| |
| |
| |
Korte levensschets van dr. J.G.M. Moormann
Moormann? Doctor J.G.M. Moormann? Nee, die heb ik niet persoonlijk gekend. Maar zijn boek
natuurlijk wel.
En dat boek, dat noemden wij naar de man zelf: ‘Kijk even of het in Moormann staat’, zoals je
het ook over Van Dale hebt. En dan keek je in het Bronnenboek, waar de
opbrengst van al het historisch onderzoek en al het eigen veldwerk van Doctor Moormann bijeen
stond. Chronologisch geordend en genummerd van 1 tot en met 49, het register wees je de weg. In
het register stonden de woorden uit al die 49 bronnen in één alfabet, en achter ieder woord was
het nummer van de bron waarin het voorkwam opgegeven.
En ja, dan wist je wat. We hadden zelf een woord uit de volkstaal van onze eigen tijd
opgetekend, we keken of het in Moormann voorkwam, en dan wisten we hoe oud het was. Of
eigenlijk: wanneer en waar het voor de eerste keer opgeschreven, of door Moormann zelf gehoord
was. En dan zetten we bij ons woord, bijvoorbeeld bij kien ‘sleutel’, het
jaartal van Moormanns bron, in dit geval 1858. Maar uit respect voor zijn onderzoek zetten we
niet alleen dat jaartal, maar: M 15, 1858. Zo bleef van dr. J.G.M. Moormann alleen de M over.
Maar het gegeven situeerde het woord en verdiepte het historisch perspectief van ons Bargoens Woordenboek.
Nu De Geheimtalen en het Bronnenboek herdrukt worden,
mogen de lezers wel iets meer weten dan alleen een naam of een initiaal. Zijn naam zegt ons dat
zijn voorouders de Moorländer bewoonden, de veenstreken ten oosten van de Nederlandse grens.
Zijn grootvader had zich in 1840 in het Overijsselse Goor gevestigd als blauwverver. Maar de
verbondenheid met Westfalen bleef: diens zoon haalde zijn echtgenote weer van gene zijde van de
grens naar Goor. Anna Maria Stüve werd de moeder van elf kinderen, en de vijfde van hen was
‘onze’ Moormann. Hij werd in 1889 geboren. Drie broers van hem werden later groot door de
detail-, en vervolgens groothandel in wild en gevogelte. Het is deze firma, Th. Moormann te
Goor, die voor in het Bronnenboek bedankt wordt voor het aanzuiveren van ‘de
rest van het tekort’ op de aanzienlijke productiekosten.
De eigenlijke inhoud van zijn boek over de geheimtalen dankte de schrijver
natuurlijk aan zichzelf. En hij, het studieuze jongetje in de Duits-Nederlandse familie, zal
vooral dat iets verhoogde taalbesef ontwikkeld hebben, dat tweetaligen eigen is. Die merken al
vroeg in hun leven dat hun taal niet domweg de taal is, maar een taal. De tweetaligheid in het gezin, en het familieleven in ruimere zin, waarbij de
staats- en taalgrens regelmatig overschreden werd, zal hem de betrekkelijkheid van taalvormen
scherp bewust hebben gemaakt. Dat men een en hetzelfde op twee manieren zeggen kan - het geeft
speelruimte. En het maakt deze en gene, Moormann bijvoorbeeld, beschouwelijk.
De beschouwelijkheid moge incidenteel, bij een enkel individu, voorkomen, | |
| |
maar
de daaraan voorafgaande waarneming en verwondering is algemener. Overal waar taalgrenzen zijn,
kan men taalgebruikers verwachten die zich van de speelruimte bewust worden. En er zijn er, die
de mogelijkheid zien: zij maken zelf een derde taal. Niet om het spel alleen. Als de handel of
de misdaad het wenselijk maken om niet verstaan te worden, dan is die derde taal een welkom
beveiligingsmiddel.
