave Wimpfen auf
badischem Gebiet. Es zählt etwa 1500 Einwohner, darunter sind ungefähr 50 Israeliten.’
Meisinger, l.c. p. 172.
|