Van dit soort derde talen heeft Moormann later studie gemaakt. Maar hij kreeg dit onderwerp
pas in de zin toen hij 25 jaar of nog iets ouder was. Daarvóór zal zijn jongens- en
jongelingsleven lang niet onbezorgd zijn geweest. Verder mogen leren betekende blokken voor het
mulo-, voor het kweekschoolexamen, tijdens het onderwijzen en orde houden op een dorpsschool
voortblokken om de hoofdakte en de middelbare akte Nederlands te verkrijgen. De twaalfde
stelling bij zijn dissertatie verbergt vast een eigen bittere ervaring: ‘Het examen voor de
akte Ned. M.O. moet grondig gereorganiseerd worden, opdat een dril-opleiding tot de
onmogelijkheden behoore.’
In 1917 werd hij leraar Nederlands aan de hbs te Maastricht, vier jaar later ging hij
dezelfde, nu volledige functie vervullen aan de gemeentelijke hbs-b te Nijmegen.
Maar intussen heeft hij al studerende ook het eerste deel van Jac. van Ginnekens Handboek der Nederlandsche taal. De sociologische structuur der Nederlandsche taal
(1913) onder ogen gekregen. ‘Ik las daarin enkele van de woorden, die ik wel eens gehoord had
in de koopmanskringen, waar ik contact mee had,’ zo vertelt hij zelf, vijfentwintig jaar later,
te weten in 1940. ‘En mijn belangstelling werd gaande gemaakt. Ik ging naar een paar mij
bekende kooplui (gezeten burgers) en vroeg ze een hele avond uit. Systematisch was het nog
niet. In 't wilde weg vroeg ik. En mijn verbazing steeg over de rijkdom van materiaal en de
“grappigheid” van de woorden. Enig idee, dat deze studie wetenschappelijk kon worden, kwam toen
nog niet bij me op. Ik beschouwde het enkel maar als een “leuke” bezigheid. En praktisch maakte
ik me de genoteerde woorden eigen en kon praten van: Dèn sos hef mies sares, méa een jofel
ponem, d.i. dat paard zit lelijk in z'n haar, maar het heeft toch een aardig voorkomen. Deze
zinnen variëerden we en pasten ze toe (vrienden onder elkaar) als we een meisje zagen, waarop
zo'n uitdrukking toegepast kon worden b.v. “ze is tof an de regels” = ze heeft mooie benen. 't
Was een soort aardigheidje. Toen ik met prof. V. Ginneken in persoonlijke verbinding kwam, en
hem mijn aantekeningen liet zien, wees hij me op het belang van het materiaal. Hij leerde me,
hoe ik het wetenschappelijk verwerken kon en mijn eerste geheimtaalstudie “Louter Lekoris”
verscheen, ik meen in 1919.’
Deze eerste tijdschriftpublicatie werd gevolgd door vijf andere, alle in de jaren twintig.
Wat bij het veldwerk zijn methode, nu immers wel ‘systematisch’ en dus ‘wetenschappelijk’,
inhield, moet natuurlijk in een dissertatie besproken worden. Het staat dan ook in het Woord
vooraf, op bladzijde 9 en 10, uiterst summier en bepaald onaannemelijk, in zestien regels. Maar
gelukkig vertelt hij er in 1940 op een ongedwongen en overtuigende wijze over: ‘Het nieuwe
materiaal van Maas- | |
| |
tricht maakte mijn jachtlust voorgoed gaande. Elke woonwagen,
elk kamp, werd voor mij een bron. Lang niet altijd kreeg ik de woorden los. Een gebiedende eis
werd: zelf een geheimtaal kennen. Ik kon dan ruilen. 't Kon vreemd lopen. Nooit was ik er zeker
van, waar ik in mijn vacanties terecht kwam. Ik fietste - 't zal in 1919 geweest zijn, de vrede
was al uitgebroken - van Maastricht naar 't Noorden en klampte in de buurt van Sittard een
woonwagen, die langs de weg stond, aan. Ik vroeg, “woar mazen de grommen?” De vent keek me
verbaasd aan en zei: “die mangen een kotter.” Toen wist ik dat hij Bargoens sprak (ze kunnen
het lang niet allemaal). Hij kwam los en we praatten gezellig. “Ik ken er weinig van,” zei hij,
“maar in Haaksbergen woont X, en die kent het het beste van allemaal.” Ik naar Haaksbergen.’ -
In een volgend artikel uit dezelfde reeks bespreekt hij ook de ervaring, dat het ondervragen zo
eenvoudig niet is. ‘De lui worden er doodmoe van en langer dan twee uur houdt geen mens van die
soort het uit. Ze kennen de woorden wel, maar alleen in een bepaald verband op ogenblikken, dat
de nood hen dwingt. Toen ik de man bij Schijndel b.v. vroeg wat “snijden” was in zijn Bargoens,
wist hij dat niet. En toch had ik hem het woord “briezelen” de avond te voren
horen gebruiken. Ik zei hem dat. “O ja,” zei hij toen, “maar dat is alleen maar de hals
afsnijden.” Het gemakkelijkste voor de lui is, als je ze bepaalde zinnetjes vraagt. Dan
gebruiken ze geheimtaal-woorden zonder dat ze het weten.’
Men beluistert in deze citaten natuurlijk de gemoedelijke toon van de goede leraar. Maar
misschien hoort ook iemand hier of daar in het spreken over ‘de lui’ iets neerbuigends. Dat is
op zichzelf niet onjuist, maar het is wel onjuist om hem dat aan te rekenen. Het standsverschil
was nog een zaak die veel meer vanzelf sprak dan thans, en die door de toegesprokenen zelf
geaccepteerd werd. Voor Moormann en zijn lezers van destijds klonk ‘de lui’ bovendien joviaal.
Een laatste citaat laat zien dat hij bij zijn gesprekken de afstand zocht te verminderen: ‘Ik
stap een kroegje binnen en bestel iets, zo iets uit een aangebroken fles uit een buffet. Wat ik
kreeg heette port. En toen vroeg ik maar weer in half dialect, (spreek nooit te mooi algemeen
beschaafd, dan willen de mensen niet antwoorden, omdat ze niet zo mooi praten kunnen), “woenen
hei nog Teuten?” De man zei me: “Die zien doed” - hij kende er geen meer.’
Moormann schreef de reeks artikelen waaruit de voorgaande citaten afkomstig zijn, in Valcooch, een maandblad voor opvoeding en onderwijs dat door de
school-boekenuitgever P. Noordhoff franco per post gezonden werd aan: ‘... alle hoofden, directeuren en rectoren van alle onderwijsinrichtingen in
Nederland en koloniën, aan alle rijks-, gemeente- en bijzondere
hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners, en alle gemeentebesturen’,
zoals in de kop van elke aflevering te lezen stond. Het blad bevatte beschouwingen en
boekbesprekingen; én uiteraard de advertenties van Noordhoff. Jaarabonnement 1 gulden. Moormann
voerde, samen met zijn vriend Tromp, de redactie. Hij was op het ogenblik van schrijven, juli
1940, reeds een paar jaar directeur van dezelfde gemeentelijke hbs-b waar hij in 1921 als
leraar was aangenomen. In de jaren twintig was hij, inmiddels getrouwd, gaan studeren aan de
r.-k. universiteit te Nijmegen, waar Van Ginneken Nederlands doceerde; hij deed zijn historisch
onderzoek en zijn veldwerk; en hij kreeg | |
| |
vijf kinderen. In 1932 kreeg hij zijn
zesde en laatste kind, en hij verwierf de doctorstitel cum laude met zijn proefschrift De Geheimtalen. Twee jaar later volgde het bijbehorende Bronnenboek. Verder verzamelde hij, samen met D. Wouters, een bundel ‘schoone historie-,
liefde- en oubollige liederen’, dit zijnde de ondertitel van Het straatlied.
Hij publiceerde een didactiek voor het middelbaar en lager onderwijs, getiteld De
Moedertaal. Hij verzorgde een herziene uitgave van de Spraakkunst (uit
1905) van K. Holtvast (= R.A. Kollewijn). Hij werkte verder aan het Zigeuners en verzamelde als
hij het tegenkwam nieuw materiaal voor het ‘Woordenboek der Geheimtalen’ dat hem na het Bronnenboek als deel iii voor ogen stond.
En hij redigeerde Valcooch en schreef daarvoor elke maand het hoofdartikel.
Ook voor de meimaand van 1940 - er verscheen geen juninummer.
In het julinummer staat dan het eerste artikel van de reeks ‘Op zoek naar geheimtalen’, met
als terloops in de tweede en derde zin: ‘Ik heb beloofd, er eens over te schrijven. En nu, het
is me niet mogelijk te spreken over onze onderwijsproblemen, acht ik het geschikt, een enkel
artikeltje’... et cetera. Pas in de laatste alinea staat er dan nóg iets over. In aansluiting
bij wat eraan voorafging zegt hij dan: ‘Daar spreek ik de volgende keer wel eens over - alleen
hoop ik, dat het dan geen hoofdartikel hoeft te worden. Ik kan alleen schrijven over het
verleden. Wie over opvoedkundige problemen schrijft, heeft het over de toekomst. En daar kan ik
nu niet over denken.’
Wat deed Moormann als directeur van de gemeentelijke hbs-b in de oorlog? Ik moet bekennen -
nu nog altijd, anno 2000 - dat ik bang was om dat te horen. Hij met zijn Duitstalige moeder, de
twee letters n in zijn naam, zijn volkskundige belangstelling... Ik ben zelf
van een jongere generatie dan Moormann. Als ik bij hem op school was geweest, in mei 1940, had
ik in de vierde gezeten. Ik had dan meegemaakt - een der leraren heeft het later opgeschreven
-’... wat hier gebeurde op de morgen van die tiende mei, toen vele leerlingen, naar school
gekomen ondanks de gebeurtenissen van de nacht, gegrepen werden door zijn hartstochtelijk
protest en spontaan het Wilhelmus zongen op de trap, terwijl de deuren wijd open stonden en de
eerste Duitsers langs de singel trokken’. En even verder in dezelfde tekst staat: ‘Bij
Moormann, die een waarachtig vriend was van zijn leerlingen, was hun bescherming in goede
handen. Verzoeken om opgave van geboortedatums van mannelijke leerlingen blijven onbeantwoord.
Als met inmenging van een of andere Beauftragte wordt gedreigd, schrijft hij bitse briefjes
waarin hij, onder verwijzing naar lang vergeten voorschriften mededeelt, aan dergelijke
verzoeken niet te kunnen voldoen. Zo nodig zoekt hij de tegenstander op in zijn hol aan de
Mathonsingel en omdat hij vloeiend Duits spreekt en verontwaardigd op zijn best is, keerde hij
van die escapades terug, ongedeerd en van zich zelf bewust. - Zeventien maal slaagt hij erin
pogingen van Duitsers om de school in beslag te nemen te verijdelen, vooral door te wijzen op
de uiterst gevaarlijke ligging: zo dicht bij station en gashouders. Dat de gymnastiekzaal 's
avonds gebruikt ging worden door Duitsers en nsb'ers kon hij niet
verhinderen - wél organiseerde hij op diezelfde uren bijeenkomsten van ondergrondse
organisaties in verschillende | |
| |
klassen: waar kon men dan veiliger zijn?’ In een
door Moormann zelf geschreven ‘Terugblik’ legt hij de nadruk op de sterke morele eensgezindheid
van de schoolbevolking: ‘Trots ben ik er op, dat onze school in die tijden de erenaam kreeg:
“De verdomde waterdichte”.’ Een felle nsb-commissaris had die kwalificatie
het eerst gegeven - als verwensing.
Maar ook het gezin van Moormann raakte sterk betrokken bij de oorlog. De vier oudste kinderen
namen deel aan het verzet, een hunner werd in het voorjaar van 1944 bij een actie van zijn
knokploeg gevangengenomen. Nog diezelfde dag gijzelden de Duitsers alle gezinsleden voor zover
ze die thuis aantroffen. De beide ouders en drie van de kinderen werden naar het
concentratiekamp Vught gebracht. Jules Moormann, de gevangengenomen zoon, werd op 16 mei 1944
terechtgesteld. De gezinsleden moesten het bericht na hun vrijlating uit de krant vernemen. Zij
werden door de bezetter uit Gelderland ‘verbannen’. Moormann dook onder voor de rest van de
oorlog. Er kon alsnog te veel bekend worden, bijvoorbeeld over zijn intensieve werving van
fondsen voor het verzet bij de gegoede burgerij. In zijn geboorteplaats Goor beleefde hij in
april 1945 als plaatselijk hoofd van de Binnenlandse Strijdkrachten de bevrijding.
In 1947 werd Moormann verheven in de rang van Officier in de orde van Oranje Nassau. In 1951
kreeg hij via de Franse ambassade het Diplôme de Passeur.
Directeur bleef hij tot zijn vijfenzestigste. In 1954 ging hij met pensioen. Ook na de oorlog
werd er veel van hem gevraagd, onder meer de integratie in het leersysteem van grote aantallen
gerepatrieerde leerlingen uit Indonesië. In zijn terugblik legt hij voortdurend de nadruk op de
gemeenschappelijk gevonden oplossingen. Maar unaniem is de mening van betrokkenen dat het de
humane geest van Moormann was die daartoe inspireerde. Er heerste, zo ervoer zijn latere
opvolger, ‘een hartverwarmende en eerlijke collegialiteit: nergens had ik een lerarencorps
ontmoet dat zó als hier een kring van vrienden vormde’. Ook zijn leerlingen deelden in die
mentaliteit. Na de arrestatie van Moormann en de zijnen brachten zij in één dag de inboedel van
het verlaten huis in veiligheid.
‘Hij had een ontembare werklust.’ Ja, dat blijkt wel. In 1951 verzorgde hij een bijgewerkte
uitgave van de Geschiedenis der Nederlandse letterkunde van Van Schothorst.
Hij bleef nog enkele jaren aan zijn school de lessen Nederlands waarnemen. Ook ging hij
geregeld een middag naar Leiden om als privaatdocent een paar uur de didactiek en methodiek van
het onderwijs in de moedertaal te doceren aan de Rijksuniversiteit. Hij had enige jaren zitting
in de Provinciale Staten van Gelderland. Hij bleef artikelen over taalgebruik publiceren in Valcooch, in de jaren zestig nog tot acht keer toe. En hij bleef werken aan het
vervolg op zijn levenswerk. Voor het ficheren van de honderden woorden gebruikte hij de
achterkant van de afrekeningsformulieren die de Postcheque- en Girodienst hem in eerdere jaren
had toegestuurd. Daardoor weet ik nu nog één ander feit uit het leven van doctor J.G.M.
Moormann, van wie ik tot voor kort alleen zijn Bronnenboek goed kende: hij
gireerde getrouw de maandelijkse contributie aan de PvdA.
| |
| |
De Geheimtalen en het Bronnenboek maakten Moormann niet
beroemd. De enkele besprekingen in de vaktijdschriften waren, op één na, aankondigend, globaal
navertellend en de prestatie lovend. Wellicht was het onderzoek zo specialistisch dat alleen
een grondige kennisneming kon leiden tot controle en discussie. Maar de toegankelijkheid werd
ook bemoeilijkt door een andere factor. De promovendus zal wel aan ‘de Wetenschap’ verplicht
zijn geweest, zijn materiaal te ordenen door middel van een aantal indelingen: soortelijk,
geografisch, naar ontwikkeling in de tijd en naar de invloed van buurtalen en Joods en
Zigeuners. Deze onderscheidingen lopen in het theoretische eerste deel, de dissertatie, hier en
daar verwarrend door elkaar, zoals ook wordt geconstateerd in die ene kritische, maar daarnaast
ook waarderende bespreking (van Endepols). Maar het Bronnenboek maakt de
grote betekenis van Moormanns werk direct duidelijk. Het overvloedig woordmateriaal kan de
taalkundigen van onze tijd op velerlei wijze stimuleren. Moormanns historisch en geografisch
onderzoek was tenslotte eenmanswerk. Het nodigt uit tot precisering en uitbreiding. En om nog
een willekeurig ander aspect te noemen: bij Moormann komt de etymologie niet systematisch aan
bod.
Er is een knipseltje bewaard gebleven uit de Volkskrant van 28 juli 1959.
Er wordt even snel het een en ander over Moormanns werk aan de geheimtalen verteld. Ten slotte
wordt hem gevraagd naar het nut ervan. Hij houdt het dan eenvoudig: ‘Och, kijkt u eens, het is
als onkruid voor de boer: je hebt er niets aan, maar je moet het kennen én er zitten soms
wondermooie bloemen onder.’ Ook voor de poëzie van de zaak had hij dus een zintuig. Toch jammer
dat ik hem niet persoonlijk heb gekend.
In zijn laatste levensjaren raakte hij geestelijk meer en meer onbereikbaar. In 1974 is hij
gestorven.
Enno Endt
|
|